| |
| |
| |
Robert de Jong
Werken aan Arcadië, de toekomst van historische tuinen en parken: beheer, behoud en herstel
Historische tuinen en parken, erfgoed met een eigen restauratiefilosofie? Onder het motto, ‘behouden gaat hier voor vernieuwen?
De buitenplaats bestaat in Nederland niet meer. De Nederlandse buitenplaats is tot monutoop en biotoop verklaard. De historische particuliere buitenplaats is vrijwel in alle gevallen tot vaste woonplaats geworden van een eigenaar of van de bewoners van daar aangebrachte appartementen. Buitenplaatsen zijn tot kantoor, stadhuis, conferentieoord of tot een andere meer publieke bestemming geraakt. Haar parken en tuinen kwamen daarbij op de achtergrond. Natuur en cultuur kwamen daarmee in een andere relatie tot elkaar te staan. Openbare parken en plantsoenen dragen bij aan het zo gewenste ‘groen’ dat ons dagelijks moet omringen.
De dingen moeten een naam hebben. Zo was het al bij de Schepping. ‘Werken aan Arcadië’, ‘Nederland 2030’, ‘Nederland-Waterland’, de Gouden Eeuw, ‘doorkijken op de toekomst’ en ‘toekomstscenario's’ tot 2005 (stadsvernieuwing), 2010 (IVe Nota), 2025 (Vde Nota), 2030 (Nederland 2030), 2050 (Brabant Manifest) of voor de 21ste eeuw, allemaal aanduidingen, die ons en onze leefomgeving naar verleden of toekomst moeten verplaatsen.
Spreken over de ruimtelijke omgeving is een denken in scenario's geworden. Deze hebben met elkaar gemeen dat ze betrekking hebben op een glorieus of harmonieus verleden of op een rooskleurige toekomst.
Wij spreken van landschapsontwikkeling en van landschapsbehoud en -bouw. Wij spreken van natuurbehoud en van natuurontwikkeling. Wij spreken van cultuurbehoud en van cultuurschepping. Door beleidsmakers en politici worden hiervoor structuren ontworpen en vastgesteld, van een nationaal landschapspatroon, van een Ecologische Hoofdstructuur (die in 2018 gereed zou moeten zijn) tot aan eventueel een cultuurhistorische hoofdstructuur voor ons goede vaderland (project Belvedere). Tuinen, parken, buitenplaatsen, landgoederen, begraafplaatsen zijn beleidsonderwerpen van de overheid geworden. En daarmee maken zij deel uit van beleidsscenario's en van de bestuurscultuur. Onze bestuurscultuur kenmerkt zich door het besturen op afstand door middel van het ingewikkelde netwerk van advieslichamen en commissies. Wij hebben te leven met door consensus bereikt resultaat of met compromissen (Nota Cultuurbeleid in Nederland).
Vermeldt het Groene Boekje het woord Arcadië niet, maar geeft het Arcadia, inmiddels wordt er gewerkt aan Belvedere, maar dan geschreven zonder accenten, dat volgens de regelen van het poëtisch taalgebruik in overheidsteksten een ‘mooi uitzicht moet gaan bieden’ op wat het project Belvedere beoogt, ‘één beeld voor één verleden, teneinde nog iets moois van de toekomstige leefomgeving te maken’. Ook staat deze naam voor ‘BELeid voor het Verleden in DE Ruimtelijke ordE’ (Belvedere nieuws 1). Belvedere moet laten zien hoe de overheid, in dit geval de rijksoverheid ‘de cultuurhistorische kwaliteiten in Nederland op hoofdlijnen’ zal vastleggen. Dit is aangekondigd in een stuk dat niet eenvoudigweg aangeduid is met de Cultuurnota 1997-2000, maar met de titel Pantser of ruggengraat.
Het landschap transformeert zich sedert de 19de eeuw van het hem toegedichte ‘lege land’ naar een landschap vol van door planologen bedachte patronen, structuren en ‘koersen’. De planologie en de ruimtelijke ordening zijn voor velen een intellectueel spel, dat zich niet gemakkelijk laat volgen in de abstracte kaartbeelden waarin zij worden weergegeven, door de artistieke impressies, vaak ook nog geabstraheerd, waarmee zij worden verbeeld. De als
| |
| |
officieel bestempelde kaarten van de Planologische Kernbeslissingen (PKB's) geven in punt, lijn, vlak, kleur en summiere legenda's gewenste ruimtelijke ontwikkelingen aan.
Zouden de 17de-eeuwse landmeters, die vaak ook als kaartmaker een grote rol hebben gespeeld bij de ruimtelijke indeling van het drooggevallen landschap, ooit hebben kunnen bedenken dat zij drie eeuwen later opgevolgd zouden zijn door tot op zekere hoogte vakgenoten, die vanaf het tekenschot schetsen hoe ergens in den lande de dagelijkse leefomgeving in de toekomst er uit zou kunnen komen te zien? Hoe verschillend is bijvoorbeeld het 17de-eeuwse schetsontwerp of de modeltekening voor gevel of plattegrond van een huis niet ten opzichte van het hedendaagse beeldkwaliteitsplan?
Van hét landschap bij voorkeur idyllisch en pastoraal, zoals velen dat zien naar het voorbeeld van de schilder- en tekenkunst, door literaire beschrijvingen en met name door de zinsbegoochelende beelduitsnede van camera en televisiebeeld, is geen sprake meer. Tentoonstellingen met dit onderwerp staan regelmatig op de kalender en kunnen rekenen op publieke belangstelling.
Als er al ooit sprake geweest zou zijn van een ‘leeg land’ dan hebben wij nu te maken gekregen met vele typen landschappen, niet in fysisch-geografische zin bedoeld - want daar veranderd slechts langzaam maar zeker iets in - maar waaraan door hun specifiek gebruik nieuwe namen zijn toegekend, zoals die van het industrie-, stads-, militair- en landgoederenlandschap en (historisch)cultuurlandschap. Allemaal vormen zij onze dagelijkse leefomgeving zoals wij dat zijn gaan noemen.
Kenmerkt Nederland zich door zijn stedelijke cultuur, de historische verhouding stad en land is volledig komen te veranderen. Er is sprake van een sociale omwenteling in het landschap.
