Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |||||||||
Peter Don, Heleen Homma, Gerard van Wezel en Mariet Willinge
| |||||||||
De FotocollectieEen bijdrage van Peter DonIn 1989 verscheen bij Uitgeverij 010 te Rotterdam de Geschiedenis van de Nederlandse architectuurfotografie.Ga naar eind1. In dit schitterend uitgegeven boek zijn foto's opgenomen uit de periode 1845-1989. Het is opvallend dat daarbij aan de typische ‘monumentenzorgfotografie’ nauwelijks enige aandacht is geschonken. Uit het midden en de tweede helft van de negentiende eeuw zijn enige stadsgezichten geselecteerd, van onder anderen Maria Hille, Pieter Oosterhuis en Friedrich von Kolkow. Maar beelden van het in staat van verval verkerende monument, van de in gang zijnde restauratie, van het monumentale interieur en dergelijke, ontbreken vrijwel geheel, evenals detailopnamen van toegepaste bouwmaterialen, van interieur- en inventarisonderdelen en van de inwendige constructie van monumenten. De inleidende tekst in het bedoelde fotoboek maakt wel melding van enkele vroege aanzetten in de richting van de monumentenzorg-fotografie, meestal naar aanleiding van voorgenomen sloop, maar hoe een en ander zich vanaf het einde van de negentiende eeuw verder ontwikkelde, wordt door de samenstellers niet uiteengezet, noch getoond. Toch bestaat de monumentenzorg-fotografie als aparte tak van de fotografie wel degelijk. De Fotocollectie van de RDMZ is daarvan het beste bewijs. Deze collectie is onder fotografieliefhebbers echter weinig bekend. De oorzaak daarvan moet niet gezocht worden in een gebrek aan technische vaardigheid bij de betrokken fotografen. Veeleer is de | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
1 De afdeling Fotografie ongedwongen bijeen bij kasteel Duivenvoorde, circa 1966. Foto RDMZ.
overwegend ingehouden en vooral documenterende manier van fotograferen hieraan debet. De monumentenzorg-fotograaf is, anders dan zijn collega de architectuurfotograaf, meestal niet uit op een bepaald dramatisch effect. Hij zoekt niet in de eerste plaats naar een originele hoek van waaruit hij zijn opname maakt, hij houdt niet van zware slagschaduwen, noch van gebrekkig licht, en hij experimenteert niet met zijn beelduitsnede. Zijn opdrachtgever wil in de regel van hem geen persoonlijke visie, maar een nuchtere vastlegging.
Hebben de fotografieliefhebbers de weg naar Zeist dus nog niet in groten getalen gevonden, de omvangrijke verzameling foto's van de Rijksdienst mag zich wel verheugen in een toenemende belangstelling van streekhistorici, heemkundigen, architectuur- en kunsthistorici en bouwhistorisch onderzoekers. Hoe ontstond en ontwikkelde zich deze collectie en wat kan er zoal in worden aangetroffen? | |||||||||
Monumentenzorg fotografeertVanaf het moment dat de monumentenzorg een vaste, ambtelijke basis kreeg, waren degenen die zich ermee bezighielden, gebaat bij inventarisatie en vastlegging van hetgeen zij in den lande aantroffen. In die beginperiode had men nog nauwelijks enig inzicht in omvang, ouderdom, spreiding en belang van het Nederlandse gebouwde erfgoed en het nog betrekkelijk jonge medium van de fotografie kon uitstekend dienstdoen als hulpmiddel voor degenen die dit inzicht moesten gaan ontwikkelen. Met behulp van foto's kon ook van gebouwen op afgelegen plaatsen snel een eerste indruk worden verkregen. Adolph Mulder, Rijksarchitect voor de Monumenten, was de eerste die voor dit doel structureel gebruik maakte van de fotografie. Met foto's, die hij op zijn dienstreizen zelf vervaardigde of door plaatselijke fotografen liet maken, vulde hij zijn uit opmetingsschetsen en schriftelijke rapportages bestaande documentatie aan. Zo verkreeg het Bureau Mulder een mooie fotoverzameling, die thans in de Fotocollectie van de RDMZ is opgenomen. In 1903 werd de Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een Inventaris en eene Beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
2a Muurhuizen 109 te Amersfoort in het begin van deze eeuw. Foto C. Steenbergh (collectie RDMZ/ Steenbergh).
Kunst opgericht. Deze commissie ging voortvarend te werk.Ga naar eind2. Er werden in den Haag ‘bureaulokalen’ gehuurd en er werd een begin gemaakt met de opbouw van een archief, een bibliotheek en een ‘collectie van afbeeldingen der Nederlandsche monumenten’. De afbeeldingencollectie zou bestaan uit prenten, tekeningen en foto's. Omdat men deze laatste zelf zou gaan vervaardigen, moest onmiddellijk apparatuur worden aangeschaft. De commissie ging hiervoor te rade bij ‘den zeer bekwamen teekenaar-fotograaf, assistent aan het Hamburgsch Museum, den heer Wilhelm Weimar’. Op zijn advies werd een uitrusting gekocht, die allereerst bestond uit ‘een opzettelijk gebouwde camera van 18 × 24 cm met een stevigen, tot 2 m uitschuifbaren drievoet’. Voor deze camera kocht men Protar-objectieven van Zeiss en zes dubbele plaatramen, met inlegblad voor opnamen van 9 × 12 en l3 × 18cm. Voor het verwisselen van de platen in de open lucht kwam er een verwisseldoos voor twaalf platen. Omdat dit geheel niet eenvoudig op reis was mee te nemen, werd bovendien aangeschaft ‘eene klapcamera, 13 × 18 cm’, eveneens met een drievoet en zes dubbele plaatramen. Deze camera was uitgerust met een Collinear-objectief van Voigtländer.
2b Muurhuizen 109 te Amersfoort voor de restauratie. Foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1949.
Deze technische gegevens zijn hier zo uitgebreid uit het eerste jaarverslag van de Rijkscommissie overgenomen, omdat de betreffende aanschaf van rijkswege van fotografische apparatuur in 1903 de eerste was in een lange rij van aanschaffingen die tot heden doorloopt. Tegenwoordig telt de Fotografische Afdeling van de dienst een vijftal vaste krachten, die allen de beschikking hebben over een scala aan fotografische apparatuur.
Vanaf 1903 werd dus voor en door de rijksoverheid regulier gefotografeerd ten behoeve van de monumentenzorg. In 1918 werd deze taak, alsmede die van het beheren van de Fotocollectie (én de andere verzamelingen) overgenomen door het juist opgerichte Rijksbureau voor de Monumentenzorg, dat in de persoon van J.P.A. Antonietti gedurende enkele decennia een uitstekende fotograaf in dienst had. Het Rijksbureau werd in 1947 op zijn beurt weer vervangen door de RDMZ. Was de aanwas van de Fotocollectie gedurende de eerste tijd jaarlijks enige honderden opnamen, in later tijd loopt de productie flink op. Zo meldt het jaarverslag van de RDMZ, dat vanaf 1974 verschijnt, lange tijd jaarlijks een groei met ongeveer 10.000 stuks! | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
2c Muurhuizen 109 te Amersfoort na de restauratie. Foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1959. Het na voltooiing van een restauratie opnieuw en vanuit dezelfde hoek fotograferen was een veel voorkomende praktijk bij de RDMZ. De beelden van ‘ervoor’ en ‘erna’ die zo ontstonden, waren niet alleen documentair interessant, maar ook propagandistisch goed bruikbaar (de drie foto's van Muurhuizen 109 werden door de RDMZ als een setje prentbriefkaarten uitgegeven).
| |||||||||
De ‘eigen’ fotografieDe Fotocollectie, die beheerd wordt door een aparte afdeling, het Foto- en Tekeningenarchief, bestaat thans in hoofdzaak uit meer dan 300.000 ‘eigen’ opnamen. Deze zijn dus aanwezig in de vorm van negatieven (tot omstreeks 1940 glasplaten) én afdrukken. Daarnaast is in de loop der tijd een diacollectie opgebouwd. In de Fotocollectie bevinden zich fotoreportages van vrijwel alle min of meer ‘bijzondere’ rijksmonumenten, waarmee bedoeld zijn de monumentale kerken en raadhuizen, andere openbare gebouwen, gebouwen van liefdadigheid, van nijverheid en handel, kastelen en buitenplaatsen enzovoort. Van de oude woonhuizen, boerderijen en andere meer ‘gewone’ monumenten is veelal minstens één opname aanwezig. Gedurende de laatste decennia is in toenemende mate ook fotografisch aandacht besteed aan wat wel genoemd wordt de stedenbouwkundige, de planologische monumentenzorg. De beschermde stads- en dorpsgezichten zijn gefotografeerd en het cultuurlandschap is in beeld gekomen. De Fotocollectie groeide in de afgelopen halve eeuw vooral gestaag door de interne foto-opdrachten die de fotografen ontvingen van hun collega's van andere afdelingen, met name de bouwkundigen en de architectuur- en bouwhistorici, maar vanaf een zeker moment ook wel de juristen. Had men voor een goede uitvoering van het eigen werk foto's van een bepaald monument nodig en waren die in de collectie niet voorhanden, dan werd een foto-opdracht uitgeschreven. Het kwam ook regelmatig voor dat de fotograaf eropuit werd gestuurd louter om een lacune in de collectie op te vullen. Idealiter werden kort voor, tijdens én na een restauratie foto's gemaakt, maar hiervan kwam het lang niet altijd. G.Th. Delemarre, van 1949 tot 1966 als fotograaf bij de dienst werkzaam, herinnert zich dat de jaarverslagen van de Rijkscommissie hem gegevens verschaften over op handen zijnde of reeds in gang gezette restauraties. Hij ging dan zelf in de collectie na, wat er van het betreffende monument al aan foto's aanwezig was en stelde mede op grond daarvan zijn werkprogramma samen. Daarnaast was er bij fotoopdrachten van collega's altijd een rechtstreeks contact tussen opdrachtgever en fotograaf. Hoe hij een opdracht ter plaatse precies uitvoerde, werd meestal in hoge mate aan de fotograaf overgelaten. Dit gold ook voor de beslissing hoeveel foto's hij zou maken, vertelt Delemarre. Op dat punt werden de fotografen geen beperkingen opgelegd. Aanvankelijk benutte Delemarre de winters vrijwel volledig voor het werk in de donkere kamer, dit in verband met de korte winterdagen, die het niet mogelijk maakten om na een vaak lange reis ter plaatse nog een redelijke periode goed licht te hebben. Na enkele jaren kreeg hij er voor het dokawerk een collega bij, J. Rozema. Een belangrijke impuls kreeg de collectie in de jaren na het van kracht worden van de Monumentenwet van 1961. Alle voor plaatsing op de monumentenlijst voorgedragen panden werden in die periode gefotografeerd, teneinde mede op basis van een goed en recent fotografisch beeld de afweging omtrent al of niet plaatsen te kunnen maken. Voor dit werk werd een extra fotograaf aangetrokken in de persoon van G.J. Dukker. Gelet op de grote aantallen in beeld te brengen panden, was het fotograferen voor de monumenteninventarisatie naar aanleiding van de wet een zaak van snel produceren. Hierbij was er dus geen tijd om, zoals voor het overige gebruikelijk was, uitgebreid rekening te houden met, en dus te wachten op het optimale moment van belichting van bijvoorbeeld een gevel. Door de inventarisatie-fotografie in | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
3 De fotograaf in balans. Paul van Galen aan het werk in de Hervormde kerk van Rozendaal circa 1980. Foto's in collectie RDMZ
