Jaarboek Monumentenzorg 1998. Buitenplaatsen
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |||||||
Peter van Oosterhout
| |||||||
De groeiende belangstelling voor historische tuinen en parkenDe groei van de belangstelling voor historische tuinen en parken in Nederland is explosief. In hoeverre dit een afgeleide is van de toename van de belangstelling voor tuinen in het algemeen valt moeilijk te zeggen. Het lijkt welhaast of het hier niet alleen om een modeverschijnsel maar zelfs een cultuuruiting gaat. Dit blijkt ook uit de groei van organisaties die actief zijn op het gebied van historische tuinen en parken. Om dicht bij huis te blijven, het aantal aangeslotenen bij de Stichting PHB groeide in de periode 1980 tot nu van 120 naar 290. Het Tuinhistorisch Genootschap Cascade had bij de oprichting in 1988 een tiental leden, nu zijn er ruim 230. De aantallen publicaties in diverse tijdschriften geven ook een opzienbarende stijgende lijn te zien: 93 stuks in 1997. Tenslotte, uit eigen ervaring: bij de Stichting PHB dienen zich in de laatste jaren zeker tien studenten per jaar aan voor een stageplaats of een opdracht voor een afstudeervak. | |||||||
OnderzoekssystematiseringMet de toenemende belangstelling en de publicaties over historische tuinen en parken en hoe we daarmee om moeten gaan lijkt langzamerhand ten aanzien van een aantal aspecten een consensus te ontstaan. Met name wat betreft het historisch onderzoek worden pogingen gedaan om richtlijnen vast te stellen. Onder andere J.S.H. Gieskes refereert aan de Engelse situatie: ‘Het zou een goede zaak zijn dit onderzoek te systematiseren en daartoe richtlijnen op te stellen. De universiteit van York heeft hiertoe formulieren ontwikkeld die voor ons een hulpmiddel zouden kunnen zijn.’Ga naar eind1. C.S. Oldenburger-Ebbers heeft enige jaren geleden een belangrijke voorzet gegeven voor de manier waarop tuinhistorisch onderzoek verricht zou moeten worden.Ga naar eind2. Allereerst geeft zij aan hoe fouten moeten worden voorkomen. Vervolgens stelt zij dat de methode van onderzoek moet zijn gestoeld op de uitgangspunten van tijd, plaats en stijl. Zij adviseert gebruik te maken van een checklist. | |||||||
Het historisch onderzoekIn de dagelijkse praktijk van het beheren van historische tuinen en parken komen wij echter al snel in de problemen als wij deze uitgangspunten strikt moeten hanteren.Ga naar eind3. Hiervoor is een aantal redenen: | |||||||
- soms zijn er geen of nauwelijks historische bronnen voorhanden.Een aantal algemene historische bronnen bestaat altijd. Te denken valt aan het kadastrale minuut, topografische kaarten, luchtfoto's en dergelijke. Dit zijn echter bronnen die ons slechts een algemene indruk kunnen geven over de opbouw van tuinen en parken. Meestal zijn zij zo weinig gedetailleerd dat wij geen direct bruikbare informatie zoals plantafstanden en gebruikt plantmateriaal eruit kunnen afleiden om die toe te passen in het beheer. | |||||||
- de bronnen zijn niet betrouwbaar.Bij het werken met richtlijnen of een checklist ontstaat het gevaar dat een historische bron al snel als betrouwbaar wordt gezien. De onderzoeker moet zich echter altijd de vraag voor ogen blijven houden: voor welk doel is deze bron opgesteld? Het kadastrale minuutplan is opgesteld om een uniforme grondbelasting mogelijk te maken en daarbij ging het | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
erom dat de oppervlaktes juist waren en het gebruik werd aangegeven. Meer informatie mogen we hier dan ook niet uit afleiden. Andere voorbeelden betreffen de tekeningen van onder andere F. Berkhuijs en H. Tavenier (afb. 1 en 2).Ga naar eind4. Bij Berkhuijs ontsproten de tekeningen aan zijn levendige fantasie. Tavenier kopieerde de begin 18de-eeuwse gravures van Abraham de Haen en Cornelis Pronk. Dit wil lang niet altijd zeggen dat Taveniers afbeeldingen niet waarheidsgetrouw zijn, maar in ieder geval zal de datering van het afgebeelde bijgesteld moeten worden. | |||||||
