| |
| |
| |
Diederik van Asbeck
De buitenplaats als historisch goed
Het belang van continuïteit van het familiegebruik
In veel gevallen is het niet meer mogelijk een monument zijn historische functie te laten behouden. Ander gebruik is dan aan de orde, hetgeen gepaard kan gaan met meer verlies van historische waarden dan toevoeging van waarden die een historische dimensie kunnen ontwikkelen.
De historische waarde moet niet alleen gezocht worden in het object zelf, maar ook in zijn aankleding en omgeving. En niet in de laatste plaats in voortzetting en ontwikkeling van zijn historische gebruik.
Deze samenhang is nog waarneembaar bij enkele buitenplaatsen.
| |
I. Onderbelicht belang
Voor de wet zijn beschermde monumenten in beginsel gelijk. En dan bedoel ik de Monumentenwet 1988. In financiële regelgeving zijn allerlei onderscheidingen aangebracht, vooral naar soort van object en soort van eigenaar. Bovendien geeft de Monumentenwet zelf de ruimte zowel bij de aanwijzing tot rijksmonument als bij de verzoeken om wijzigingen elk geval op zijn merites te bezien. Maar voor het wettelijke systeem maakt het niet uit of het om de Van Nelle-fabriek gaat of om het bakhuisje bij een boerderij. Evenmin maakt het enig verschil of interieur en omgeving hun karakter hebben behouden dan wel van het bouwwerk zijn vervreemd. En voor al die monumenten die onder gemeentelijke of provinciale voorzieningen vallen kan hetzelfde worden gezegd: voor hun bescherming zijn al die monumenten gelijk.
Met deze constatering wil ik niet beweren dat die gelijkheid niet goed zou zijn en dat er een classificatiesysteem zou moeten komen in de bescherming. Aangenomen moet immers worden dat in beginsel alle monumenten met de nodige deskundigheid zijn gewogen en kennelijk goed genoeg zijn bevonden om het selectiesysteem van de wet te doorstaan. Dat neemt niet weg dat het ene object een intensievere aandacht nodig kan hebben dan het andere. Evenzo geldt dat voor de deskundigheid die beschermingsen instandhoudingsvragen vereisen. Dit doet zich onder andere voor bij de monumenten die niet alleen hun betekenis ontlenen aan het gebouw zelf, maar ook aan de samenhang daarvan met de interieurs en inrichting, met de omringende gronden en overige bouwwerken, alsook - en vooral - met de gebruikscultuur en de continuïteit daarvan. Complexen van monumenten dus waarvan de historische functie nog het meest optimaal is af te lezen.
Als monumentenzorg is op te vatten als het behouden en doorgeven van geschiedenis en daarmee het waarborgen van historische continuïteit in de ons omringende ruimte, dan zou de bijzondere aandacht voor deze complexen niet alleen voor de hand liggen maar ook worden gegeven. Dat dit laatste niet zo is heeft vooral te maken met spreiding van bescherming en instandhouding van het culturele erfgoed over verschillende wetten en instanties. Kennis en belangstelling zijn daardoor versnipperd en cultuurhistorische belangen raken tussen wal en schip. Een allesomvattende benadering is dan ook ver te zoeken. Voor eigenaren en beheerders die zich inzetten dergelijke goederen als organisch geheel een toekomst te geven werkt deze situatie frustrerend in plaats van bemoedigend. Terwijl begrip, aanmoediging, deskundige begeleiding en planologische inbedding net zo belangrijk zijn als financiële ondersteuning.
Bij de monumenten waar ik op doel kan gedacht worden aan industrieel-archeologische en aan (militair-) waterstaatkundige complexen met hun historische samenhang van bouw- en infrastructurele werken, gronden, machines, (overig) roerend erfgoed, archieven en met hun, soms nog voortdurend, oorspronkelijk gebruik. Dat eigendom of beheer van deze historische entiteiten echter nog in oorspronkelijke of daarvan afgeleide handen berust en dan nog te zamen met de aanwezigheid van de inrichting, zal uiterst
| |
| |
1 de Haar, één van de badkamers. Foto: A.J. van der Wal, RDMZ, 1998.
zelden voorkomen, zo het al niet geheel verdwenen is. En als dit nog het geval is, dan is het voortbestaan onzeker. Haast nog afhankelijker dan bij die hier ook thuishorende groep, kastelen en buitenplaatsen.
| |
II. Variëteit in hoedanigheid
Ons land kent honderden buitenplaatsen en zij komen in vele gedaanten tot ons: van trotse burchten tot bescheiden stulpen, van hologige karkassen tot glimmend vastgoed, van ruimtelijke decorstukken tot levende huizen. Altijd omringd door aangelegd groen en steeds meer door bebouwing en wegen.
