Jaarboek Monumentenzorg 1998. Buitenplaatsen
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |||||||
Carla S. Oldenburger-Ebbers
| |||||||
De Cascade-methode als waardestelling voor historisch groenGa naar eind1.Waarom is het de moeite waard een goede afweging te maken ten aanzien van behoud, beheer en herstel van ons groene culturele erfgoed? Beplantingen in tuinen, parken en buitenplaatsen zijn per definitie tijdelijk. Waarom zouden wij iets tijdelijks moeten behouden of zelfs met veel geld herstellen of restaureren? Het antwoord is, omdat historische beplantingen meer inhouden dan beplantingen alleen, zoals een historisch huis meer heeft te zeggen dan de stenen alleen. Men kan uit het concept van aanleg van een tuin of park, veel te weten komen over de (groene) cultuur in een bepaalde tijd en over de houding van de mens tegenover de natuur in het bijzonder. Bijvoorbeeld: een doolhof is niet een aanplant van hagen in een bepaald patroon; neen het is een aanplant van haagbeuk of taxus of thuja of een andere plantensoort, uitgezet in hagen, volgens een ontwerp van een tuinarchitect. Het was symbolisch voor de zoektocht van het menselijk leven en tegelijk een spel voor jong en oud. De aanwezigheid van een doolhof op een buitenplaats kan ook bijdragen aan de kennis over de persoonlijkheid van de opdrachtgever. Wij vinden een doolhof op buitenplaatsen, aangelegd in classicistische stijl en een enkele keer in vroege landschapsstijl in de periode ca. 1680-1780 en veel later in historiserende ontwerpen tussen 1880-1930 en tenslotte in onze eigen tijd. Kortom er kunnen vele geheimen schuilen achter een aantal meters haag. Dit geldt voor alle onderdelen van tuinen en parken en zelfs voor een enkele plant. Een oude eik op een buitenplaats kan duiden op het woud der goden en bij een gestreepte tulp denkt men al gauw aan de 17de eeuwse tulpenwindhandel en de tuin als machtsvertoon en statussymbool. Het is dus zeker de moeite waard historische tuinen en parken te behouden of te herstellen. Geldt dit dan voor alle historische tuinen en parken of is soms transformatie of zelfs opruiming toegestaan? De leden van de Commissie Buitenplaatsen van de Raad voor het Cultuurbeheer hebben tussen 1978 en 1995Ga naar eind2. díe buitenplaatsen ter bescherming aan de Minister van WVC voorgedragen, die volgens deze commissie als groen cultureel erfgoed voor het nageslacht behouden dienen te worden. In het kader van de ‘Verfijningsregeling’ worden deze buitenplaatsen vervolgens beschreven in een ‘redengevende omschrijving’. De commissie werkte niet met een vast omschreven selectieprocedure. In de beginjaren werden de buitenplaatsen bezocht (oculaire inspectie) met een grote groep commissieleden om elkaars standpunten, meningen en oordelen te leren kennen. Later werden de buitenplaatsen door telkens twee - intussen meer ervaren - leden geïnspecteerd. Tenslotte werden de adviezen tot bescherming van een buitenplaats altijd in een plenaire vergadering vastgesteld. De kernvragen, die de leidraad vormden bij de beoordeling, waren: 1) is het concept van aanleg nog aanwezig, 2) wat zijn de historische structuren die behouden dienen te worden en 3) is de buitenplaats als geheel beschermingswaard of dienen alleen enkele details beschermd te worden? Deze vragen | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
betreffen een buitenplaats-in-onderzoek en stellen het concept en de toegepaste vormprincipes niet in perspectief. Volgens deze methode zullen ongeveer alle min of meer interessante historische buitenplaatsen en groenprojecten beschermd dienen te worden, ook al is het een project van dertien in een dozijn. Nu is het een heikele zaak om een park- of tuinaanleg van een buitenplaats niet te beschermen, terwijl het huis wel beschermd is. Als de aanleg echter bijvoorbeeld van de tuinarchitect J.D. Zocher jr. is - waarvan er nog vele bestaan - en als deze überhaupt geen echt karakteristieke kenmerken uit de 19de eeuw vertoont, dan zal er toch een afweging ten opzichte van de andere nog bestaande Zocher-werken moeten plaats vinden, voordat een beslissing tot behoud (incl. bescherming) of beheer (incl. onderhoud) kan worden genomen. Blijkt bijvoorbeeld dat de aanleg geen specifieke vormprincipes van Zocher meer kent, maar verworden is tot een ongestructureerde bosaanplant, waarin ook geen algemene 19de-eeuwse karakteristieke ontwerp-elementen meer te herkennen zijn, dan is een transformatie (bijvoorbeeld in moderne stijl) toch denkbaar en hoeft het park niet altijd volgens het concept van Zocher beschermd te worden. Na veel discussies in de Commissie Buitenplaatsen over het opstellen van criteriaGa naar eind3. ten aanzien van bescherming, heb ik in 1997 een methode tot waardestelling geëvalueerd, de zogenaamde Cascademethode, die indien de treden van de watertrap alle
1 La Cascade / René Magritte, 1961. Olie op doek; 81 × 100 cm. Foto uit particuliere collectie.
worden afgelopen en door het stromende water met elkaar in contact zijn gebracht (i.e. uitkomsten opgesteld en met elkaar in verband gebracht), een tamelijk snelle en nauwkeurige waardestelling kan opleveren. Zoals Magritte het ook heel duidelijk in zijn schilderij ‘La Cascade’ aangeeft (afb. 1), kan een cascade een beeld in detail geven en tegelijkertijd in perspectief zetten (verduidelijken en vergelijken) en daardoor een grotere helderheid verschaffen. Het verschil tussen een onderzoek volgens de Cascademethode en een algemeen architectuurhistorisch onderzoek is dat de Cascade-methode meer aandacht en nadruk legt op vergelijkend onderzoek zowel wat betreft de regionale landschapshistorie als ook op het gebied van de tuinarchitectuurhistorie en biohistorie (ecologie, beplanting etc.) én uitgangspunten voor inrichting, beheer, behoud en herstel voor de gebruiker duidelijk aanreikt.