4 Kijkje in het fotocollectiegedeelte van het Foto- en Tekeningenarchief van de RDMZ. Foto RDMZ, J. de Koning, 1995.
de jaren zestig werd aan de Fotocollectie, die tot dat moment vooral gevuld was met foto's van de meer ‘bijzondere’ monumenten, een belangrijke dimensie toegevoegd: die van het ‘gewone’ monument. De Fotografische Afdeling, thans bemand door G.J. Dukker, P. van Galen, IJ.Th. Heins, J.P. de Koning en A.J. van der Wal, heeft nog steeds veel werk door de interne opdrachten vanuit de dienst. Daarnaast is er in het recente verleden in toenemende mate sprake van grote fotografie-projecten, meestal samenhangend met op stapel staande publicaties en tegenwoordig ook met enige regelmaat in samenwerking met een externe (mede-)opdrachtgever. | |||||||||
Foto's van eldersNaast het ‘eigen’ fotobestand zijn er in de Fotocollectie nog verschillende andere bestanden te onderscheiden. Zo bezit de RDMZ een verzameling vroege, negentiende-eeuwse afdrukken van zeer verschillend formaat, die lang niet allemaal teruggaan op ‘eigen’ negatieven. Het besef van de waarde van deze vroege afdrukken is binnen de dienst eerst recent doorgedrongen. Deze verzameling wacht nog op adequate ordening en catalogisering. Verder is de Fotocollectie bij voortduring verrijkt met foto's waarvan de dienst niet het negatief (en dus veelal ook niet het publicatierecht) bezit. Dergelijke foto's, door de medewerkers van het Foto- en Tekeningenarchief ‘krijgertjes’ gedoopt, kunnen bij ontbreken van ‘eigen’ opnamen zodanig van belang zijn als informatiebron, dat zij toch in de Fotocollectie worden opgenomen. De Fotocollectie bevat ook enkele in hun geheel verworven, van elders afkomstige collecties. Een voorbeeld is de collectie Temminck Groll: foto's van het ‘gemeenschappelijk erfgoed’ overzee.Ga naar eind3. Een ander voorbeeld is de collectie Steenbergh. In de periode 1910-1930 fotografeerde C. Steenbergh de schoonheid van ons land voor het tijdschrift Buiten. De | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
5 Gezicht op het 's-Gravenhekje te Amsterdam, met op de hoek van de Prins Hendrikkade het pakhuizencomplex van de West-Indische Compagnie. Foto C. Steenbergh, circa 1920 (collectie RDMZ / Steenbergh).
RDMZ wist in de jaren vijftig de foto's van Steenbergh, een omvangrijke collectie glasplaten, te verwerven. Helaas werd de collectie destijds ontdaan van foto's die naar de opvattingen van die dagen voor de monumentenzorg geen belang hadden. Deze foto's, veelal opnamen van het Nederlandse landschap, werden vernietigd. Over bleven circa 2.500 glasplaten die tot de mooiste oudere opnamen in de Fotocollectie behoren. Een veel recenter acquisitie betreft de collectie van het Lichtbeeldeninstituut. Dit instituut, een Amsterdamse instelling met een educatief doel, bloeide met name in de periode tussen de beide wereldoorlogen. Behalve een collectie lichtbeelden, bouwde het instituut ook een fotocollectie op, die later werd ondergebracht bij de Rijksakademie van Beeldende Kunsten. Enkele jaren geleden werd deze fotocollectie gesplitst: het gedeelte dat het roerend kunstbezit tot onderwerp heeft, ging naar het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, terwijl de overige foto's (van monumenten, stads- en dorpsgezichten, landschappen, bouwwerken, bedrijvigheid) bij de RDMZ werden ondergebracht. De dienst kreeg hiermee de beschikking over circa 14.000 glasplaten uit het interbellum. De collectie, die thans in bewerking is, vormt een welkome aanvulling, omdat de jongere bouwkunst en de eigentijdse bedrijvigheid, die voor de ‘eigen’ monumentenzorg-fotografen destijds nog geen onderwerp waren, er sterk in zijn vertegenwoordigd. | |||||||||
De BibliotheekEen bijdrage van Heleen HommaMet de instelling van de ‘Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een Inventaris en eene Beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst’ in 1903 werd ook een bescheiden begin gemaakt met de opbouw van een verzameling boeken, die als handbibliotheek voor de wetenschappelijke beschrijving van de monumenten noodzakelijk werd geacht. De bibliothecarissen van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, de universi- | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
teitsbibliotheken van Leiden, Utrecht en Groningen en die van de toenmalige Polytechnische School te Delft werden betrokken bij de verzameling van dit bronnenmateriaal. Zij schonken dubbelen uit hun collecties op het gebied van de geschiedenis, aardrijkskunde, archeologie, topografie en kunst. Van enkele Duitse zusterinstellingen kreeg het jonge bureau van de Rijkscommissie een aantal ‘Kunstdenkmäler’, monumentenbeschrijvingen die als voorbeeld dienden voor de Nederlandse inventarisatieaanpak. Het enige particulier geschonken werkje uit het beginjaar, De toren van Ransdorp van G. van Zeggelaar, bevindt zich nog steeds in de collectie. | |||||||||
Het begin: een boekerijDe boekerij - een bibliotheek is een te groot woord voor wat er in die beginperiode tot stand kwam - was een onderdeel van de afdeling Verzamelingen, waartoe ook de foto's en de bouwtekeningen behoorden, die eigenlijk veel interessanter gevonden werden, getuige de aandacht die er in de eerste jaarverslagen van de Rijkscommissie aan de aanwas van de afbeeldingen werd besteed. Maar er viel veel te inventariseren: de voortvarendheid waarmee de beschrijvers te werk gingen, is ook af te lezen aan de groei van de boekencollectie. Al in het derde jaarverslag verscheen de eerste systematische Catalogus der boekerij, samengesteld door Jan Kalf, die als secretaris van de Rijkscommissie fungeerde. De catalogus telde 447 titels. Trouw werden vervolgens in vrijwel elk jaarverslag aanvullingslijsten van de aangekochte en geschonken boekwerken gepubliceerd. De zich steeds uitbreidende bibliotheek werd in 1912-1913 door een assistente van de Openbare Leeszaal van Den Haag opnieuw geordend, en in de jaren 1914 en 1915 stelde de adjunct-secretaris van de Rijkscommissie, dr. Eduard Johannes Haslinghuis, een nieuwe catalogus samen. Deze was gebaseerd op een buitengewoon uitvoerige en tamelijk ingewikkelde systematiek, die ook gebruikt werd voor het Repertorium van tijdschriftartikelen betreffende Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst, een van 1908 tot 1923 verschenen bibliografie van tijdschriftartikelen op het terrein van de Nederlandse kunst. De gedrukte catalogus bevatte bijna 1.500 titels. | |||||||||
Juffrouw KossmannEen vaste bibliothecaris ontbrak tijdens de eerste twee decennia van de Rijkscommissie. Pas in 1921 - de Rijkscommissie is dan inmiddels opgegaan in het Rijksbureau voor de Monumentenzorg - wordt er een ambtenaar voor de ordening en catalogisering van de verzamelingen benoemd, in de persoon van Margaretha Kossmann, ‘juffrouw Kossmann’, zoals zij in de veertig jaar die ze bij de dienst zou werken, werd genoemd. Een bindende kracht, deze bijzonder erudiete en stimulerende vrouw, die ondanks haar doofheid een geweldige steun was voor de beschrijvers en een sleutelrol vervulde in de door vele gebruikers geroemde reputatie van de verzamelingen van de Rijksdienst. In het jaar van haar aanstelling meldt directeur Jan Kalf dat het werk van juffrouw Kossmann niet met ‘klerkwerk’ gelijk te stellen is, maar dat het als wetenschappelijke arbeid betiteld zou moeten worden. Maar pas een jaar voor haar afscheid, in 1961, besloot de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen haar de persoonlijke titel van wetenschappelijk ambtenaar toe te kennen.
Lange tijd, van vlak voor de Eerste Wereldoorlog tot in de jaren dertig, schommelde het jaarlijkse budget van de bibliotheek rond f 700 met als uitschieter het jaar 1923, toen de bibliotheek f 1169,74 aan boeken en tijdschriften uitgaf. Een jaar later dook voor het eerst een moderne term uit het vakjargon van de bibliotheekwereld op als karakterisering van de monumentenzorgboekerij, namelijk reference-boekverzameling: een handbibliotheek met veel naslagwerken, in dit geval met als zwaartepunt de topografische literatuur over Nederland. Dit statement kwam niet uit de lucht vallen: aangekondigde bezuinigingen bij bibliotheken van rijksinstellingen, onzekerheid bij het ministerie van OKW over het economisch beheer en zelfs twijfel aan het bestaansrecht van enkele van deze vakbibliotheken, betekenden ook voor de bibliotheek van het Rijksbureau een grondig onderzoek naar de omvang, de financiën, de catalogisering en het beheer van de bibliotheek.Ga naar eind1. In zijn reactie aan de minister meldde directeur Jan Kalf dat het aantal aanwezige boekwerken op 2.600 geschat werd en dat de bibliotheek 35 tijdschriftabonnementen had. Juffrouw Kossmann voegde er een rapport bij over alle onderdelen van de verzamelingen.