- de tijdgebonden interpretatie van bronnen.Geen enkel historisch onderzoek kan of mag pretenderen objectief te zijn. Door onderzoek probeert een historicus een stelling te onderbouwen. Anderen leveren hierop kritiek en in de hierop volgende discussie ontstaat in het gunstigste geval een ‘consensus of opinio’. Maar altijd is de uitkomst tijdgebonden. Veranderende denkbeelden, normen en waarden maken dat elke generatie andere accenten plaatst en andere vragen stelt. In de 19de eeuw was de historische wetenschap voornamelijk bezig met het verklaren van gebeurtenissen uit politiek opzicht wat leidde tot de ‘grote mannen geschiedenis’; de maatschappelijke veranderingen in de jaren zestig en zeventig van onze eeuw maakten dat de geschiedschrijving meer vanuit een sociologische invalshoek werd bedreven, terwijl in onze tijd de preoccupatie met economische patronen voor een opmars van de sociaal-economische geschiedschrijving heeft gezorgd. De geschiedschrijving over tuinen en parken heeft zich ook tot ver in onze eeuw voornamelijk bezig gehouden met louter de vormen zodat wij vaak wel ongeveer weten hoe het er uit heeft gezien, maar nog in het ongewisse zijn over het waarom, wat de bedoelingen waren en hoe een tuin werd aangelegd. Gaat het bij Beeckestijn bijvoorbeeld alleen om een tuin in de overgangsstijl - wat in feite een voor een achttiende-eeuwer een niet te verklaren tegenstrijdigheid in zich zou herbergen - of de schepping van een arcadisch landschap vol manco's omdat de visie op een ‘rijpe’ landschapsstijl nog ontbreekt of vinden wij hier misschien niet alleen een poging om de natuur op een nieuwe wijze vorm te geven maar ook een blauwdruk van een bijzondere denkwereld die wij zorgvuldig moeten ontcijferen? | |||||||
- te weinig kennis.Het bestuderen van oude tuinen en parken waarbij meer dan alleen aandacht aan de vormen wordt gegeven, is bovendien een relatief jonge discipline die voor een belangrijk deel wordt beoefend door (cultuur)historici. Een gevolg hiervan is dat wij in veel
1 De Cloese bij Lochem, fantasietekening, 1720, F. Berkhuijs. Foto Rijksdienst Kunsthistorische Documentatie.
2 De Cloese bij Lochem zoals deze er daadwerkelijk uit heeft gezien, tekening. 1743, J. De Beijer. Foto Rijksdienst Kunsthistorische Documentatie.
gevallen (tot op zekere hoogte) weten hoe iets er uit heeft gezien maar dat de kennis van hoe iets werd gemaakt of onderhouden hierbij is achtergebleven en zelfs verloren dreigt te gaan. Zeker vanuit de Stichting PHB wordt gepoogd om deze kennis bij te spijkeren. Zo heeft de Stichting PHB vorig jaar een boek van de hand van J.M. Freriks uitgebracht over leifruit waarin de techniek van het kweken een belangrijke plaats inneemt.Ga naar eind5. Uit de voorlopige conclusies van een onderzoek over het beheer van graslanden op buitenplaatsen, dat Eric Blok in opdracht van de Stichting PHB uitvoert, blijkt dat deze graslanden vroeger meestendeels als hooiland werden beheerd. Het huidige frequente maaien is enerzijds een gevolg van veranderde technieken en bedrijfsvoering (de grasmaaier in plaats van de zeis en het verdwijnen van de agrarische activiteiten op de buitenplaats). Anderzijds is het gladgeschoren grasveld als zijnde ‘mooi’ een bij uitstek 20ste-eeuwse opvatting die zeker waar het de ornamentele graslanden betreft ten onrechte teruggeprojecteerd wordt op vroeger eeuwen. Daardoor wordt een incorrect historisch beeld op en van buitenplaatsen geschapen. Verder heeft de Stichting PHB in de afgelopen jaren | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
