| |
| |
| |
Erik A. de Jong
Oord van Eden, Oord van Heden. Over de esthetica van de Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur
Fotografische beelden van Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur, zoals die van de aanleg op het landgoed Bingerden gefotografeerd door Marijke Heuff, laten niet na direct te fascineren. De lens legt in een samenhangend gebaar zowel de esthetiek van de geometrie van het zogeheten ‘stijve tuintje’ vast als de vloeiende contouren van de landschappelijke aanleg.
Tegelijkertijd biedt het beeld een vergezicht dat de aanleg rond het huis in relatie plaatst met het omringende agrarisch landschap: tuin, park en landbouwgronden zijn ieder op zich en samen de uitdrukking van een cultuurlandschap waarvan de betekenis de grenzen van het landgoed overstijgt. Dichtbij en veraf liggen gevat in een beeld van grote, welhaast vanzelfsprekende en tijdloze schoonheid: kan men hier Arcadië ervaren?
Maar naast fascinerend, zijn zulke beelden tegelijkertijd complex: de esthetiek waarmee tuin en landschap zich hier voordoen is immers meer dan enkel een stijl, meer dan enkel een beeld. Het betreft een levend landschap, een werkzaam bedrijf, waar hard gewerkt moet worden om deze schoonheid tot stand te brengen. Bovendien is deze schoonheid allesbehalve vanzelfsprekend en dus niet zonder bedreiging: oprukkende infrastructuur en verstedelijkingsprocessen, plannen op ambtelijke bureaus en tekentafels zouden er voor kunnen zorgen dat dit cultuurlandschap wordt getransformeerd naar het landschap van Arcadië zoals dat oorspronkelijk in de antieke Griekse literatuur wordt beschreven: een woest en öde landschap dat schrijft ‘Et in Arcadia Ego’: ‘Ook ik, de dood, ben in Arcadië’. Bingerden mag wat dat betreft gelden als een metafoor voor andere historische tuin- en landschapsarchitectuur die nog vaak gezien wordt als bruikbare ruimte om te koloniseren met architectuur, wegen of parkeerplaatsen.
In onze tijd, aan het einde van de twintigste eeuw, kunnen we constateren dat het Nederlandse landschap in een identiteitscrisis verkeert. De toekomstige inrichting van ons land is voorwerp van debat, de betekenis van het Groene Hart, verstedelijkingsprocessen, urbanisatie van het platteland, effecten van onze toenemende mobiliteit, de implementatie van de Ecologische Hoofd Structuur, de aanleg van nieuwe natuurgebieden staan centraal in de aandacht. De rapporten van de overheid brengen steeds nieuwe concepten over het landschap naar voren, terwijl jonge ontwerpers in het kader van een prijsvraag voor de Eo Wijersstichting zich dit jaar met een futuristische blik over het aanzien van Nederland in 2030 bogen. In de discussies roeren zich de academische disciplines van de archeologie en de historische geografie met succes ter verdediging van hun onderwerp.
Over de esthetica van het landschap wordt echter weinig gesproken, waarschijnlijk omdat de idee van natuurschoon behoort tot een voorbij begrippenapparaat. De esthetica van ons landschap, als een bewuste constructie van schoonheid, verwijst ook naar het ontwerp dat ten grondslag ligt aan het Nederlandse landschap en het is juist het landschapsontwerp dat in deze moderne discussie maar moeilijk zijn plaats vindt. Daarbij doet zich de paradox voor dat in het Natuurbeleidsplan van 1990 wordt geconstateerd dat wij van de botanische en ecologische betekenis van ons landschap veel weten, maar dat de kennis van de culturele betekenis van ons landschap nog grote lacunes vertoont. En dat terwijl ons land in een West-Europese kontext de resultante is van een kontinue ingrijpen in en vormgeven van onze natuurlijke topografie. Is dat gebrek aan kennis de reden dat de traditie van de Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur zo'n geringe rol speelt in de huidige discussies over ons landschap? Is dat de reden dat de jonge ontwerpers die deelnamen aan de Eo Wijersprijsvraag volstrekt voorbij kunnen gaan aan de historische gelaagdheid van ons landschap? Zij worden daarbij overigens bijgestaan door erkende grootmeesters in hun vak zoals Rem Koolhaas, die tijdens de uitreiking van de Sikkens en Maaskantprijs aan land- | |
| |
schapsarchitect Adriaan Geuze in 1995 kon beweren dat het landschap onschuldig is, in principe niet door de mens is gemaakt en concludeerde dat ‘landschap kan landschap door ‘landschap’ vervangen. Landschap kan ‘vernieuwen zonder pijn’. Ook aan Koolhaas ging de realisatie voorbij dat het landschap vol geschiedenis, vol littekens zit, ‘schuldig’ is in de betekenis zoals de dichter Armando het heeft gebruikt: zwijgend spreekt het landschap van de goede en slechte dingen die er hebben plaatsgevonden.
