Jaarboek Monumentenzorg 1998. Buitenplaatsen
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Gijs van Herwaarden
| |
AanloopDe titel van de tentoonstelling en de daarbij behorende publicatie was ‘Wonen in Arcadië’; de titel van het symposium luidde ‘Werken aan Arcadië’. Dat de relatie tussen historische buitenplaatsen en het denkbeeldige ‘Arcadië’ niet van vandaag is, moge blijken uit de publicatie van het Nederlands Architectuurinstituut ‘Een paviljoen in Arcadië; geschiedenis van de follie’ uit 1989, waarin verwezen wordt naar Nicolas Poussin's schilderij in het Louvre ‘Et in Arcadia Ego’ (1635).Ga naar eind1. Hoewel het woord ‘Arcadië’ niet voorkomt in de titel van de aan de tuin in de Nederlandse kunst van de 15de tot de 18de eeuw gewijde tentoonstelling, die in 1996 in het Noordbrabants Museum en het Frans Halsmuseum werd gehouden - de titel van deze tentoonstelling luidde ‘Aardse Paradijzen’ - wordt ‘Arcadië’ wel in de catalogus genoemd.Ga naar eind2. En dat gaat ook op voor de publicatie onder de titel ‘Meer om Cieraet als Gebruijck’, die in 1990 de gelijknamige jubileumtentoonstelling van Het Gelders Landschap en de Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen begeleidde: het aan de tuingeschiedenis van Gelderse kastelen en buitenplaatsen gewijde hoofdstuk draagt als titel ‘Gelders Arcadia’.Ga naar eind3. Wij kunnen concluderen dat het idee achter de vanaf de 16de eeuw door de nieuwe, snel rijk geworden elite aangelegde buitenplaatsen ten nauwste samenhing met het creëren van een idyllisch landschap, een Arcadië, of eigenlijk het herscheppen van het verloren gegane Paradijs, waarin men zich ver van de drukke, stinkende stad kon terugtrekken in een geënsceneerde ‘natuurlijke’ omgeving ten plattelande. Maar in de 17de eeuw lagen niet alleen idyllische en nostalgische motieven ten grondslag aan het aanleggen van wat wij nu historische buitenplaatsen noemen. De mercantiele achtergrond van veel van de nieuwe rijken - brouwers, zeepzieders, fabriqueurs, kooplieden, bewindvoerders van de VOC - die veelal vanwege statusmotieven ertoe overgingen zich een buitenplaats aan te schaffen (en er soms daardoor in slaagden hun naam te verdubbelen) en die zich vervolgens gingen beijveren om het verworven bezit naar de mode van de tijd zo fraai mogelijk in te richten, deed hen de financiële en beleggingsaspecten niet uit het oog verliezen. Geld en grondbezit, zo betoogde de heer A.J. Thurkow tijdens een onlangs door de KNOB georganiseerde studiedag, waren de pijlers van het bestaan van de nieuwe regentenklasse en er ontstond behoefte aan veilig geachte vormen van geldbelegging. Daartoe kocht men ten plattelande onroerend goed met daarop meestal een boerderij - de ‘herenkamer’ bood onderdak aan de nieuwe ‘heer’ - en bouwde men het bezit uit tot een zo mooi mogelijk buitenverblijf, waardoor het nuttige met het aangename werd verenigd. Aan dit streven danken wij de concentraties van buitenplaatsen in de omgeving van bijvoorbeeld Amsterdam (het Gooi, de Vechtbuitens, het Kennemerland en de bijna allemaal weer verdwenen buitenplaatsen in de droogmakerijen in Noord-Holland).Ga naar eind4.
De tijden en de economische omstandigheden, die de basis vormden voor ‘paradijsjes buiten’, veranderden geleidelijk. In de loop van de 18de eeuw werden de naar de mode van de 17de eeuw in formele stijl aangelegde tuinen en parken getransformeerd in zgn. | |
[pagina 14]
| |
Engelse landschapsparken. Aan het eind van de 18de eeuw trad een periode van economische malaise op, die ertoe leidde dat veel buitenplaatsen verdwenen. De terreinen werden verkocht en verkaveld, de huizen gesloopt. In andere gevallen kon het park niet meer onderhouden worden en vervaagde de aanleg. Dat proces zette zich in de 19de eeuw door. In de 20ste eeuw kwam in het ‘buitengebied’ de bouw van permanent door forensen bewoonde villa's op gang, mogelijk gemaakt door de auto. Thans kan, zoals R. de Jong in zijn artikel terecht opmerkt, worden vastgesteld, dat de buitenplaats in de zin van het aangename verblijf ten plattelande, waar men in de zomermaanden met ‘kat en keuvel’ naar toe trok, niet meer bestaat.Ga naar eind5. Als een vertrouwd en gewaardeerd verschijnsel uit onze omgeving dreigt te verdwijnen, gaat de neiging ontstaan dat verschijnsel te documenteren en te beschrijven. Dat ging zich ook voordoen in het geval van wat men ‘oud hollandse tuinen’ noemde. In 1910 verscheen, samengesteld door jhr C.H.C.A. van Sypesteyn, ‘Oud-Nederlandsche Tuinkunst’, gevolgd door de studie van L.A. Springer over ‘Oude Nederlandsche tuinen’. In 1942 publiceerde J.T.P. Bijhouwer zijn ‘Nederlandsche Tuinen en Buitenplaatsen’ en in 1943 verscheen van de hand van Anna Bienfait ‘Oude Hollandsche tuinen’. Na de oorlog werden ‘De buitenplaatsen aan de Vecht’ (1948) en ‘De Stichtse Lustwarande’ (1949) door dr R. van Lutterveld beschreven en ook andere deskundigen als jhr drs H.W.M. van der Wijck wijdden in tal van artikelen en publicaties aandacht aan (de geschiedenis