Niet alleen heeft het begrip buitenplaats door toegenomen aandacht en kennis een ontwikkeling doorgemaakt die neigingen vertoont ook het meest waarachtige kasteel met maar enig aangelegde structuur erbij te willen betrekken. Onze vercommercialiseerde hang naar nostalgie werkt eveneens mee aan verschuivingen in het gedachtengoed door een veelzijdige belevingswereld rond die huizen te laten bloeien: parkjes worden landgoederen, villa's kasteeltjes. En om het allemaal nog aantrekkelijker te maken wordt er voortaan officieel gesproken van kasteel Huis Doorn en kasteel Huis Bergh; Huis nog net niet met i-grec geschreven, maar het geheel al wel door bevoegde instanties tussen sierlijke aanhalingstekens geplaatst. Een ‘upgrading’ (om in stijl te blijven) die kennelijk eigen is aan het oproepen van historische ambiance en sfeer voor manager en toerist, maar weinig respect toont voor historische benamingen.
Deze gevarieerdheid in samenstelling en waarneming van de buitenplaats vermeerdert het gevoel van grote rijkdom op dit gebied, maar werkt misleidend. Zo overschaduwt zij het schamele restant dat overbleef
| |
| |
van het feodale kastelenbezit van vóór de Republiek. Het karakter van particuliere bewoning en beheer weet zich echter redelijk te handhaven. In het geschakeerde beeld tussen opgedirkt en verloederd verleden functioneren nog relatief veel buitens als bewoond bezit, wordt een aantal als zodanig beheerd en vertonen weer andere zich als ingericht huis. Nog omgeven door tuin en park belichamen zij de buitenplaats in haar geëigende gebruik en vorm of houden tenminste dat beeld vast. Naast de eigenaren hebben organisaties als de Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen, familiestichtingen, de Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen en al die stichtingen tot instandhouding van een enkel goed hierin een niet te onderschatten aandeel, met op de achtergrond een begeleidende en medefinancierende overheid. Maar dit opvallende bezit en die veelzijdige zorg doen haast vergeten dat het vererfde huis als kern van een economisch goed een sporadisch verschijnsel is geworden.
| |
III. Gegroeide samenhang en historische continuïteit
Gebruik tekent een bouwwerk en geeft het diepte. Gaat het om een samenstelling uit verschillende perioden dan is de tekening herkenbaarder dan bij het gebouw dat zich als één ontwerp presenteert. Maar ook daar is zij tastbaar door stof en slijtage, door smaak en onderhoud, door alle sporen die tijd en gebruik nalaten.
Het bouwwerk in zijn meest naakte verschijning, de ruïne, kan net zoveel zeggingskracht hebben als het gebouw dat door springlevend oorspronkelijk gebruik in zijn meest aangeklede vorm overeind is gebleven. Kán, want de ruïne na een face-lift werkt net zo ontgoochelend als het gebouw dat innerlijk gestript is en losgeraakt van zijn plek. In hun uitersten verloren beide niet alleen de vergroeiing met zichzelf en entourage, maar raakten evenzeer los van de reden van hun aanwezigheid: versterven in schoonheid, dienen in toegesneden functionaliteit. Hoe uiteenlopend die redenen ook zijn, behalve aan hun materiële substantie ontleenden beide monumenten hun waarde aan de uistraling van hun geschiedenis in doorgroeiende verwevenheid van bouwwerk en plaats, uitrusting en gebruik. Door een breuk aan te brengen in die ontwikkeling werden zij teruggeworpen op hun materiaal en massa, en op de uiterlijkheid van architectonische vormen, functionele kenmerken en stedenbouwkundige verbanden.