In het kort behelst de Cascade-methode de volgende drie treden van onderzoek:
| |||||||
[pagina 62]
| |||||||
De uitkomsten van deze drie onderzoeken moeten de waardestelling, i.e. een korte karakteristieke beschrijving van de tuin opleveren, het zogenaamde casco historico.Ga naar eind4. Hierna kan een advies over bescherming worden gegeven. Uit genoemde laatste korte beschrijving van de karakteristieke elementen van tuin en park, eventueel aangevuld met karakteristieke kenmerken die voorkomen in de beschreven onderzoeksresultaten, wordt een lijst van uitgangspunten opgesteld. Deze uitgangspunten zullen in vergelijking met een terreinonderzoek steeds weer gecheckt moeten worden, vóór maatregelen en richtlijnen in verband met inrichting en beheer kunnen worden opgesteld. Hier volgt nu eerst een nadere uitwerking van de Cascade-treden, ten behoeve van een beter begrip, alvorens tot een case-study over te gaan. trede 1: genius loci et temporis. Wij vragen ons hierbij af: wat zijn de karakteristieke kwalitatieve kenmerken van plaats en tijd, waarin - in het geval van een buitenplaats - het huis (en zijn opvolgers) is gebouwd en de tuin of het park is aangelegd. Hierbij spelen de situering in het historisch landschap (polders, duinen, ligging aan een rivier etc.), de bodem, de waterhuishouding, de ecologie, de oriëntatie van het huis (windrichting, hoofdas gericht op toren, buurhuis, polderkaveling etc.), de regionale karakteristieke architectuur, de functie van het huis en de familie de belangrijkste rol; trede 2: canon auctoris. Op deze trede zijn wij geïnteresseerd in de karakteristieke kenmerken (vormprincipes) van het werk (de werken) van de architect (de architecten), die in bepaalde periodes verantwoordelijk is (zijn) geweest voor de vormgeving van de tuin. Het gaat hier om het concept van aanleg van de gehele tuin - incl. alle onderdelen - niet alleen in tekening op papier, maar ook om de filosofie erachter en hoe de architect dat vertaald heeft in structuren (lanen, paden, vijverpartijen, muren, trappen) en ruimtelijke opbouw etc. Een vergelijking in het terrein behoort hierop te volgen; trede 3: historia plantarum. Op deze trede aangekomen, willen wij weten welke toegepaste plantensoorten (bomen, heesters, vaste planten etc.) karakteristiek voor een bepaalde tijd, zijn toegepast en in welke karakteristieke vormgeving deze plantensoorten dienden te worden geplant. Dit theoretisch onderzoek dient uiteraard direct te worden gekoppeld aan een praktisch terreinonderzoek. Wanneer nu deze drie treden van onderzoek ten behoeve van de waardestelling van een tuin zijn gevolgd, kan het casco historico worden bepaald en een oordeel over eventuele bescherming worden gegeven. Vervolgens kunnen de uitgangspunten voor inrichting en beheer worden opgesteld. Deze laatste stap blijkt met name in de onderhouds- en herstelpraktijk van essentieel belang te zijn. De essentie van de Cascade-methode is dus de beantwoording van de drie Cascade-vragen per trede, aangevuld met een aanvullende en vergelijkende terreininventarisatie, gevolgd door een checklist met uitgangspunten voor inrichting en beheer en eventueel door een advies over bescherming. De Cascademethode levert geen complete landschapshistorische en / of tuinarchitectuurhistorische en / of biohistorische beschrijving maar een resultaat van vergelijkend onderzoek op het gebied van deze vakgebieden. De waarde van een project wordt daardoor duidelijker zichtbaar en levert sneller resultaat op voor de beleidsmaker. | |||||||
Case-study: het ‘ideale’ BeeckestijnWanneer wij nu de Cascade-methode willen toepassen op BeeckestijnGa naar eind5. om de waarde van Beeckestijn vast te stellen in verband met opinievorming, beleid en beheer, zullen wij eerst zoals boven aangeduid de drie Cascade-treden moeten afgaan om vervolgens het casco historico te bepalen. | |||||||
trede 1: genius loci et temporis, de karakteristieke kenmerken van plaats en tijdIn 1648, aan het einde van de tachtigjarige oorlog, kocht de latere burgemeester van Amsterdam Nicolaas Corver Beeckestijn als zomerverblijf. Het huis was in die tijd waarschijnlijk niet meer dan een boerderij met een heerschapskamer, gelegen op de overgang tussen kalkloos duinzand en kleigronden afgezet door het Wijkermeer, in het gebied, dat bekend stond als ‘Holland op zijn smalst’. Het huis was gebouwd in de nabijheid van de Alenbeek, die uitstroomde in het Wijkermeer. Het bood toentertijd ruim uitzicht over het Wijkermeer en was in enkele uren bereikbaar vanuit Amsterdam. Het was een tijd waarin de natuur werd ontdekt. Botanische systeemtuinen, de eerste landbouwbedrijven in de Noord-Hollandse polders (vgl.villa rustica) en hofstedes even buiten de grote steden (vgl. villa suburbana) deden hun intrede. Zo was Beeckestijn gelegen temidden van een reeks van buitenplaatsen (Akerendam, Scheibeek, Watervliet, Velserbeek, Beeckestijn, Beekvliet, 't Huis te Spijk), langs de westoever van het Wijkermeer. In 1659 werd de plaats tot 12 morgen land uitgebreid door de nieuwe eigenaar Goycke Elbers, opgevolgd door zijn schoondochter, die tot 1687 op Beeckestijn bleef wonen. Hierna werd neef mr Jan Trip, later ook | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