Het stedelijk landschap is een andere relatie aangegaan met het landelijk gebied dat nu weer eens de voortuin dan weer de achtertuin ervan wordt genoemd. De ‘compacte’ en nu weer de ‘complete’ stad, zoals de hedendaagse planologen, stedenbouwkundigen en politici die op bepaalde locaties graag zien ontstaan, is de directe emotionale tegenhanger van leegte en ruimte, van rust en harmonie, dat volgens een klassiek topos een kwaliteit is van het buitengebied, van het buiten zijn.
Het Groene Hart, de Blauwe Stad in het Oldambt moeten aan dat verlangen gehoor gaan geven, niet zo maar vanzelf door op zichzelf staande kwaliteiten maar als Nationaal Landschap of als natuurontwikkelings-, recreatie- en woongebied.
Het industriële landschap wordt wanneer het ‘afsterft’ omgezet in een groene, idyllische omgeving waarin het volgens de advertenties goed wonen is. Wat zal de toekomst brengen voor het Brabantse landschap als daar door de sanering van de varkensfokkerijen grote delen opnieuw ingericht moeten worden? Het World Heritage Committee bestempelde het in 1996 op de Lijst van het Werelderfgoed van de UNESCO geplaatste militaire complex van de Stelling van Amsterdam, wat door sommigen hier aangeduid wordt als een militair landschap, tot een ‘cultural landscape’ van ‘outstanding universal value’.
De tuin, eens voorbehouden aan enkelen, is in de letterlijke zin vast bestanddeel geworden van de burgerlijke cultuur van Nederland. Hij is gemeengoed geworden.
Kwam de tuinstad als utopische gedachte hier niet tot ontwikkeling, tuindorp en tuinwijk legden vanuit een gereglementeerde volkswoningbouw de grondslag voor de voor Nederland typerende eengezinswoning met tuin. Het park drong de stad binnen, de parkstad het landelijk gebied.
Bepaalde het rijwiel nog in de jaren '40 de afstand waarop de dorpen ontworpen werden in een kring rond om Emmeloord in de Noordoostpolder - ieder gevat in een krans van groen - de fietser van nu vervolgt zijn weg door een dodenakker in het nieuwe land bij Almere Stad in Flevoland, waar de boer nooit voortploegde. Waar deze nog wel kan ploegen - mits niet bestemd of aangewezen als natuurgebied - fietst de recreant langs boerenerven, waarvan de siertuinen voor het merendeel veranderd zijn naar ideeën opgedaan uit een der vele tijdschriften en damesbladen of in een tuincentrum of -mekka. ‘Verstedelijkt’ de boer zijn hofstede, de stedeling historiseert zijn landelijke agrarische woonstede en kleedt zijn tuin aan met tijdloze 18de-eeuwse formele, symmetrische vormen.
Boden Hollands Tempe en Arcadia, Vechtstroom, Lustwarande of Zegenpralent Kennemerlant eens otium en sieraad en dienden zij minder het gebruik, de villawijk voldoet niet meer, het zijn de ‘nieuwe buitenplaatsen’ die op hun beurt de interpretatie van een klassiek thema zouden moeten gaan invullen. Gaat het hier om een hedendaagse interpretatie van het vroegere begrip buitenplaats of wordt het om der wille van de marktwerking als een modieus begrip gehanteerd dat goed past in de grote, publieke belangstelling voor tuinen en ‘groen’? Of geven de bedenkers van deze term er blijk van geen inzicht te hebben in de historische betekenis van het begrip buitenplaats? Het concept van de ‘nieuwe buitenplaatsen’ wordt door zijn bedenkers al op voorhand een grote cultuurhistorische waarde toegekend omdat zij ‘in hun vormgeving de architectonische opvattin- | |
| |
gen van de 20ste eeuw weerspiegelen - (en) net als de oude buitens het schoonheidsideaal van hun eigen tijd’ uitdragen.
Misschien wordt er wel door hen gedacht dat het verschil tussen het bouwen van appartementen in een buitenhuis en het bouwen van appartementgebouwen buiten alleen een kwestie van volumina, van capaciteit is. De bedenkers van het concept plaatsen voor hun geestesoog de bebouwing in een ‘park’ dat kan bestaan uit ‘bos of vormen van natuurontwikkeling’. Zij doen de constatering, dat de ‘nieuwe buitenplaatsen ook de recreatieve functie moeten vervullen die bestaande buitens hadden. Dit betekent dat de nieuwe buitenplaatsen voor een deel openbaar moeten zijn, zeker waar het gaat om de ontspanningsfunctie’. Essentieel voor de nieuwe buitenplaats is hun multifunctionaliteit (‘Nieuwe buitenplaatsen in het stadslandschap’).
Wij zien dat de ‘oude’ buitenplaatsen in het huidig maatschappelijk- en overheidsdenken eveneens multifunctionaliteit opgelegd krijgen, wat op gespannen voet kan staan en meest staat met haar oorspronkelijk ontwerp en gebruik.
‘Werken aan Arcadië, de toekomst van historische tuinen en parken: beheer, behoud en herstel’ geplaatst tegen de hiervoor geschetste achtergronden is niet een vanzelfsprekendheid. Maar er is meer over te zeggen.
Men hoeft maar het artikel in Elsevier van twee jaar geleden in herinnering te roepen om zich te realiseren wat een vlucht het tuinieren - en daarbij valt niet direct te spreken van tuinkunst - heeft genomen. Het zou jaarlijks gaan om een bedrag van 2.5 miljard gulden. Er zouden in ons land 4.25 miljoen tuinen zijn gelegen of anders gezegd twee van de drie huishoudens beschikken er over. Niet bekend is of hierbij de meer dan 200.000 volkstuinen gerekend zijn waarvan in het artikel van Erik de Jong in het Tuinjournaal van de Nederlandse Tuinenstichting melding wordt gemaakt. Jaarlijks zouden er door de nieuwbouw een 60.000 tuinen bijkomen. Meer dan 2500 boektitels zijn leverbaar, nog afgezien van de vele tijdschriften. Bij 450 tuincentra kan men zijn inkopen doen. Een opgave van het aantal hoveniersbedrijven is niet in het artikel gegeven.
Het gaat inmiddels zo goed, dat Kasteeltuinen Arcen nu een bedrag van 25 miljoen gulden durven te investeren in een neventuin, zoals we onlangs in Cobouw hebben kunnen lezen.