van) bepaalde buitenplaatsen, onder andere in het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond. De vraag of de van vóór 1850 daterende park- of tuinaanleg op de nog resterende historische buitenplaatsen in samenhang met de huizen in aanmerking zou kunnen komen voor wettelijke bescherming, zodat behoud en zo mogelijk herstel zou kunnen worden gewaarborgd, kwam echter pas aan de orde in het kader van de werkzaamheden van de Commissie Historische Buitenplaatsen, Parken en Erven. Deze commissie werd op initiatief van de directeur van de Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen, D.J.G. Buurman, door het bestuur van de KNOB in 1967 in het leven geroepen. De breed samengestelde commissie werd onder voorzitterschap van dr W.C. Braat, oud KNOB-voorzitter, geplaatst. Het secretariaat werd in handen gelegd van jhr mr F.C.M. van Rijckevorsel, toen werkzaam bij de Rijksplanologische Dienst. De doelstelling van de commissie werd als volgt omschreven: ‘het streven van de commissie is erop gericht te bevorderen dat aan de historische buitenplaatsen, parken en erven in ons land een zodanige bescherming wordt gegeven dat dit cultuurbezit voor de huidige en komende generatie behouden zal blijven. Hierbij denkt zij niet alleen aan bescherming ingevolge de daarvoor in aanmerking komende wetgeving, maar evenzo aan bescherming door middel van feitelijke veiligstelling, zoals verwerving (met het oog op instandhouding) door overheid of particuliere organisaties, het zoeken naar nieuwe passende gebruiksmogelijkheden of het bewerkstelligen dat noodzakelijke restauraties of vereiste onderhoudswerkzaamheden worden verricht. Slechts door een bescherming in deze tweeledige zin kan het behoud van de betrokken cultuurmonumenten worden verzekerd’. Het in 1972 gereed gekomen rapport van de commissie ‘Bescherming der Nederlandse buitenplaatsen’ werd op 4 januari 1973 aan de Staatssecretaris van CRM, H.J.L. Vonhoff, aangeboden. De publicatie van het rapport vond plaats in het Bulletin van de KNOB van maart 1973 en in een aparte brochure van de toen net tot standgekomen Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming (NCM). In de inleiding van het rapport wordt vastgesteld, dat de kennis van de ontwikkeling van de Hollandse buitenplaatsen in sterke mate uit de belangstelling is geraakt. ‘Dankzij de monumentenregistratie [in 1961 trad de Monumentenwet in werking] lijken de monumenten van geschiedenis en kunst uitstekend beschermd. Het moet echter niet uit het oog verloren worden, dat, hoewel de buitenplaatsen als materie onder de Monumentenwet vallen, deze niet als zodanig geregistreerd worden. In vele gevallen geschiedde dit wel met het landhuis, doch niet met zijn historisch erbij behorende aangelegde omgeving. Zo is dus de organische samenhang van huis en park, die een onverbrekelijk geheel vormt, tot dusver niet erkend en daardoor onbeschermd gebleven’. En men besluit met ‘Tot nu toe heeft - naast de bescherming van het huis - de natuurbescherming de volle aandacht gekregen. Men zal zich evenwel niet hiertoe kunnen blijven beperken. Een daadwerkelijke belangstelling voor beheer en onderhoud van het geheel dat uit park en huis bestaat, kan niet langer straffeloos ontbeerd worden. Een goed opgezette registratie dient de hechte basis voor de bescherming te vormen. Hier ligt een taak voor de overheid. Daartoe zullen de oude buitenplaatsen niet meer primair uit bosbouwkundig economisch oogpunt mogen worden beschouwd’. Het rapport bevat twee delen. Het eerste deel, opgesteld door jhr (toen nog) drs H.W.M. van der Wijck, geeft richtlijnen voor de bescherming van de Nederlandse buitenplaatsen. In het tweede deel zijn in commissoriaal overleg vastgestelde ‘maatregelen’ opgenomen.Ga naar eind6. Dit rapport van de KNOB gaf de stoot tot het ontwik- | |
[pagina 15]
| |
kelen van een op behoud en bescherming van historische buitenplaatsen gericht beleid.Ga naar eind7. Doch de (rijks)overheid kan een dergelijk beleid niet tot standbrengen, als er geen ‘partij aan de andere kant van de tafel zit’. Die ‘partij’ diende zich nog in 1973 aan in de vorm van de toen opgerichte Stichting Castellum Nostrum, in 1981 omgedoopt tot de Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen (PHB), de organisatie van de eigenaren van de zich in particuliere handen bevindende buitenplaatsen. De stichting, bezielend voortgestuwd door haar Algemeen Secretaris, mr H.M.A. Kamerlingh Onnes, meldde zich al in 1974 bij de opvolger van de heer Vonhoff als Staatssecretaris van CRM, W. Meijer, om met hem van gedachten te wisselen over de wijze, waarop op basis van de aanbevelingen in het KNOB-rapport aan het overheidsbeleid terzake vorm en inhoud zou kunnen worden gegeven. Dat het gesprek van de staatssecretaris met het bestuur van de stichting een voor de stichting bevredigend verloop had, mag mede op het conto van de heer Van Rijckevorsel worden geschreven, die inmiddels als plv. directeur van de Directie Natuurbehoud en