Waar het landschap overladen wordt met ‘programmatische claims, variërend van ecologische infrastructuren tot mainportfuncties’ en milieuvraagstukken, stadslandschappen en een geïndustrialiseerde agrarische sector dwingen tot herziening van de betekenis van het landschap, is het merkwaardig dat onze rijke ontwerptraditie op het gebied van de tuin- en landschapsarchitectuur nog maar zo weinig aan de discussie omtrent natuur en landschap in de stad en daarbuiten heeft bijdragen - al dient direct opgemerkt dat er zich sporen van een kentering afspelen. Een verklaring voor deze merkwaardige situatie kan ons in diverse richtingen leiden. Doordat de opleidingen landschapsarchitectuur in Delft en Wageningen en aan de verschillende Academies voor Bouwkunst gedomineerd worden of door Bouwkunde en Stedebouw of door de technische benadering van landbouw en landinrichting, kan de opleiding tuin- en landschaparchitectuur aan deze instituten (maar ook de bosbouw bijvoorbeeld) haar culturele opdracht maar moeilijk waarmaken, al probeert men op bewonderenswaardige wijze binnen de opleidingen deze vakken de betekenis te geven die ze toekomt en bovendien door onderzoek essentiële vragen op het gebied van ontwerp en geschiedenis aan te snijden. Daarbij komt dat de tuin- en landschapsarchitectuur als een historische wetenschap niet die plaats aan de universiteiten heeft als de archeologie en de historische geografie, zodat ook verbanden met de ontwerpwereld en de wereld van de praktijk niet de vruchten kunnen afwerpen, die men zich zou wensen: dat geldt zowel de deelname aan de huidige discussies waarbij historisch inzicht voedend zou kunnen zijn voor actuele concepten als de bijdrage aan de waardestelling, het beheer, het behoud en de conservering van historisch ‘groen’ erfgoed.
Hoe kunnen wij de positie van de tuin- en landschapsarchitectuur in onze cultuur nader definiëren en een plaats geven? Daarbij gaat het vooral om de tuin- en landschapsarchitectuur vanuit haar eigen, interne, tradities te bepalen. Het lijkt een vraag die gezien het bovenstaande onvermijdelijk is. Het antwoord dat ik er in deze tekst op zoek komt uit bij een nadere bepaling van wat de esthetica van de Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur voor ons betekent: het ‘mooi’ vinden van tuinen, buitenplaatsen en ontworpen landschappen behoort voor een groot publiek vaak tot de allereerste indrukken, al kan deze ervaring hoogst onbestemd zijn en variëren van een oppervlakkige, romantische sensatie van een leven in Arcadië tot een werkelijke ervaring die inzicht verschaft in het wezen van de natuur in tuin, park en cultuurlandschap, die tot stand is gekomen in samenwerking met de mens.