Tot 1933 voerde dr. Haslinghuis, gesteund door juffrouw Kossmann, de leiding over de bibliotheek. Daarna bemoeiden verschillende wetenschappelijke ambtenaren zich met de ordening en het aanschafbeleid van de bibliotheek, die in de directeurskamer twee wanden bekleedde en verder op diverse wetenschappelijke werkkamers verspreid stond. Een aparte ruimte, laat staan ambtelijke hulp voor juffrouw Kossmann om ook publiek van de collectie gebruik te kunnen laten maken, was er niet. Langzamerhand begon de zaak vast te lopen, zeker toen juffrouw Kossmann in 1942 allerlei hoogst noodzakelijke projecten startte zoals een systematische catalogus | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
6 Juffrouw Kossmann aan haar bureau; links mej. drs Herma M. van den Berg. Foto circa 1960 (collectie RDMZ).
en een herordening van de boeken in een speciaal voor de bibliotheek bestemde ruimte. Maar het gebrek aan arbeidskrachten deed zich steeds meer gelden. Hoewel er veel moeite werd gedaan om de nood te lenigen, gooiden de oorlogsjaren roet in het eten: de in Wassenaar wonende bibliotheekassistente Ottilie Post van der Burg kon door het voortdurende luchtalarm niet naar het bureau aan de Haagse Hofsingel komen. Alleen bij slecht weer was haar komst ‘op de velgen van haar fiets’ mogelijk. De aangezochte hulpkrachten, neven van juffrouw Kossmann, de latere historicus Ernst Heinrich Kossmann en de latere schrijver Alfred Kossmann, werden nog voor zij enige assistentie konden verlenen in 1943 door de Duitsers weggevoerd. Ernst Kossmann kon zich na de oorlog van juni 1945 tot september van dat jaar nog even verdienstelijk maken op het Rijksbureau, maar toen brak er voor de bibliotheek door de reorganisatie van het Rijksbureau en de overgang naar de Rijksdienst een nieuwe periode aan. | |||||||||
De traditionele bibliotheekAls in februari 1947 de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van start gaat, moet ook de van het Rijksbureau overgenomen boekerij gereorganiseerd worden. Een mooie aanleiding om dit ‘stuk gereedschap van de afdeling Beschrijving’Ga naar eind2. op een professionele leest te schoeien. Allereerst wordt de bibliotheek losgekoppeld van de afdeling Verzamelingen. Juffrouw Kossmann gaat zich volledig richten op de literatuurdocumentatieGa naar eind3. ten behoeve van de beschrijvers en voor de ordening van de bibliotheek wordt advies ingewonnen bij de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, die al eerder een verklaring heeft afgegeven over de absolute noodzaak van de gewenste reorganisatie. Dr. L. Brummel schat de hieraan verbonden werkzaamheden op twee arbeidsjaren en belooft de voortgang nauwlettend te volgen.Ga naar eind4. Een van de eerste activiteiten die de nieuw benoemde bibliotheekkracht, Alida Taconis, ontplooit, is de aanschaf van een nieuw stamboek, het moederboek van de bibliotheekadministratie, waarin alle boeken, de al vanaf 1903 aanwezige en de nieuwe, op nummer, datum, prijs en leverancier worden geregistreerd. Op 10 april 1948 wordt het eerste officiële stamboeknummer genoteerd, toegekend aan het boekje van Aug.C.J. Commissaris, St. Catharinadal, | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
schets ener geschiedenis van het oudste klooster in Nederland. Daarmee worden de toon en de ‘grijsheid’ van de collectie voortgezet: Nederlandse topografie vanuit een architectuurhistorische blik, via een ‘niet in den handel’ zijnde publicatie, een voorbeeld van wat in het vakjargon ‘grijze literatuur’ wordt genoemd. Overigens zullen pas in 1953 de ruim 6.000 oude titels ingeschreven zijn. Eveneens in april 1948 verschijnt een Reglement voor de Bibliotheek van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, waarin in elf artikelen de plaats van de bibliotheek binnen de organisatie, de taak van de bibliotheekambtenaar, het lenen en raadplegen van boeken en tijdschriften en de wijze van aanschaffen beschreven worden. Hoewel het reglement duidelijke taal spreekt over de in bruikleen meegegeven werken, waarvoor diverse reçu's getekend moeten worden, blijken er vele boeken op onverklaarbare wijze uit de collectie te verdwijnen. Een lijst van zoekgeraakte werken van augustus 1948 somt maar liefst 177 titels op. Eind november 1952 krijgen alle ambtenaren van de dienst een brief van directeur P.J. van de Velde met het dringend verzoek zich aan het bibliotheekreglement te houden, met name aan het verbod op het zonder meer meenemen van boeken naar de eigen kamer of elders en aan het overschrijden van de veertien dagen leentermijn.
In oktober 1948 verschijnt het eerste Bericht van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, waarin Sietske Schuuring, opvolgster van Alida Taconis, niet alleen de aanwinsten van september 1948 vermeldt, maar ook nauwkeurig verhaalt welke publicaties de Rijksdienst zal verzamelen:
| |||||||||
Administratieve rompslompluitjesDe reorganisatie van de bibliotheek bleek een veel grotere klus dan Brummel in 1948 had verwacht. Na twee jaar hard werken, werden in het verslag van de werkzaamheden van maart 1948 tot maart 1950 wel veel activiteiten opgesomd, maar het eind van het project was nog lang niet in zicht. De voortgang van de catalogisering werd sterk vertraagd door de ontdekking van talloze lacunes in de collectie, waar eerst iets aan gedaan moest worden. Bovendien kon, nu elk boek opnieuw werd bekeken, geconstateerd worden dat de boekerij behoorlijk wat gedateerde werken bevatte. Dat was met name het geval bij de rubriek ‘bouwkunde’, waar het verouderingscriterium nooit gehanteerd werd: alles werd bewaard, nieuwe drukken werden niet aangeschaft, elke dynamiek ontbrak. Voor de bouwkundige hand- en leerboeken gold dit uiteraard niet, daarvan stond het historisch belang vast. Bovendien waren door de hele collectie heen de meeste series en andere meerdelige werken incompleet; zo ontbraken op het gebied van de Belgische monumentenzorg de belangrijkste publicaties. Uiteindelijk namen de sanering, de completering en de catalogisering van het boekenbezit ruim vijf jaar in beslag. Om ook een goed overzicht te kunnen bieden van het monumentenbezit van de zuiderburen, maakte Sietske Schuuring in juni 1953 een dienstreis van een week naar Brussel en Leuven, een belangrijk initiatief, waarmee aangetoond werd dat de Rijksdienst grote waarde hechtte aan een volledige collectie. Eind 1953 kon er eindelijk aandacht worden besteed aan een nieuwe, wetenschappelijk verantwoorde systematische indeling. Op dat moment beschikte de bibliotheek over een collectie van ruim 7.300 titels. Jaarlijks kwamen daar via aankoop, schenking en ruil gemiddeld 400 bij, een gestage groei die zich tot het midden van de jaren zestig voortzette. Als richtlijn voor de nieuwe systematiek, die ook als ordeningsprincipe van de boeken op de plank gebruikt zou worden, werd de systematische catalogus van de Openbare Leeszaal van Den Haag opgevraagd. Volgens dit ‘Haagsche Schema’ werd een eigen systematiek ontworpen, waarmee aan elk boek een onderwerpscode kon worden toegekend. Willy Laban, opvolgster van Sietske Schuuring, voltooide dit ingewikkelde karwei en bij haar vertrek in 1961 had de collectie de magische grens van 10.000 boeken overschreden. In datzelfde jaar nam ook juffrouw Kossmann, die voortdurend op de achtergrond aanwezig was gebleven en bij afwezigheid van de bibliothecaresse het werk had waargenomen, afscheid van de Rijksdienst. In haar afscheidswoord vergeleek zij ‘die Monumentenzorgers’ met ‘een bepaald soort ras, een soort gilde van vaklui, kunstenaars, kunstzinnigen en geleerden, waar de groep van administratieve rompslompluitjes zich elastisch bij aanpaste’.Ga naar eind5. Was de Rijksdienst in de woorden van juffrouw Kossmann nooit een ‘kantoor’, maar een ‘bureau’, voor de bibliotheek werd in de jaren zestig, met name tijdens het bewind van Bep Hoeffnagel (1963-1966) door de vaste clan van gebruikers, een | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
7 De bibliotheek op de zolder van Broederplein 41 in Zeist. Foto RDMZ, J. de Koning, 1995.
veel minder brave benaming bedacht: La Maison Tellier, een rendez-vous-huis vol onstuimigheid uit de gelijknamige verhalenbundel (1881) van de Franse schrijver Guy de Maupassant.Ga naar eind6. De bibliotheek was in dit nog kantineloze tijdperk inderdaad een, zij het onschuldige, ontmoetingsplaats van beschrijvers en andere bezoekers.
Midden jaren zestig, de bibliotheek was in 1964 inmiddels verhuisd naar het Voorburgse Balen van Andelplein, was de omvang van de collectie gegroeid tot ruim 13.000 banden. Voor de aanschaf van nieuwe boeken was er een jaarlijks budget van ruim f 6.000,- beschikbaar dat weliswaar door de bibliothecaresse beheerd werd, maar waarvan vrijwel niets kon worden besteed zonder toestemming van de bibliotheekcommissie. Deze commissie bestond, behalve uit de bibliothecaresse, uit vijf leden: het hoofd en drie kunsthistorici van de afdeling Beschrijving en de directeur van de afdeling Restauratie. De eindbeslissing werd genomen door de hoofddirecteur. De omslachtige aanschafprocedure werd na de komst van Els Verwey in 1967 stilaan gewijzigd om tenslotte volledig onder haar verantwoordelijkheid te vallen. De bibliotheekcommissie verdween daarmee van het toneel. | |||||||||
Een sfeer van rust en stilteEls Verwey, die door de beschrijvers Ozinga, Van den Berg en Van Swigchem naar Voorburg was ‘gehaald’, onder haar uitdrukkelijke voorwaarde dat er een goede catalogus was, kwam uit de universitaire bibliotheekwereld, was gewend aan veel drukte van studenten en docenten en vond het Voorburgse bibliotheekleven aanvankelijk erg saai.Ga naar eind7. Met haar kwamen Utrechtse studenten naar de bibliotheek, zeker nadat de Rijksdienst in 1973 naar Zeist verhuisde. Zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de boekerij, die zeer tegen de zin van Els Verwey op de zolder van het pand aan het Broederplein was gehuisvest, werd tijdens haar twintigjarig bibliotheekwerk bij de Rijksdienst sterk vergroot: al direct schoot de jaarlijkse groei omhoog, van gemiddeld 400 naar 1.000 titels. Hetzelfde gold voor het budget: was het in 1967 nog geen f 7.000, in 1971 werd een bedrag van f 30.000 toegewezen. Belangrijk werk als het documenteren van tijdschriften, het toekennen van trefwoorden en het opzetten van een trefwoordencatalogus, waaronder de catalogus op namen van | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
huizen en kastelen, maakte de collectie een Fundgrube voor onderzoek en studie. Onder het bewind van Els Verwey kreeg de bibliotheek een unieke status als dé collectie op het gebied van de Nederlandse topografie en bouwkunst. Een grote tegenslag trof de bibliotheek in 1975 toen een aantal kostbare oude drukken uit de open opgestelde collectie ontvreemd werd. Vanaf dat moment werden de werken van vóór 1850 in aparte gesloten kasten bewaard. Het arbeidsintensieve werk kon in die tijd allang niet meer door een persoon worden geklaard: er kwam assistentie.Ga naar eind8.
