Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Ypie Attema en Jolanda Keesom
| |
De RDMZ over de grenzenDe internationale contacten van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zijn tot eind jaren tachtig een min of meer vanzelfsprekend gevolg geweest van de taken van de dienst in Nederland en de politieke en diplomatieke contacten van Nederland in het kader van de Verenigde Naties (UNESCO) en in Europees verband (ICOMOS en de Raad van Europa). Pas sinds de interne beleidsnotitie The RDMZ over the border uit 1995 is sprake van echt beleid op dit gebiedGa naar eind1.. Binnen Europa volgt dit beleid de diplomatieke afspraken die de Nederlandse regering heeft gemaakt. Sinds de Val van de Muur werkt Nederland op cultureel gebied bijvoorbeeld samen met Tsjechië en Hongarije en komt in dat kader ook de monumentenzorg aan de orde. Daarnaast leveren medewerkers van de dienst met grote regelmaat bijdragen aan congressen, cursussen en projecten in Azië en het Caraïbisch gebied, zowel in de voormalige koloniën als op de routes van de VOC en de West Indische Compagnie (WIC). Zij hoeven niet op het nulpunt te beginnen; bevlogen ambtenaren en wetenschappers zijn hen deze eeuw voorgegaan. Dankzij deze pioniers beschikt de RDMZ over uitgebreide documentatie. De toon en de intentie van het werk zijn echter door de jaren heen ingrijpend veranderd. | |
PioniersDe wereldreizen van Overvoorde‘Ook buiten de enge grenzen van het koninkrijk in Europa zijn echter tal van monumenten van Nederlandschen stam, waaraan nog weinig aandacht is gewijd, doch die evenzeer een nationaal belang vertegenwoordigen, daar het vaderland een niet gering deel van zijn beteekenis dankt aan de kloeke mannen, die in verre gewesten nederzettingen stichtten en den grondslag legden voor ons koloniaal bezit.’ Zo motiveert de Leidse gemeentesecretaris mr. J.C. Overvoorde, lid van de Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een Inventaris en eene Beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van geschiedenis en Kunst en oprichter van de Nederlandse Oudheidkundige Bond, in 1912 zijn pleidooi om meer aandacht te schenken aan de ‘overblijfselen van Nederlandsche kunst in de overzeesche gewesten’.Ga naar eind2. Op eigen kosten, maar voorzien van de nodige aanbevelingsbrieven van de ministers van Binnen- en Buitenlandsche Zaken en van Koloniën, hadden Overvoorde en zijn vrouw het jaar daarvoor een enorme reis gemaakt. Van begin oktober 1910 tot eind oktober 1911 deden zij per schip Zuid-Afrika, de Oostkust van Afrika, India, Ceylon (Sri Lanka), Nederlands-Indië (Indonesië), Maleisië, Formosa, Japan en Amerika aan. Een vervolgreis zou hen naar de sporen van Nederlandse bouwkunst in Amerika, het Caraïbisch gebied en Brazilië moeten voeren, maar daarvan is het nooit gekomen. Overvoorde rapporteerde over zijn wederwaardigheden in Afrika en Azië in de jaarverslagen van de RijkscommissieGa naar eind3. en het Bulletin van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond, waarvan hij op dat moment voorzitter was.Ga naar eind4. Zijn vrouw leverde een hele serie foto's, maar die zijn helaas nauwelijks bruikbaar ter documentatie van de monumenten. De uitvoerige | |
[pagina 333]