Esthetische werking hangt af van vorm, beplanting, ligging, licht, kleur, inrichting, fauna, om enkele ingrediënten te noemen, en hangt in de tuingeschiedenis vaak samen met het classificeren van een tuin, park of buitenplaats in een bepaalde ‘stijl’. Ook in de werkbundel Werken aan Arcadië voor dit symposium, waarin buro's en instellingen hun voorstellen presenteren, vallen vaak stijlkwalificaties te lezen als renaissance, barok, rococo, romantiek enzovoort en worden de tuinen van Beeckesteyn met name gekwalificeerd als ‘barok’ (voor het geometrische) en ‘romantisch’ (voor het landschappelijke gedeelte). Nu zijn dit soort stijlcategoriën, ontleend aan de kunstgeschiedenis, heel handig, maar wat zeggen zij eigenlijk? Binnen de kunsthistorische wetenschap wordt steeds meer het probleem gevoeld dat door deze terminologie wordt geschapen omdat zij wel iets zegt, maar niets wezenlijks verklaart. Er wordt immers een eenheid van een cultuurperiode suggereert waar eigenlijk diversiteit bestaat. Dat gaat ook voor de tuin-en landschapsarchitectuur op: de tuinen van Clingendaal en Zorgvliet, beide bij Den Haag, beide in dezelfde laag van opdrachtgevers rond 1670-1690 ontstaan, verschillen meer van elkaar dan dat zij overeenkomen. Ook in de eigen tijd werd dat al zo gevoeld: als de Engelsman Shaw in 1709 Zorgvliet bezoekt, zo heeft Marleen Dominicus-van Soest eens scherpzinnig opgemerkt, schrijft hij dat ‘if the Production of Art has been but half so plentiful as those of Nature it would be one of the charming seats in the Universe’. Naar aanleiding van Clingendaal schreef dezelfde toerist dat daar ‘Art is so much superior to nature’. De tuin werd dus niet in termen van ‘stijl’ gelezen (een begrip in onze zin onbekend tot in de 19de eeuw) maar in de mate waarin natuur en kunst zich tot elkaar verhielden: de natuur werd op Zorgvliet wilder en vrijer
ervaren dan in het meer door architectuur en kunst gedomineerde Clingendaal. Dat verklaart wellicht waarom het goed onderhouden Zorgvliet de vorst van Anhalt-Dessau, de latere stichter van het ‘Gartenreich Wörlitz’ en in 1764 voor de eerste maal op reis naar Engeland, in zijn reisverslag doet schrijven dat de tuin ‘ons de eerste indruk gaf van de engelse landschapsstijl’ (‘nous donna le premiér l'idée des jardins anglois’).
| |
| |
1 Chr. Henning, Wandelaars in het park van Biljoen (detail), ets ca 1790. Arnhem, collectie Gemeentemuseum.
De esthetica van de Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur heeft naar mijn idee vooral de klank behouden van datgene wat in het Grieks ‘aisthèsis’ is, namelijk de zintuigelijke ervaring, die leidt tot ervaring, kennis van zaken, smaak en begrip. Het is dit besef van de landschappelijke omgeving die volgens Arnold Berleant, in zijn vorig jaar verschenen inspirerende Living in the Landscape. Towards an Aesthetics of Environment, verbonden is met wat in een bepaalde cultuur, een bepaalde tijd een wijze van zien, van begrijpen, van maken en ontwerpen is. De esthetica van de tuin- en landschapsarchitectuur hangt dus voor een groot deel af van de ervaring waartoe een ontwerp inspireert. Zij ontleent haar culturele belang en identiteit in hoge mate aan de herkenning van de wisselende verhoudingen tussen natuur en kunst, of: cultuur, zo men wil. We kunnen dit in talloze bronnen nalezen, vooral ook uit de periode waarin de esthetica van de tuin- en landschapsarchitectuur als zelfstandige kunsttheoretische, filosofische en literaire categorie een hoogtepunt bereikte en wel bij de introductie van de landschapsstijl in de late 18de eeuw.