burgemeester van Amsterdam, eigenaar. Uit zijn begintijd is een kaart bekend, namelijk de Nieuwe kaart van 't Baljuwschap van Kennemerland etc. van 1689. Hierop is te zien dat de tuin achter het huis zich uitstrekt langs een hoofdas loodrecht op het midden van het huis en evenwijdig aan de Alenbeek (tot aan de eerste dwarslaan op de kaart van Michael). De middentuin is dan in vier gelijke vakken verdeeld en omgeven door boomgaarden. Het blijkt dat de ligging en de oriëntatie van het huis Beeckestijn zijn bepaald door a) de nabijheid van het Wijkermeer, en b) de loop van de Alenbeek, die in het Wijkermeer uitstroomt. De hoofdas is noordoostzuidwest geprojecteerd, evenwijdig aan de Alenbeek. De ligging van het huis moet vrij winderig geweest zijn. De achterzijde van het huis ligt op het zuidwesten (westenwind en regen), terwijl de voorzijde vrij open op het wijde Wijkermeer lag gericht (gure oostenwinden). In 1716 werd Beeckestijn verkocht aan Jan Trip's oudste zoon en naamgenoot Jan Trip jr. Hij was gehuwd met de schatrijke Petronella Wilhelmina van Hoorn, dochter van de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië Jan van Hoorn. Het terrein werd waarschijnlijk in zijn tijd uitgebreid en aan het eind met terrassen (een wal) omgeven, zodat de totale oppervlakte ongeveer de huidige geometrische tuin omvatte. In de tijd van Jan Trip jr. was men niet langer geboeid door de nieuw ontdekte natuur, maar men probeerde de natuur te begrijpen en te beheersen. De natuur naar zijn eigen ideeën inrichten, dát was in die dagen een uitdaging. Zo ook voor Jan Trip jr. Tussen 1717 en 1721 liet hij de plaats aanmerkelijk veranderen.Ga naar eind6. We mogen aannemen dat de basisstructuren van het geometrische patroon op de kaart van Michael en de verhoudingen die hieraan ten grondslag liggen uit Trips tijd dateren, dus uit de tijd van Rationalisme en Verlichting, waarin de regels van logica en wiskunde een belangrijke rol speelden. Jan Trip jr. stierf in 1721. Zijn weduwe huwde in 1723 met de bewindhebber van de West-Indische Compagnie Lubbert Adolf Torck van Rosendael, die ook de tuinindeling van Beeckestijn zeker niet ongemoeid heeft gelaten. In 1742 verkochten de erven van Jan Trip jr. Beeckestijn aan de internationaal georiënteerde Jacob Boreel, secretaris en schepen van Amsterdam en later raad en advocaat-fiscaal bij de Admiraliteit in Amsterdam. In 1759 werd hij naar Engeland gezonden als ‘Minister van Staat’. In 1760 en 1761 was hij buitengewoon ambassadeur van de Republiek aan het hof van de Engelse koning George III. Onder zijn bewind is Beeckestijn bijna twee maal vergroot (in 1755). Hij heeft bovendien de door Jan Trip jr. aangebrachte geometrische lay-out van de tuinen ondergeschikt
2 Lustplaats van den wel Ed. Gestr. Heer Mr. lacob Boreel Jansz. / gemeeten, geteekend en in dese stand gebragt door den Architekt, J.G. Michael, 1772. en in koper gegraveert, door C. Philips Jacobsz. Amsterdam, 1772. Coll. BLUW. Met rastertekening van C.S. Oldenburger-Ebbers.
gemaakt aan de in zijn tijd opkomende gevoels- en schoonheidsbeleving van de natuur. Hierdoor ontstond het eerste landschapspark van Nederland, ‘gemeeten geteekend en in deze stand gebragt, door den Architekt, J.G. Michael. 1772’ (afb. 2). In de tweede helft van de 19de eeuw en in de 20ste | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
eeuw is niets essentieels aan tuinen en park veranderd. Tuin en park werden langzaamaan steeds meer als nutsgronden bewerkt en beplant. Later raakten zij in ernstig verval, waardoor vooral de kleinschaligheid en de details zowel wat betreft structuren als wat betreft de beplantingen zijn verdwenen. Minder financiële draagkracht, verhuur aan derden, mogelijk ook de nieuwe natuurfilosofie van de natuurbescherming en Wereldoorlog II zijn hier waarschijnlijk debet aan. Resumerend kunnen we stellen dat de buitenplaats Beeckestijn is aangelegd langs de westoever van het Wijkermeer, met de hoofdas van aanleg evenwijdig aan de Alenbeek en met een uitzicht aan de voorzijde gericht op dit meer. De ligging van Beeckestijn is niet uniek. Ook de nog bestaande buitenplaatsen Akerendam, Scheibeek, Velserbeek en Waterland werden vanwege de goede en snelle bereikbaarheid met Amsterdam, hier gesticht. | |||||||
trede 2: canon auctoris, de karakteristieke kenmerken van het werk van de tuinarchitect per periode.De Nieuwe kaart van 't Baljuwschap van Kennemerland 1689 (herdruk 1720) laat een indeling zien van de plaats van Beeckestijn zoals wij die ook kennen van vele andere eenvoudige buitenplaatsen in Nederland. Achter het huis zijn vier rechthoekige moestuinen gelegen, verdeeld door een padenkruis in vier gelijke delen. Aan beide zijden van deze moestuinen lagen enige onregelmatig gevormde terreinen met boomgaarden beplant. Deze situatie zal hebben geduurd tot ca. 1716. Toen werd het terrein vergroot tot en met de dwarswal. Op de kaart van Het Zegenpralent Kennemerlant (1728-1732) ziet men dat de oppervlakte van de tuinen ongeveer is verdubbeld; het centrale bassin uit 1719 is op deze kaart ingetekend; de boomgaardvakken eromheen zijn zowel door een padenkruis (op Hollandse wijze) als ook diagonaalgewijs (op Franse wijze) verdeeld. Dit is een kenmerkende tuinindeling voor moestuinen en boomgaarden in die tijd. Enige structuren van het padenkruis en van gedeelten van de twee diagonalen zijn op de kaart van Michael