Als intermezzo een citaat uit Over de noodzaak van tuinieren, de in 1990 door Gerrit Komrij gehouden Huizinga-lezing,
‘Wat moet een ommuurde tuin in een wereld van gelijkheid? De democratisering heeft er, na het sloopwerk van de romantische revolutie, nog een schepje bovenop gegooid. We springen barbaars met onze parken en laatste openbare tuinen om. Zie onze hedendaagse groenstroken met hun huiverende gemeenteheestertjes. Zie onze hedendaagse siertuintjes in hun krampachtige poging om, als nietige lapjes zij aan zij gelegen, nog een eigen individualiteit uit te stralen: een soort onrustig en onrustig-makend macramé. Elk verband met een hoger idee ontbreekt eraan en mócht er al van zoiets gruwelijks uit de tuinontwerperij als een “totaal-concept” sprake zijn, wee: ze lijken dan nog het meest op dependances van tuincentra en doe-het-zelf-winkels. De kunst heeft er geen invloed op en ze bezitten niets wat als model zou kunnen dienen voor de kunst...’.
De historische tuin, park, buitenplaats en begraafplaats zijn tot bestanddeel van het cultureel erfgoed verklaard. Daarmee zijn zij onderdeel van de monumentenzorg geworden. Daardoor is er sprake van buitenplaatsen, parken, tuinen, plantsoenen en begraafplaatsen als monument en als beschermd monument.
In steeds breder kring worden zij beleefd als en bestempeld tot monument. Een aantal wordt aangewezen als beschermd monument. In het eerste geval gebeurt dat meestal op emotionele, gevoelsmatige gronden, afgezien van hoe deskundigen ertoe komen. Bij een aanwijzing moet het gaan om een rationele weloverwogen handeling die gemotiveerd wordt. Maar wat houdt het begrip monument hier in? En wat betekent beschermd zijn? Gaat het om feiten, om ideeën of uiteindelijk om steeds weer wisselende combinaties daarvan? Of blijkt men zich uiteindelijk met een fictie bezig te houden? Wat bepaalt in feite de richting en het resultaat van het beheer, behoud en herstel?
De monumentenzorg als maatschappelijk en als cultureel gegeven is in ons land niet in discussie. De betekenis en de zin ervan zijn echter niet steeds dezelfde gebleven. Het begrip monument wisselt regelmatig van betekenis zonder dat de meesten zich dit realiseren en daar bij vragen stellen.
Stoelt de monumentenzorg, zoals zij zich sedert de 19de eeuw heeft ontwikkeld op een oorspronkelijk cultureel nationalisme en op een reageren op wat genoemd werd het ‘schennen van het stedeschoon’, zij bood de mogelijkheid in de jaren na de Tweede Wereldoorlog - toen er bij de Wederopbouw een intellectuele en economische strijd woedde tussen de moderne architecten, de Functionalisten, en de traditionalisten, de architecten uit de Delftse school - de identiteit van een in zijn bebouwing zwaar geschonden land weer te helpen oproepen. De monumenten- | |
| |
zorg plaatste zich toen afzijdig, nam niet deel aan de gedachtenvormingen over de toekomstige inrichting van ons land, hield zich intensief bezig met het wegwerken van de oorlogsschade en kwam daardoor als het ware in een afzondering die zou leiden tot haar isolement.
Sedert de jaren '80 is er sprake van verandering. Sommigen zullen spreken van een breuk. Niet het monument als materieel overblijfsel, als historisch document kreeg in het algemeen langer de voornaamste aandacht. Daarover werden en worden nu achterhoedegevechten gevoerd.
De roep om het verbeteren van wat genoemd wordt de dagelijkse leefomgeving ging sindsdien doorklinken, zich ondermeer uitend in de stads- en dorpsvernieuwing en de toegenomen aandacht van niet-agrariërs voor het landelijk gebied en het groen.
Die stijgende belangstelling voor en populariteit van historische tuinen, parken, buitenplaatsen, plantsoenen en begraafplaatsen zou later wel eens een reactie kunnen blijken te zijn geweest op het ‘schennen van het natuurschoon’ in deze eeuw door verstedelijking, verkeersinfrastructuur, natuurontwikkeling en natuurbouw, door maakbare natuur (‘nieuwe natuur’). Imiteerde de kunst eens de natuur en werd de natuur aan de regels van de kunst onderworpen, nu is het de kunst de natuur zelve te (doen) ontwikkelen.
Men is gaan spreken van ‘planologische monumentenzorg’, die zich in eerste instantie niet richt op een historisch object maar op de ruimtelijke omgeving en de daarin gelegen historische elementen van nederzettingen, patronen, structuren en bebouwing, op wat daarin door mensenhand is aangebracht.
Buitenplaatsen en landgoederen werden beleidsonderwerpen voor het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in het Natuurbeleidsplan (1990), in de Nota Landschap (1992) en in het Structuurschema Groene Ruimte (1993).
Nu worden begrippen gebruikt als kwaliteit van de leefomgeving en van de architectuur. Daarvan is sprake als zij wat genoemd wordt ‘gebruikswaarde, culturele en toekomstwaarde’ heeft (Architectuur van de ruimte, 1996). Het is een opgave aan de monumentenzorg, als onderdeel van het cultuurbeleid van de overheid, om hier mede inhoud en toepassing aan te geven.
Het monument en dat geldt ook voor een complex van monumenten en voor historische ruimtelijke structuren in stad en landschap, heeft niet alleen zijn oudheidkundige waarde - de Altertumswert van Alois Riegl - vast te houden, het moet ook gaan om zijn ‘toekomstwaarde’. De ‘gebruikswaarde’ is overigens verankerd in de Monumentenwet (art. 2). Dat wordt vaak door monumentenzorger en historicus ofwel veronachtzaamd ofwel is hen in het geheel niet bekend.
Enkel de eerbied voor het verleden, een sterk cultureel besef en het doen van een ethisch beroep op het geweten vormen niet langer de overwegingen, zoals zij geformuleerd staan in het voor de monumentenzorg grondslag biedende werk van Max DvoĆák, de Katechismus der Denkmalpflege (1916).
Cultuurbehoud van en cultuurschepping door het monument zijn op hetzelfde hoofdkussen komen te liggen. Kleio, Flora, Pomona en Apollo moeten hiertoe dezelfde sponde delen.