Tijdens een recent werkcollege aan de Vrije Universiteit te Amsterdam verdiepte een aantal studenten architectuurgeschiedenis zich in de Nederlandse receptie van de landschapsarchitectuur in deze periode. Wij waren tijdens dat onderzoek vooral geïnteresseerd in de interpretatie van contemporaine schriftelijke bronnen waarin een nieuwe esthetica van de landschapsstijl werd gepresenteerd: theoreti- | |
| |
sche artikelen in tijdschriften maar ook botanische werken, reisbeschrijvingen, dagboeken, literaire teksten en gastenboeken, waarin bezoekers hun respons na een wandeling opschreven. Zo onderzocht Wilma Nijenhuis ondermeer het gastenboek van Rhederoord te Rheden (dat een periode van 1798 tot 1823 bestrijkt) en het meer drukbezochte gastenboek van Biljoen en Beekhuizen bij Velp (dat een periode beslaat van 1790 tot 1795). In de door Posth ontworpen ‘Kluys’ of hermitage op Rhederoord schreven adel, studenten, predikanten en gewone burgers hun respons op het bezochte park neer. Geen stijlkwalificaties, maar wel de strofe dat ‘Hier is Natuur met Kunst gepaard / Dat alles in zich zaam vergaart, / Wat 'n mensenhart op 't lieflijkst kan bekoren’, zo dichtte Copes van Hasselt voor de gelegenheid. Het is opvallend dat de zintuigelijke ervaring van het park vooral aanleiding geeft tot dichtwerken, die de stemmingen van het gemoed moeten verwoorden. Het park brengt in verrukking, doet de wandelaar zaligheid smaken, bereidt hem geluk en brengt hem vrede die het hart verblijdt. Rhederoord is een paradijs, zoals de Haagse Copes van Cattenburch als volgt dichtte en waarop de titel van deze lezing is geïnspireerd: ‘Oord van Rheden / oord van Eden / Ja Hemeloord / is Rhederoord’.
Voor sommigen hield zulke lof een vergelijking in met andere parken zoals Rozendaal bijvoorbeeld met zijn waterwerken, Beekhuizen met ‘de sinister van uw achtbaar woud’ en Sonsbeek met zijn bekoorlijke vijver: maar geen van deze haalde bij het heerlijk uitzicht van Rhederoord. Het is een bewijs dat de onderlinge kenmerken van parken met elkaar werden vergeleken, niet als stijl, maar om de betekenis die zij hadden in de cultuur van de ervaring. Gillis van Noort kan daarom zeer ondogmatisch in 1822 opmerken dat als alle rechte lanen op Rhederoord tot ‘Engelsch draaiwerk wierd herboren’ uitzichten aan betekenis zouden
inboeten, want, zo zegt hij ‘Berisp daarom de stijfheid niet / Bewonder liever 't fraai verschiet / Want daarom zijn zij gladgeschoren’. Als wij enkel normen van stijl hanteren (want daaraan kleeft ook de notie van vooruitgang en moderniteit) dan zouden wij zijn uitspraak enkel als volkomen ouderwets interpreteren, in plaats van te begrijpen dat de schrijver zich uitspreekt over de essentiële werking van het vormvocabulair van de landschapsarchitectuur en de wijze waarop deze binnen de cultuur van de tijd werd begrepen. Zo moeten wij ook de uitspraak begrijpen van de huisvrouw uit Rotterdam, die op 12 augustus 1805 in het gastenboek schreef: ‘Enig [en zij bedoelde natuurlijk: enig in zijn soort] is de tuinman van Rhederoord / Zeg het voort!’. Lof voor proper onderhoud, een resultante van precieze horticulturele kennis en techniek, was misschien wel het mooiste compliment dat deze tuinman - en zijn opdrachtgever - van een Hollandse vrouw kon krijgen.
De betekenis van de tuin- en landschapsarchitectuur is dus minder afhankelijk van onze abstracte indeling in stijlen en meer van de respons van de bezoeker, een respons, die afhankelijk van sociale positie, opvoeding en ervaring, telkens anders kan zijn. Jacob Boreel zal op Beeckesteyn het verschil dat wij in zijn park maken tussen barok en romantisch, niet goed hebben begrepen. Hij zal eerder de verschillen in effect en ervaring binnen het geheel van zijn buitenplaats als bijzonder hebben aangemerkt. Het zal hem eerder om de kontrasten zijn gegaan binnen het vormvocabulair - de ontwerpgrammatica - zo men wil. De bestaande geometrische structuur met de vernieuwingen daarbinnen en de landschappelijke aanleg werden immers, als we de kaart van Michaël voor waar mogen aannemen, door middel van een geprononceerde hoofdas en door de wandeling samengebonden tot een fysieke, emotionele en /of intellectuele ervaring.