nog terug te vinden. De verschillende tuindelen zijn volgens klassieke verhoudingen bepaald, alhoewel dat niet nauwkeurig getekend is op de kleinschalige genoemde kaart. Wij kunnen echter aannemen dat het bassin getekend op de kaart in Het Zegenpralent Kennemerlant hetzelfde is als op de kaart van Michael en dat de geometrische indeling op de kaart van Michael in grote lijnen al dateert uit de tijd van Jan Trip jr. Deze situatie zal ongeveer tot 1742 hebben geduurd, tot Jacob Boreel Beeckestijn kocht. Het is zeer waarschijnlijk dat hij vanaf die tijd de tuin heeft verfraaid tot een reeks van strakke geometrische deeltuinen en de Alenbeek heeft omgelegd naar de westgrens van het terrein. De kaart van Michael (1772) vertoont bij nadere beschouwing vele geheimen - vele levensbeschouwelijke momenten zou men ook kunnen zeggen - uit de overgangsperiode tussen Verlichting en Romantiek.Ga naar eind7. De gezichtsas van het huis tot aan de colonnade (wij zouden dit bouwwerk eerder een tempel of triomfboog noemen) aan het einde van deze as vormt na 1755 de essentie van de nieuwe vergrote parkaanleg. Hierdoor worden de deeltuinen in de geometrische aanleg orderlijk aan elkaar gekoppeld en krijgt de landschappelijke aanleg zijn ruggengraat. Het lijkt of er slechts één laan door het park loopt - de deeltuinen zijn afgesloten door hoge hagen - en wel die naar de tempel, mogelijk hier gebruikt als symbool voor (de toegang tot) de hemel (het huis der goden) of - meer passend in de filosofie van de Verlichting - als symbool voor het huis der mensheid. Geometrische tuin van Michael. Twee omgrenzende lanen (gevormd door meer rijen iepen) vormen samen met de wal en de laan achter het huis de omtrek van een vierkante regelmatige aanleg. De middellijnen van dit vierkant vormen een lanenkruis dwars door het middenbassin uit 1719 (toen zonder fontein). Vervolgens trekken de beide diagonale lanen in de achterste bosketten de aandacht. Zij komen op het snijpunt van het terras en de middenas in een rechte hoek bijeen. De wandelaar wordt door deze lanen als het ware vanzelf geleid naar het culminatiepunt van zichten, zowel in de oude regelmatige tuin - met zijn orderlijke lanen -, als in de landschapstuin - met zijn elementen van ‘picturesque’, ‘sublime’ en ‘beautiful’. De constructie van deze loodrecht op elkaar staande diagonale lanen (n.b. de rechte hoek of winkelhaak is het attribuut van Meetkunde) heeft tot gevolg gehad dat de achterste bosketten in vier driehoeken werden verdeeld. Resten van oudere diagonale lanen uit de periode-Trip hadden ook nog eens een aantal driehoekige boomgaarden en moestuinen veroorzaakt. Totaal is sprake van negen (3 × 3) driehoekige deeltuinen, wat zeer uitzonderlijk genoemd mag worden, vergeleken met andere tuinen uit die tijd. Had de vorm van de driehoek een speciale betekenis voor Boreel? Men zou kunnen denken aan het Christelijke symbool van de Drie-eenheid: Vader, Zoon en Heilige Geest of meer in de filosofie van de Verlichting, aan de drie-eenheid van lichaam, geest en ziel. De constructie van de definitieve geometrische tuin is ontstaan vanuit het centrum van de waterkom uit 1719. Deze vormt het midden van een oorspronkelijk vierkante aanleg, waarbij de afstand tussen de gras- | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
kom achter het huis en het midden van de waterkom acht maal de modulus meet, ervan uitgaande dat de modulus of basismaat werd gevormd door de diepte van het huis. De ‘ideale’ harmonische en muzikale verhoudingen van Alberti en Pythagoras, 1:1 (de prime); 1:2 (het octaaf); en 1:3 (de duodecime) en indirect 2:3 (de kwint) en 3:4 (de kwart), zijn binnen dit vierkant toegepast voor de bepaling van de maten van de deeltuinen. Harmonische muzikale intervallen vormden in de Renaissance een weerspiegeling van de hemellichamen en van de kosmische harmonie op aarde. Door deze verhoudingen toe te passen, werd een architectonisch ontwerp tot kunst verheven. Ook in de periode van de Verlichting werkte men graag met wiskundige uitgangspunten (getallen en verhoudingen) om aan te geven dat de mens heer en meester was over de natuur. Het gebruik van getallensymboliek was daarbij een bijkomend verschijnsel. De noordelijke helft van deze vierkante tuin werd verdeeld in vier rechthoekige deeltuinen en de zuidelijke helft in twee vierkante (inclusief de wal) deeltuinen. De diagonale lanen in de zuidelijke deeltuinen zijn geconstrueerd als zijden van een ‘ingeschreven’ gekanteld vierkant binnen de oorspronkelijke eerste vierkante aanleg. Zij zijn noordzuid en oost-west gericht en bieden zodoende een beschermende werking tegen de zeewind en regen. Door deze constructie werd ook de meetkundige verhouding 1:√2 van Alberti en Vitruvius zichtbaar gemaakt. Andere tuindelen, die qua vorm karakteristiek zijn voor deze tijd, zijn graslopers rondom de deeltuinen en langs de as middendoor het korenveld (vergelijk ook Velserbeek) en de rangschikking van deeltuinen in achter elkaar geplaatste kabinetten. Deze zijn deels ingevuld met slingerbossen (zoals het doolhofachtige eikenbos, met paden die grotendeels door passer en liniaal zijn gevormd) en wildbossen of ‘Engelse bossen’ (beplant met bloemdragend ‘Engels hout’), en
3 en 4 menagerie en bloemperk; details uit bovenstaande kaart van J.G. Michael.