Is dit alles nu zo erg en komt het in deze mate zo vreselijk veel voor?
Een belangrijke oorzaak is herbestemming, een constante in de vaart van het leven van vandaag, zeker binnen de monumentenzorg. Zij is niet alleen een noodzaak om monumenten een mogelijkheid te geven om voort te bestaan, maar herbestemming is ook een uitdrukking van ons denken en leven. Het nieuwe gebruik krijgt daarmee een eigen betekenis in de geschiedenis van die monumenten. Zij markeert weliswaar een breuk, maar tevens een begin van een aangepast of geheel nieuw bestaan, met zijn eigen ontwikkeling en neerslag daarvan. De nieuwe bestemming kan dan ook een dimensie toevoegen die het monument in onze beleving alleen maar boeiender maakt en op zijn omgeving stimulerend werkt. Zoals de monumenten merktekens zijn van een vroegere periode en de daaropvolgende geschiedenis meedragen, zo zijn zij dat ook in hun nieuwe functie van deze tijd en krijgen de kans dat te worden van de tijd die na ons komt. De treurnis van de gladgestreken ruïne mag dan helaas vrij veel voorkomen, die van het vereenzaamde en uitgebeende gebouw zonder nieuwe toekomst is zeker niet algemeen.
Maar wel algemeen is de voortgaande verandering, overal om ons heen. Een proces waar de monumentenzorg deel van uitmaakt, wil die de rode draad van de historische continuïteit zichtbaar houden en zich niet buiten het maatschappelijk gebeuren plaatsen. In die enkele situatie dat een synthese van historisch goed en gebruik zich nog manifesteert in zo'n brede cohesie dat daar als het ware de monumentenzorg in al haar verbanden en raakvlakken te herkennen is, zou echter de vitaliteit en continuïteit juist in die samenhangende historische ontwikkeling gezocht moeten blijven worden. Want continuïteit veronderstelt niet alleen voortzetting, in haar volmaaktheid ziet zij op ononderbroken samenhang. Dit is nog waar te nemen bij het vererfde huis als historisch landgoed.
| |
IV. Overgeërfd bezit
Het vererfde huis als kern van een economisch goed is thans in Nederland een zeldzaamheid. Huizen met nog enige tientallen hectaren exploitatiegrond zijn zeker nog te vinden. En huizen met een aantal hectaren tuinen en park zijn er nog veel meer. Maar de groep van nog altijd ingerichte kastelen en buitenplaatsen als centrum van een opgebouwd familiebezit dat nog steeds als zodanig functioneert is wel zo ongeveer op twee à drie handen te tellen.
Slechts een aantal daarvan behoort tot de klassiek grote Huizen die bovendien (vrijwel) vanaf hun oprichting uitsluitend door vererving of koop binnen de familie in handen van de huidige bezitters zijn gekomen. Dit is ook het geval met Middachten en de Haar, kastelen die kunnen bogen op een relatief hoge
| |
| |
ouderdom (late middeleeuwen) van het belangrijkste opgaand muurwerk en waarvan de familiegeschiedenis reeds resp. zo'n acht en zeven eeuwen loopt. Het is die eeuwenlange en nog steeds aanwezige functie en familiebetrokkenheid in samenhang met de compleetheid van het gevormde bezit die deze huizen zo uitzonderlijk maakt. Ten opzichte van de overige buitenplaatsen, maar ook te midden van het totale monumentenbezit.
Die compleetheid heeft niet alleen betrekking op de historische landschapsstructuur die gevormd wordt door huis, tuinen, park, exploitatiegronden en lanenstelsels, door bijbehorende opstallen voor plezier, dienst, bewerking en opslag, alsook door aansluitende dorpsbebouwing. Zij ziet eveneens op de aanwezigheid van en de uitrusting met kenmerkende vertrekken en (technische) voorzieningen. Niet alleen in het huis, maar ook in de bijgebouwen. En de tuinen zijn voorzien van de stoffering die een buitenplaats betaamt, van broeibakken tot tuinmuren en van borders tot boomgroepen en laanbeplantingen.