De verbreding en verdieping van de monumentenzorg in de jaren zeventig, uitmondend in de Nota over de MonumentenzorgGa naar eind9. van mei 1984, viel samen met de komst van jonge technisch, kunsthistorisch en historisch-geografisch geschoolde wetenschappers en het vertrek van de oude garde. Nieuwe onderwerpen verschenen in de collectie: er kwam meer aandacht voor historische geografie, voor stad en landschap, voor stadsvernieuwing, voor jongere bouwkunst en industriële monumenten, voor hergebruik, voor de gevolgen van zure regen, voor nieuwe restauratie- en instandhoudingstechnieken. Acquisitie op een aantal van deze terreinen was niet eenvoudig en het aanbod van literatuur nam alleen maar toe. Nieuwe ontwikkelingen in het bibliotheekvak, zoals automatisering en coördinatie van collectionering, gingen voorlopig nog aan de bibliotheek voorbij: de bibliotheek bleef een behoudende en eigen koers varen. De traditionele werkwijze (van elk boek of tijdschriftartikel werden minimaal vier kaartjes getypt) bleef gehandhaafd en er werd moeite gedaan om de goede, ouderwetse sfeer van rust en stilte in de bibliotheek te bewaren. Hoe charmant dit ook was, met het verschijnen van computers op de werkkamers van de medewerkers van de dienst kon de bibliotheek het zich eind jaren tachtig niet meer permitteren om achter te blijven. Een nieuwe fase brak aan. | |||||||||
Op weg naar het kenniscentrumMet het vertrek van Els Verwey in 1987 en de komst van Herman Ram in 1988 begon de discussie over de automatisering van de bibliotheek. Twee jaar later was het zover: er kwamen computers en begin 1990 werd een bibliotheekprogramma voor de administratie en de catalogus geïnstalleerd. Vanaf dat moment werden de nieuwe titels in de computer ingevoerd en moesten ruim 50.000 oude kaartjes geconverteerd worden naar het nieuwe systeem.Ga naar eind10. De kaartenbakken bleven nog gehandhaafd, maar werden niet meer aangevuld en verdwenen successievelijk naar de vliering. Oude problemen herhaalden zich: het indelingssysteem voldeed niet meer, er heerste personeelskrapte en de kastplanken stonden propvol. Herordening en verfijning van een aantal rubrieken, met name van de grote vergaarbak van de ‘bouwtechniek’, was noodzakelijk om nieuwe onderwerpen een plaats te kunnen geven in het weinig flexibele systeem. Bovendien bleek het geautomatiseerde bibliotheekprogramma al spoedig de grenzen van zijn mogelijkheden bereikt te hebben. Met het vertrek van Herman Ram en assistente Ans Derksen in 1992 was de personeelssituatie uiterst penibel geworden, terwijl er tegelijkertijd ambitieuze plannen waren. Het grootste probleem, de huisvesting van de zich steeds maar uitbreidende collectie, werd met het plaatsen van nieuwe kasten wel enigszins verlicht, maar niet echt opgelost. Met de reorganisatie van 1993 werden plaatsbepaling en rol van de Rijksdienst, zoals omschreven in de nota Cultuurhistorische kwaliteit in de ruimtelijke ordening uit 1991, vertaald in een nieuwe organisatiestructuur en nieuwe functies. Het begrip ‘kenniscentrum’ deed zijn intrede en termen als ‘planologische monumentenzorg’, ‘cultuurhistorisch kwaliteitsbeheer’, ‘historische analyse en waardebepaling’ en ‘cultuurhistorische verkenning’ vonden ingang om de taak van de Rijksdienst in de jaren negentig te schetsen. Ook voor de bibliotheek, als onderdeel van de nieuwe afdeling informatie, betekende dit een heroriëntatie op haar taken en functie binnen het monumentenzorgbedrijf. Was de bibliotheek tot in de jaren zeventig vooral bedoeld voor de beschrijvers en in de afgelopen jaren zoekend naar nieuwe inspiratie en andere gebruikers, in de nabije toekomst zal de bibliotheek voor iedereen ‘informatie op maat’ moeten leveren. En die informatie zal niet alleen geput worden uit de vele kennisbestanden en collecties die zich binnen de muren van het gebouw aan het Broederplein bevinden, maar ook uit allerlei externe bronnen in binnen- en buitenland. | |||||||||
De Collectie BouwfragmentenEen bijdrage van Gerard van WezelTe midden van de collecties van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg neemt de verzameling bouwfragmenten een bijzondere plaats in. In 1995 werd in het Jaarboek Monumentenzorg ingegaan op de problematiek van dit door omstandigheden roerend geworden materiaal. Daarbij werd aandacht besteed aan de geschiedenis van het verzamelen van bouwfragmenten, het weer uiteenvallen van collecties, de wettelijke mogelijkheid tot bescherming van het | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
materiaal en de naleving daarvan.Ga naar eind1. Hier wordt een korte uiteenzetting gegeven over de geschiedenis van de eigen bouwfragmentencollectie van de Rijksdienst en over het huidige beleid op dit gebied. In maart 1997 vroeg het Gelders Historisch Bouwfragmenten Depot te Valburg om te komen kijken naar een in zijn depot herontdekte hoeveelheid natuurstenen bouwfragmenten. Het zou om middeleeuwse, deels figuratieve bouwsculptuur gaan, waaronder consoles, kapitelen of delen daarvan. Hoewel de fragmenten waren genummerd, was de herkomst niet meer bekend. Al snel rees het vermoeden dat het hier ging om fragmenten van de St.-Martinuskerk in Kerkdriel, die in 1952 was gesloopt. Tot dat moment werd ervan uitgegaan dat honderdtien van die (en naar werd aangenomen alleen architectonische bouw-)fragmenten om onbekende reden in de periode 1958-1978 waren vernietigd. Het was alleen bekend dat veertig andere fragmenten, verdeeld over diverse musea, waren behouden. Toen in 1951 de sloopvergunning werd verleend voor de St.-Martinuskerk, gebeurde dat op voorwaarde dat de afkomende materialen verkocht zouden worden ten behoeve van door de Rijksdienst te bepalen restauraties.Ga naar eind2. Ten aanzien van de kapitelen en kraagstenen - met onder meer kwalitatief hoogstaand figuraal beeldhouwwerk uit het derde kwart van de vijftiende eeuw - waarvan behoud eveneens onder de sloop voorwaarden viel, bepaalde de kerkvoogdij dat deze ‘om-niet ter beschikking van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg [zouden] worden gesteld, onder voorwaarde, dat deze stenen een waardige bestemming zullen verkrijgen’.Ga naar eind3. Totaal ging het om ongeveer honderdvijftig fragmenten, waarbij de afzonderlijke onderdelen van bijvoorbeeld één kapiteel werden meegeteld. De verdere lotgevallen van deze ‘collectie’ fragmenten zijn, kort samengevat, als volgt: het Bureau van de Inspecteur voor Roerende Monumenten raakte bij de zaak betrokken en de fragmenten begonnen aan een tocht langs de verschillende musea. Alhoewel aanvankelijk van verschillende zijden werd gepleit om de fragmenten als één collectie bij elkaar te houden, bleken uiteindelijk de hoeveelheid en met name de kapitelen te groot om in een museum ondergebracht te worden. Al snel bleek het vermoeden juist te zijn dat de in Valburg aangetroffen bouwfragmenten afkomstig waren van de St.-Martinuskerk. Ze waren door de Dienst voor 's Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen in 1977 officieel uit de collectie afgevoerd. Reden voor het afvoeren was de staat waarin de bouwfragmenten verkeerden. Ze werden niet meer van museaal belang geacht en overgedragen aan De Gelderse Kastelen Stichting om ergens in een muur, in de buitenlucht ingemetseld te worden. Zover is het echter niet gekomen.
8 Tufstenen console uit het derde kwart van de vijftiende eeuw, afkomstig van de in 1952 gesloopte St.-Martinuskerk te Kerkdriel. Foto RDMZ, P. van Galen, 1997. De console werd, met een aantal andere fragmenten, in 1997 geschonken door het Gelders Historisch Bouwfragmenten Depot, Gelders Oudheidkundig Contact, Zutphen.