voor een ander deel met geometrisch gevormde moestuinen en boomgaarden. Het eikenlabyrint en de slingerende wandelingen in genoemde bosketten werden door ‘verlichte geesten’ zeker beschouwd als levensbeschouwelijke momenten ter verheffing van de geest. Cirkelvormen spelen ook een belangrijke rol op Beeckestijn: in de menagerie en het bloemperk, in het eiken-dwaalbos, in het achterste slingerbos en tweemaal in het landschappelijke deel. Deze vorm is beslist karakteristiek te noemen voor de tuinarchitect Michael. Men kan zich afvragen of met deze vorm speciale aandacht wordt gevraagd voor de idealen van de opdrachtgever of de architect. De cirkel is een bekend symbool voor het vrouwelijke, maar ook voor hemel en harmonie. Als twee pendanten achter het huis (op de pleasureground zouden de Engelsen zeggen), liggen de menagerie en het bloemperk (afb. 3 en 4), in een soort bosketten en omgeven door in verband geplante vruchtbomen. De vorm en de ligging van deze kleine deeltuinen zijn net niet identiek en net niet symmetrisch. Wel is er in beide gevallen sprake van een cirkelvorm en een vierkante vorm, hoogstwaarschijnlijk ook weer symbolisch gebruikt voor resp. hemel en aarde. In het geval van de bloementuin zijn beide vormen als eenheid in elkaar geschoven zodat men ook zou kunnen denken aan de hemel op aarde of het paradijs.Ga naar eind8. Door de gelijk geschakelde ligging van menagerie en bloemperk wordt eigenlijk duidelijk gemaakt dat de eigenaar evenveel in dieren als in planten geïnteresseerd is. Uit het feit dat beide bosketten zo dicht bij het huis liggen, kunnen we opmaken dat men er vanuit het huis van wilde genieten. Kunnen we hier spreken van een botanische en zoölogische tuin in het klein en staat de beheersing, | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
de beschouwing en de kennis van de natuur - populair tijdens de Verlichting - hier op de voorgrond? Gezien het feit dat in beide geen verwarming was aangelegd (mogelijk was er wel een stookkas in de noordelijke zijtuin), zullen de mogelijkheden tot het opbouwen van een grote collectie toch vrij gering geweest zijn, zodat wij deze tuinen ten eerste als een bescheiden collectie, maar bovenal als vermaaks- en kleurelement (for pleasure) kunnen opvatten. Deze bosketten zijn dan ook als een typisch verschijnsel van de Verlichting (verzamelen) én van de opkomende romantiek te beschouwen. De menagerieGa naar eind9. bestaat uit een kleinschalige cirkelvormige aanleg - mogelijk door een soort kooi van gaas afgedekt - en een vierkante hoenderhof met vrije uitloop vanuit een hoenderhok. Het bloemperk is eveneens cirkelvormigGa naar eind10. met vier kabinetjes in de hoeken. Heesters en hagen kaderen deze cirkel in een vierkant in. De vorm van het 19-bladig bloemperk doet denken aan het rozenperk van Ashridge (in de vorm van bloembladen) (afb. 5) van H. Repton in zijn boek Fragments on the theory and practise of landscape gardening, 1816 (een latere uitgave van Observations on the theory and practise of landscape gardening uit 1803). Dit is echter 17-bladig.Ga naar eind11. Het getal 19 kan ook tegelijkertijd een symbolische betekenis hebben. Het is opgebouwd uit 12 plus 7; oftewel 3×4 plus 3+4; de getallen 3,4, en 7 zijn oude symbolen voor respectievelijk de Christelijke drieëenheid, de vier elementen en het heilige getal 7 (o.a. de zeven gaven van de Heilige Geest). Het is zeer wel mogelijk dat de getallensymoliek
5 Gezicht in rozenperk, uit: Fragments on the theory and practise of landscape gardening / H. Repton. London, 1816.
bij Boreel bepalend is geweest voor de mathematische verdeling van dit bloemperk. Het wordt steeds duidelijker dat Boreel streefde naar schoonheid en volmaaktheid in velerlei vormen: harmonie, symbolen, getallen. De geometrische tuin van Beeckestijn openbaart deze vormen in filosofische wandelingen tot bezinning, verkwikking en verheffing van de geest (weg naar de tempel; ideale harmonische verhoudingen als basis van het tuinontwerp; driehoekige tuinen, symbolisch voor de drie-eenheid; een labyrint en slingerbossen als symbool voor de zoektocht door het leven; cirkels en vierkanten als symbolen voor harmonie, hemel, aarde en paradijs; getallensymboliek). Landschappelijke tuin van Michael. Het landschappelijke deel op de kaart van Michael - aangelegd tussen 1755 en 1772 - toont ook karakteristieke kenmerken. De totale lengte van wal tot colonnade is even lang als die van de geometrische tuin. De omgrenzende lanen zijn beplant met eiken en iepen. Een hermitage, waarvan aanduidingen zijn teruggevonden, is ongeveer ter hoogte van de plaats waar de beek de middenas kruist, te zien. Twee korenvelden - wij kunnen hier denken aan een wisselbouw van rogge, tarwe en gerst, gemengd met akkeronkruiden - gedeeltelijk omzoomd door de Alenbeek zijn waarschijnlijk een verwijzing naar de Elyzeese velden en de rivier Oceanus als symbool voor het paradijs en het land der onsterfelijken;Ga naar eind12. ze nemen een zeer groot deel van de aanleg in beslag. Beide worden zij door kleurrijke en / of afwisselende wandelingen omge- | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
6 Topografische Kaart van Nederland 1:25.000, detail van no.328. Verkend 1892; ged. herzien 1903; herdrukt 1908. Hierop is aangegeven de buitenplaats ‘Boekenstein’.
ven. Langs vijver en beek en om het kleine korenveld is ‘Engels [bloeiend] Hout’ aangeplant, doorsneden door kronkelige paden. Hakhout is aangeplant langs het eiken-slingerpad tussen korenveld en buitengebied en in het uiterst westelijke bosket. Hier is midden in het bosket een eikenrond als harmonische onderbreking van een wandeling te vinden. Het pad langs vijver en beek en het pad langs het eikenrond leiden beide naar de colonnade of tempel achter in het park. Dit gebouwtje en de neogotische kapel en de kluizenaarshut in dit gebied zorgen enerzijds voor een schilderachtige aankleding en verwijzen tevens naar de oudheid en de Middeleeuwen. De bloemdragende heesters zorgen ervoor dat de wandelaar ‘aards’ kan genieten van bloemvormen, kleur en geur. Momenten van bezinning in dit deel van het park zijn het zicht vanaf het terras naar de tempel, het zicht over de korenvelden (met in gedachte het paradijs), het zien van de kluizenaarshut en de neogotische kapel (ter overpeinzing en inkeer), de wandeling op het eikenrond (symbolisch voor een harmonisch leven en tegelijkertijd de verblijfplaats van de goden) en tenslotte het aanschouwen en betreden van het tempelfront. Hier kan men alle momenten van bezinning en verkwikking nogmaals beleven en gelouterd de tempel binnengaan of regelrecht langs de afwisselend beplante middenlaan naar de aardse wereld terugkeren. Concluderend komen we tot de voorlopige hypothese dat BoreelGa naar eind13. op Beeckestijn een filosofische wandeling heeft gecreëerd, die begon achter het huis met een bezoek aan menagerie en bloembosket en via enige