Dat alles betimmerd, bekleed, gestoffeerd en gevuld, en beplant, begroeid en ingezaaid; van salons tot personeelskamertjes, van kleedkamers tot tuigenkamers, van badkamers tot poetskamers, van linnenkamers tot servieskamers, van doolhof tot plantagebos. Maar ook van ameublementen tot keukengoed, van de rijkleren tot de tuigen, van de baden op poten tot de gemerkte lappen en van het beddengoed tot het kinderservies.
Een oranjerie waar 's winters de tuinplanten in staan en een staletablissement waar rijtuigen zijn voor sport, dienst en werk; zelfs nog met bijbehorende livreien. En dan ook nog een bibliotheek, prentenverzameling en huisarchief.
Dit alles gelardeerd met snuisterijen en andere prullaria.
Het moge klinken als de beschrijving van een rommelzolder of een verkooplokaal. Maar juist omdat dit alles binnen dat geheel zijn eigen orde heeft, ‘meedraaiend’ in de geschiedenis van huis en familie overstijgt ieder stuk en elk element zijn individuele waarde. Of het er nu korter of langer is, of zelfs nog moet komen, dat doet er in dit verband niet toe. Het enkele feit dat het door een betrokkene of generatie is toegevoegd of achtergelaten en daarmee in het lange bestaan van familie en goed is opgenomen is voldoende om een bijdrage te leveren en een onderdeel te worden van de woon- en beheercultuur.
Een cultuur, het zij nog eens gezegd, die mede haar vorming vindt in het persoonlijk handelen van generatie op generatie en waarbij, met wisselend succes, een stempel op het bezit is en wordt gedrukt.
| |
V. Broos bestaan
Huizen als Middachten en de Haar zijn een kwetsbaar geheel. Dat zijn ze al vanwege hun constructie, materiaal, detaillering, inrichting en groene aanleg; en de altijd aanwezige planologische druk. Juist het belang dat voortvloeit uit hun materiële en historische eenheid verzwaart die kwetsbaarheid echter aanzienlijk, vooral door het gebrek aan erkenning bij betrokken overheden.
Van bestanddelen afzonderlijk wordt de waarde zeker ingezien; monumentenzorg voor bouwwerken, aanleg en structuur; natuurbeheer voor flora en fauna; landbouw voor bos, wei en akker. En voor archief en museale inboedel is er eveneens aandacht. Maar behalve dat deze organisaties in hun deelbelangen met elkaar kunnen botsen zijn er voor elk van die belangen regelingen vastgesteld met hun eigen voorschriften en uitvoering, en is er beleid ontwikkeld met zijn eigen toepassing. Van een visie op het geheel is geen sprake, niet in kunst-historische en historisch-geografische zin, noch in historische zin. Dit heeft verschillende oorzaken, die gezocht moeten worden in de sfeer van sentiment, onderkenning, wetgeving, kennis en bestuur.
Sentiment. Historisch familiebezit als hier bedoeld wordt geassocieerd met rijkdom en sociale tegenstelling. Ondanks dat die tegenstelling feitelijk geen rol meer speelt. Voorts zijn de instandhouding en de publieke lasten in de financiële ruimte van de eigenaar overheersend en zit de overgebleven rijkdom vast in het roerend en onroerend goed dat juist in zijn samenhang de cultuurhistorische waarde vertegenwoordigt.
Onderkenning. Deze historische beladenheid is misschien ook wel de belangrijkste drempel om die samenhangende waarde in haar volle omvang te kunnen en willen zien. Continuïteit in het familiebeheer is daarvan namelijk een wezenlijk onderdeel; wezenlijk voor de historische functie en wezenlijk voor de samenhang in het functioneren. Maar dit laatste aspect - de noodzaak van het functioneren in onderling verband - wordt mogelijk nog minder beseft dan het eerste. En dat maakt de onderkenning in het belang van de samenhangende waarde extra moeilijk. Wetgeving. Die onderkenning is evenmin in de wetgeving terug te vinden. De Monumentenwet richt zicht op de bouwwerken en omringende structuren, maar niet op de roerende inrichting. En voor de bestemming van de gronden is er natuurlijk de Wet op de Ruimtelijke Ordening; overigens zonder dat het cultuurhistorische belang verplicht moet worden meegewogen, tenzij er sprake is van aanwijzing als beschermd gezicht.