Gelukkig raakten in afwachting daarvan de fragmenten vergeten in het Gelders Historisch Bouwfragmenten Depot, een depot voor tweedehands historische bouwmaterialen en -fragmenten. Onlangs konden de fragmenten aan de vergetelheid worden ontrukt door ze op te nemen in de Collectie Bouwfragmenten van de Rijksdienst. Maar wat is die collectie eigenlijk? | |||||||||
Historische bouwmaterialen‘De oorsprong van deze collectie ligt in het duister,’ schreef G. Berends in 1989 in zijn beknopte overzicht De Collectie bouwfragmenten bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.Ga naar eind4. Als hoofd van de onderafdeling Bouwhistorisch Onderzoek van de Rijksdienst voerde Berends van 1973 tot 1988 het beheer over het grootste deel van de collectie. Met zijn uitspraak doelde hij met name op de verzameling historische bouwmaterialen, het oudste onderdeel van de collectie. Aangezien men in het begin van het verzamelen slechts zelden het jaar van aanwinst vermeldde, is het niet bekend wanneer in die periode voorwerpen werden verworven. ‘Eén van de eerste stukken,’ aldus Berends, ‘kan het leifragment uit de oostmuur van de oude kerktoren van Ermelo zijn geweest, dat in 1952 werd “meegebracht door den directeur”.’ Bedoeld is E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, de directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, dat vanaf 1947 binnen de Rijksdienst nog tien jaar onder die naam bleef voortbestaan en dat verantwoordelijk was voor de restauraties.Ga naar eind5. | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
9 Conservering van de bouwfragmenten van het paleis van Hendrik III van Nassau te Breda in het voormalig atelier van de RDMZ op de vliegbasis Ypenburg. Foto RDMZ, 1987. De bouwfragmenten werden in 1986 geschonken door het ministerie van Defensie.
In 1950 schreef Van Nispen aan het bisdom Roermond: ‘De door mij medegenomen bouwfragmenten van verwoeste en beschadigde monumentale kerken in Limburg, beperken zich in hoofdzaak tot typische bouwmaterialen, als baksteen, breuksteen, ijzeroersteen, mergel, enz. alleen voorwerpen die m.i. uit museaal oogpunt van geen belang zijn doch [in] de collectie oude en bijzondere bouwmaterialen, welke ik [onderstreping vW] uit het gehele land heb verzameld, van waarde zijn.’Ga naar eind6. Van Nispen reageerde hiermee op een verzoek van het bisdom aan de Rijksdienst om teruggave van bouwfragmenten, waarvan men - naar zijn idee dus ten onrechte - veronderstelde dat ze geschikt zouden zijn voor het toen in oprichting zijnde Bisschoppelijk Museum te Maastricht, het latere Bonnefantenmuseum. Wel was er, op het terrein van de kerk te Haelen, een fragment van een doopvont gevonden en meegenomen, maar dat bevond zich al in het Bonnefantenmuseum, aldus Van Nispen, die voor belangrijke vondsten verder naar P. Glazema van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) verwees.Ga naar eind7. Volgens Van Nispen zelf zou hij dus de grondlegger van de verzameling historische bouwmaterialen zijn geweest. Het ontstaan ervan ligt vermoedelijk echter nog vroeger en wel in de jaren dertig. In die periode immers groeide bij het in 1918 opgerichte Rijksbureau voor de Monumentenzorg de belangstelling voor de verschillende aspecten van de geschiedenis van het bouwvak, zoals blijkt uit publicaties over bijvoorbeeld gebakken materialen of de ontwikkeling van het formaat van baksteen.Ga naar eind8. Tot aan de verhuizing naar Zeist, in 1973, werd de verzameling historische bouwmaterialen door verschillende medewerkers beheerd op hun eigen kamer, afhankelijk van ieders affiniteit of onderzoek. Zo was in Voorburg hout te vinden op de kamer van H. Janse, baksteen op die van Th. van Straalen en natuursteen bij A. Slinger. Bij P.J. Schaap lagen de tegels, plavuizen, het glas en het glas-in-lood en bij J.P. Staal de dakbedekkingsmaterialen.Ga naar eind9. De (her)inventarisatie van de collectie door Berends uit 1973 geeft een indruk van de categorieën waarin toen werd gedacht: ‘Hout, Baksteen (en niet-gebakken bouwsteen), Natuursteen, Afgietsels, Tegels, Keramiek, Dakbedekking, Metaal, Wandbekleding, Beschildering, Glas, Stuc, Mortels, Molenonderdelen, Gereedschap en Hulpwerktuigen, Meet- en Tekengereedschap, Diversen’.Ga naar eind10. Volgens deze indeling werd in Zeist permanent een deel van de collectie in een achttal vitrines geëxposeerd.Ga naar eind11. | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
BouwfragmentenOok bouwfragmenten moeten al vroeg door medewerkers van het Rijksbureau zijn verzameld. Aanvankelijk zal dit min of meer ad hoc zijn gebeurd, dat wil zeggen bij gelegenheid van een restauratie of een onderzoek. Mogelijk ontstond een gerichter beleid in de jaren twintig, om het wegvallen of verminderen van de aandacht voor bouwfragmenten van met name de zijde van het Rijksmuseum en de kunstnijverheidsmusea te compenseren. Het was eveneens Van Nispen die in 1948 aan het bestuur van het Amsterdamse Burgerweeshuis vroeg om een door een medewerker van de Rijksdienst in zijn werkplaats gesignaleerd kruisvenster ‘voor onze verzameling oude bouwfragmenten beschikbaar te stellen’.Ga naar eind12. Dat in ieder geval in 1955 de Rijksdienst het verzamelen van bouwfragmenten al tot het eigen beleid rekende, kan worden opgemaakt uit een brief van de hoofddirecteur van de Rijksdienst, P.J. van de Velde, aan F.H. Eschauzier ‘hoogleraar-beheer van het Gebouw voor decoratieve kunst van de Technische Hogeschool’ te Delft. Van de Velde verzoekt daarin ter aanvulling van de ‘verzameling bouwmaterialen etc.’ van de Rijksdienst de overdracht van een ‘aantal voorbeelden van oud handwerk’, die door een reorganisatie van het ‘Gebouw voor decoratieve kunst’ van de Hogeschool overcompleet waren geworden. ‘Voorzover de voorwerpen van te grote omvang zijn,’ aldus Van de Velde, ‘zou gezocht kunnen worden naar de mogelijkheid van een plaatsing ervan in een te restaureren monument.’Ga naar eind13. De Hogeschool had de zaken waar Van de Velde op doelde echter al overgedragen aan de Dienst voor 's Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen, die ze had opgeslagen in het Rijksmuseum Gevangenpoort in Den Haag. De Rijksinspecteur voor Roerende Monumenten, D.F. Lunsingh Scheurleer, stuurde de Rijksdienst enkele maanden later een lijst van zestiende-, zeventiende- en achttiende-eeuwse ‘architectuur-fragmenten’ waaruit een keuze gemaakt kon worden (onder meer een aantal binnen- en buitendeuren, luiken, schotwerk, sleutelstukken met gebeeldhouwde koppen, een schouw en enkele glas-in-loodramen). Van opname in de collectie van de Rijksdienst kon echter geen sprake zijn. De bouwfragmenten konden wel in
10 Middenstuk van een Jugendstil stucplafond uit circa 1910, afkomstig uit het pand Havenpark 9 te Zierikzee. Foto RDMZ. Diverse gedecoreerde onderdelen van dit plafond werden geschonken door de eigenaar van het pand.
11 Restant van de toegangspoort van het voormalige ‘Huis Daesdonck’ uit omstreeks 1680 te Calder (gemeente Breda). Foto RDMZ, P. van Galen, 1995. Deze boog is een van de bouwfragmenten die ‘spijkervast’ werden bevestigd aan een voormalige pachthoeve van het landgoed (Galderseweg 115) en die als zodanig zijn beschermd.
| |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
bruikleen worden afgestaan om te worden toegepast aan gebouwen die eigendom waren van het Rijk, een provincie of gemeente. Enkele kleinere onderdelen, onder meer de genoemde sleutelstukken, bevinden zich nu nog in het bezit van het Instituut Collectie Nederland, de rest zal inderdaad elders zijn toegepast.Ga naar eind14. In 1962 werd ook door het Haags Gemeentemuseum een grote hoeveelheid deuren, schoorsteenmantels en balusters voor hergebruik bij restauraties overgedragen aan de Rijksdienst. Deze bouwfragmenten waren waarschijnlijk alle afkomstig uit de collectie van het in 1932 opgeheven Haagsche Museum van Kunstnijverheid, een onderdeel van de Academie van Beeldende Kunsten, die in 1960 definitief werd afgestoten.Ga naar eind15. Een verzameling balusters in de collectie van de Rijksdienst zal uit deze overdracht afkomstig zijn, maar niet bekend is waar de overige zaken naartoe zijn gegaan. | |||||||||
Doel en beleidDe zorg voor bouwfragmenten heeft lange tijd te wensen overgelaten. Na omstreeks 1920 was de belangstelling voor bouwfragmenten van de zijde van het Rijksmuseum weggevallen, werden verschillende kunstnijverheidsmusea opgeheven en was de restauratieprakrijk zodanig dat er na het kopiëren geen aandacht meer was voor het origineel. In de jaren tachtig gingen verschillende musea bouwfragmenten afstoten en werden gemeentelijke depots wegens bezuinigingen opgeheven. Aangezien bouwfragmenten veelal niet als kunstvoorwerpen worden gezien en evenmin als archeologische vondsten worden beschouwd, is er nu des te meer reden voor de Rijksdienst om te zorgen voor hun behoud. Al in 1980 werd een grote hoeveelheid bij een opgraving gevonden bouwfragmenten van het voormalige Slot op de Hoef te Egmond in de collectie opgenomen. De opname in de collectie van een groot aantal natuurstenen fragmenten van vroeg-renaissance bouwbeeldhouwwerk en architectuuronderdelen van het paleis van Hendrik III te Breda, in 1988, markeerde een overgang in het beleid dat ten aanzien van bouwfragmenten tot op dat moment door de Rijksdienst was gevoerd: wel aandacht, maar geen zorg. In 1962 waren de Bredase fragmenten op aandrang van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg door het ministerie van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen aangekocht en daarmee veiliggesteld. Deze fragmenten, die bij de bouw in 1828 verwerkt waren in de fundering, waren bij de sloop van de manege van de Koninklijke Militaire Academie in 1962 vrijgekomen. Het is jammer dat na onderzoek en documentatie de Dienst voor 's Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen (de latere Rijksdienst Beeldende Kunst, nu opgenomen in het Instituut Collectie Nederland) vervolgens niet werd belast met de conservering en het beheer.Ga naar eind16. Waarschijnlijk had dit te maken met de geschonden staat waarin veel van de bouwfragmenten verkeerden, waardoor zij, net als sommige fragmenten van Kerkdriel, niet direct voor expositie in een kunstmuseum geschikt zijn. De bouwfragmenten waren echter onmisbaar om op papier tot een reconstructie te kunnen komen van het paleis. Omdat de fragmenten in hun bestaan werden bedreigd, was de Rijksdienst nu wel genoodzaakt ze in de collectie op te nemen.