Het begrip wandeling wordt in de literatuur over de tuin- en landschapsarchitectuur zo vaak gebruikt, dat we eigenlijk vergeten zijn te definiëren en te bestuderen wat de betekenis van de wandeling eigenlijk is. Zij is immers ook cultureel beladen. De wandeling is niet alleen bepalend voor de lay-out en de structuur van de tuinarchitectuur in bijna elke periode, zij stuurt de esthetische ervaring, de waarneming en het inzicht tijdens een bezoek opgedaan. Als onderdeel van de esthetica is de wandeling denk ik belangrijker dan ons begrip stijl en wij behoeven node een diepgaande studie over de samenhang tussen ontwerpmethoden en inrichting van tuin- en landschapsarchitectuur enerzijds en wandelen en ervaring anderzijds. Ik ben er van overtuigd dat wij het ontwerp van een park als Beeckesteyn beter zullen begrijpen vanuit een analyse van de structuur van de wandeling, die de betekenis van deze buitenplaats in telkens veranderende gezichten aan de bezoeker openbaarde. Was niet de essentie van de natuur op de buitenplaats de in de algemene kunsttheorie voorgeschreven ‘varietas’, de verscheidenheid waarmee de natuur diende te worden gepresenteerd? Beeckesteyn boodt op geheel eigen wijze het hele scala aan gradiënten tussen natuur en kunst die Boreel kennelijk belangrijk vond: de behandeling van bomen in rechte lanen en slingerpaden, van bloemen in het geordende waaierperk tot de bloemdragende heesters in het vrijere en, ‘natuurlijker’ opgezette bosket, van de door horticultuur beheerste boomgaarden en moestuinen tot het golvende korenveld als symbool voor de arcadische landbouw, ‘fons et origo’ van het in cultuur gebrachte landschap van de tuin. Wij beschikken,
| |
| |
voor zover ik weet, niet over uitspraken van Boreel of zijn tuinman/architect Michaël die ingaan op de esthetische functie van Beeckesteyn, maar we mogen wellicht te rade gaan bij Gijsbert Karel van Hogendorp die Michaël betrok bij zijn aanleg van Adrichem. In Van Hogendorps dagboekaantekeningen uit 1795 en 1796 blijkt dat voor hem esthetiek en nut samen van belang waren, evenals contrasten tussen tuin en bos, zoals die op een wandeling geopenbaard zouden worden: ‘Eindelijk komen nu’, zo schrijft hij, ‘de mooie en opgesmukte partijen digt bij het huis, en de bloemen slegts op de boorden van het uitspringend hakhout, alles onder bereik van den Tuinman, zijnde al wat buiten het gezigt van het huis is tot wandeling en profijt ingerigt. Het één wordt de Tuin in om en bij het huis en het verdere is Bosch. De veranderingen, derhalven, al waren ze geen verfraaiingen, zouden een waare bezuiniging zijn, en men zou het geld voordelig gesteed moeten agten’. Hij vervolgt: ‘... en nu is de verandering van voorwerpen, zodanig in agt genomen dat men, al wandelende, geduurig andere gezigtpunten krijgt, terwijl men nergens het geheel overzien kan. Deeze omstandigheid is voor menschen, die gevoel hebben voor het schoon, geenszins onverschillig, en moet zelfs de waarde van de plaats in gunstigen tijden vermeerderen.’ In april 1796 schrijft hij: ‘De wandeling hangt overal aanéén. men komt van agter het huis op de wei, van de wei in de menagerie, in den Engelschen tuin, en geen van alle deeze bijzondere stukken bestaat weer opzigzelf. (...) Ik [heb] het denkbeeld van laan geheel verbannen, en de paden zullen beurtelings door pleinen met hooge boomen en door hakhout loopen. Onder de bomen is alles met gras, op het pad na. Het hakhout dient, wat de schoonheid betreft, alleenlijk om het gezigt, daar 't nodig is, te bepaalen, en de verrassing van den nieuw gezigt aangenaamer te
maaken’.
Uit het feit dat Van Hogendorp zo ontevreden was over de werkzaamheden van Michaël dat hij hem ontsloeg, mogen we wellicht afleiden dat het persoonlijke esthetisch inzicht van de eigenaar veel van de vorm van tuin en park op de buitenplaats bepaalde: ook dat laat zich moeilijk met algemene stijlcategoriën rijmen en verklaart beter overeenkomsten en verschillen tussen tuinen en parken onderling, al zal ik niet ontkennen dat ook eigenaars ingebed zijn in een algemeen cultureel klimaat.