Openluchtrecreatie op het Ministerie van CRM werkzaam was. De heer Meijer was het met de stichting eens, dat bevordering van het bezit van historische buitenplaatsen in particuliere handen aanbeveling verdiende, omdat particuliere eigenaren/beheerders de beste garantie bieden voor een goed en zowel historisch als economisch verantwoord beheer. Indien buitenplaatsen in handen komen van bank-, overheids- of andere instellingen, dreigt het gevaar voor onoordeelkundig en onverschillig beheer, dat ten detrimente gaat van de behouds- en hersteldoelstelling. De stellingname van de staatssecretaris betekende, dat van overheidszijde (rand)voorwaarden en waarborgen, ook in financiële en fiscale zin, geschapen zouden moeten worden om de eigenaren zo goed mogelijk in staat te stellen het beheer te blijven uitvoeren. De staatssecretaris verklaarde zich bereid over dergelijke maatregelen zijn gedachten te laten gaan, maar dan zou hij wel eerst over een beter inzicht in de economische en financiële problematiek van de (particuliere) buitenplaatsen en de Natuurschoonwet-landgoederen moeten beschikken. Aan het Nederlands Economisch Instituut (NEI) werd vervolgens de opdracht gegeven het voor het verwerven van dat inzicht noodzakelijke onderzoek uit te voeren.Ga naar eind8. Het onderzoek werd begeleid door de Stuurgroep NSW-landgoederen, waarin zowel de overheid als vertegenwoordigers van een aantal betrokken organisaties zitting hadden. In het rapport van het NEI, dat in 1977 werd uitgebracht, werd becijferd, dat de kosten van het onderhouden van een historische tuin, park of parkbos tweederde uitmaakten van het op dat moment op een bedrag van f 100.000, - becijferde gemiddelde exploitatietekort per object. Aanbevolen werd een actief beleid te ontwikkelen op basis van bescherming van de huizen met hun aanhorigheden - grachten, vijvers, tuinen, parken en lanenstelsels - krachtens de Monumentenwet, het geven van een ruimere toepassing aan de Natuurbeschermingswet 1961 en het verlagen van de norm van 5 hectaren voor de toepassing van de Natuurschoonwet 1928. Het NEI bevestigde, dat beheer in particuliere handen het beste was voor een verantwoorde bijdrage aan het voortbestaan en behoud van historische buitenplaatsen. In eendrachtige samenwerking tussen het Ministerie van CRM en de RDMZ enerzijds en het Ministerie van Landbouw en Visserij en het Staatsbosbeheer anderzijds werd vervolgens een regeling gemaakt voor het opheffen van achterstallig onderhoud op historische buitenplaatsen, op basis waarvan 80% van de kosten werd vergoed. De plankosten werden zelfs voor 100% vergoed.Ga naar eind9.
Langs een geheel andere weg werd de buitenplaatsenproblematiek onderwerp van publieke discussie. De plannen voor de restauratie van Het Loo en voor de reconstructie van de in opdracht van Koning-Stadhouder Willem III aan het eind van de 17de eeuw aangelegde tuinen aldaar veroorzaakten veel beroering. Het Paleis Het Loo was tot aan haar overlijden in 1962 bewoond door Prinses Wilhelmina. In 1969 besloot de Regering het Paleis te bestemmen voor een aan de Oranje-Nassau dynastie gewijd museum. De oorspronkelijke reconstructieplannen waren van de hand van architect C.W. Royaards. Na diens overlijden werden de plannen uitgewerkt en uiteindelijk uitgevoerd onder leiding van architect ir J.B. Baron van Asbeck. De redactie van het KNOB-Bulletin stelde de kolommen van het blad open voor kritische beschouwingen en het bestuur van de Bond sprak zich uit tegen de reconstructieplannen.Ga naar eind10. Ondanks een uitspraak van de Tweede Kamer, dat de plannen geen doorgang behoorden te vinden, zette CRM-Minister Van Doorn door, en werden de plannen conform de oorspronkelijke ideeën uitgevoerd. Maar het effect van de hele discussie was wel, dat er in een veel bredere kring aandacht en belangstelling was gegroeid voor (het behoud en herstel van) historische tuinen en parken. Onderkend werd, zoals ook al in het KNOB-rapport uit 1972 werd aangegeven, dat het ontbrak aan kennis op dit terrein. Dat was voor het advieslichaam op het terrein van de monumentenzorg van de Minister van CRM, de Monumentenraad, aanleiding om op initiatief van de toenmalige voorzitter van de Raad mr S.P. Baron Bentinck de Commissie Buitenplaatsen in te stellen. Deze com- | |
[pagina 16]
| |
missie, die tot tot eind 1995 bestond, bracht na een grondig inventariserend onderzoek in situ van ca. 1000 sites aan de opeenvolgende Ministers van Cultuur adviezen uit over de wettelijke bescherming van buitenplaatsen in de verschillende provincies.Ga naar eind11. | |