omzwervingen door labyrint en slingerbossen (als dwaaltocht door het leven) en vervolgens langs de kluizenaarshut, de kapel en het eikenrond (ter overpijnzing en inkeer) ons leidt naar het Elysium (als de lieflijke vlakte der onsterfelijken; het einddoel van de zoektocht) en de tempelpoort (heiligdom van de goden of van de gehele mensheid). Michael heeft deze ideeën van Boreel op zijn eigen karakteristieke wijze vorm gegeven. Uit eerder vergelijkend onderzoek naar de toegepaste vormprincipes van Michael blijkt namelijk dat de karakteristieke kenmerken van zijn werk zijn: het aanleggen van rechte lanen, gecombineerd met slingerende paden; het handhaven van het oude assenstelsel en delen van moestuinen en boomgaarden; het aanleggen van afwisselende wandelingen langs bloemdragende heesters; open velden en door slingerbossen en wildbossen; en tenslotte door het aanbrengen van neo-classicistische en neogotische architectuur. Waarschijnlijk is Boreel of Michael geïnspireerd geraakt door de aanleg op Stowe, waar ook Elyzeese velden, wandelingen in randbosketten en een Corinthische boog als sluitstuk, deel uitmaakten van de aanleg. De toepassing van een groot en een kleiner korenveld binnen de omgrenzing van de tuin en een 19-bladig bloemperk en een menagerie, in de periode tussen 1745-1772, zijn voor Michaels werk en überhaupt voor Nederland absoluut uniek te noemen.Ga naar eind14. Op de kadaster kaart van 1818 en de topografische kaarten uit de tweede helft van de 19-de eeuw (afb. 6) | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
is het middendeel van het grote korenveld, dat zo te zien hooiland of grasland is geworden, veranderd in een stuk hakhoutbos (met twee vijvers) evenals het meest westelijke bosket. De twee driehoekige bosketten achter het eiken-dwaalbos zijn verdwenen en veranderd in weiland. De menagerie blijkt ook gewijzigd: we zien hier in het midden een rond bassin (voor watervogels?) met daarnaast de later gebouwde neo-classicistische oranjerie (ontwerp J.D. Zocher jr.?). Het labyrint-bosket is als hakhoutbos gehandhaafd. Het bloembosket is ca. 1850 ook verdwenen. De moestuinen en boomgaarden in dit deel van de tuin zijn waarschijnlijk eerst tot één complex nutstuinen (ook bollenkwekerij) en later in bos veranderd. We kunnen constateren dat de aanleg van Michael vanaf ca.1800 flink aan verandering (en verruiging) onderhevig is geweest. Hoewel de 18de eeuwse structuren van lanen, paden en waterpartijen behouden zijn gebleven en het concept van aanleg in de vorm van de kaart van Michael ons bekend is, zijn karakteristieke kenmerken van een 19de eeuws landschapspark nauwelijks te bespeuren. Na de tweede Wereldoorlog heeft de gemeente Velsen het herstel van huis en tuinen van Beeckestijn ter hand genomen. De historische laanstructuren werden hersteld, de historische vakkenindeling werd in grote lijnen teruggebracht en de zijtuinen werden gerenoveerd tot een moderne rozentuin en kruidentuin, met een knipoog naar de barok. | |||||||
trede 3: historia plantarum, de karakteristieke kenmerken van het toegepaste plantensortiment, per tuinarchitect per periodeIn het algemeen is weinig over het historisch plantensortiment van Beeckestijn bekend, aangezien er behalve de situatiekaart van Michael, een schetskaart van Leonard Springer en moderne ontwerpen ten behoeve van restauratieplannen, geen historische gegevens en zeker geen beplantingsplannen voor handen zijn. Genoemde kaarten uit de tijd van vader en zoon Jan Trip geven alleen aan dat er vruchtbomen, hakhout en bomen rondom het huis waren aangeplant. De kaart van Michael is gelukkig iets gedetailleerder: de lanen in de geometrische tuin waren in zijn tijd beplant met linden (later deels vervangen door beuken), behalve de laan achter de menagerie en de bloementuin die met beuken was beplant. De geometrische aanleg was omgeven door dubbele iepenlanen (later vervangen door eiken). Het achterste landschappelijke gedeelte werd omgeven door eikenlanen behalve de noordelijke grenslaan die helemaal met iepen was beplant (later vervangen door eik). De zichtlaan vóór de colonnade had een heel bijzonder aanzien. Deze ligt langs de beek en kijkt uit over het Elysium en is gericht op de toegang tot het rijk der goden. Het was een gemengde laan van coniferen en loofbomen. Het eikendwaalbos, evenals het uiterst westelijke bosket met eikenrond en de twee driehoekige bosketten ten westen van de waterkom, waren beplant met eikenhakhout. De noorderlijke diagonale laan gericht op de hoofdas werd later (ca. 1910) beplant met Amerikaanse eik. Het hakhout is op de kaart van Michael te onderscheiden van hoog opgaande bomen, omdat het getekend is als zittend hout zonder stam. Het bloemdragend houtgewas wordt door Michael aangegeven in twee driehoekige slingerbossen en in het driehoekige Engelse bos achter de waterkom en langs de wandelingen rond de korenvelden. Deze bosketten met bloemdragend houtgewas zijn zeer karakteristiek in Nederlandse landschapstuinen in de periode van ca. 1770 tot ca. 1800. Omdat de mode uit Engeland was komen overwaaien, noemde men ze ook wel Engelse bossen of wildbossen (bij Philip Miller) of Chinese of Engelse lustbosjes of hermitagiën. Tegelijkertijd sprak men van Engelse bloemperken, parterres anglois(es) of parterres etrangeres, als men het had over bloemperken die op een losse natuurlijke wijze met bloemen en bloeiende struiken waren beplant. Voor Engelse bossen en Engelse bloemperken behoort men dus bijzondere uitheemse (etrangeres, arbres d'Amerique) kleurrijke en bloemrijke hout- en heestergewassen uit te zoeken. De keuze in die tijd was vrij groot, zoals uit kwekerscatalogi valt op te maken. Voorbeelden zijn verschillende soorten Azalea, Rododendron, Cistus, Cytisus, Hibiscus, Hydrangea, Jasminum, Rosa, Spiraea, Syringa etc. De meest exclusieve planten waren de tropische boompjes, die Boreels neef Gouverneur-Generaal Baron Gustaaf Willem van ImhoffGa naar eind15. had gestuurd, namelijk ‘Quini, mangus en doerioen’, resp. Mangifera odorata (kuini), Mangifera indica (mango) en Durio zibethinus (durian) (afb. 7). Voor de vruchtzetting van deze bomen is in ons land een stookkas noodzakelijk. Waarschijnlijk stond deze in de moestuin benoorden het huis. Over de soorten (species) van bloemdragende heesters en andere houtgewassen tasten we nog grotendeels in het duister. Namen van toegepaste soorten uit de tweede helft van de 18de eeuw zijn echter wel te achterhalen in kwekerscatalogi en handboeken uit die tijd. De meest geschikte zijn die van Jacobus Gans uit Hillegom uit 1779 en 1780, over boomen, heesters en plantagiegewassen, te gebruiken voor laanen, Engelsche Bosschen en Bloemperken.Ga naar eind16. De meest geschikte handboeken, waarin ook lijsten van planten worden gegeven voor allees, bosketten en wildbossen, zijn het Groot en Algemeen Kruidkun- | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