Wel kan in de omschrijvingen in de monumentenre-
| |
| |
2 Middachten, tuigenkamer. Foto Arnd Bronkhorst Fotografie, 1996.
gisters de ligging van de monumenten worden vermeld en gewezen worden op geschiedkundige aspecten en de aanwezigheid van historische inboedels, waardoor de extra waarde die het object aan die elementen ontleent duidelijk kan worden. Maar enige juridische status geeft deze vermelding aan die ligging, geschiedenis en inventaris niet, laat staan aan de samenhang.
Illustratief voor dit wettelijk kader is dat de bouwwerken van deze bezittingen, die in eigendom zijn van een natuurlijk persoon, voor restauratiesubsidie gelijk worden gesteld met een woonhuis waarvan de eigenaar voor fiscale aftrekbaarheid in aanmerking komt; het percentage bedraagt dan 20% van de eigenlijke restauratiekosten.
Kennis. Door deze wettelijke vacua is de kennis over de totale samenhangende waarde bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en bij de gemeenten weinig ontwikkeld. Het is immers geen onderwerp waar de uit de wet voortvloeiende bestemmings- en instandhoudingstaak zich op richt. De aanwezige kennis over de buitenplaats, het interieur en de landschapsstructuur richt zich niet op een benadering van deze huizen als een historisch ontwikkeld en organisch goed. Daarom werd er over de onlangs gehouden veiling van de historische inboedel van kasteel de Haar ook niet veel drukte gemaakt. Zou echter een ander essentieel onderdeel van het goed, maar dan een bouwkundig element, definitief zijn prijsgegeven, dan had dat (los van de wettelijke bescherming) veel moeilijker gelegen.
Bestuur. Als de Rijksdienst voor de Monumentenzorg niet voldoende is toegerust voor het ontwikkelen van een visie op het goed als geheel dan kan dat moeilijk van gemeenten worden verwacht. Deze beperking zal de betrokken organen er bovendien toe brengen om de instandhouding met de wet in de hand te benaderen, terwijl het nu juist voor het essentiële aspect van de ononderbroken historie zo belangrijk is dat verdere ontwikkeling in de vorm van persoonlijk beheer enige ruimte krijgt. Om dat te kunnen sturen is inzicht en kennis vereist, geen verlammende regeltoepassing. Bovendien is dat laatste funest voor een doorlopende instandhouding. Voor de gemeente mag als extra barrière gelden dat zij ook met allerlei andere belangen te maken heeft die strijdig kunnen zijn met de voortzetting van het goed als historische en levensvatbare eenheid.
De eigenaar wordt voortdurend geconfronteerd met dit broze bezit, dat door zijn complexiteit een grote en blijvende inzet vereist, en de wil tot doorzetten.
| |
| |
Deze persoonsgebondenheid is tegelijkertijd de sterke en de zwakke kant van het beheer. De sterke omdat daarmee de persoonlijke hand blijft gewaarborgd die generaties lang vorm, karakter en atmosfeer van het goed heeft bepaald, ontwikkeld en leven inblies. De zwakke kant omdat die gebondenheid aan de persoon de continuïteit van dat beheer afhankelijk maakt van de bezitter en zijn opvolger; hetgeen overigens een onvermijdelijkheid is bij handhaving van de historische functie.
De kwelling van een soort sisyphusarbeid ligt op de loer door de altijd weer terugkerende zorg over de instandhouding en de grote schaal en ingewikkeldheid ervan. Ingewikkeld door het spectrum van regelingen en instanties en de daardoor verspreide partiële benadering door de overheid. Behalve het financiële aspect speelt hier eveneens mee het moeten vinden van de uiteenlopende deskundige ondersteuning, ook in het dagelijks onderhoud. Om dan in ieder geval de financiële nood enigszins te ledigen is de neiging groot om stukken roerend en onroerend goed te verkopen of delen van het huis of bijgebouwen voor ander gebruik geschikt te maken, waardoor wordt ingeteerd op het cultuurhistorische ‘vermogen’. Dikwijls worden dan juist slachtoffer de vertrekken die zo kenmerkend zijn voor de bewoningsgeschiedenis en het gehandhaafde privé-gebruik. De badkamers van Kasteel de Haar (afb. 1) en de tuigenkamer van Kasteel Middachten (afb. 2) zijn in hun aanwezigheid even gewoon als uitzonderlijk; gewoon door hun alledaagse functie van lichaamsverzorging en vervoer of sport, maar bijzonder door hun zeldzame gaafheid van inrichting en uitrusting. Zij staan daarmee model voor de zorg die in de continuïteit van het gebruik aan de dag wordt gelegd.