De Collectie Bouwfragmenten is een wetenschappelijke studieverzameling, waarvan de omstreeks drieduizend objecten niet voor hergebruik zijn bedoeld. Het doel van de studieverzameling is om aan de hand van - veelal zeldzaam geworden - bouwfragmenten (spolia, constructieonderdelen etcetera) en bouwmaterialen kennis en inzicht te geven in alle aspecten van de geschiedenis van het bouwen tot het midden van de twintigste eeuw en van de geschiedenis van de restauratiepraktijk. Daartoe wordt ook gerekend origineel bouwbeeldhouwwerk, dat bovendien veiliggesteld dient te worden ter verificatie van de kopie. Veel categorieën zijn met goede voorbeelden vertegenwoordigd. Van diverse soorten materialen is zelfs een vrijwel compleet overzicht aanwezig van de Middeleeuwen tot het begin van de twintigste eeuw. Andere categorieën zijn weer ondervertegenwoordigd, met name op het gebied van de industriële productie, het bouwproces en het ambacht (bouwwerktuigen en gereedschap). De Rijksdienst streeft ernaar deze hiaten op te vullen.
De Rijksdienst rekent het nu tot zijn taak om ervoor te zorgen dat belangrijke bouwfragmenten behouden blijven, daar waar ze om dwingende redenen vrijkomen. Bij voorkeur moet worden geprobeerd om in overleg met de eigenaar en de gemeente te bezien of behoud bij het monument kan worden gerealiseerd. Vaak is aantasting door weersinvloeden een reden om bouwbeeldhouwwerk te vervangen. Het origineel zal dan ook in veel gevallen niet meer aan de buitenlucht kunnen worden blootgesteld en (indien noodzakelijk onder conserveringsvoorwaarden) binnen in het monument een plaats moeten krijgen. Om onder de bescherming te blijven vallen moet het object dan wel ‘spijkervast’ aan het monument worden bevestigd. Als behoud bij het monument niet mogelijk of wenselijk is, wordt bezien of opname in een museale collectie kan worden gerealiseerd. Helaas zijn de verwachtingen in die richting niet gunstig. Namen de | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
12 Ontwerp in gips voor een kapiteel voor de Hervormde kerk in Gouda, vervaardigd door N. van der Schaft in 1939. Foto RDMZ, J. de Koning, 1981. Herkomst: voormalig atelier RDMZ.
musea in de negentiende eeuw vaak nog bouwfragmenten op in hun collectie, tegenwoordig gebeurt dit nauwelijks meer, tenzij het bijvoorbeeld beeldhouwwerk of gebrandschilderde ramen betreft van zéér hoogwaardige kwaliteit. Als opname in een museum dan niet tot de mogelijkheden behoort, worden belangrijke historische bouwfragmenten opgenomen in de collectie van de Rijksdienst. Genoemde mogelijkheid tot wettelijke bescherming geldt echter niet voor fragmenten en vondsten die bij restauraties in het verleden zijn vrijgekomen en die, alhoewel dit niet van tevoren was geregeld, gelukkig nog op veel plaatsen kunnen worden aangetroffen, soms in de nabijheid van het betreffende monument. Al deze vaak voor de wetenschap waardevolle bouwfragmenten, die zelden zijn gedocumenteerd of gefotografeerd, kunnen omdat ze roerend zijn geworden niet meer door de Monumentenwet worden beschermd. De Rijksdienst rekent het tegenwoordig ook tot zijn taak om op den duur te komen tot een landelijke inventarisatie en documentatie van roerende zaken die van belang zijn voor de architectuurgeschiedenis en de geschiedenis van het bouwvak. Op zich is dit een nieuwe poging in het spoor van iets dat al in de jaren zestig was geprobeerd, want niet alleen bouwfragmenten raken soms zoek, maar ook de geschiedenis van de zorg voor het behoud ervan. Dit bleek toen ik onlangs stuitte op een op 24 juni 1960 op de algemene ledenvergadering van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond door de voorzitter van de bond, Th.H. Lunsingh Scheurleer, gehouden voordracht.Ga naar eind17. In zijn voordracht was Lunsingh Scheurleer in het kort ingegaan op de geschiedenis van de zorg voor bouwfragmenten. Hij vermeldde het - op de ideeën van Alexandre Lenoir geïnspireerde - voorstel van de literator P.G. Witsen Geysbeek uit 1827, om een Museum van Nationale Gedenkstukken op te richten en een verordening uit te vaardigen ‘dat geen gebouwen zouden worden afgebroken, voordat zij door een deskundige geïnspecteerd waren en dat, wanneer afbraak onvermijdelijk zou zijn, die onderdelen, die hij “het monumentale” noemt, naar het Museum zouden worden overgebracht.’ Verder ging Lunsingh Scheurleer, als conservator beeldhouwkunst van het Rijksmuseum, natuurlijk in op het fragmentengebouw van dat museum. ‘Hoe kritisch men dit wat zonderlinge agglomeraat als geheel ook kan beoordelen,’ zo stelde hij, ‘het betekent in ieder geval de redding van een groot deel van de oorspronkelijke natuurstenen fragmenten, die anders hun weg naar de puinhoop niet gemist zouden hebben.’ Na nog gewezen te hebben op de belangstelling in het buitenland ‘voor al deze roerend geworden onroerende zaken’ stelde Lunsingh Scheurleer voor om vanwege het wetenschappelijk onderzoek ‘van deze dikwijls waardevolle onderdelen (...) te geraken tot een centrale registratie en documentatie van al die onderdelen van bouwwerken, die om welke reden dan ook niet meer op hun oorspronkelijke plaats aanwezig zijn.’Ga naar eind18. Naar aanleiding van de discussie die op de voordracht volgde werd door het bestuur van de bond een kleine commissie samengesteld om de voorstellen van Lunsingh Scheurleer nader uit te werken. Zoals | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
blijkt uit het ‘Bonds-nieuws’ van 15 februari 1961 werd Lunsingh Scheurleer zelf voorzitter van de commissie en C.L. Temminck Groll secretaris.Ga naar eind19. Met een eveneens in het KNOB-Bulletin van 1961 afgedrukte brief werd vijftig gemeenten om medewerking gevraagd. Het initiatief van de KNOB bleek echter niet aan te slaan. Wanneer in 1966 de gemeente Vlaardingen de inventarisatie van haar bezit aan de Rijksdienst toezendt, krijgt ze dan ook te horen dat de inventarisatie slechts als documentatie in de ‘verzameling losse gegevens’ zal worden opgeborgen.Ga naar eind20. Met het huidige initiatief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg moet het beter aflopen! | |||||||||
De geschiedenis van het NDB, 1970-1988Een bijdrage van Mariet WillingeEr was eens een architectuurcollectie die een goed onderkomen nodig had en er was een rijksdienst die behoefte had aan kennis op het gebied van een nieuw beleidsterrein. Deze twee elementen leidden er eind jaren zestig toe dat het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst (NDB) werd opgericht en als onderafdeling van de Kunsthistorische Afdeling werd toegevoegd aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Wat hield deze architectuurcollectie in? Was zij zo belangrijk dat er een nieuwe, zelfs op een andere locatie gevestigde eenheid voor in het leven moest worden geroepen? Ja, de collectie was deze inspanning inderdaad waard, zowel qua inhoud als door haar geschiedenis. Het streven naar een architectuurmuseum loopt als een rode draad door deze geschiedenis. | |||||||||
Een korte terugblikAl in de negentiende eeuw werd gedacht, gesproken en gedroomd over een architectuurmuseum. De Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, opgericht in 1842, had alle elementen van zo'n museum al in zich: zij verzamelde tekeningen en modellen, organiseerde prijsvragen en tentoonstellingen en gaf boeken en tijdschriften uit. Tot een echt museum kwam het evenwel niet. Het grootste deel van de tekeningenverzameling ging helaas door een brand in het maatschappijgebouw in 1914 verloren. De droom bleef echter bestaan. Het jaar 1912 wordt vaak gezien als het echte begin van het streven naar een museum. In dat jaar pleitte de architect J.H.W. Leliman in een artikel in De Bouwwereld als eerste voor een zelfstandig architectuurmuseum, vergelijkbaar met een kunstmuseum.Ga naar eind1. Dit artikel maakte veel los; vanaf dat moment werden er commissies ingesteld, discussies geëntameerd over inhoud en plaats van het museum en, misschien belangrijker, er werden archieven verzameld. In 1923, het jaar dat Koningin Wilhelmina haar 25-jarig jubileum vierde, werden bijvoorbeeld de architectuurinzendingen voor een jubileumtentoonstelling in Amsterdam voorlopig ondergebracht in het Rijksprentenkabinet, in afwachting van het te stichten Rijksarchitectuurmuseum. Deze verzameling kan dan ook als de basis van de huidige collectie worden beschouwd.Ga naar eind2. Een architectuurmuseum kwam er echter nog niet. Het duurde al met al tot 1955 voordat de realisering van het idee werkelijk gestalte leek te krijgen. In dat jaar werd de Stichting Architectuurmuseum (SAM) opgericht op initiatief van de Bond van Nederlandse Architecten BNA en het Genootschap Architectura et Amicitia. Het bestuur van de stichting bracht archieven bijeen en discussiëerde over de mogelijkheden om nu werkelijk een architectuurmuseum te starten. Er was echter nauwelijks geld en slechts een gebrekkig onderkomen voor de steeds groeiende papiermassa die bovendien, daar de stichting geen personeel in dienst had, niet kon worden ontsloten. Eind jaren zestig gloorde er hoop: het gemeentebestuur van Amsterdam schoot te hulp en stelde het Arsenaal aan het Waterlooplein, naast de Academie van Bouwkunst ter beschikking.
