decennia steeds meer aandacht gekomen voor wat in het Amerikaanse jargon ‘contextuality’ heet. Niet langer interesseert ons alleen wat een bepaalde kunstenaar ‘gedacht’ of ‘bedoeld’ heeft, toen hij of zij een schilderij of een meubel maakte, maar in het kader van de verzamelgeschiedenis boeit ons thans evenzeer hoe de maatschappij in elkaar zat die bepaalde voorwerpen bestelde, wat de functie ervan was, en in hoeverre deze functie de vorm en stijl bepaalde.
De omstandigheid dat bij veel buitenplaatsen niet alleen aspekten van die oorspronkelijke context in meerdere of mindere mate aanwezig zijn, maar ook de daarbij behorende familie-archieven vaak nog intact zijn, is van onschatbare waarde in de reconstructie van de ‘lifestyle’ van vorige generaties. Van dit rijke materiaal hebben de samenstellers van ‘Wonen in Arkadië’ dan ook vruchtbaar gebruik gemaakt.
De buitenplaatsen zijn schatkamers van onze geschiedenis. De sociale elite die hen bewoonde, produceerde om de andere generatie wel iemand die een toonaangevende bijdrage aan het toenmalige maatschappelijke, staatkundige, economische of culturele leven leverde. Er wordt wel gesteld dat in Nederland de cultus van de persoonlijkheid veel minder leeft dan in b.v. Engeland. De dun-bevolkte sekties biografie en auto-biografie in onze boekhandels zouden daarvan een symptoom zijn. Hella Haasse heeft echter overigens te onzent met haar werk over de Bentincks bewezen dat die stelling betrekkelijk is en wie onze buitenplaatsen betreedt ziet alras dat ook wij onze ‘Ahnen-galeriën kennen. Familieportretten staren ons uit alle hoeken tegemoet en doen ons beseffen dat zich hier, in onze gezamenlijke buitenplaatsen - gedecentraliseerd - onze eigenlijke ‘National Portrait Gallery’ bevindt.
Hier biedt zich trouwens nog een andere parallel met Engeland aan: werden daar in de 17de eeuw de beste portretschilders uit het buitenland, met name Nederland en Vlaanderen, gerecruteerd (denkt u aan: Antoon van Dijck, Cornelis Janssen van Ceulen en Peter Lely) in onze 18de eeuw waren er ook bij ons buitenlanders voor nodig om onze regenten en landadel in olieverf allure te verlenen: de toon werd toen aangegeven door hier werkende schilders als Perronneau, Spinny, Liotard, Tischbein en - wat later - Hodges.
Naast een Ersatz-portrait gallery vormen onze landhuizen met elkaar bovendien een veelzijdig museum voor decoratieve kunst. De grootste bouwmeesters van ons land en daarbuiten, van Post en Marot tot en met Cuijpers, gaven hun krachten aan exterieur èn interieur van buitenplaatsen. Het is in de kastelen en landhuizen dat we de kunst van de stucwerker en de weldadige luxe van de tapisserie optimaal in context kunnen genieten. Aspekten der decoratieve kunst die zich slechts met moeite, en niet zonder verlies van hun karakter en impact, naar het museum laten verplaatsen, tonen hier, in situ, hun eigenlijke betekenis en glorie. Ook treffen we hier en daar nog de elegante chinese wandbespanningen en 18de-eeuwse behangsel-schilderijen aan die in de meer aan de wisselvalligheden van de mode onderhevige stadspaleizen al eeuwen geleden zijn gesneuveld. Een belangrijk extra bij de schilderijen in de huizen is dat zij vaak nog hun oorspronkelijke lijsten bezitten, zoals de prachtige, met veel heraldiek getooide lijst om het portret door Philips van Dijk uit kasteel Duivenvoorde.
De tentoonstelling brengt veel individuele hoogtepunten der kunstnijverheid bijeen. Rutger Jan Schimmelpenninck, bij voorbeeld, hield aan zijn tijd als Bataafs ambassadeur in Parijs een fraaie empire pendule over. Maar nog boeiender wellicht zijn de samenhang en ontwikkelingen die we in de buitenplaatsen kunnen bestuderen. U vindt er de volledige geschiedenis van de gang- of halbank, van de thee- of serviestafel, en van - mijn favoriet - de comfortabele slaapstoel. Ook beleeft u er, zoals Reinier Baarsen het in de catalogus noemt, de zegetocht in de 19de eeuw van het Deventer tapijt, inclusief enkele sleetse kleden die een metamorfose ondergingen tot voetkussens, een fenomeen dat door Baarsen fijntjes gekenschetst wordt als ‘een ontwapenend voorbeeld van zuinigheid gecombineerd met inventiviteit, een combinatie die symptomatisch is voor het leven op grote buitens’.
Wie denkt dat de landhuizen in hun arcadisch streven vooral rustiek van karakter waren, zal verrast worden. Ontroerend provinciaal werk van lokale ambachtslieden treft u er naast verfijnde topmeubelen van franse makelij. De aanwezige rijke serviezen van Wedgwood, Meissen of Berlijns porselein waren misschien meer uitzondering dan regel, maar typisch Nederlands is wel weer de overdaad aan Japans en Chinees porselein waarop wij met onze VOC het patent hadden, evenals fraaie sitsen uit India en ander koloniaal goed.
De tentoonstelling laat geen hoekje van de buitenplaats onbezocht, neemt u mee van de tuin naar binnen, van het salet en de eetzaal tot in de keuken, en van de stallen en de kennel weer naar de slotkapel, van de monumentale gang tot (en ik citeer pagina 40 van de catalogus) tot de stoelgang.
Wie verwacht in deze tentoonstelling een Nederlanse variant op de fameuze tentoonstelling ‘The Treasure Houses of Britain’ aan te treffen, zal teleurgesteld zijn. Geen schilderijen van Titiaan, Rubens of Velasquez wachten u, geen Grand Tour portretten van Pompeo Batoni of Romeinse antiquiteiten. Zelfs, om