| |
1 Tullbagh (Zuid-Afrika), landhuis Boschhof. Foto J.C. Meischke, circa 1910 (collectie RDMZ / Temminck Groll).
reisnotities van Overvoorde, die in het Jaarverslag 1911 van de Rijkscommissie als bijlage zijn opgenomen, ademen de sfeer van een ontdekkingsreis. Ze wekken de indruk dat de Nederlanders zich nooit veel gelegen hebben laten liggen aan de bouwwerken die zij in overzeese gebieden achterlieten. Sommige van Overvoorde's observaties doen tijdloos aan. Zo stelt hij in Zuid-Afrika niet alleen vast dat schaalvergroting een bedreiging voor de Nederlandse architectuur in de Kaapkolonie is, maar ook dat herbestemming van kerkgebouwen een goede oplossing biedt voor het behoud van monumenten: ‘In Tullbagh heeft men de gelukkige oplossing gevonden om het oude kerkgebouw te behouden voor vergaderingen en plaatselijke uitvoeringen,’ schrijft hij. | |
OverbluffenNadat hij achtereenvolgens Britsch-Indië, Ceylon en Nederlands-Indië heeft aangedaan, constateert Overvoorde met enige verbazing dat de Nederlandse grafmonumenten het beste bewaard zijn gebleven op Britse bodem. ‘Gedeeltelijk is dit te wijten aan de weinige zorg die door ons bestuur aan deze monumenten is gewijd, doch tevens heeft hiertoe medegewerkt dat in Britsch-Indië een grote naijver heerschte en een strijd in praalvertoon tusschen de faktorijen van de Hollandsche en de Engelsche compagnieën. Dit maakte dat men ook na den dood elkander trachtte te o verbluffen..(...) In Ceylon en in den archipel bestond niet het motief om de Engelschen ook door praalgraven te overbluffen en dit kan ook een der oorzaken zijn geweest, dat aldaar niet zoo groote monumenten zijn opgericht.’ Niet zonder trots vermeldt Overvoorde: ‘Als een bewijs van den goeden naam, dien de Hollandsche bouwmeesters in Britsch-Indië hadden, zij hier vermeld dat mij dikwijls bouwwerken als van Hollandschen oorsprong werden aangewezen, die bij nader onderzoek niet Hollandsch bleken te zijn en waarvan de toekenning van den Hollandschen oorsprong alleen berustte op de stevige constructie van den bouw.’ Ook in de zuidelijke punt van India, in de VOC-tijd het centrum van de handel in specerijen en stoffen, trof Overvoorde Hollandse decors aan: ‘Plaatsen als Cochin, Tuticorin en Negapatam zijn nog vol van Hollandsche herinneringen; naast de ook hier belangrijke kerkhoven vindt men er verschillende huizen uit den Hollandschen tijd en de oude kerkjes prijken nog met rouwborden en versieringen. Wanneer men het Engelsche altaar weg denkt, zoude men kunnen meenen, dat de kerkjes nagenoeg ongewijzigd gebleven, nog wachten op den Hollandschen prediker.’ | |
MisstandenGroot is de teleurstelling en verontwaardiging van Overvoorde als hij vervolgens tijdens zijn bezoek in Nederlands-Indië ontdekt hoe daar met de VOC-monumenten wordt omgesprongen: ‘Te Ambon is de landzijde van het fort Victoria op hoog bevel afgebroken. Het nog overgebleven gedeelte blijft ook in dezen verminkten staat een belangrijk fragment. Vier steenen met opschriften betreffende den bouw van | |
[pagina 334]
| |
2 Saparoea (Molukken), fort Duurstede (1691). Foto H.P. Deys, 1989 (collectie RDMZ / Temminck Groll).
gedeelten van het fort lagen rondom verspreid bij eene borstwering, in den vloer van een bijkeuken en in het militair hospitaal, waarheen de steen gesleept was om daar als baksteen dienst te doen. Ik wees de militaire en civiele overheden op deze misstanden en zag tot mijn groot genoegen bij mijn tweede bezoek aan Ambon, dat reeds overeenkomstig mijn verzoek maatregelen getroffen waren om de steenen op een geschikte plaats in te metselen en tegen verdere beschadiging te vrijwaren.’ Tegenover dit succesje staat de constatering dat de grafzerken van beroemde personen uit de geschiedenis in 1910 zoek zijn: ‘De zerk van Coen is spoorloos verdwenen en die van Van Riebeek, den stichter van de Kaapkolonie, lag voor eenige jaren als oprit van een erf in een straat in Oud Batavia’, schrijft Overvoorde. Ook te Padang doet hij een pijnlijke ontdekking: ‘een zerk van een aanzienlijk ambtenaar werd gebruikt voor het uitslaan van het waschgoed op de binnenplaats van eene Chineesche wasscherij.’ Overvoorde benadrukt dat vooral de Nederlanders zelf schuldig zijn aan het verval der monumenten: ‘Van de inlandsche bevolking dreigt over het algemeen weinig gevaar voor de monumenten. De inlanders houden de oude familiezaken in eere en toonen hiervoor gewoonlijk meer hart dan de Europeanen. Mijn indruk was, dat op de meerverwijderde plaatsen, waar slechts nog enkele fortruïnes behouden bleven, de inlandsche bevolking zelf, zonder kosten voor het gouvernement, wel bereid zoude zijn om de instandhouding hiervan te helpen verzekeren, wanneer slechts van hooger hand getoond werd, dat op het behoud hiervan werd prijs gesteld.’ | |
Blijvende zorgIn zijn vurige pleidooi voor een betere monumentenzorg verwijst Overvoorde naar het feit dat Nederland al wel veel doet voor de Hindoemonumenten in Indië. In de eerste decennia van de twintigste eeuw is met Nederlandse steun onder andere de Borobudur gerestaureerd. Aan het einde van zijn bezoek legt Overvoorde een waslijst met klachten voor aan de Gouverneur-Generaal, die hij adviseert een voorbeeld te nemen aan de manier waarop de Britten de zorg voor hun overzeese monumenten hebben geregeld. Terug in Nederland krijgt Overvoorde de heuglijke mededeling van de Gouvernementssecretaris dat op grond van zijn rapport ‘voorloopige maatregelen zijn genomen om verder verval der monumenten tegen te gaan, en dat het in het voornemen van den landvoogd ligt om de blijvende zorg hiervoor op te dragen aan den in het volgend jaar ter vervanging van de Commissie voor de Hindoe-monumenten in te stellen Oudheidkundigen Dienst.’ Het duurde nog tot 1931 voordat Nederlands-Indië een Monumentenordonnantie kreeg. Overvoorde heeft dat niet meer meegemaakt; hij overleed in 1930. Dat de monumentenzorg in Nederlands-Indië zo'n wettelijke regeling kreeg, blijft echter bijzonder gezien het feit dat in Nederland pas in 1961 een Monumentenwet van kracht werd. Overvoorde's ambitie om een Geïllustreerde Beschrijving samen te stellen van de monumenten van Nederlandse kunst in de ‘tegenwoordige en vroegere koloniën’ is indertijd niet gerealiseerd. Noch de Rijkscommissie noch de overheid liet zich indertijd verleiden tot een uitgesproken stellingname ten aanzien van haar verantwoordelijkheden jegens het ‘Nederlands cultureel erfgoed overzee’. | |
Uitsluitend op verzoekNa de Tweede Wereldoorlog leek Nederland het erfgoed in Zuid-Oost Azië voorgoed kwijt te raken. De bemoeienis van het Rijksbureau respectievelijk de Rijksdienst voor de Monumentenzorg bleef tot in de jaren tachtig dan ook hoofdzakelijk beperkt tot de welwillende medewerking aan enkele belangrijke, maar tamelijk persoonsgebonden projecten in ‘de West’: de beschrijving van de monumenten van | |
[pagina 335]
| |
Curaçao en Suriname, achtereenvolgens door prof. dr. M.D. Ozinga in de jaren vijftig en prof. dr. ir. C.L. Temminck Groll in de jaren zeventig. Beide publicaties zijn min of meer geschoeid op de leest van de Geïllustreerde Beschrijving van de Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst.Ga naar eind5. Ozinga en Temminck Groll maakten hun reizen uitsluitend op verzoek van de betreffende landen. De andere activiteiten vanuit de RDMZ op het terrein van het overzees erfgoed beperkten zich tot in de jaren tachtig hoofdzakelijk tot publicaties over dit onderwerp in het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond.Ga naar eind6. Niettemin verzamelden Ozinga en Temminck Groll in de loop der jaren een schat aan informatie en materiaal. Hoe dat ging is een verhaal apart. | |