De Stichting tot Behoud van Particuliere Historische BuitenplaatsenDe Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen (Stichting PHB) werd opgericht in 1973. Het water stond toen vele buitenplaatsbewoners aan de lippen. De onderhoudskosten liepen voortdurend op, terwijl de inkomsten uit bosbouw en pacht (als het land al niet in een eerder stadium was verkocht) de prijsstijgingen bij lange na niet bijhielden. In de loop van de voorgaande decennia hadden reeds veel families noodgedwongen afstand moeten doen van hun historische bezit. Gelukkig kon dankzij de vangnetfunctie van bijvoorbeeld de Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen, de Groninger Borgen Stichting en enkele natuurbeschermingsorganisaties een aantal zeer belangrijke buitenplaatsen van de slopershamer worden gered. De enorme kosten die deze reddingsoperaties voor de rijksoverheid met zich meebrachten (zowel aankoop als restauratie werden door het Rijk immers gesubsidieerd) en de problemen die deze organisaties bij herbestemming ondervonden, noopten tot herbezinning. Gesprekken tussen enkele verontruste eigenaren - zij zouden kort daarna het eerste bestuur van de Stichting PHB vormen - en de toenmalige bewindslieden van Financiën en CRM, leidden tot de conclusie dat, om de buitenplaatsen op een voor het Rijk zowel als voor de eigenaren haalbare manier te behouden, de lasten tussen beiden verdeeld zouden moeten worden: door de eigenaar met fiscale en subsidie-faciliteiten in staat te stellen zijn beheer te continueren, kon worden voorkomen dat hij tot verkoop zou moeten overgaan, een lege huls zonder ziel achterlatend. Door de eigenaar als een ‘onbezoldigd conservator’ te ‘exploiteren’, zijn kennis, ervaring en inzet te benutten, zouden de buitenplaatsen en de staatskas het meest gebaat zijn. Op deze lijn is in de afgelopen 25 jaar consequent aan een instandhoudingsregime voor de buitenplaatsen gewerkt. Constructief, creatief, Rijk en particulieren, niet tegenover elkaar, maar in gezamenlijkheid.
Op de pagina hiernaast: wordt, aan de hand van Het Wiel het instrumentarium geschetst dat in deze periode tot stand kwam. | |
Het WielHet eindadvies dat de Commissie Buitenplaatsen in 1995 aan de Staatssecretaris van OCW uitbracht geeft van ca 500 buitenplaatsen aan dat zij als complex, d.w.z. gebouwd onroerend goed tezamen met de tuin- en parkaanleg, beschermenswaardig zijn. Van deze 500 zijn er ruim tweederde in particulier bezit. Om vaart te brengen in het beschermingstraject, met als streven hiermee rond 2000 klaar te zijn, trok de RDMZ extra menskracht aan. Versnelde bescherming is van belang, aangezien het instandhoudingsregime rondom de wettelijke bescherming is opgebouwd. Dit wordt aanschouwelijk gemaakt in Het Wiel. De as waar het Wiel om draait wordt gevormd door de Monumentenwet. Om die as is het instrumentarium voor instandhouding weergegeven. De diverse onderdelen van het Wiel passeren hierna, met de wijzers van de klok mee, de revue. | |
a. Monumentenwet 1988Artikel 3 juncto artikel 6 van de Monumentenwet 1988 biedt de minister van OCW de mogelijkheid om onroerende monumenten aan te wijzen als beschermd monument. Met de wettelijke bescherming van historische buitenplaatsen als complex, d.w.z. huis met bijgebouwen tezamen met de tuin- en parkaanleg werd eind jaren '70 een begin gemaakt, als direct vervolg op een van de aanbevelingen uit het eerder genoemde rapport van het NEI. Dit rapport introduceerde tevens het begrip historische buitenplaats, dat vervolgens in diverse wetten en overheidsregelingen verankerd zou worden. De wettelijke bescherming is om twee redenen van belang: ten eerste vormt zij een wapen tegen bedreigingen van bijvoorbeeld planologische aard en tegen ongewenste ingrepen door de eigenaar/beheerder; in de tweede plaats biedt zij de noodzakelijke kapstok waaraan fiscale en subsidiemaatregelen ter instandhouding kunnen worden opgehangen. | |
b. Natuurschoonwet 1928 (NSW), gewijzigd in 1989 [Stb. 1989, 205]Een kleine tien jaar is er, onder leiding van de Stichting PHB, onderhandeld om de faciliteiten van de NSW conform de aanbevelingen van het NEI-rapport te verbeteren. Uiteindelijk kon de gewijzigde wet in 1989 worden aangenomen. Als belangrijke verbetering ten opzichte van de oorspronkelijke wet dient in de eerste plaats genoemd te worden het afzien van invordering van successie- en | |
[pagina 17]
| |
schenkingsrecht en vermogensbelasting. Verder vond een verruiming plaats: kunnen in principe alleen terreinen van minimaal 5 hectare onder de wet worden gerangschikt, sinds de wetswijziging van 1989 wordt hierop een uitzondering gemaakt en... kan een onroerend goed met een oppervlakte van minder dan 5 hectare als een landgoed (in de zin van de Natuurschoonwet) worden aangemerkt, indien op dat onroerend goed een buitenplaats is gelegen met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park van tenminste I hectare en voorts op dat onroerend goed een beschermd monument is gelegen dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.Ga naar eind12. De NSW werd destijds in het leven geroepen om versnippering van landgoederen te voorkomen. Zij voorziet er in dat bij schenking of vererving van onder de wet gerangschikte landgoederen het schenkings- en successierecht niet wordt ingevorderd, mits de eigenaar het goed na verkrijging 25 jaar als zodanig in stand houdt en het terrein openstelt voor publiek (met uitzondering van het huis en naaste omgeving). Indien hij het terrein niet openstelt, wordt de helft van het tarief niet ingevorderd. Rangschikking brengt tevens mee dat over de waarde geen vermogensbelasting is verschuldigd. Sinds 1995 wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen al dan niet opengesteld terrein. Tenslotte wordt de plicht tot 25 jaar instandhouding, | |