Een dergelijke zienswijze, die de esthetica als vorm en ervaring een veel breder maatschappelijke perspectief geeft, kan ons ook de ogen openen voor de continuiteit van onze tuin- en landschapsarchitectuur in plaats van de verschillen die wij altijd met behulp van stijl wensen aan te brengen: ook dat plaatst de tuin- en landschapsarchitectuur meer in onze cultuurgeschiedenis.
De wandeling immers was ook in de 17de eeuw een structuurbepalend beginsel en is dat nog steeds: in de tuinaanleg van Heemstede te Houten uit ca 1680-1700, was de ontwerpgrammatica van assen, kamers en beplanting zo ingezet dat de bezoeker de tuin door werd geleid via een sterrebos (de architectonische bewerking van het thema ‘bos’), via vijvers (als bewerking van het thema ‘water’), vervolgens langs wildbaan en menagerie (de getemde wereld van het wilde dier), om vervolgens via groenten- en fruittuin (de horticulturele bewerking van de natuur) aan te landen in wat het hoogtepunt was van door kunst getransformeerde natuur: de parterre en de buitenorangerie met zijn talloze exotica. Ook hier werd de wandelaar geconfronteerd met het door André Mollet al in 1651 geformuleerde gebod van de ‘variété’ (in zijn Le Jardin de Plaisir). De bezoeker, komend uit het vlakke, geometrisch geparcelleerde agrarische cultuurlandschap, werd geconfronteerd met de architectonische presentatie van de eerste oernatuur van bos en water en wild, om vervolgens via de tweede natuur van het cultuurlandschap van groente en fruit, dat zo sterk verwant was aan het agrarische boerenbedrijf, te komen tot de ideale derde natuur, de hoogstaande bewerking van zowel de eerste en de tweede natuur: daarmee waren alle gradiënten binnen de relatie natuur en mens aan hem duidelijk gemaakt. Ook de landschapsstijl was met deze presentatie gepreoccupeerd, alleen in andere verhoudingen en met andere effecten en bedoelingen - en eigenlijk is onze tuinkunst nog steeds met de verhouding tussen wild en gecultiveerd bezig.
In het werk van Piet Oudolf, of in de Prionatuinen van Henk Gerritsen worden door een nieuwe assortiment vaste planten, de introductie van grassen, en een nieuw begrip van de cyclische gang der natuur oude thema's binnen het ontwerp opnieuw uitgetest en beproefd. Het is deze continuiteit waaraan de tuinen landschapsarchitectuur haar belang kan ontlenen, want zij is en blijft een experimenteerveld voor de thema's die ook in het grotere verband van ons landschap, zeker op dit moment, zo'n grote rol spelen: die van ordening en wildernis, van natuurbegrip, natuurvoorstelling en esthetische ervaring die leidt tot kennis en inzicht.
De stilistisch kunsthistorische methode kan bruikbaar zijn voor de klassificatie van onze tuin- en landschapsarchitectuur, maar zij voldoet niet in alle opzichten. Zij kan helpen buitenplaatsen te beschermen binnen bepaalde grenzen als stilistisch gaaf of het bijzondere werk van een ontwerper. Maar deze afgrenzing raakt niet aan haar essentie: als de buiten- | |
| |
plaats ook landgoed is, vallen de landerijen onder de natuurschoonwet, maar dat kan weer strijdigheden opleveren met de betekenis van het cultuurlandschap die het landgoed als geheel vormt. Verschillende, niet met elkaar geïntegreerde regelingen, zorgen ervoor dat buitenplaats en landgoed vanwege de grenzen die de beschermende maatregelen opleggen, nooit als volledige drager van landschappelijke identiteit gezien kan worden en dus nog altijd vogelvrij blijft voor infrastructurele werken en verstedelijkingsprocessen of de behoefte de buitenplaatsnatuur uit te leveren aan natuurontwikkeling. Net zoals stadsgroen, of het nu 19de eeuwse stadsparken zoals het Frederikspark te Haarlem of het Valkhofpark te Nijmegen betreft of de tuinen in de keurblokken van Amsterdam, niet voldoende erkend wordt in zijn historische en dus ook actuele identiteit als ‘groen erfgoed’ en daarmee als belangrijk gegeven in het stedelijk weefsel.