Zou het kunnen zijn dat als reactie op het proces van internationalisering en globalisering het cultureel erfgoed, dat ons bewust laat zijn van tijd en plaats, dat identiteit en herkenbaarheid biedt, opnieuw een vorm van cultureel nationalisme gaat weerspiegelen?
Bestaat er zoiets als een specifieke restauratiefilosofie voor historische tuinen en parken, voor wat wel generaliserend het ‘historisch groen’ genoemd wordt? Is er eigenlijk sprake van een restauratiefilosofie voor het restaureren van monumenten? Is er een verschil tussen de ene en de andere opvatting? En zo ja, geldt dan bij behoud, beheer en herstel van tuinen en parken ‘behouden gaat voor vernieuwen’?
Is er gezien het door de overheid ontwikkelde juridische en financiële stelsel voor het behoud en instandhouden van het cultureel erfgoed eigenlijk wel ruimte voor een filosofie? Of blijkt uiteindelijk behoud en instandhouden van monumenten, bepaald door deze condities, als het ware een fictie te zijn? De geschiedenis van het restaureren in ons land laat zien dat er ondanks regelmatige aanzetten geen sprake is van een algemeen geldende restauratiefilosofie. Het daarvoor noodzakelijke debat ontbreekt. Wij moeten het doen met wat een Memorie van Toelichting op de Monumentenwet, met wat een toelichting op een subsidieregeling geeft, wat jurisprudentie ons leert of met een enkel artikel, dat een meer theoretische beschouwing geeft over de grondslagen van het beschermen en het instandhouden van monumenten of stads- en dorpsgezichten.
Dit geldt onverminderd ook voor de tuinkunst. Wel kunnen wij beschikken - en men hoeft daar maar de indrukwekkende bibliografische overzichten in het Jaarboek Tuinkunst en het tijdschrift Groen op na te slaan - over een grote stroom aan meestal interessante studies, die vooral ingaan op de historie van een bepaalde buitenplaats, op haar ontwerpers of vroegere bewoners.
Dat er ook artikelen verschijnen, die bijna dogmatisch vertellen welke stappen er gezet kunnen of moeten worden bij herstel, restauratie of reconstruc- | |
| |
tie van een monumentaal bouwwerk of van historische tuin- of parkaanleg mag niet onvermeld blijven. Maar die maken niet duidelijk wat genoemd zouden kunnen worden de endogene waarden van een monument zijn.
In het geval van een aanwijzing als beschermd monument helpt de juridische omschrijving evenmin. Deze omschrijvingen zijn in het algemeen nogal summier. Zij zijn bedoeld de bescherming juridisch te kunnen dragen.
Om inzicht te krijgen in die endogene betekenis is het goed eens te kijken wat er gebeurt bij het interpreteren van een kunstwerk. Daar is het nodige onderzoek naar verricht. Dergelijk onderzoek, gericht op het analyseren van monumenten en op hoe het proces van waardestellen verloopt, heeft in ons land nauwelijks of niet plaatsgevonden.
Weinigen zijn er zich van bewust welke fasen zich voordoen bij het interpreteren van een kunstwerk, waarbij een viertal fasen te onderscheiden is. In het algemeen is het zo, dat er allereerst beschreven wordt wat er materieel of stilistisch te zien is zonder dat er verbanden gelegd worden of dat er een interpretatie plaatsvindt (de fase van de pre-iconografische beschrijving). Vervolgens worden de diverse elementen met elkaar in verband gebracht die in het geval van een kunstwerk gerelateerd worden aan een voorstelling, thema of onderwerp. De diepere verborgen, overdrachtelijke betekenis wordt in dit stadium nog niet nagegaan. Het gaat hierbij om wat wel wordt genoemd een iconografische beschrijving (icoon bedoeld in de zin van beeld). Het nagaan van die diepere, overdrachtelijke betekenis, die van de iconografische betekenis, komt daarna aan de orde (de iconografische interpretatie). Als laatste vindt de zogenoemde iconologische interpretatie plaats, waarmee het werk cultuurhistorisch wordt geanalyseerd. Dit alles vooronderstelt, zoveel zal wel duidelijk zijn, dat er in de relatie kunstwerk, zijn betekenis en beschouwer sprake is van een persoon, die intellectueel al deze stappen kan afleggen. Het gaat dan toch meest om kenners of om deskundigen.
Kijken wij naar de gewoonlijk gegeven be- en omschrijvingen van een monument dan komen deze niet verder dan de beide eerste fasen (materiële, formele want stilistische beschrijving, en het verwoorden van de verkregen indrukken van object of complex, bepaald door het ter plaatse verkregen visuele beeld). Hun iconografie en iconologie komen nauwelijks aan de orde. In het geval van bescherming worden die waarden - die betekenislagen - feitelijk niet verwoord in de omschrijving.
Dit brengt met zich mee dat er bij het herstel en de instandhouding veel ruimte is voor allerlei interpretaties van hen, die zich om welke reden dan ook met het object bezighouden.
Het aanwijzen van een aanleg tot een beschermd monument kan velen, die direct of indirect met het object van doen hebben om diverse redenen en op steeds weer andere momenten in beweging brengen. Zo zijn te noemen eigenaar, boswachter, rentmeester, ecoloog, architect, planoloog, historicus. Zij allen zullen een beeld en een mening hebben.
Voor velen is zoals Tim Smit in diens De verloren tuinen van Heligan (Cornwall) schrijft ‘de verleiding groot de kwaliteit van ontwerpen en constructies uit het verleden te accepteren, alsof leeftijd op zichzelf een kwalificatie van verdienste is’. Daar voegt hij vervolgens aan toe ‘er zijn weinig dingen zo vruchteloos als pogen iets te restaureren dat in beginsel al slecht was’.
Maar zelden wordt er bij de gebouwde monumenten met een zelfde scrupuleuze, minutieuze aandacht gekeken, geanalyseerd en geïnterpreteerd als dat het geval is bij natuurgebieden en -monumenten, die met engelengeduld geïnventariseerd worden en waar in biotoop of ecotoop gestuurd wordt op processen, op cycli.