[pagina 18]
| |
die uit de rangschikking voortvloeit, gezien als een waardedrukkende factor bij de waardering in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken (zie ook onder c.). | |
c. Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ) [Stb. 1994, 874, laatstelijk gewijzigd 1997, Stb. 735], juncto Wet op de Inkomstenbelasting (Wet IB)De Wet WOZ stelt regels ten aanzien van de wijze waarop onroerende zaken worden gewaardeerd. Die waardering is van belang, omdat zij doorwerkt in het huurwaardeforfait en de onroerende zaakbelasting en, in het geval van rijksmonumenten, de drempel die bij de aftrek wordt gehanteerd. Bij de beschermde buitenplaatsen speelt echter nog een factor mee: tuin en park. Het grote gevaar dreigde dat huis, bijgebouwen, tuin en park als eenheid zouden worden gewaardeerd, hetgeen in veel gevallen zou hebben geleid tot zeer hoge waarden in het economisch verkeer, met alle gevolgen van dien voor de hoogte van de onroerende zaak belasting en de drempel die bij de aftrek van onderhoudskosten wordt gehanteerd. Uiteindelijk is het gelukt de waardering te beperken tot alleen gebouwde eigendom met ondergrond; tuin en park blijven, mits onder de Natuurschoonwet gerangschikt, vrijgesteld. Voorts is voor de woonhuizen en aanhorigheden waardering naar bestemmingswaarde ingevoerd (zie ook onder b.) Beide maatregelen hebben ertoe geleid dat de WOZ-waardering ten aanzien van historische buitenplaatsen over het algemeen tot aanvaarbare bedragen beperkt is gebleven. | |
d. Wet op de Inkomstenbelasting, artikel 42a (Wet IB)Begin jaren '70 werd de aftrek van het onderhoud aan het eigen woonhuis vervangen door het huurwaardeforfait. Eigenlijk is deze voor de buitenplaatsen desastreuze maatregel de directe aanleiding geweest voor de oprichting van de Stichting PHB. Nog voordat de stichting formeel bestond is door hen die later het eerste bestuur zouden gaan vormen dit onderwerp bij Financiën aangezwengeld. In direct overleg met de toenmalige staatssecretaris van Financiën heeft PHB artikel 42a mede vorm kunnen geven. Beoogde het artikel aanvankelijk een uitzondering te maken voor de historische buitenplaatsen, bij amendement van het Tweede Kamerlid Jurgens werden alle rijksmonumenten onder de werking van het artikel gebracht, dat sedertdien één van de hoofdpijlers van het instandhoudingsregime vormt. Het houdt in dat eigenaar-bewoner van een rijksmonument restauratie- en onderhoudskosten van het inkomen mag aftrekken. Hierbij dient wel een van de WOZ-waarde afgeleide jaarlijkse drempel (1,75%) in acht te worden genomen (zie hier ook weer het belang van wat t.a.v. de Wet WOZ tot stand werd gebracht). De aftrek wordt ook verleend voor het onderhoud van tuinen en parken, voor zover deze eveneens als onderdeel van een complex buitenplaats als rijksmonument zijn beschermd. | |
e. Beschikking bijdragen achterstallig onderhoud historische parken, tuinen en buitenplaatsen (Beschikking achterstallig onderhoud) [11 oktober 1983, Nr. NBOR/JBA/101, gewijzigd 1 oktober 1984, Nr. J 4594]De Beschikking achterstallig onderhoud van de minister van LNV (handelende in overeenstemming met de Minister van OCW) geeft aan particuliere eigenaren van een historische buitenplaats de mogelijkheid om voor het opheffen van achterstallig en groot onderhoud subsidie te krijgen. De beschikking is een formalisering van begin jaren '80 op experimentele basis verstrekte subsidies. Zij is een direct gevolg van de constatering, door het eerder genoemde Nederlands Economisch Instituut, dat op de buitenplaatsen van een ernstige achterstand in het onderhoud (gemiddeld 2 à 3 manjaar) sprake was. Op basis van de beschikking kan maximaal 80% subsidie worden verkregen voor werkzaamheden in verband met het opheffen van achterstallig onderhoud van onderdelen van tuin en park die met name van belang zijn uit oogpunt van natuurschoon, cultuurhistorie of recreatie. Te denken valt onder meer aan herstel van berceaux, parterres, laanbeplanting, padenstelsels, baggerwerkzaamheden, het aanbrengen van beschoeiingen en de restauratie van schuttingen, loopbruggetjes en andere ‘eenvoudige getimmerten’. Tot voor kort betrof het een gezamenlijke beschikking van de ministers van LNV en OCW, die tevens betrekking had op het herstel van oranjerieën, kassen, kademuren, monumentale hekwerken, tuinsieraden en dergelijke. In het kader van de Monumentenwet 1988)Ga naar eind13. werd het ‘OCW-gedeelte’ in 1993 uit de gezamenlijke beschikking losgeweekt en in de vorm van een algemene maatregel van bestuur (zie onder f.) opnieuw vastgesteld. Dit noopte de minister van LNV ertoe de Beschikking achterstallig onderhoud tegen het licht te houden. Op het moment van verschijnen van dit Jaarboek, zal de Beschikking achterstallig onderhoud dan ook aan de gewijzigde omstandigheden zijn aangepast. | |