3 Versmalde paden op Het Loo veroorzaakt door uitgegroeide beplanting. Foto, P.F.M. van Oosterhout, 1996.
samen met de Stichting Dendrologie een onderzoek gedaan naar het gebruik van plantmateriaal in tuinen en parken. Uit dit steekproefsgewijze onderzoek waarbij in hoofdzaak alleen naar bomen is gekeken, blijkt dat van de soorten die destijds zijn aangeplant nu nog tussen de 3 en 15% 2 kan worden terug gevonden. Men moet concluderen, dat het ‘levende schilderij’, zoals dat destijds door de architect vervaardigd werd, dikwijls is verbleekt; zeer veel kleur is verdwenen en ook de zo belangrijke seizoensaspecten zijn vervaagd of ontbreken zelfs geheel. Moet dit ons, die in de praktijk de vragen over onderhoud en beheer voorgelegd krijgen, nu verlammen en moeten we, met Nilan Cooray in zijn voordracht op het symposium over Neercanne, zeggen: ‘we doen niets, degenen die na ons komen weten het vast beter?’Ga naar eind6. | |||||||
De praktijk van het werken in historische tuinen en parkenDe praktijk van het werken in historische tuinen en parken betreft echter in het overgrote deel van de gevallen geen reconstructies of restauraties in de zin zoals die meestal worden gedefinieerd.Ga naar eind7. Dit heeft alles te maken met onze kijk op de tuinen en parken waarbij drie factoren zijn te onderscheiden die direct op elkaar van invloed zijn. Wij hebben allereerst te maken met wat kan worden samengevat als de factor kunst. Daaronder kan het eventuele ontwerp, de ideeën van degenen die in de loop van de tijd het park hebben aangelegd of veranderd, de houding van de mens ten opzichte van de natuur en hoe die in de loop van de tijd is gewijzigd en de symboliek van tuin en park en van de verschillende onderdelen worden verstaan. De tweede factor is de natuur. Wij hebben te maken met levend materiaal dat zijn bloei beleeft en afsterft, met soorten die elkaar verdringen in processen van concurrentie, met successie en ook met processen als erosie, afkalking en verlanding. De natuur kent zijn eigen wetten die zich niet storen aan wat de makers van de tuinen voor ogen hebben gehad. En direct daarmee dient zich de derde factor aan: werken. Als wij een bepaald beeld van tuinen of parken zo goed mogelijk willen vasthouden, zullen wij onderhoud moeten plegen; wij moeten snoeien, kappen, maaien, planten en oogsten. Doen wij dit niet, dan neemt de natuur het van ons over en zal het bedoelde beeld van de tuin vervagen. Deze drie factoren en hun onderlinge samenhang zijn in het terrein, in de tuinen en parken, te herkennen. Een aantal voorbeelden kan als illustratie worden aangehaald. Vaak komt men in parken ver uitgegroeide rododendrons tegen waarbij men kan zien dat de buitenste tot op de grond neer gebogen takken zijn uitgelopen en een nieuwe struik hebben gevormd (afb. 3). Door deze weg te nemen komt men terug bij de oorspronkelijke bedoeling van de aanplant. Aan de habitus van een boom kan men nog vaak zien onder welke omstandigheden hij is gegroeid. Heeft een eik horizontaal afstaande takken op een hoogte van vijf tot zes meter, dan kan men ervan uitgaan dat hij tussen struiken of hakhout heeft gestaan. Heeft hij echter een eenzijdig ontwikkelde kroon, dan heeft hij een buurman gehad. Heeft een beuk een eenzijdig ontwikkelde kroon, dan kan gevoeglijk worden aangenomen dat er vroeger een beuk, een esdoorn of een andere boom met veel concurrentiekracht naast heeft gestaan. Vroeger knothoogtes van hagen en leibomen zijn nog vaak te herkennen waardoor men weet hoe hoog deze elementen in de aanleg waren bedoeld. Ook de dikte van jaarringen kan iets zeggen over veranderingen in de omgeving van een boom. Zo is op Twickel de toename van de dikte van de jaarringen in verband te brengen met rekeningen van J.D. Zocher sr. die in het archief aanwezig zijn. Bij zijn voorstellen is die boom waarschijnlijk vrij gesteld waardoor hij sneller kon groeien. Sporen van verhardingsmateriaal (grind, schelpen) of een iets verdiept liggend gedeelte van het terrein kunnen wijzen op een verdwenen pad. Soms vindt men in een bos nog schaduwverdragende heesters aan zoals de schijnels (Cletrha alnifolia). Dit maakt de plannenmaker er op alert dat in het verleden wellicht meer bloemdragende heesters aanwezig zijn geweest die het door gebrek aan licht niet hebben kunnen redden. De praktijk van ons werk binnen de Stichting PHB | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
4 Nieuwe landschappelijke aanleg van het park achter Het Loo gebaseerd op het ontwerp van Alexandre Dufour, potlood en aquarel, P. Broekhoven, 1812. Foto Nationaal Museum Paleis Het Loo.