De ontdekkingsreizen van Temminck GrollIn de voetsporen van Overvoorde en Ozinga heeft professor Temminck Groll de afgelopen decennia een cruciale rol gespeeld in de monumentenzorg in gebieden waar de Nederlanders ooit de gebouwde omgeving hebben beïnvloed. Aan de bemoeienis van Temminck Groll met dit gemeenschappelijk cultureel erfgoed lag geen duidelijk beleid ten grondslag. Hij ging als hij gevraagd werd, deed zijn werk naar tevredenheid en werd opnieuw gevraagd. Vanaf de jaren zeventig verlegde hij met zijn verhalen ook de horizon van menige student. Thans werkt hij aan een bijzondere opdracht van de RDMZ: een Geïllustreerde Beschrijving van het cultureel erfgoed overzee. Coen Temminck Groll was begin jaren vijftig een van de weinigen die in Delft afstudeerde als bouwkundig ingenieur met als specialisatie restauratie. Van 1954 tot 1957 werkte hij bij de RDMZ in een hoedanigheid die later met de naam ‘bouwhistoricus’ zou worden aangeduid. In diezelfde tijd verdiepte hij zich bij de Delftse hoogleraar E.H. ter Kuile verder in de kunsthistorie, waarin hij in 1963 promoveerde. ‘Ik heb altijd geprobeerd een brug te slaan tussen vormgeving, techniek, constructie en geschiedenis. Als klein jongetje deed ik dat al met auto's; later in mijn beroep combineerde ik bouwkunde en kunsthistorie.’ Achteraf beschouwd is het juist die combinatie die hem uitermate geschikt maakte voor de monumentenzorg in de voormalige overzeese gebieden. Wie hem uitnodigde sloeg oneerbiedig gezegd twee vliegen in één klap. | |
Ozinga: godheid op CuraçaoVanuit de behoefte om dichtbij de uitvoering te staan, trad de jonge ingenieur Temminck Groll in 1957 als restauratie-architect in dienst bij de gemeente Utrecht. Kort daarop werd hij voor het eerst gevraagd om naar Suriname te gaan en advies uit te brengen over de restauratie van Fort Zeelandia. Daarmee werd hij de opvolger van professor Ozinga die wegens zijn kennis van de zeventiende- en achttiende-eeuwse architectuur sinds de jaren vijftig contact had met monumentenzorgen op Curaçao en in Suriname. De RDMZ had officieel weinig bemoeienis met wat toen nog heette ‘het overzeese culturele erfgoed’, maar verleende volgens Temminck Groll wel van meet af aan allerlei faciliteiten: ‘De dienst was er voor de monumentenzorg in Nederland. Toen Ozinga in de jaren vijftig werd gevraagd om naar Curaçao te gaan, gebeurde dat dan ook vooral uit hoofde van zijn functie als architectuurhistoricus aan de universiteit van Utrecht. Toch heeft hij op zijn eerste reis in 1956 wel voor zes maanden fotograaf-tekenaar H. van der Wal van de dienst meegekregen. Daardoor liggen de authentieke tekeningen van de monumenten op Curaçao ook bij de RDMZ en is het Monumentenboek Curaçao in 1959 geheel in de vorm en de stijl van de toenmalige Geïllustreerde Beschrijving uitgegeven. Het verschil was dat niet de RDMZ als opdrachtgever voor het boek optrad, maar de Stichting Monumenten Curaçao. Die heeft de boeken ook naar het eiland verscheept en van daaruit verkocht.’ De Nederlandse overheid bemoeide zich in die tijd nog niet met de monumenten in de overzeese gebiedsdelen. Ozinga werd uitgenodigd door het particulier initiatief op Curaçao, waarin dr. ir. P.C. Henriquez een belangrijke rol speelde. ‘De Stichting Monumentenzorg Curaçao was in 1954 opgericht om historische huizen die verloren dreigden te gaan op te kopen, te restaureren en te beheren, zoals de Vereniging Hendrick de Keyser in Nederland. Om haar werk te kunnen doen had die stichting behoefte aan een monumentenbeschrijving en zo kwam ze bij Ozinga terecht. Vermoedelijk hebben ze vanuit Curaçao de RDMZ gevraagd hoe ze zo'n beschrijving moesten aanpakken. Ozinga heeft die monumentenbeschrijving toen heel voortvarend aangepakt en is voor de monumentenzorg op Curaçao een godheid geworden. Het is daar nog steeds “Ozinga zei dit” en “Ozinga zei dat”,’ vertelt Temminck Groll. Ozinga's boek bracht erkenning voor de monumentenzorg op het eiland en was tevens het eerste boek over dit onderwerp in het Caraïbisch gebied. Het lokale bestuur, onder meer in de persoon van de latere gouverneur prof. dr. R.A. Römer, raakte er nauw door bij de zaak betrokken. | |
Suriname wil ook monumentenTussen Suriname en de Antillen, de laatste overzeese gebiedsdelen van het Koninkrijk der Nederlanden, | |
[pagina 336]