[pagina 19]
| |
f. Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen (Brhb) [Stb. 1993, 391 naderhand gewijzigd, Stb. 1997, 314]Deze subsidieregeling van het ministerie van OCW richt zich op ...restauratie van zaken die compositorisch of functioneel deel uitmaken van de tuin of het park van de beschermde historische buitenplaats, en die in het register, bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988, zijn vermeld)Ga naar eind14. en die in particulier bezit zijn. In de Nota van Toelichting wordt aangegeven waarom, in aanvulling op de bestaande subsidieregelingen voor restauratie en onderhoud een aparte regeling voor de particuliere historische buitenplaatsen gewenst is: Zowel de (monumentenzorg) belangen van WVC als de (natuurbehoud- en natuurschoon-) belangen van LNV zijn gediend met een gemeenschappelijke aanpak.... Die integrale aanpak heeft tot goede resultaten geleid. Dat vormt dus één argument om een rijksregeling te continueren. Een ander argument is gelegen in de omstandigheid dat de gemeentelijke overheid zich in het algemeen bij haar restauratiebeleid minder snel het lot van de zich op een buitenplaats bevindende kleinere elementen aantrekt.... De ‘particuliere’ eigenaar dient uit eigen middelen volledig te zorgen voor het onderhoud. De tijd dat zo 'n eigenaar dat geheel op eigen kosten kon opbrengen is voorbij en die omstandigheid vormt de belangrijkste oorzaak voor het verval dat vele buitenplaatsen laten zien. Een buitenplaats is integendeel dikwijls een blok aan het been, terwijl aan de andere kant familietradities het voor de eigenaren bijzonder moeilijk maken om het goed dan maar af te stoten. Uit een oogpunt van monumentenzorg is daarnaast het behoud van de oorspronkelijke functie naast het behoud van de architectonische vorm een ideale situatie.)Ga naar eind15. Het Brhb vormt de tegenhanger van de onder e. behandelde beschikking achterstallig onderhoud van de minister van LNV. Uit hoofde van het Brhb kan 70% subsidie verkregen worden voor restauratie van beelden, vazen, bruggen, oranjerieën (mits als zodanig in gebruik), tuinmuren, kassen enz. Per buitenplaats kan per jaar maximaal f 80.000 subsidie verkregen worden. | |
HoveniershulpDe Hoveniersorganisatie van PHB dateert uit 1982. Zij ontstond in het kader van het Arbeidsplaatsenplan van de toenmalige minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Uyl. Werkloze hoveniers konden door de Stichting PHB in dienst worden genomen. Verspreid over het land werden zij in kleine ploegen, bestaande uit een meewerkend voorman en enkele hoveniers, gestationeerd. In de subsidievoorwaarden staat omschreven dat zij werkzaamheden in tuin en park kunnen uitvoeren die bijdragen tot het behoud van de aanwezige waarden of leiden tot een verbetering van de bestaande toestand, dan wel van de toegankelijkheid met het oog op de beleving van de waarden. Later kwam de Hoveniersorganisatie te vallen onder de Subsidieregeling niet-terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties van het ministerie van LNV. Inclusief enkele WIW-ers en stagiaires telt de organisatie ca 80 medewerkers (waaronder veel parttimers). Hierbij zijn tevens meegerekend de hoveniers die weliswaar formeel in dienst zijn van de Stichting Instandhouding Kleine Landschapselementen in Limburg en de Stichtingen Landschapsonderhoud Groningen, Drente en Zeeland, maar die de facto PHB-werk doen. Deze vakbekwame hoveniers worden regelmatig bijgeschoold, vooral ten aanzien van voor de buitenplaatsen specifieke werkzaamheden. Hierbij valt te denken aan het onderhoud van oranjerieplanten en het opkweken en snoeien van leifruitbomen. Over dit laatste gaf PHB het vorig jaar in eigen beheer een handboek uit.Ga naar eind16. De Stichting PHB is ingevolge de subsidievoorwaarden verplicht voor alle historische buitenplaatsen waarop haar hoveniers werkzaam zijn een beheersplan op te stellen. Hiertoe is aan de Hoveniersorganisatie een afdeling Onderzoek en Planvorming verbonden, waarin expertise op het gebied van de cultuurhistorie en de tuin- en landschapsarchitectuur aanwezig is. Deze afdeling stelt beheersplannen op, die ter instemming aan de ministers van LNV en OCW worden voorgelegd. De beheersplannen, die het kader vormen waarbinnen de hoveniersdiensten worden geleverd, zijn gebaseerd op historisch onderzoek, ten behoeve waarvan zowel schriftelijke bronnen worden geraadpleegd als veldonderzoek wordt gedaan. In dit verband mag zeker niet onvermeld blijven de schat aan herinneringen die eigenaren en (oud-)tuinbazen met zich meedragen en die in inspirerende gesprekken worden opgehaald. Helaas ontbreekt de tijd om dit op meer structurele basis te doen. Tussen deze afdeling en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg vindt voortdurend uitwisseling van gegevens plaats: de resultaten van het onderzoek t.b.v. de beheersplannen wordt gebruikt bij het maken van de redengevende omschrijvingen en vice versa. De beheersplannen richten zich op het instandhouden of, waar nodig, versterken van de aangetroffen waarden. Bij ingrepen worden elementen uit de diverse | |