komt na interpretatie van de verhoudingen tussen kunst, natuur en werken in de meeste gevallen neer op het modelleren van de bestaande beplanting door snoei, kap en aanplant en vervolgens begeleiding van de natuurlijke processen die dan weer gaan optreden. Het gaat daarbij om een continue sturing van levende natuur waarbij zo veel mogelijk wordt geprobeerd het historische beeld of de sfeer, die de makers voor ogen heeft gestaan, weer naar voren te brengen of vast te houden. De termen restauratie, reconstructie of zelfs maar herstel kunnen hierbij beter niet worden gebruikt; het is in hoofdzaak ‘werken aan Arcadië.’ | |||||||
Het Park van Paleis Het LooEen voorbeeld van deze manier van aanpak kan worden getoond aan de hand van een plan dat de Stichting PHB heeft gemaakt voor de Veldvijvers in het Paleispark van Het Loo te Apeldoorn. In het Koninklijk Park van paleis Het Loo bevond zich sinds 1641 een papiermolen. Deze molen was gelegen op de Losebeek aan de westzijde van de tegenwoordige Zwolseweg, niet ver van de Veldvijvers. De Veldvijvers waren niet alleen bedoeld voor de visteelt, maar dienden ook als waterreservoir voor de molen. De Veldvijvers worden gevoed door een uitgebreid stelsel van sprengen. In 1806 nam Lodewijk Napoleon het Loo in bezit, waarbij de oorspronkelijke geometrische aanleg moest plaatsmaken voor een park in landschapsstijl. Na het vertrek van Lodewijk Napoleon in 1810 blijkt maar een deel verwezenlijkt te zijn van de grootse plannen die waren opgesteld door de Franse architect Alexandre Dufour.Ga naar eind8. Met de uitvoering van de aanleg werd J.P. Posth belast, een uit Duitsland afkomstige tuinarchitect die al in Nederland verschillende werken had uitgevoerd.Ga naar eind9. De aanleg, die daadwerkelijk is gerealiseerd, staat weergegeven op een kaart van de aanleg in landschapsstijl, een aquarel door P. Broekhoven uit 1812 (afb.4).Ga naar eind10. Daarop is te zien dat de zes vijvers, omgeven door beplanting, nog niet gewijzigd zijn. Na de terugkeer van de Oranjes bezoekt Willem I op 7 oktober 1814 Het Loo en zijn oordeel over de veranderingen is niet mis te verstaan: ‘Wat de tuinen aangaat, deze zijn totaal bedorven, en als men de herinnering heeft aan het vroegere, is het onmogelijk zich te troosten met de huidige toestand’, zo schrijft hij aan zijn moeder.Ga naar eind11. Toch zet hij zelf de verdere veranderingen van het park en de uitbreiding daarvan voort. Aan Willem I is ook de huidige aanleg van de Veldvijvers te danken. In plaats van de zes min of meer rechthoekige vijvers liet hij twee ruime vijvers | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