Ook de rijksoverheid raakte betrokken maar van een rijksmuseum kon geen sprake zijn, daar er inmiddels was besloten dat er geen nieuwe rijksmusea meer gecreëerd zouden worden. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) vond echter een oplossing. Daar de inventarisatie en de bescherming van monumenten van voor 1850 achter de rug waren, lag het voor de hand dat de Rijksdienst zich zou voorbereiden op de volgende periode, die van de zogeheten jongere bouwkunst: 1850-1940. Omdat de kennis hierover nog niet in voldoende mate voorhanden was, was de belangstelling van de RDMZ voor de collectie van de SAM, die immers archieven van een aantal van de belangrijkste architecten uit die periode bevatte, begrijpelijk. Zo werd besloten dat de RDMZ zich over deze collectie zou ontfermen en hiervoor een centrum zou stichten, dat organisatorisch zou worden ondergebracht bij de Kunsthistorische Afdeling van de dienst. Om historische en praktische redenen bleef het centrum in het Arsenaal in Amsterdam gevestigd. Een en ander speelde zich af in 1970; in 1971 werd vervolgens een beheerder aangesteld. Op 28 september 1972 droeg de SAM haar archieven over aan de Staat, ter onderbrenging in het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst. De SAM bleef bestaan, onder meer omdat een particuliere | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
13 Het Arsenaal op het Waterlooplein in Amsterdam, onderkomen van het NDB tot 1974. Foto RDMZ, A.J. van der Wal, 1970.
stichting gemakkelijker fondsen kan werven dan een rijksdienst. Zij zou ook archieven blijven verwerven. | |||||||||
De uitgangspositie van het NDBTot zover de voorgeschiedenis. Het Rijk, lees de RDMZ, was eigenaar geworden van een groot aantal voor de kennis van de Nederlandse architectuur belangrijke archieven van onder meer H.P. Berlage, K.P.C. de Bazel en P.J.H. Cuypers. Iedereen was aanvankelijk opgelucht over deze oplossing. Helaas was bij de overdracht een aantal zaken tussen de SAM en de RDMZ niet goed geregeld, bijvoorbeeld met betrekking tot het eigendom van nieuw te verwerven collecties, en juist die waren aanleiding tot veel misverstanden en ruzies later. Uiteindelijk hebben zij in 1988 geleid tot de oprichting van het architectuurmuseum, het Nederlands Architectuurinstituut. De oorzaak van de misverstanden komt duidelijk naar voren wanneer de hele periode van 1972 tot 1988 wordt overzien. De RDMZ en de SAM hebben vanaf het begin vanuit verschillende perspectieven naar het NDB gekeken. De SAM dacht dat haar museale doelstelling, de oprichting van een architectuurmuseum, voor een deel was bereikt, de RDMZ meende dat er een goede basis was gecreëerd voor de documentatie van de jongere bouwkunst, waarmee een van de hoofddoelstellingen van de dienst, het beschermen van waardevolle gebouwen, op verantwoorde wijze kon worden bereikt. Een museale doelstelling had de RDMZ uit hoofde van zijn functie echter niet. Het NDB, een onderdeel van de Rijksdienst maar historisch gebonden aan de SAM, zat tussen beide partijen in. Aanvankelijk heerste er euforie bij iedereen: de archieven waren goed ondergebracht en de start van een architectuurmuseum leek echt nabij. Maar al gauw ontstonden er gaandeweg moeilijkheden. Geleidelijk werd duidelijk dat niet alle ambities, noch die van de SAM noch die van de RDMZ, op deze wijze konden worden gerealiseerd. Ook de beperkte financiële mogelijkheden deden zich gelden. Twee constanten, belangrijke knelpunten in het bereiken van de doelstellingen springen eruit; zij worden telkens weer, in alle stukken en jaarverslagen, genoemd: het gebrek aan vast personeel en de slechte huisvesting. De RDMZ stelde aanvankelijk, in 1971, maar één formatieplaats ter beschikking. Pas in latere jaren werd de formatie enigszins uitgebreid, zij het zeer beperkt. De beheerder, Fons Asselbergs, nu directeur van de RDMZ, startte met veel ambitie en enthousiasme en wist toch in korte tijd niet alleen veel nieuwe archieven, waaronder dat van Michel de Klerk, binnen te halen en globaal te ontsluiten, maar ook hiermee tentoonstellingen te entameren en voor derden te organiseren; dit alles met behulp van vele stagiairs, vrijwilligers en medewerkers die via de diverse bestaande sociale regelingen konden worden aangetrokken. Het Arsenaal aan het Waterlooplein was mede door de slechte bouwkundige staat waarin het verkeerde geen geschikt gebouw voor de opslag van kostbare | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
14 Het kantoorgebouw aan de Droogbak, waar het NDB van 1974 tot 1993 gehuisvest was. Foto RDMZ, G.J. Dukker, 1980.
archieven, zodat werd besloten een restauratie uit te voeren. Ook het gebouw aan de Droogbak in Amsterdam dat het NDB voor de duur van die restauratie in 1974 ging betrekken, was verre van optimaal. Gezien de voorziene tijdelijkheid van die huisvesting leek dat acceptabel met het vooruitzicht van een spoedige terugkeer naar een verbeterd Arsenaal, dat des te meer aantrekkelijk leek omdat de BNA in de nabijheid een nieuw gebouw zou plaatsen en de Academie van Bouwkunst in een belendend gebouw was gevestigd. Die combinatie leek een boeiend perspectief te bieden voor een prachtig architectuurcentrum dat opleiding, beroepsvereniging en museum zou omvatten. Helaas is het nooit zover gekomen. Het verblijf in het matig geschikte gebouw aan de Droogbak kreeg een semipermanent karakter: de collectie bleef er gehuisvest tot aan de overbrenging naar het nieuwe gebouw van het NAi in 1993. | |||||||||
Het NDB in actieNa een eerste nota uitgebracht door de RDMZ in 1970, die als uitgangspunt gold voor het onderbrengen van een centrum voor de Nederlandse bouwkunst bij de RDMZ, verscheen in 1972 van de hand van de beheerder een tweede nota: Plaats en functie van het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst. Deze nota ging echter niet zozeer over de relatie tussen RDMZ en NDB. Wel werd er een uitgebreid perspectief voor het NDB in geschetst, met een voor dat moment reële schatting van het benodigde personeel en van het ruimtebeslag voor de voorziene taken. De realiteit was echter anders: de formatie kon in 1973 met één persoon worden uitgebreid! Verdere, hoogst noodzakelijke, uitbreiding van het personeel liet voorlopig nog op zich wachten. Ook aan de verbetering van de inrichting van de ruimten die het NDB in het Droogbakgebouw in beslag nam, werd slechts langzaam gewerkt. Toch waren er niet alleen maar zorgen, er werden ook met succes diverse activiteiten ondernomen. Nieuwe belangrijke archieven werden verworven, onderzoek werd uitgevoerd en talloze aankomende kunsthistorici deden hun eerste ervaring met de jongere bouwkunst op bij het NDB. Scripties waren het resultaat, en soms ook tentoonstellingen. Van de vele die werden georganiseerd, moet zeker het uiterst succesvolle zogenoemde architectuurkwartet worden genoemd. Onder de titel ‘Nederlandse Architectuur’ werden in 1975 in drie musea en in het ‘Architectuurmuseum’ (het NDB!) tentoonstellingen gehouden.Ga naar eind3. Voor het eerst werd er op zo'n grote schaal aandacht besteed aan de jongere bouwkunst, gebaseerd op de archieven van het NDB. Naast een reeks tentoonstellingscatalogi/monografieën van de SAM, werd ook door de RDMZ een publicatiereeks gestart: de Cahiers van het NDB, studies die voor het merendeel gebaseerd werden op onderzoek uitgevoerd bij het NDB. Het eerste, Amsterdam en de Beurs van Berlage, verscheen in 1975. In de periode tot 1988 werden zeven delen gepubliceerd.Ga naar eind4. | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
Tot omstreeks 1975 werkte het documentatiecentrum vrij autonoom. De taken van het NDB hadden ogenschijnlijk niet veel raakvlakken met die van de moederdienst: het verwerven en bewerken van architectenarchieven, het (laten) uitvoeren van onderzoek en het verzorgen van tentoonstellingen. Het waren werkzaamheden die binnen de RDMZ met enige argwaan werden bekeken, zeker ook wegens de zelfstandige wijze waarop het NDB, samen met de SAM, opereerde. | |||||||||
De teugels aangetrokkenNa 1975 begon de leiding van de RDMZ dan ook de teugels strakker aan te trekken. In 1977 verscheen de nota Plaats en taak van het NDB binnen de organisatie van de RDMZ, waarin taken en verantwoordelijkheden nader werden vastgesteld. De primaire taak van het NDB moest zijn het ontsluiten van de archieven ten behoeve van de inventarisatie van de jongere bouwkunst, als voorbereiding voor de toekomstige bescherming van de gebouwen uit die periode. Onderzoek was belangrijk, maar het zelf organiseren van tentoonstellingen had geen prioriteit. De SAM, die de ambitie om te komen tot een echt architectuurmuseum nooit had opgegeven, achtte de plaats van het NDB als een van de onderafdelingen van de Kunsthistorische Afdeling en de prioriteiten die door de RDMZ werden gesteld, een ontkenning van het belang van het NDB en een miskenning van het vele werk dat in Amsterdam verzet werd. Van beide zijden was er wantrouwen, deels voortkomend uit onbegrip voor elkaars taken, maar vooral ten gevolge van zo heel verschillende culturen van de twee instellingen. Deze fricties leidden tot gesprekken tussen het ministerie van CRM en de RDMZ enerzijds en de SAM anderzijds. Hieruit ontstond een moeizaam compromis. Hoewel de verhoudingen leken opgeklaard, waren veel problemen nog niet de wereld uit. Dit zou begin jaren tachtig weer in volle hevigheid merkbaar worden. Deze beleidsproblemen verhinderden niet dat het dagelijkse werk met enthousiasme werd voortgezet. Het vaste personeelsbestand was in 1977 uitgebreid tot vier personen (beheerder, plv. beheerder, technisch medewerker en administratief medewerker), maar nog steeds niet met de zo noodzakelijke kunsthistoricus, archivaris, bibliothecaris en fotograaf. Wel was er een toezegging voor nog twee formatieplaatsen, die overigens pas in 1980 konden worden ingevuld. Er werd nog immer gewerkt met veel tijdelijke medewerkers: in 1977 niet minder dan zeventien, met vijf stagiairs. Dit relatief grote aantal tijdelijke medewerkers vergde van de vaste bezetting veel creativiteit en improvisatievermogen, maar er kon tenminste wel vooruitgang worden geboekt. Bijvoorbeeld aan het Van Eesterenarchief, dat in delen was overgebracht en in 1978 officieel in bruikleen werd gegeven aan de Staat. Een ambitieus beschrijvings-project werd opgezet, dat moest uitmonden in een aantal beredeneerde catalogi. De plannen werden naderhand bijgesteld; nu, in 1997, zijn twee van de geplande vier boeken verschenen.Ga naar eind5. Met en zonder de SAM werden toch nog tentoonstellingen georganiseerd, in eigen huis en elders in binnen- en buitenland, maar ook werkte het NDB actief mee aan het onderzoek naar de jongere bouwkunst. Er is in die dagen bij het NDB zelfs een nooit uitgevoerd plan ontwikkeld voor een landelijke inventarisatie van de jongere bouwkunst. Later is dit in gewijzigde vorm het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) geworden, dat in de tweede helft van de jaren tachtig door de RDMZ is uitgevoerd.