[pagina 20]
| |
stijlperiodes gerespecteerd. Over het algemeen wordt de laatste ‘bloeiperiode’ van de buitenplaats als uitgangspunt genomen. Verstoringen die sedertdien door achterstallig onderhoud zijn opgetreden, worden zoveel mogelijk ongedaan gemaakt. Om praktische redenen worden de herstelwerkzaamheden vaak over vele jaren uitgespreid. Dikwijls vallen deze ingrepen onder de subsidiemogelijkheden van het Brhb en de Beschikking achterstallig onderhoud. | |
h. Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (Brom)Het Brom biedt subsidiemogelijkheid t..b.v. enkele categorieën kwetsbare monumenten. Hieronder vallen onder meer de historische buitenplaatsen. Voor het normale (buiten)onderhoud van huis, bijgebouwen en onderdelen van tuin en park, zoals in het Brhb (zie onder g.). genoemd kan een subsidie van 50% worden verkregen met een maximum van f 12.500 per jaar. Voor die buitenplaatsen die jaarlijks meer dan f 25.000 aan onderhoud vergen, kan, indien een 10-jaren onderhoudsplan wordt opgesteld, de subsidie oplopen tot f 40.000 per jaar. Alleen indien het object in bouwkundig goede staat verkeert komt het voor onderhoudssubsidie in aanmerking. Is dit niet het geval, dan zal eerst met behulp van het Brrm (zie onder i.) en/of het Brhb (zie onder f.) orde op zaken gesteld moeten worden. | |
i. Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (Brrm)Ten overvloede wordt hier het Brrm genoemd. Deze regeling, waarvoor in principe ieder rijksmonument in aanmerking komt, behoeft binnen het kader van dit Jaarboek geen nadere toelichting. | |
De praktijk en wensen voor de toekomstHoe werkt nu het hierboven geschetste stelsel van maatregelen in de praktijk? Het instandhoudingsregime zit fundamenteel hecht en logisch in elkaar. De facto werkt een en ander ook goed: de huidige onderhoudstoestand van de buitenplaatsen is hiervan het levende bewijs. Niettemin - hoe kan het ook anders - vraagt een aantal maatregelen om verbetering. Ook is er nog sprake van enkele leemtes die opgevuld zouden moeten worden om het bouwwerk te completeren. En natuurlijk zijn er ook bedreigingen. Net als een gebouw dat tegen weersinvloeden en slijtage beschermd moet worden, is het zaak om de in de loop der jaren ontstane regelingen goed te bewaken en, indien de ontwikkelingen daarom vragen, aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden.
Enkele voorbeelden: De Natuurschoonwet 1928 vormt enkele lacunes die oneigenlijk gebruik uitlokken. Om deze uiterst belangrijke wet zijn goede naam niet te laten verliezen, en de goeden niet onder de kwaden te laten lijden, is reparatie nodig.
De laatste jaren werd PHB er meer dan eens mee geconfronteerd dat de van oudsher bestaande fiscale aftrek van het onderhoud van de als rijksmonument beschermde tuinen en parken door inspecteurs ter discussie werd gesteld. Al ruim twee jaar is overleg gaande om deze basisvoorziening (als zij wegvalt is het met veel buitenplaatsen gedaan) veilig te stellen. Wat zal het nieuwe belastingstelsel betekenen voor de eigenaar van een rijksmonument in het algemeen en die van een historische buitenplaats in het bijzonder.
De Beschikking achterstallig onderhoud tuin en park van het ministerie van LNV voorziet in een grote behoefte. Het budget is echter sterk achter gebleven bij de toename van het aantal eigenaren dat van de regeling gebruik wil maken. Dit geldt tevens voor de Hoveniersorganisatie. De organisatie als zodanig is door LNV veilig gesteld; het budget zal echter de komende jaren aanzienlijk moeten stijgen om PHB in staat te stellen haar werk naar behoren, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin, voort te zetten. De beschikbare mankracht is in de afgelopen jaren over steeds meer parken verdeeld. Onlangs moest besloten worden geen nieuwe verplichtingen meer aan te gaan, omdat dit te zeer ten koste gaat van buitenplaatsen die al ‘klant’ zijn. Verhoging van de subsidie is tevens noodzakelijk met het oog op de MIP-buitenplaatsen die reeds op de deur staan te kloppen.
Binnen PHB is veel expertise aanwezig over restauratie en beheer van historische tuinen en parken. Het is van belang dat deze kennis wordt gedocumenteerd en beschikbaar komt, ook van niet particuliere eigenaren. Uitwisseling van ervaringen met andere instellingen en universiteiten dient gestructureerd te gaan plaatsvinden. Het symposium Werken aan Arcadië waarover elders in dit Jaarboek meer, kan in dit licht gezien worden als een veelbelovend begin van allianties tussen de diverse instellingen die zich met deze materie bezig houden. Hoe meer wij weten, des te duidelijker wordt tevens hoe weinig wij eigenlijk pas weten. Er is grote | |
[pagina 21]
| |
Huis Weldam, Markelo.