Voor wie niet geheel ingevoerd is in de praktijk van de monumentenzorg is het wellicht interessant te weten dat in ons land, naar voorbeeld van andere landen, met name Oostenrijk en Duitsland, al in 1917 door een commissie van de Nederlandse Oudheidkundige Bond beginselen opgesteld zijn over hoe te restaureren: Grondbeginselen met als kerngedachte ‘behouden gaat vóór vernieuwen’ die steeds omstreden zijn gebleven en waarvan stelselmatig is afgeweken. Steeds weer laait in discussies het argument op dat de geschiedenis niet in alle gevallen de doorslag mag geven, hoewel zij niet verwaarloosd mag worden, zo meldde de restauratie-architect Jan Gratama al in de dertiger jaren. Steeds weer werden en worden discussies gevoerd waarbij het gaat om de esthetiek, historie, authenticiteit, om stijlvervalsing, om het in de lijn van John Ruskin accepteren van verval, om ouderdom, ontluistering en slijtage, om het verwerpen van perfectionisme of academisme.
In 1991 bracht de Rijksdienst voor de Monumentenzorg onder de titel Het restaureren van gebouwen: algemene uitgangspunten een stuk uit, dat wel niet zozeer moet worden gezien als een filosofie als wel dat daarin ingegaan wordt op de betekenis van kennis en onderzoek, op conserverend herstel, op reconstructie en verplaatsing, op het aanvullen van een monument, op ‘behoud gaat vóór vernieuwing’. Al eerder had de vroegere Monumentenraad, toenmalig advieslichaam van de minister van cultuur, een nota opgesteld, de Restauratienota, gepubliceerd in 1984 in het in dat jaar verschenen Jaarboek van de Raad.
| |
| |
Nederland heeft een aantal malen internationale charters en verklaringen ondertekend of ondersteund (Charter van Venetië (1967); Verklaring van Amsterdam (1975). Nederland was ook vertegenwoordigd bij het opstellen van het Charter van Florence (1981), dat omschrijft dat een tuin of park vanwege zijn horticultuur om historische of artistieke redenen als een monument beschouwd kan worden (artikel 1).
Ons land, door velen een land van dominees genoemd, houdt niet van leerstellingen zodra het de monumentenzorg betreft. De praktijk is dat na meestal warrige discussies gewoonlijk de conclusie getrokken wordt dat iedere restauratie verschilt van de andere en dat er dus niets in algemene zin over te zeggen is.
Waar wij wel goed in zijn is in het bedenken van een ver uitgewerkte financiële regelgeving. Ook wordt er veelvuldig door bezwaar of beroep recht gezocht. Jurisprudentie, subsidiestelsel en fiscale regelgeving en het regelmatig veranderen daarvan zijn de grenzen van de dagelijkse praktijk van de zorg voor het gebouwde culturele erfgoed meer gaan bepalen dan een creatief, gewetensvol of respectvol handelen vanuit een diep cultureel besef. Natuurlijk is het belangrijk dat wij - hoewel steeds wordt voorgehouden dat het niet voldoende is - gebruik kunnen maken van de verschillende financiële hulpbronnen. Iedereen is zo aan die praktijk gewend geraakt dat de vraag naar wát wij nu eigenlijk met elkaar in stand houden, feitelijk nooit aan de orde wordt gesteld. Zodra een restauratie heeft plaatsgevonden wordt er meestal gesproken van het ‘herstel van de oorspronkelijke toestand’ of van ‘herstelde luister’ en van meer van dergelijke stoplappen.
Eén van de huidige opvattingen over het subsidiëren van restauraties is dat het restaureren een té grote materiële en vaak ook visuele ingreep in het monument als historisch document vormt. Restauraties moeten daarom eerder uitzondering dan regel zijn. Regulier onderhoud biedt in dit opzicht betere garanties voor het behoud van wat de monument-waarden wordt genoemd. Wij zien dat het subsidieregime zich stap voor stap afbuigt van restauratie naar onderhoud.
Op het eerste gezicht wordt daarmee het adagium ‘behouden gaat vóór vernieuwen’ gediend, dat grondbeginsel als verwoord in de Weense school van de monumentenzorg en zo vurig omhelsd door de Nederlandsche Oudheidkundige Bond in 1917. En wat op het tweede gezicht? Veel is daarover (nog) niet bekend. Het plegen van onderhoud onttrekt zich aan het vergunningenstelsel. Het is ‘sluipend en diffuus’. Wij mogen aannemen dat het monument en welicht ook zijn endogene betekenis langzaam maar zeker door de steeds weer kleine onderhoudsbeurten komt te veranderen.
Het gaat niet om het vervullen van geheime verlangens van regelneven die alleen maar tevreden kunnen slapen als zij dromend kunnen terugblikken op een stapel vergunningen, die de afgelopen dag is afgegeven. Al betekent een monument nu eenmaal meer dan het materiële, het formele, bedoeld in de betekenis van vormgeving en stijl, ‘Onze wetenschappelijk ingestelde cultuur heeft ons getraind onze aandacht te richten op de fysieke en stoffelijke wereld die zich aan ons vertoont’ schreef Karen Armstrong in 1993 in haar Geschiedenis van God. Vierduizend jaar jodendom, christendom en islam.
Wil men toegang krijgen tot de regelingen, die het rijk hanteert voor restauraties, onderhoud en achterstallig onderhoud, dan moet er sedert 1988 sprake zijn van een beschermd monument. Die bescherming biedt tevens de mogelijkheid gebruik te maken van fiscale aftrekmogelijkheden, een aanlokkelijk perspectief voor velen. Men kan zich indenken dat dit de roep om bescherming versterkt. De ambtenaren die die bescherming moeten voorbereiden - en die meest behept zijn met een persoonlijke positieve en affectieve grondhouding ten aanzien van het behoud van het cultureel erfgoed - zijn al gauw strategische partner van de aanvrager.
De wat genoemd wordt musealisering en esthetisering van onze dagelijkse leefomgeving zal meer en meer de noodzaak van weloverwogen selecties met zich mee gaan brengen omdat de maatschappij ondanks het maatschappelijk belang van die historische erfenis niet tegelijk de kosten voor de vergrijzing van zowel de bevolking als de bebouwing kan opbrengen.
Vlak na de Tweede Wereldoorlog was het de opvatting van de overheid dat hogere subsidiepercentages uitgekeerd konden worden aan stichtingen of verenigingen dan aan particulieren als het ging om het behoud van toen vooral kastelen en een enkel buitenhuis. De gedachte erachter was dat de particulier niet langer meer de lasten van onderhoud, herstel, restauratie en bewoning kon dragen.