5 Ontwerp voor de veldvijvers, tekening in pen, 1818-1819, J. van Duuren. Foto Nationaal Museum Paleis Het Loo.
met golvende oeverlijnen maken, de Bovenste en Benedenste Veldvijver. Het werk werd uitgevoerd onder leiding van de architect J. van Duuren (afb. 5). Op de ondergrond van een opmeting tekende hij de nieuwe oeverlijnen.Ga naar eind12. De Bovenste Veldvijver wordt via een cascade vanuit een spreng gevoed. Later zal nog een tweede aanvoer worden gemaakt die in de noordwestelijke hoek van de vijver uitkomt en verder wordt nog een kleine vijver toegevoegd met het zogenaamde Koninginne-eiland. Voor het werk schatte hij ‘een honderdtachtig Manschappen voor een tijd van agt maanden’ nodig te hebben terwijl ‘al de grond die uit de vijver komt (-) noodig (is) tot den nieuwe aanleg en tot de verhooging van wandelingen’.Ga naar eind13. Er zijn lijsten van planten die in die periode werden aangeplant en waarover de opmerking wordt gemaakt: ‘om daar door meerdere afwisseling te hebben, vermits nu, meest alle de bloemdragende struiken op eene, en den zelvden tijd bloeijende, daar naa weinig of geene bloemen in het park zijn’.Ga naar eind14. Hoe de aanleg er heeft uitgezien kan tot op zekere
6 Bij de Nieuwe Vijver, met paviljoen, litho uit 1837 door F. Textor. Foto Nationaal Museum Paleis Het Loo.
hoogte worden afgeleid uit latere afbeeldingen en kaarten. Allereerst is er een serie litho's van F. Textor van twaalf gezichten in het park.Ga naar eind15. Op een hiervan is een gezelschap te zien dat in een bootje op de Bovenste Veldvijver vaart (afb. 6). De beplanting rond de vijver is gevarieerd met onder andere een douglasspar en een treurwilg op een kaap die in de vijver steekt. Op de plaats van het huidige Theehuis staat een bouwsel met drie bogen. De taluds naar de vijver zijn bekleed met in hoofdzaak solitaire bomen en boomgroepen. Op de tweede afbeelding van Textor is het pontje te zien dat vanaf de plaats van het huidige badhuis naar het eiland voert (afb. 7). De cascade en de gevarieerde beplanting zijn eveneens duidelijk zichtbaar. Ruim twintig jaar later, omstreeks 1860, maakte Charles Rochussen een reeks van 14 chromolithographiën van verschillende onderdelen van het park, waaronder enkele van de Veldvijvers (afb. 8).Ga naar eind16. De
7 Bij de Nieuwe Vijver, litho, 1837, F. Textor (foto Nationaal Museum Paleis Het Loo).
| |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Veldvijvers worden dan badvijver genoemd en worden dus klaarblijkelijk gebruikt om in te zwemmen of te baden. Op een afbeelding is de steiger van het Theehuis te zien met trappen die het water in leiden (afb. 7). Dit gebouw was door koning Willem III aanvankelijk als schiettent gebruikt, maar werd in 1856 naar de Bovenste Veldvijver verplaatst.Ga naar eind17. Zowel op deze afbeelding als op die van Rochussen wordt de beplanting als behoorlijk volgroeid afgebeeld. Er is wel een overeenkomst met de prenten van Textor, een aspect dat later volkomen verloren gaat: de taluds naar de vijver bestaan uit grasvelden
8 De Badvijver, kleurenlitho naar aquarel C. Rochussen, 1875, G.L.A. Armand, Foto Nationaal Museum Paleis Het Loo.
9 Kaart van Het Loo, ingekleurde litho, 1872, A.J. Smulders. Foto Nationaal Museum Paleis Het Loo.
| |||||||
[pagina 142]
| |||||||
10 Zicht over de Grote Vijver, foto, circa 1900. Foto Nationaal Museum Paleis Het Loo.
met daarop een verspreide beplanting en vanaf de wandelpaden rondom de vijver kijkt men over het water. Deze opbouw wordt bevestigd door een kaart van het park, in 1872 getekend door A.J. Smulders (afb. 9).Ga naar eind18. Op deze kaart zien we het padenverloop dat toen aanwezig was. In de bosranden tekent hij coniferen terwijl op de oevers losse bomen zijn weergegeven. Hoewel deze aanduidingen symbolisch zijn moeten wij de verschillen toch als zodanig duiden. In de
11 Dichtgegroeide oevers bij de Veldvijvers. Foto P.F.M. van Oosterhout, 1996.
archieven vinden we immers dat met regelmaat op dezelfde plaatsen fijnsparren en andere coniferen worden aangeplant.Ga naar eind19. Waarschijnlijk was dit naaldhout bedoeld om gesloten bosranden te maken waar wij nu rododendron, taxus of hulst zouden gebruiken. Werden de sparren van onderen kaal, dan plantte men weer nieuwe bomen. Op basis van het rapport ‘Paleispark Het Loo. Een cultuurhistorische analyse’ uit 1994 werd in 1996 aan de Stichting PHB gevraagd een plan op te stellen voor de omgeving van de Veldvijvers met het doel om zo goed mogelijk het beeld van de negentiende-