7 Durio zibethinus of durian, uit: Het Amboinsch Kruidboek / G.E. Rumphius. Amsterdam, 1741-1750. Plaat XXIX.
dig, hoveniers, en bloemisten woordenboek...van Philip Miller uit 1745 en Dendrologia of Beschrijving van plantagiegewassen van J.H. Knoop uit 1763. Catalogi voor vaste planten zijn er niet. Alleen kennen we catalogi voor bollen (van G. Voorhelm en G. Schneevoogt, tussen 1769 en 1798) en catalogi voor bomen, heesters, bollen en planten van a) W. Hazen (Leiden, 1754 en ca. 1770) en b) Z. Brakel (Utrecht, 1793-1796). De vaste planten waren in de tijd van het opkomend landschapspark absoluut niet populair en dat spreekt uit de afwezigheid van gespecialiseerde catalogi in die tijd. Beter kunnen we ons over het plantgebruik oriënteren in het genoemde handboek van Philip Miller en in De beknopte Huishoudelijke Hovenier; deel 2: bloemgewassen, van J.H. Knoop uit 1760. Hiermee komen we tot de conclusie dat Engelse bossen en Engelse bloemperken, beplant met bloemdragende heesters of Engels Hout, zeer karakteristiek voor Beeckestijn waren en misschien hier wel voor de eerste keer in Nederland door Michael werden toegepast. Deze bossen en bloemperken zijn thans zo goed als geheel verdwenen in Nederland, zodat het aanbevelingswaardig is de weinige resten op Beeckestijn zo nauwkeurig mogelijk te herstellen. In de 19de en 20ste eeuw zijn - zoals al eerder aangegeven - linden en iepen vervangen door eiken, waardoor het bomenskelet een heel ander beeld heeft gekregen. Voorlopig zullen wij de bestaande boombeplanting zeker moeten handhaven, daar ook voor het groenbeheer het grondbeginsel uit 1918 geldt: ‘Behouden gaat vóór vernieuwen’. | |||||||
Casco historico BeeckestijnDe buitenplaats Beeckestijn is in aanvang gesticht als boerderij met heerschapskamer, in het gebied bekend als ‘Holland op zijn smalst’, gelegen op de overgang tussen kalkloos duinzand en kleigronden afgezet door het Wijkermeer. De ligging en oriëntatie van het huis zijn bepaald door de nabijheid van het Wijkermeer en de stroomrichting van de Alenbeek, die in het Wijkermeer uitmondt. De hoofdas is noordoost-zuidwest gericht. In 1689 liggen achter het huis vier rechthoekige moestuinen. Vanaf 1716 is in opdracht van Jan Trip jr. veel aan huis en tuinen verfraaid. Omstreeks 1720 kregen de tuinen ongeveer de grootte van de huidige geometrische vierkante aanleg - met moestuinen en boomgaard- door een padenkruis en diagonaalsgewijs verdeeld en ingesloten door iepenlanen en een terras (wal). In de tijd van Jacob Boreel (1742-1778) beleeft de plaats haar bloeiperiode; de oppervlakte wordt bijna twee maal zo groot (vgl. de grootte op de kaart van Michael) en - voorzover wij nu weten - tot eerste landschapspark van Nederland omgevormd. In de 19de en 20ste eeuw zijn veel details, zowel 18de eeuwse structuren als beplantingen weliswaar verdwenen, maar de oorspronkelijke hoofdstructuur is behouden gebleven. Park en tuinen van Boreel vertoonden in de tweede helft van de 18de eeuw vele levensbeschouwelijke momenten, karakteristiek voor de overgangsperiode tussen Verlichting en Romantiek. De geometrische tuin (incl. de terrassen) is vierkant van omtrek. Daarbinnen liggen rechthoekige deeltuinen, die weer onderverdeeld zijn in o.a. negen driehoekige tuinen, een totaal uniek verschijnsel in de tuinarchitectuur. De verdeling van het vierkant kwam volgens de ‘ideale’ verhoudingen van Alberti en Pythagoras (1:1; 1:2; 1:3) tot stand. De deeltuinen liggen geordend achter elkaar langs een deel van de zichtas, zoals de menagerie en het bloemperk, het eiken-dwaalbos en een complex nutstuinen èn langs de twee brede diagonale lanen met twee slingerbos- | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
8 Purperrode Loeri of O.I. Papegaai, uit: A. Vosmaer: ‘Regnum Animale’, 1769.
sen, een wildbos en twee hakhoutbossen. Graslopers en cirkelpaden zijn bovendien karakteristieke vormen in de geometrische aanleg. De menagerie en het 19-bladig bloemperk (cirkels en rechthoeken) zijn als unieke kleine collecties èn vermaak selementen te beschouwen. Bloemdragend houtgewas in bosketten is zeer typisch voor die tijd. De landschappelijke aanleg in het zuidelijk gedeelte van het park vertoonde zeker in de 18de eeuw typerende parkelementen: een neogotische kapel; een hermitage; een colonnade of tempel; twee korenvelden gedeeltelijk omzoomd door de Alenbeek; afwisselende wandelingen langs bloemdragende heesters en een eikenrond in hakhoutbos. Karakteristieke kenmerken voor Michaels werk zijn op Beeckestijn, vergeleken met zijn andere scheppingen, buitengewoon goed bewaard gebleven. We noemen de rechte formele lanen, gecombineerd met slingerende paden; voormalige formele structuren, zoals het assenstelsel en de ruimten van de moestuinen achter de bouwhuizen; overblijfselen van afwisselende wandelingen met bloemdragend houtgewas. De neogotische architectuur is eveneens bewaard gebleven, terwijl andere (neo-classicistische) architectuur is verdwenen. Op topografische kaarten uit de 19de en 20ste eeuw zijn vele kleinschalige details niet meer traceerbaar. De menagerie heeft vóór 1818 een ronde waterkom gekregen en in het bosket van de menagerie is een oranjerie gebouwd. Karakteristieke kenmerken van een 19-de eeuws landschapspark zijn niet te herkennen. Na WO II zijn de 18de eeuwse laanstructuren grotendeels hersteld en ook zijn er een geometrische bloementuin en kruidentuin ingericht achter de beide bouwhuizen. Over de originele beplanting is weinig bekend. In de 18de eeuw waren er linden-, beuken-, iepen-, en eikenlanen; in de 20ste eeuw bestaat het grootste deel van het bomenbestand uit eik. De zichtlaan vóór de colonnade verdient bijzondere aandacht, omdat deze in de tijd van Boreel afwisselend met coniferen en loofbomen was beplant. De slingerbossen, het wildbos en de wandelingen langs het terras en tussen de korenvelden door, waren voornamelijk met bloemdragende heesters (Engels hout) beplant. Vaste planten werden nauwelijks toegepast in 18de eeuwse landschapsparken. Het bloemperk, waarschijnlijk beplant als Engels bloemperk met lage bloemheesters, bollen en vaste planten, is dan ook beslist uniek.