Met name de Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen kwam in het bezit van een rijke, belangwekkende ‘verzameling’. De meeste huizen ontleenden niet of niet meer dan een deel van hun betekenis aan de aanwezigheid van een historische tuin of park. Bij het in 1957 verworven kasteel Ammersoyen verscheen bij de brug een laat ons zeggen middeleeuws ogende tuin, een nieuwe tuin. Bij het in 1978 door Het Geldersch Landschap verworven kasteel Rosendael is het park weer tot leven gebracht. Maar wel een vernieuwd park, waar cultuur, historie en natuur
| |
| |
in scherp contrast met elkaar staan. Of kijken wij een ogenblik naar het park achter De Schaffelaer in Barneveld, in 1967 gekocht door Het Geldersch Landschap, waarin zich een laat 18de eeuws sterrenbos bevindt, eens behorend bij het vroegere in 1800 verbrande huis, dat toen op het ruime omgrachte terrein achter het huidige neo-gotische huis stond. Een rondgang maakt duidelijk dat er van een beheer van een historisch park weinig sprake is.
Natuurmonumenten vestigde zich op een buitenplaats, provinciale landschappen namen hun intrek in diverse buitenhuizen. Zij restaureerden hun representatieve kantoren, zij gaven zich grote zorg in het verwerven van natuurgebieden meer dan in het passend beheer van de historische aanleg van de omliggende tuinen en parken. Diverse gemeenten nestelden zich in een buitenhuis of kasteel. Vroegere particuliere parken werden plantsoen. Daar kan een gemeentelijke dienst Stadsbeheer bevlogen raken door natuurontwikkelingsideeën die zich niet verhouden met de kwaliteit en bedoeling van het ontwerp, zoals te zien in het Walkartpark in Zeist waar de slingervijver zijn geprojecteerde oneindigheid zal kwijtraken door het laten verruigen van oeverdelen.
In de jaren '70 en '80 zette het Rijk een nieuwe toon met de Boven- en Benedentuin van Het Loo en met het park van kasteel Groeneveld (vanaf 1980 door Bureau Bakker en Bleeker). Daarmee is het thema van de Oud-Nederlandsche Tuinkunst van Van Sypesteyn (1910), van Oude Nederlandsche tuinen van Springer (z.j.), van Nederlandse Tuinen en Buitenplaatsen van Bijhouwer (1942) en van Oude Hollandsche tuinen van Bienfait (1943) weer in de praktijk actueel gemaakt. Bijhouwer karakteriseerde de situatie in zijn Inleiding als volgt:
‘Want de oude buitens zijn immers voor ons een overwonnen standpunt, wij zouden er niet over denken nog, evenals voorheen, parken aan te leggen met geschoren heggen, recht opgesnoeide boomen, taxuspyramiden en krulfiguren van palmranden. Wij zijn vereerders geworden van de Natuur, van de vrije, oorspronkelijke ruimte en willen niets meer weten van al die stijve kunstmatigheid’.
Later, dat wil zeggen in 1973, klonk uit een rapport van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB) de ‘noodzaak tot bescherming en veiligstelling der historische buitenplaatsen, parken en erven in ons land’ door. Eén van de signalen, die geleid hebben tot de start van een daadwerkelijke bemoeienis van de rijksoverheid. De KNOB signaleerde, ‘er bestaan twee vormen van bescherming, te weten bescherming door middel van de daarvoor in aanmerking komende wetten, welke bescherming formeel-conserverend van aard is, en bescherming door middel van feitelijke veiligstelling, waarmede een meer materiële conservering wordt beoogd’.
Het NEI, het Nederlands Economisch Instituut dat in 1977 een rapport uitbracht over de economische en financiële problematiek van particuliere Natuurschoonwet-landgoederen, pleitte voor een actief beschermingsbeleid ingevolge de Monumentenwet en voor ‘het zodanig toepassen van deze Wet dat aanhorigheden van historische huizen en kastelen te weten de bijbehorende grachten en vijvers, tuinen, parken en de daarbij behorende lanenstelsels onder de werking van de Wet worden gebracht’. De Stuurgroep, die het werk van het NEI begeleidde, beval verder ‘het voeren van een ruimer toepassingsbeleid inzake de Natuurbeschermingswet aan, waardoor zich daarvoor lenende historische buitenplaatsen en landgoederen kunnen profiteren van de bijzondere bescherming die deze Wet biedt’.
Terugkijkend kan geconcludeerd worden dat de behoefte aan het beschermen meer uitging naar het verkrijgen van financieel gunstige regelingen dan dat er toen gekeken is naar de impliciete doelstellingen van ieder der beide beschermingsregimes. De Natuurbeschermingswet bleek geen effectieve weg; de Monumentenwet werd de weg.
Het werk van de Stuurgroep NSW-landgoederen is overigens van cruciaal belang gebleken, niet alleen wat betreft de particuliere historische buitenplaatsen maar ook wat betreft de landgoederen, waarop al dan niet een buitenplaats gelegen kan zijn. De gewijzigde Natuurschoonwet van 1989 biedt fiscaal hele gunstige condities voor het instandhouden van wat wordt genoemd het ‘natuurschoon’, te verstaan als landschappelijke waarde.
Deze gunstige regelingen moeten een goede garantie bieden om particuliere landgoederen voor de toekomst in stand te houden. Hoe zij bewaard zullen blijven is echter een vraag van andere orde.
De sectorale financiële regelgeving van de ‘achterstallig onderhoudsregeling’ voor het onderdeel historische buitenplaats op een landgoed beoogt een andere werking dan het Programma Beheer ‘doeltypen natuurbeheer’ en de daarvoor 37 vooraf geformuleerde ‘doelpakketten’ of het Programma Beheer - Doelpakketten Landschap, dat ontwikkeld is voor de diverse landschapstypen. Vormden buitenplaats en landgoed in oorsprong een eenheid met een eenduidig beheerconcept, zij zijn opgedeeld geraakt.
Terug naar de kern van ons onderwerp, ‘historische tuinen en parken, erfgoed met een eigen restauratiefilosofie?, onder het motto ‘Behouden gaat hier vóór vernieuwen?’. Zoals al gezegd vindt het restaureren van monumenten niet plaats vanuit een vast geformuleerd uitgangspunt. Of misschien toch wel?
| |
| |
Het blijkt niet te gaan om een filosofische beschouwing die ingaat op de fysieke, materiële waarde van het monument, op zijn esthetische of mentale, intellectuele of literaire waarde.