Ander gebruik vereist onderkenning en kennis van de kwetsbaarheid van het geheel en al zijn onderdelen, of het nu het huis, de interieurs of de tuinen en overige gronden betreft. Maar wat vooral zo broos is, is de blijvende uitdrukking van de historische functie en de verdere ontwikkeling daarvan, waardoor het goed zijn ziel houdt. Deze kwetsbare situatie treedt helemaal op de voorgrond als druk van buitenaf wordt uitgeoefend om de exploitatie te intensiveren.
| |
VI. Gestolde ontwikkeling of ononderbroken historie
Voor de ene eigenaar is meer uithoudingsvermogen vereist dan voor de andere. Soms lijkt de tijd zorgeloos voorbij te gaan om opeens zich tegen alles te keren. Bij de Haar is dit het geval nu het wordt bedreigd door opgetreden gevaar voor ernstige verzakking en scheuring, en door de bouw van het nabijgelegen woongebied Leidse Rijn. Destabilisatie kan echter ook sluipend plaatsvinden door factoren als stijgende onderhoudskosten en verminderende overheidsbijdragen, terugtrekkende deskundigheid en toenemende bureaucratie. Een situatie waarmee Middachten zich geconfronteerd ziet. Voor beide Huizen moet er een steeds verbetener strijd worden geleverd, terwijl het om cultureel erfgoed gaat van eerste orde. In gevallen als deze slaat de moedeloosheid toe.
Maar ook al bij minder cruciale kwesties of zelfs bij het dagelijks beheer dient de vraag zich aan of een eigenaar en zijn familie op deze manier door moeten gaan. Wordt het zo niet te veel een reeds verloren wedstrijd met de maatschappelijke ontwikkeling? Tenslotte zijn velen hen voorgegaan in gehele of gedeeltelijke uitverkoop dan wel overdracht aan een organisatie ter instandhouding van het monument, met of zonder grond en inrichting, waardoor in ieder geval (een deel van) de materiële substantie bewaard kon blijven.
Ook bij overdracht van het totale goed, inclusief inboedel, aan een instandhoudende stichting moet wel beseft worden dat het in de zg. dode hand wordt gebracht, d.w.z. dat het bezit niet meer kan vererven. Het beheer is in beginsel in die omstandigheid gedepersonaliseerd en geneutraliseerd. Het beheer kan althans niet meer worden bepaald en vormgegeven door opvolgers in de familielijn, door wie dat tot dat moment wel is gedaan. Bij overdracht aan een rechtspersoon vindt er dan ook een breuk plaats in de geschiedenis van het goed, in die zin dat de voortgang en ontwikkeling in het historisch gebruik min of meer worden stopgezet. Deze situatie kan gerelativeerd worden door de invloed die de oorspronkelijke bezitters is gegeven in het beheer door de rechtspersoon. Iets van het particuliere accent dat het goed door de tijd in zo'n belangrijke mate zijn karakter heeft gegeven kan dan zichtbaar en voelbaar blijven.
Wil er werkelijk recht gedaan worden aan de beantwoording van bovengesteld dilemma dan zou de vraag gesteld moeten worden of de laatste voorbeelden van deze historische landgoederen moeten opgaan in de lange reeks van monumenten met een nieuwe bestemming, of zich moeten aansluiten in de rij van monumenten waarvan de ontwikkeling gestold is in de 20ste eeuw, dan wel de kans worden gegeven getuigen te blijven van ononderbroken historie.
Zolang de voorwaarden voor die kans niet gunstiger worden blijft voor de bezittende familie de vraag welke vindingrijkheid zij aan de dag weet te leggen om aan verstervende bewoning te ontsnappen en fossiliserend stichtingsbeheer te voorkomen. Zonder het bezit alsnog te laten eindigen als decor in een gemeenteplantsoen.
|
|