Als de esthetica van onze tuin- en landschapsarchitectuur vroeger al inspireerde tot een schoonheidsbeleving, die in feite ervaring en kennis is, dan zal er ook nu meer aan overdracht en educatie gedaan moeten worden. Er zal geprobeerd moeten worden, door meer gerichte acties naar overheden en publiek, te komen tot het pendant van de natuureducatie: een cultuurnatuureducatie, waarin het denken over en kennen van onze historische en eigentijdse relatie natuur -cultuur centraal staat. Een idee dat door Trudy Woerdeman en Willem Overmars trouwens recentelijk op inspirerende wijze werd uitgewerkt. Natuurlijk is het zo dat in de laatste 25 jaar door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg hard is gewerkt: tegen het jaar 2000 zullen 350 tot 400 buitenplaatsen zijn beschermd. Het werk van de PHB heeft veel effect en invloed, ook in het buitenland, al worden deze inspanningen nog niet altijd als vanzelfsprekend beschouwd. Ook de Nederlandse Tuinenstichting heeft het hare bijgedragen door actief te zijn op het gebied van de jongere tuinkunst met restauraties van Olaertsduyn (een werk van Leonard Springer uit 1910) en de Bijenschans (een ontwerp van Dirk Tersteeg uit 1918).
Maar wil de tuin- en landschapsarchitectuur werkelijk in haar betekenis bevestigd worden, dan zijn meer initiatieven, en is dus meer geld, noodzakelijk. Er zou meer ruimte moeten zijn voor het maken van beheers- en restauratieplannen van buitenplaatsen en begraafplaatsen, er zouden meer mogelijkheden moeten zijn om te komen tot geïntegreerde restauratiesvisies, neergelegd in een restauratievademecum dat ook als leidraad kan dienen voor gemeenten en particulieren. Er is behoefte aan meer studie die de vele praktische en conceptuele vragen die de historische tuinarchitectuur ons stelt kan beantwoorden. We zouden het werk dat de PHB en de Rijksdienst nu al doen door verdere integratie van de verschillende professies, die kennis van de historische tuin- en landschapsarchitectuur bezitten, moeten uitbouwen. Overheden dient vaker het belang voorgehouden van een geïntegreerde visie op de samenhang tussen gebouwde omgeving en de historische landschapsarchitectuur. Want wat gebeurt er de komende jaren met onze stadsparken en de jongere tuinkunst?
Dit is een lange verlanglijst en ik ben er zeker van dat zij pas op een hele lange termijn zal kunnen worden ingevuld. Maar misschien dat een poging tot werkelijke integratie van onze kennis en kunde - er wordt door velen naar verlangd - dit proces kan versnellen en wij daarmee de verschillende overheden kunnen laten zien dat de tuin- en landschapsarchitectuur serieus te nemen is, omwille van haar eigen, specifieke culturele betekenis.
Als vertegenwoordiger van universitaire zijde wil ik hier aankondigen dat de Vrije Universiteit in samenwerking met het Institut für Grünplanung und Gartenarchitektur in Hannover, afhankelijk van de financiën, een één- of tweejaarlijks studieseminar van een week in voorbereiding heeft, waarin studerende en afgestudeerde tuin- en landschapsarchitecten en -historici zich op lokaties in Duitsland en Nederland zullen kunnen buigen over de problematiek van interpretatie, beheer, behoud en conservering van de tuinen landschapsarchitectuur in relatie tot de gebouwde omgeving en het landschap. Wij hopen daarmee op een internationaal niveau een bijdrage te leveren aan de uitwisseling van wederzijdse kennis en expertise. Alleen door investering in een nieuwe generatie, die geconfronteerd wordt met de esthetica van de tuinen landschapsarchitectuur als voorwaarde voor ervaring en kennis, kunnen ook in de toekomst oorden van Eden oorden van Heden zijn.