Het beginsel in de thans van kracht zijnde regelingen (het Besluit rijksubsidiëring restauratie monumenten (Brrm), het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (Brom) en het Besluit rijksubsidiëring historische buitenplaatsen (Brhb) genaamd is het ‘sober en doelmatig’ zijn bij restauratie en herstel. Wel wordt er aan toegevoegd, dat ‘het bewaren van de geschiedenis aan een gebouw te verkiezen is boven het wegvagen van hele perioden en het reconstrueren van het gebouw naar een peildatum die in het verleden ligt. Aan de andere kant is de ene reconstructie de andere niet: juist omdat zich in de loop der tijd veel veranderingen hebben voltrokken aan het bouwwerk, is het vaak niet zeker of het gebouw inderdaad de vorm heeft gekend die met de voorgenomen reconstructie wordt beoogd. Zo'n reconstructie geeft een beeld van het verleden weer dat door de huidige generatie graag verondersteld wordt’ (Nota van Toelichting Brrm 1997).
Het Besluit omtrent het opheffen van het achterstallig onderhoud brengt in de bijbehorende Toelichting een verfijning aan. Het moet gaan om ‘werkzaamheden die er op gericht zijn de vervaardigde zaken die met name door achterstallig onderhoud in een slechte staat zijn komen te verkeren, op te knappen zodat ze hun compositorische, functionele, ornamentele betekenis voor de aanleg als geheel weer terugkrijgen’. Zoveel is inmiddels nu wel duidelijk, dat historische tuinen, parken, buitenplaatsen en begraafplaatsen, bedoeld in de zin van een aanleg als park, tot onderdelen van het cultureel erfgoed zijn verklaard, maar dat het een versimpeling van de praktijk zou inhouden te veronderstellen dat het daarbij uitsluitend om hun waarde als historisch cultureel document zou gaan.
Als onderdeel van het cultuurlandschap en als groenof natuurelement kunnen zij betrokken worden in diverse beleidsscenario's van de overheid. Als monutoop en biotoop zijn zij om in stand gehouden te kunnen worden, ‘verstrikt’ geraakt in een netwerk van regelingen en bepalingen met allerlei beperkingen vandien. Van een doorwrochte restauratiefilosofie voor dit bestanddeel van het cultureel erfgoed is (nog) geen sprake.
De natuurbescherming, maar ook het maatschappelijk belang van het natuurschoon kunnen hun directe invloed er op uitoefenen. De soort van eigendom heeft aantoonbaar invloed op de mate en de richting waarin behoud, beheer en herstel zich voordoen. Van restauraties van parken en tuinen is eigenlijk geen sprake (meer), zoals dat ook het geval is bij de gebouwde monumenten waar een totale restauratie eerder uitzondering als regel is geworden. Dat wordt met name door de financiële regelgeving nadrukkelijk gestuurd.
Tuin en park vernieuwen zich permanent door de loop der seizoenen. Daar verandert het toepassen van regels niets aan.
Bij tuinen en parken is sprake van een voortdurend proces van door de seizoenen bepaalde veranderingen. Hoe in de nabije toekomst moet worden omgegaan met de climaxsituatie waarin de meeste parken door hun leeftijd zijn komen te verkeren, is nog steeds geen onderwerp van discussie. Wij houden ons nog steeds met onderdelen bezig. Breed opgezet onderzoek naar historisch plantmateriaal en hun toepassing, zowel in technische als esthetische zin, vindt niet plaats. Het resultaat van bronnenonderzoek wordt maar in een enkele situatie in het veld nagegaan en uitgewerkt. Archeologische onderzoekstechnieken worden slechts hier en daar toegepast.
Waarvan mogelijk gedacht wordt dat ‘behouden hier vóór vernieuwen’ gaat, is eerder een fictie dan een feit. Juist behouden leidt tot vernieuwen, maar in feite leidt het tot veranderen. De geschiedenis houdt zich bij dit alles stille.
Eens zal zich de vraag aandienen wat er moet gebeuren als de Canadese es in de Koningstuin van Het Loo, een geschenk van prinses Juliana aan prinses Wilhelmina ter herinnering aan het verblijf in Canada gedurende de jaren van de Tweede Wereldoorlog, geveld zal moeten worden. Wat zal er dan gezegd worden over ‘behouden gaat hier vóór vernieuwen’?
| |
Literatuur
‘Arcen investeert f 25 miljoen in nieuwe kasteeltuin’. Cobouw, 27 mei 1998; |
Armstrong, Karen, Een geschiedenis van God. Vierduizend jaar jodendom, christendom en islam. Anthos, Baarn, 1995; |
Bakker, Piet, ‘Verantwoord plantengebruik in historische tuinen’. Groen, 54e jrg., nr. 1, januari 1998; |
Belvedere Nieuws. VROM-RPD, Projectgroep Belvedere, jrg. 1, nr. 1, 25 augustus 1997; |
Bergen, Annegreet van, Hilhorst, Marijke, ‘De lusthof Nederland’. Elsevier, jrg. 52, nr. 25, 22 juni 1996; |
Bescherming der Nederlandse buitenplaatsen. Rapport over de noodzaak tot bescherming en veiligstelling der historische buitenplaatsen, parken en erven ins ons land. Eerder gepubliceerd in het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond van maart 1973, en op enkele detailpunten nader aangevuld. Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming, Amsterdam, z.j.; |
| |
| |
Besluit rijkssubsdiëring historische buitenplaatsen. Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, 1993; |
Besluit van 27 maart 1997, houdende nieuwe regels met betrekking tot het verstrekken van subsidie ten behoeve van het herstel van beschermde monumenten (Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997). Staatsblad 1997, 145; |
Bierens de Haan, J.C., e.a., Meer om Cieraet als Gebruijck. Tuingeschiedenis van Gelderse buitenplaatsen. Kunstbezit uit Gelderse kastelen. Stichtingen Vrienden der Geldersche Kasteelen & Het Geldersch Landschap, Arnhem, 1990; |
Bierens de Haan, J.C., Blok, E.M.J., ‘Het behoud van enkele historische elementen in het park Rosendael’. Groen, 54e jrg., nr. 1, januari 1998; |
Bijhouwer, J.T.P., Nederlandsche tuinen en buitenplaatsen. Allert de Lange, Amsterdam, 1946. Heemschutserie 8; |
Coeterie, J.F., De beleving van cultuurhistorische objecten. Een verkennend onderzoek in de Meierij van Den Bosch. Onderzoeksreeks Nota Landschap nr. 5, rapport 433, Dienst Landbouwkundig Onderzoek/Staring Centrum, Instituut voor Onderzoek van het Landelijk Gebied, Wageningen, 1995; |