12 Huidige situatie na de werkzaamheden. Foto P.F.M. van Oosterhout, 1998.
| |||||||
[pagina 143]
| |||||||
13 Boven oorspronkelijke situatie van de ruimtelijke opbouw rond de veldvijvers, beneden huidige situatie met inversie van het reliëf. Tekening Stichting P.H.B. afdeling Onderzoek en Planvorming, 1997.
14 Terreinsituatie in het park van Paleis Het Loo met inversie van de ruimtelijke opbouw. Foto P.F.M. van Oosterhout, 1996.
eeuwse situatie te herstellen.Ga naar eind20. In de loop van de tijd was de opzet van de beplanting rond de Veldvijvers aanmerkelijk veranderd. Door een verminderd onderhoud had de natuur haar kans gehad om zich zo te ontwikkelen als de natuur dat doet zonder voldoende sturing van een beheerder die een bepaald beeld, opzet of sfeer wil behouden. Een gedeelte van de paden was verdwenen doordat ze niet meer werden onderhouden en belopen. Plaatselijk was in het terrein nog maar met moeite een iets verlaagde ligging te herkennen. Langs de vijver stond vrijwel overal opslag van berk, els en wilg. De rest van de taluds was vrijwel geheel bezet met natuurlijke opslag van beuk, amerikaanse eik en esdoorn. Op veel plaatsen keek men tegen de derde of vierde generatie rododendrons aan die ooit geplant waren als een enkele struik of kleine groep (afb. 3). Paden waren door de oprukkende rododendrons versmald. Op grote stukken van de oever keek men vanaf de paden tegen een groene wand en niet meer over het water. Op zoek naar een betere term kan men zeggen dat het park haar luchtigheid had verloren (afb. 10, 11, 12). In de omringende bossen was het aandeel beuk en esdoorn enorm toegenomen. Deze soorten laten weinig licht door. Daardoor was onder de kruinen van deze bomen nauwelijks een kruid- of struiklaag meer aanwezig. Over de paden wandelend kon men zo wel het bos inkijken maar niet over de vijver. In feite had er een inversie plaatsgevonden in openheid en beslotenheid van de ruimtelijke opbouw (afb. 13 en 14). In een dergelijke situatie kan nooit sprake zijn van een restauratie. J. Bijnen heeft in 1833 een overzichtskaart van het park gemaakt waarin hij tot op het kleinste vakje een nummer plaatst (afb. 15).Ga naar eind21. Helaas is de legenda van deze nummers nog niet terug | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
15 Kaart van Paleis en Park Het Loo, steendruk, 1833, J. Bijnen. Collectie Nationaal Museum Paleis Het Loo.
gevonden. Maar als dat wel het geval was geweest, dan nog velt men niet het oude bomenbestand omdat op deze plaats iets anders gestaan zou hebben.Ga naar eind22. De uitgangspunten van het herstelplan voor de Veldvijvers werden als volgt geformuleerd:
Tenslotte is gepoogd iets van de rijkdom van de beplanting, die vroeger aanwezig was, terug te brengen door aanplant van een gevarieerd sortiment, zo veel mogelijk gebaseerd op de oude lijsten uit het begin van de negentiende eeuw.
Het park zoals dat er nu weer bij ligt, is geen gerestaureerd of gereconstrueerd park. Het is zelfs nog maar de vraag of men kan spreken van herstel. In feite is er sprake van modelleren van beplanting door kap en bijplanten teneinde de ooit bedoelde sfeer zo goed mogelijk te benaderen. Spreken van herstel is wel mogelijk als men het heeft over ruimtelijke patronen en structuren in het platte vlak die worden bepaald door het verloop van paden, de vorm van de waterpartijen, zichtassen en het verschil open-gesloten, de rijkdom en de luchtigheid in het driedimensionale vlak. Nu de kunst een deel heeft teruggewonnen van de natuur moet ook de derde factor worden opgetrokken: het park zal intensiever moeten worden onderhouden om het bedoelde beeld in stand te kunnen houden. |
|