Foto KLM 1927. behoefte aan diepte-onderzoek. Onder auspiciën van PHB werd onlangs onderzoek verricht naar de geschiedenis van het maaibeheer; een dendrologische studie, mogelijk gemaakt dankzij een bijdrage van het Prins Bernhard Fonds, werd eind 1998 onder de titel Groene Bouwstenen gepubliceerd. Juist in deze tijd, waarin veel beplanting van landschapsparken aan het einde van haar levenscyclus is gekomen, is er grote behoefte aan vergroting van kennis over en inzicht in de toepassing van bomen en heesters in de vorige eeuw. PHB zou in staat gesteld moeten worden om, samen met andere instituten, onderzoeksopdrachten uit te voeren. De kenniscomponent dient financieel stevig onderbouwd te worden.
De nieuwe instandhoudingssubsidieregeling waarover binnen de RDMZ - en niet minder daarbuiten - intensief wordt nagedacht, biedt goede kansen maar houdt ook gevaren in. Voorkomen moet worden dat het kind met het badwater wordt weggegooid: de grote, in de praktijk bewezen, praktische voordelen van het qua systematiek heldere en eenvoudig uit te voeren Brom, mogen niet het onderspit delven tegen de uiterst eigenaar- en dus monumentonvriendelijke hordenloop die, om voor subsidie in het kader van het Brrm in aanmerking te komen, afgelegd dient te worden. Het verdient aanbeveling dat de eigenaar bij de uitvoering van restauratie- en onderhoudssubsideregelingen en de uiteindelijke afwikkeling in eerste instantie inhoudelijk wordt begeleid en zo men wil, gecontroleerd. Puur administratieve beoordeling, waarvan nu veelal sprake is, is uit den boze. Het vaststellen van subsidiabele kosten kan niet van achter het bureau worden gedaan. Daarvoor zijn bouwtechnische kennis en inzicht in de individuele omstandigheden van het monument noodzakelijk.
Wij kunnen ons voorstellen dat voor enkele zeer grote rijksmonumenten een op het complexe beheer toegesneden subsidieregime wordt ontwikkeld. Alleen al de beheersfunctie die voor deze ‘primi inter pares’ onontbeerlijk is, verdient bijzondere aandacht. Dat geldt, in het geval van de buitenplaatsen, niet alleen voor het beheer van de gebouwen, maar evenzeer voor tuin en park: op zo'n plaats kan eigenlijk een alziend oog niet ontbreken, een coördinator, spin in het web. | |
Tenslotte de interieursAllereerst de binnenzijde van monument, het casco. Het Brom is tot nu toe gericht op het ‘wind- en | |
[pagina 22]
| |
waterdicht’ houden van gebouwen. Ook de beschermde onderdelen van tuin en park, zoals bruggen, tuinmuren, kunnen sinds kort met behulp van het Brom worden onderhouden. Van het Brom kan echter geen gebruik worden gemaakt voor het onderhoud van het monumentale interieur. Dit is niet consequent: waarom kan het interieur wel met Brrm-gelden worden gerestaureerd, maar kan voor het daarop volgend noodzakelijk onderhoud geen beroep op overheidsgelden worden gedaan? Als we het over interieurs hebben, dan hebben we het ook over inboedels. Dit tweede aspect van het interieur krijgt nog niet de aandacht die het verdient. Op de tentoonstelling Wonen in Arcadië in 's-Hertogenbosch is te zien hoe waardevol in cultuurhistorisch opzicht de inboedels van de buitenplaatsen zijn. Zij vormen de stoffering van een eeuwenoude wooncultuur die vandaag nog steeds levend is. Prof. drs Ronald de Leeuw, hoofddirecteur van het Rijksmuseum stond daar in zijn feestrede tijdens de opening van de expositie uitvoerig bij stil. Wij zullen moeten toewerken naar een aanvaardbare regeling die het de hoeders van deze inboedels mogelijk helpt maken ze te onderhouden en bijeen te houden. Met nadruk moet hier gesteld worden dat succes slechts te verwachten is, met een systeem, niet van geboden en verboden, maar gebaseerd op vrijwilligheid, gestimuleerd door positieve prikkels. | |
Tot slotIn deze bijdrage is aangegeven hoe de samenwerking tussen rijksoverheid en particuliere buitenplaatseigenaren vorm heeft gekregen. De contacten zijn velerlei en spelen zich op diverse niveaus af. Constante factor hierin wordt gevormd door het Rijksbuitenplaatsoverleg, waarin zowel de voorbereiding als de uitvoering van het beleid worden afgestemd. Hierin hebben vertegenwoordigers van het departement van LNV, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en, als de agenda daarom vraagt, het ministerie van Financiën, alsmede de Stichting PHB zitting.
Wij kunnen terugzien op 25 jaar public-private-partnership, met oprecht respect voor de partners, met gepaste trots op de resultaten van de gezamenlijke arbeid en met op het verleden en de realiteit van het heden gebaseerd vertrouwen dat in de periode die voor ons ligt het bouwwerk zal worden vervolmaakt. |
|