Slotconclusie: Beeckestijn, het eerste landschapspark van Nederland is de creatie van een erudiete opdrachtgever en een vakkundig tuinarchitect. De geest van beiden is in de planvorming (tussen 1742 en 1772) van Beeckestijn herkenbaar. | |||||||
Richtlijnen voor behoud en beheerNormaliter wordt er bij het volgen van de Cascademethode, na het opstellen van het casco historico en een vergelijkend onderzoek in het veld, een checklist gemaakt ten behoeve van de uit te voeren beheers- en / of restauratiemaatregelen. Deze zijn echter door de gemeente Velsen al vastgesteld, zodat we ons hier tot de belangrijkste hoofdlijnen ten aanzien van beheer willen beperken. Het is duidelijk dat de 19de en 20ste eeuw voor Beeckestijn weinig spectaculairs hebben opgeleverd. Boreel heeft Beeckestijn daarentegen een heel bijzonder aanzien meegegeven, geïnspireerd op zijn persoonlijke overtuiging. Hij bracht Beeckestijn voorspoed en geluk. Zoals Michael de ideeën van Boreel in het veld wist te vertalen, zo zullen ook wij nu de richtlijnen voor behoud en beheer op zijn ideeën moeten baseren. En of zijn filosofie nu een christelijke, een hindoeïstische of een humanistisch grondslag heeft gehad, duidelijk is dat Boreel het leven als een zoektocht heeft beschouwd, met als uiteindelijk doel, het bereiken van een hoger ideaal. De gemeente Velsen heeft besloten de tuinen van Boreel (periode 1742-1796) te restaureren. De bloeitijd van Beeckestijn zal dus weer herleven. Vragen die in dit verband in de nabije toekomst dienen te | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
worden beantwoord, zijn tijdens het symposium ‘Werken aan Arcadië’ voorgelegd aan verschillende workshops.Ga naar eind17. De vragen betreffen a) restauratie in algemene zin; b) architectuur: herbouw colonnade, kluizenaarshut en oranjerie; c) hoofdstructuren in het park: het assenstelsel met hoofdas, zijassen en diagonale assen (incl. de laan voor de colonnade en de omgeving rond het middenbassin); d) details betreffende eventuele heraanleg: voorplein, menagerie, eikendwaalbos, moestuinen en zijtuinen, slingerbossen en wildbos. Nu we de betekenis van Beeckestijns ontwerp beter hebben leren kennen, zijn deze vragen doeltreffender op te lossen en kunnen richtlijnen en prioriteiten meer verantwoord worden opgesteld. Zoals is aangetoond heeft Boreel de geometrische tuin en het landschapspark tot één geheel gevormd, door alle deeltuinen als metafoor te gebruiken voor de zoektocht en de inspanningen in het leven, met momenten van afzondering en inkeer, tenslotte eindigend in het paradijs. Daarom is het aan te bevelen als eerste de symbolen voor hemel en paradijs (colonnade en korenvelden en de toegangslaan voor de colonnade) te herstellen, gevolgd door de dwaalwegen door het leven (eikendwaalbos, twee slingerbossen, wildernis, eikenhakhoutbos met eikenrond, randbosketten) en tenslotte de plaatsen voor afzondering en inkeer (kapel en hermitage). De ‘ideale’ verhoudingen van Alberti en Pythagoras, de negen driehoeken en het assenstelsel zullen bij zorgvuldig herstel van de bovenstaande onderdelen vanzelf worden gewaarborgd. Bovendien verdient de heraanleg van de menagerie zeker aanbeveling, als publiekstrekker en pendant van de reeds gereconstrueerde bloementuin. Voor dit onderdeel zal een nieuw plan in de geest van Michael moeten worden gemaakt, in verband met de veranderingen die in de loop der tijd hier hebben plaats gevonden. Het herstel van de karakteristieke graslopers en van het voorplein zijn niet al te ingrijpende zaken, waarover men later beslissingen kan nemen. Op de kaart van Michael wordt geen oranjerie genoemd. Later tot 1957 heeft een oranjerie in de menagerie gestaan. Wil men nu weer een oranjerie herbouwen, dan is plaatsing in de moestuin ten noorden van het middenbassin te overwegen, op de plaats van de vroegere broeibakken langs de noordzijde van die tuin. De vijf moestuinvakken kunnen dan als uitstalplaatsen (parterres d'orangerie) in dezelfde vorm worden gehandhaafd. De zijtuinen achter de bouwhuizen kunnen voorlopig als herinneringen aan de restauratie-gedachten anno 1975 in stand blijven, maar men kan ze ook in dienst stellen van het toekomstige Tuinmuseum Beeckestijn, als proeftuinen in velerlei vormen. De toekomst van Beeckestijn, ligt in handen van goede verantwoorde beslissingen en een gewaarborgd onderhoud. Als hieraan is voldaan, kunnen we de laan naar de colonnade betreden, misschien wel beplant met linden en zilverspar, op zoek naar óns gemeenschappelijk hoger ideaal, ‘Beeckestijn for ever’. | |||||||
Literatuur
Zie verder het notenapparaat. |
|