Dansen, Koos, Roozen, Ton, Gids voor de terreinen van de Stichting Het Geldersch Landschap. Schuy & Co, Haarlem, 1994; |
De architectuur van de ruimte. Nota over het architectuurbeleid 1997-2000. Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Verkeer en Waterstaat, Den Haag, september 1996; |
Denslagen, W.F., Omstreden herstel. Kritiek op het restaureren van monumenten Een thema uit de architectuurgeschiedenis van Engeland, Frankrijk, Duitsland en Nederland (1779-1953). Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1987; |
Dosker, Mireille, ‘Behoud van historisch groen binnen een eigentijdse vormgeving’. Groen, 54e jrg., nr. 1, januari 1998; |
Economische en financiele problematiek van particuliere Natuurschoonwet-landgoederen. Stichting Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam, maart 1977; |
Feddes, Fed (red.), Oorden van onthouding. Nieuwe natuur in verstedelijkend Nederland. Nai Uitgevers, Rotterdam, 1998; |
Feenstra, G., Tuinsteden en volkshuisvesting in Nederland en buitenland. Handboeken voor Architecten. N.V. Uitgevers-Maatschappij Van Mantgem & De Does, Amsterdam, 1920; |
Fietstocht langs boerenerven. Een zwerftocht langs boerenerven in het Kromme Rijngebied en aan de voet van de Utrechtse Heuvelrug. Landschapsbeheer Utrecht, De Bilt, 1997; |
Ganzeboom, Harry, Beleving van monumenten. Een onderzoek naar herkenning, waardering en bezichtiging van monumenten uitgevoerd in de binnenstad van Utrecht. In opdracht van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Theorie en Methodologie van de Sociologie. Utrecht, 1981, 2 delen; |
Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken opgesteld door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. 1917, herdruk 1940; |
‘Het restaureren van gebouwen: algemene uitgangspunten’. Restauratievademecum, Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, 1991; |
Handleiding Natuurschoonwet 1928. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij met medewerking van het Ministerie van Financiën. LASER, Roermond, 1997; |
Howard, Ebenezer, Garden cities of to-morrow. Faber and Faber, London, 1974; |
Jong, Erik de, ‘“Op de tuin” Een kleine geschiedenis van de volkstuin’. Tuinjournaal, jrg. 15, nr. 3, augustus 1998; |
Jong, Rob de, ‘De historische buitenplaats als monument’. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de Monumentenzorg 1947-1997. Jaarboek Monumentenzorg. Zwolle/Zeist, 1997; |
Komrij, Gerrit, Over de noodzaak van tuinieren. Huizingalezing 1990. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1991; |
‘Landgoedwonen bedreiging voor buitengebied’. Cobouw, 3 juni 1998; |
Leidraad subsidiabele restauratiekosten. Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, 2 februari 1994; |
Le Roy, Louis G., Natuur uitschakelen Natuur inschakelen. Ankh-Hermes BV, Deventer, 1973; |
Meel-Jansen, A.Th van, De Kunst Verstaan. Inleiding tot de psychologie van de beeldende kunst. Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1988; |
Metz, Tracy, Nieuwe natuur. Reportages over veranderend landschap. Ambo, Amsterdam, 1998; |
Monumentenwet 1988. Bewerkt door J.P.A.M. Geurts, J.G. van Niftrik. Nederlandse Wetgeving, Editie Schuurman & Jordens. W.E.J. Tjeenk Willink. Deventer, 1997, 6de druk; |
Natuurbeheer naar een nieuwe aanpak. De stand van zaken bij het Programma Beheer: nieuwe regelingen en impulsen voor het beheer van natuur, bos en landschap. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag, mei 1998; |
Natuurbeleidsplan Regeringsbeslissing. Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 149, nrs. 2-3. SDU uitgeverij, Den Haag, 1990; |
‘Nieuwe buitenplaatsen in het stadslandschap’. Visie stadslandschappen. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag, 1995; |
Nota Landschap. Regeringsbeslissing Visie Landschap. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag, oktober 1992; |
Nota Cultuurbeleid in Nederland. Nationaal rapport. Europees Programma voor de evaluatie van nationaal cultuurbeleid. Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur/Directoraat-Generaal voor Culturele Zaken, 1993, Raad van Europa, z.pl. 1993; |
Nota van toelichting en artikelgewijze toelichting behorend bij Besluit Rijkssubsdiering Historische Buitenplaatsen.
Besluit van 2 juli 1993. Stb. 1993, 391. Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, 1995; |
Oldenburger-Ebbers, C.S., ‘Herstel van historische tuinen: theorie en praktijk’. Groen, 45e jrg, nr. 12, december 1989; |
Pantser of ruggengraat. Cultuurnota 1997-2000. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. SDU, Den Haag, september 1996; |
‘Restauratienota 1982. Nota over restauratie-beginselen, opgesteld door de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg’ Jaarboek Monumentenraad 1984. Zeist, juli 1984. |
‘Skoaterwâld bijzondere woonwijk in Heerenveen. Buiten- |
| |
| |
plaatsen pijlers van stadsdeel met 2500 woningen’. Cobouw, 10 juli 1998; |
Smit, Tim, De verloren tuinen van Heligan. Forum, Amsterdam, 1998; |
Straten, R. van, Inleiding in de iconografie. Coutinho, Muiderberg, 1985; |
Streng, Toos, ‘De waardering van het landschap in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw’. Natuur en landschap in de Nederlandse kunst 1500-1850. Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1997, deel 48. Waanders Uitgevers, Zwolle, 1998; |
Structuurschema Groene Ruimte. Het landelijk gebied de moeite waard. Deel 3, Kabinetsstandpunt. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, 's-Gravenhage, september 1993; |
‘Verklaring en resolutie Amsterdams Congres M 75’. Europees Monumentenjaar M 75. Slotcongres Amsterdam, 21-25 oktober 1975. Stichting Nationaal Comité Monumentenjaar 1975; |
Woud, Auke van der, Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848. Meulenhoff Informatief, Amsterdam, 1987. |
|
|