| |
Deze tekst werd door de volgende bronnen en literatuur geïnspireerd
Aantekeningen op Adrichem, Archief Van Hogendorp, ARA, Den Haag. |
De Architectuur van de Ruimte. Nota over het architectuurbeleid 1997-2000, Den Haag 1996 (Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Verkeer en Waterstaat). |
Arnold Berleant, Living in the Landscape. Towards an Aesthetics of Environment, Lawrence, University Press of Kansas, 1997. |
Het Cultuurlandschap, een terreinverkenning over landschapsarchitectuur en cultuurbeleid, Utrecht 1994, samengesteld door Bureau H+N+S. |
| |
| |
Marleen Dominicus-van Soest, cat. nrs 44-46 in J.D. Hunt en E. de Jong (red.), The Anglo-Dutch Garden in the Age of William and Mary, dubbelnummer van het Journal of Garden History, 8(1988) nrs 2 & 3. |
Fred Feddes, Oorden van Onthouding, Rotterdam, NAi, 1996 (Keijenberg-congres 5 juni 1996, Artis Amsterdam). |
Den Freunden der Natur und Kunst. Das Gartenreich des Fürsten Franz von Anhalt-Dessau im Zeitalter der Aufklärung, Ostfildern-Ruit, Hatje-Verlag, 1998. |
Erik de Jong, ‘“De jongste zuster der schoone kunsten”. Tuinkunst in achttiende eeuws Nederland’, Nederlandse tuinen in de Achttiende Eeuw, Werkgroep Achttiende Eeuw / APA - Holland Universiteits Pers, 1987, p. 1-31. |
Erik de Jong, Natuur en Kunst. Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur 1650-1740, Amsterdam, Thoth, 1993. |
Erik de Jong, ‘Gewilde natuur. Over de betekenis van ecologie en landschapsarchitectuur / Nature in demand. On the importance of ecology and landscape architecture’, Archis, 1996, nr. 10, p. 60-66. |
Michael King en Piet Oudolf, Prachtig Gras, Warnsveld, Terra, 1996. |
Petran Kockelkoren, ‘De esthetiek van het gecreeërde landschap’, De inrichting van Nederland. Het achttiende jaarboek voor het democratische socialisme, Amsterdam 1997, p.134-163 |
Rem Koolhaas, ‘Mondriaanlezing. Amnestie voor de hedendaagse stad’, De Architect 1996, nr 2, p. 37-39. |
Ingo Kowarik, Erika Schmidt, Brigitt Sigel, Naturschutz und Denkmalpflege. Wege zu einem Dialog im Garten, Zürich, vdf Hochschulverlag AG an der ETH, 1998. |
Claudia Lazzaro, The Italian Renaissance Garden, New Haven und London, Yale University Press, 1990, Chapter I ‘Nature and Culture in the Garden’ |
Rob Leopold, Natuur en Tuinkunst, Groningen 1994. |
Cordula Loidl-Reisch, Der Hang zur Verwilderung, Wien, Picus Verlag, 1992. |
C.S. Oldenburger-Ebbers, Anne Mieke Backer, Erik Blok, Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur, Rotterdam, De Hef, vanaf 1995: Deel Noord, Deel Midden en Oost en Deel West. |
A. Rinaldi, ‘La ricerca della “terza natura”: artificialia e naturalia nel giardino toscano del Cinquecento’, in: M. Fagiolo (red.), Natura e artificio, Roma 1979, p.154-175. |
Janny Rodermond en Harm Tilman, ‘Het verdwijnen van stad en land in het STADSLANDSCHAP’, De Architect 1996, nr 2, p.26-29. |
Clemens Steenbergen en Wouter Reh, Architecture and Landscape. The Design Experiment of the Great European Gardens and Landscapes, Bussum, Uitgeverij Thoth, 1996 |
Werkgroepsverslagen ‘De receptie van de landschapsstijl in Nederland. Een bronnenonderzoek’, Vrije Universiteit, Amsterdam, Vakgroep Kunstgeschiedenis en Archeologie, afdeling Architectuurgeschiedenis, Blok 3 en 4 1998. |
Trudy Woerdeman, Warande Themadagen 1999. Naar een Nieuwe Wildernis, Laag Keppel 1998. |
|
|