In 1978 werd Asselbergs gekozen tot wethouder van Amersfoort; hij verliet daardoor plotseling het NDB. In 1979 werd in zijn plaats Dick van Woerkom benoemd, die al vanaf het begin bij het NDB was betrokken. Door zijn grote kennis en betrokkenheid konden er wederom interessante archieven, speciaal die uit de periode van het Nieuwe Bouwen, aan de collectie worden toegevoegd. De samenwerking met de universiteiten werd geïntensiveerd en met de Vrije Universiteit werd een breed onderzoek opgezet naar de geschiedenis van de (Koninklijke) Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en daarmee tevens naar de geschiedenis van de negentiende-eeuwse architectuur. De eerste voorbereidingen voor het vervolg op het succesrijke architectuurkwartet uit 1975 werden gestart: een serie van vijf tentoonstellingen, gewijd aan het Nieuwe Bouwen, die in 1982-1983 werden gehouden.Ga naar eind6. Door het structurele tekort aan vast personeel bleef het echter ondoenlijk om het werk aan de archieven, die in omvang en aantal nog steeds toenamen, professioneel aan te pakken, ondanks het feit dat in 1980 een archivaris en een kunsthistoricus konden worden aangetrokken.
De verhoudingen met de RDMZ waren inmiddels wel verbeterd en er was bij de dienst beter zicht op wat een instelling als het NDB behoefde. Tot een feitelijke integratie met de RDMZ kwam het echter in het geheel niet; daarvoor waren de taken en werkwijzen te verschillend. Toch was er wel afstemming, in het bijzonder bij het aankoop- en ontsluitingsbeleid van de beide bibliotheken. De relatie tussen RDMZ en SAM daarentegen verslechterde, zeker nadat in 1979 de BNA een belangrijke financiële en organisatorische | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
15 Archiefmateriaal in zorgwekkende toestand, ontvangen door het NDB. Foto uit het RDMZ-jaarverslag over 1976. Foto RDMZ.
vinger in de SAM-pap kreeg en de eisen voor een architectuurmuseum opnieuw op tafel legde. | |||||||||
Nieuwe perspectievenToen werd duidelijk wat bij de aanvang, in 1972, niet goed was geregeld, namelijk het automatisch overdragen aan de staat van de archieven die in naam door de SAM werden verworven, maar die in werkelijkheid door de activiteiten van de NDB-medewerkers, dus rijksambtenaren, werden binnengehaald en bewerkt. Over een overdracht van de archieven die na 1972 waren verworven, was nooit iets vastgelegd, omdat er aanvankelijk geen reden was de wederzijdse goede bedoelingen te wantrouwen. Nu de verhoudingen echter niet meer zo fraai waren, speelde dit punt een grote rol: de SAM weigerde overdracht, tenzij het Rijk, in casu de RDMZ, meer zou doen om het ideaal van een architectuurmuseum te bereiken. Deze discussies met de SAM over de overdracht bleken niet vruchtbaar; zij leidden tot niets dan ruzie, reden waarom gezamenlijk overleg besloten werd met een nieuwe blik naar andere mogelijkheden voor het NDB te kijken. Intussen werd op de ‘werkvloer’ gewoon doorgewerkt. Om voortgang in de ontsluiting van de archieven te bewerkstelligen, werd het NDB nog slechts in beperkte mate voor het publiek opengesteld. Ondanks deze gedeeltelijke sluiting was 1983 voor het NDB een topjaar in tentoonstellingen in eigen huis: behalve een zomeropstelling gewijd aan honderd jaar bouwen in en om Amsterdam en een tentoonstelling over de voorgeschiedenis van het Nieuwe Bouwen en in dat jaar nog twee exposities over Jan Buijs en over Groep'32. Op andere fronten werd samengewerkt met de eveneens in Amsterdam gevestigde Stichting Wonen, een actieve instelling die zich hoe langer hoe meer op het terrein van de architectuur profileerde. Beide instellingen waren slecht gehuisvest en hoewel een relatie met de Stichting Wonen, voorheen een actievoerende instelling, door velen bij de RDMZ met zorg werd gadegeslagen, werd het zoeken naar een gezamenlijke behuizing in Amsterdam toch gestimuleerd door de hoofddirecteur van de RDMZ, J. Jessurun, en door het bestuur van de Stichting Wonen. Samen met de Stichting Wonen en de SAM organiseerde het NDB de eerste Biennale Jonge Nederlandse Architecten. Dit was het eerste samenwerkingsproject van de drie instellingen die later het NAi zouden vormen. | |||||||||
Ontwerp voor het NAiEen volgende fase in de ontwikkeling van een architectuurmuseum brak aan; de tijd was er kennelijk rijp voor. De Rijkscommissie voor de Musea adviseerde de minister van WVC in 1982 een instituut voor Architectuur en Stedebouw op te richten, waarin NDB, SAM en Stichting Wonen zouden opgaan, met betrokkenheid van de ministeries van WVC en VROM. Vanaf 1983 werd er op twee fronten aan een nieuwe instelling gewerkt: de medewerkers van het NDB en de Stichting Wonen gingen steeds nauwer met elkaar samenwerken en de hoofddirecteur van de RDMZ wist minister Brinkman van WVC in positieve zin voor de problematiek te interesseren. Deze besloot dan ook een onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijkheden om een architectuurinstituut | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
op te richten. Resultaat was een nota opgesteld door RDMZ en NDB, SAM, Stichting Wonen, WVC en VROM: Ontwerp voor een Nederlands Instituut voor Architectuur en Stedebouw, op grond waarvan minister Brinkman en de minister van VROM, Nijpels, eind 1984 besloten dit initiatief te ondersteunen. de beide ministers stelden een stuurgroep samen die de vorming van het nieuwe instituut moest voorbereiden. Wel ontbrandde nog een felle strijd over de keuze van de vestigingsplaats. Het ging hierbij tussen Amsterdam en Rotterdam, tot minister Brinkman de knoop doorhakte en voor Rotterdam koos. In 1987 volgde de auteur van deze bijdrage de kort tevoren overleden Dick van Woerkom op als beheerder van het NDB, met als belangrijkste opdracht de overgang naar het nieuwe instituut en de verhuizing naar Rotterdam voor te bereiden. De organisatorische relatie tussen RDMZ en NDB werd intussen losser naarmate de voorbereidingen van de stuurgroep voor het nieuwe instituut vorderden. De RDMZ bleef vooralsnog wel verantwoordelijkheid houden voor het NDB en nam deze ook serieus, de financiele mogelijkheden werden zelfs uitgebreid. Er konden extra medewerkers worden aangetrokken om achterstanden in ontsluiting van de bibliotheek en het archief in te halen en de collectie tenminste de eerste verantwoorde bewerking en verpakking te geven, voordat de voorziene verhuizing naar een ander gebouw zou plaatsvinden. In augustus 1988 werd de Stichting Nederlands Instituut voor Architectuur en Stedebouw officieel opgericht, waarmee de formele band tussen NDB en RDMZ eindigde. In het jaarverslag 1988 van de RDMZ is aan het NDB dan ook nog maar één alinea gewijd. | |||||||||
Ten slotteWat hebben deze jaren van soms meer en soms minder gedwongen samenzijn van RDMZ en NDB opgeleverd? Duidelijk mag zijn dat er zonder de mogelijkheden die de RDMZ het NDB heeft geboden, geen centrum was geweest waar architectuurarchieven konden worden verzameld. Er kon zo een collectie ontstaan, die nu wereldwijd befaamd is en haars gelijke niet heeft. Mede dankzij het bestaan van het NDB en de activiteiten op het gebied van onderzoek, tentoonstellingen en publicaties, die het samen met de SAM gedurende deze hele periode heeft ondernomen, is de kennis van en de belangstelling voor de jongere bouwkunst sterk toegenomen en heeft de bescherming van de jongere monumenten een beter in de maatschappij verankerd draagvlak gekregen. Nu het NAi een eigen positie heeft ingenomen in het veld van culturele instellingen, blijken de raakvlakken met het werk van de RDMZ toch zo groot te zijn, dat er een meer constructieve en positieve samenwerking op velerlei terrein is ontstaan, waar beide partijen van profiteren, dan binnen één organisatorich verband mogelijk zou zijn geweest. | |||||||||
Bronnen ‘De Fotocollectie’Deze bijdrage kwam tot stand mede op basis van gesprekken met G.Th. Delemarre, voorheen fotograaf bij de RDMZ. | |||||||||
Bronnen ‘De Bibliotheek’Voor deze bijdrage werden de volgende bronnen gebruikt:
Algemeen archief tot en met 1969, RDMZ (dossier 07.125, Organisatie en reorganisatie Rijksdienst voor de Monumentenzorg); Archief Personeelszaken tot en met 1975, RDMZ; Stamboeken Rijksbureau en Rijksdienst voor de Monumentenzorg 1931-1997; Jaarverslagen Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een Inventaris en eene Beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst 1903-1918 en van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg 1974-1995; Stageverslagen bibliotheek Rijksdienst voor de Monumentenzorg (van M.G.M. Vink, 7-18 maart 1966, en van Helma Rodenburg, 6-9 tot 15-10-1971). | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
Bronnen ‘De geschiedenis van het NDB, 1970-1988’Dit artikel is gebaseerd op de archieven van het NDB en de SAM die berusten bij het NAi, op de hoofdstukken over het NDB in de jaarverslagen van de RDMZ uit de periode 1974-1988 en op eigen ervaring gedurende de periode dat de auteur intensief bij het NDB was betrokken, eerst vanuit ‘Zeist’ en vanaf 1979 vanuit het NDB zelf. Voor de genoemde archieven zie: M.J. Immeker, Voorlopige inventaris van de archieven van het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst (1970-1988) en de Stichting Architectuurmuseum 1955-1980 (1985), Nederlands Architectuurinstituut, Rotterdam 1993 (niet gepubliceerd). |
|