| |
3 Paramaribo (Suriname), Oranjestraat (thans Mr. dr. J.C. de Mirandastraat). Foto 1878 (collectie Surinaams Museum).
bestond in de jaren vijftig en zestig op veel fronten een concurrentiestrijd. Het was daarom niet verwonderlijk dat Suriname omstreeks 1960 ook ineens oog kreeg voor zijn monumenten. ‘Toen ze er in Suriname lucht van kregen waar Ozinga mee bezig was, werden ze jaloers en zeiden: “Als Curaçao monumenten heeft, hebben wij die vast ook wel.” In Suriname had nog bijna nooit iemand naar de cultuurhistorische waarde van oude gebouwen gekeken. Daarom vroeg de minister van Cultuur, A.J. Morpurgo, aan Ozinga of hij de volgende keer op de terugweg via Suriname kon gaan om te kijken of ze daar ook monumenten hadden. Toen Ozinga daar kwam was hij echt verpletterd; zulke mooie achttiende- en vroeg-negentiende-eeuwse huizen, kerken en synagogen, forten en plantagegebouwen hadden ze. Vervolgens heeft Suriname via STICUSA, de stichting voor de culturele samenwerking tussen Nederland en Suriname en de Antillen, geregeld dat Ozinga kon worden uitgenodigd voor een uitvoeriger bezoek. In de winter van '60 -'61 heeft hij daar gehoor aan gegeven. Hij kreeg een fotograaf van het land mee en heeft aangewezen welke gebouwen in zijn ogen monument waren. Hij werd heel enthousiast ontvangen door plaatselijke mensen zoals Jim Douglas, de districtscommissaris van Nieuw-Amsterdam, die zelf al bezig was met de geschiedenis en de restauratie van het fort in zijn gebied. Ozinga heeft toen een concept-monumentenlijst gemaakt en meteen al een huis kunnen redden dat lelijk verbouwd dreigde te worden. Ook kon hij de bouw van een modern kantoorpand op een stedenbouwkundig gevoelige plek aan de historische Waterkant voorkomen. Vervolgens vroeg minister Morpurgo hem of het fort Zeelandia, dat in het hart van Paramaribo ligt en dat leeg zou komen na de bouw van een nieuwe gevangenis, geschikt was om er een museum van te maken. Ozinga zei toen: “Dat kan ik niet beoordelen, vraag maar een restauratie-architect, bijvoorbeeld Temminck Groll.” Het toeval wilde dat de burgemeester van Utrecht, jhr. mr. C.M. de Ranitz, net in Suriname was geweest en had gezegd: “Als wij iets kunnen doen, | |
[pagina 337]
| |
laat het ons dan weten.” Ze hebben mij voor een bezoek van twee maanden aangevraagd. De STI-CUSA heeft toen mijn salaris aan de gemeente betaald, naast mijn reiskosten, mijn uitrusting, fototoestel en filmpjes. Het land moest mijn verblijf en binnenlands transport betalen. Zo ben ik in '62 naar Suriname gegaan met als hoofdopdracht het maken van een schetsplan voor de restauratie en verbouwing van Fort Zeelandia tot een nationaal museum.’ | |
Creools vakmanschapTijdens zijn eerste verblijf in Suriname maakte Temminck Groll niet alleen het schetsontwerp voor het fort, hij werkte ook de monumenteninventarisatie van Ozinga uit: ‘Straat voor straat heb ik de hele oude stad afgewandeld, die best groot is, en een plattegrond gemaakt met daarop aangegeven alle huizen die waardevol waren. Ook heb ik adviezen uitgebracht over huizen waarvan Ozinga had gezegd: “Wees daar voorzichtig mee.” Ik ben ontzettend hartelijk ontvangen. Vooral het Creoolse bevolkingsdeel was erg geïnteresseerd, omdat het over hun eigen bouwtraditie ging. In de achttiende eeuw was er onder andere via het werk in de bouw direct contact tussen de zendelingen van de Evangelische Broedergemeente en de slaven en de vrije zwarte bevolking. Zo is het hele timmer- en aannemersvak al heel vroeg een Creools vak geworden waarin een eigen stijl is ontwikkeld. De opdrachtgevers waren weliswaar doorgaans Nederlanders, maar in de houtstijl zijn duidelijk ook de Duitse invloeden van de Broedergemeente te zien. De karakteristieke bouwstijl van Suriname gaat uit van het mooie hout van het land plus de houtvaardigheid die de Creoolse bevolking al uit Afrika had meegenomen. Daarom was de lokale bevolking die dat vakmanschap bezat ook zo geïnteresseerd en heel behoorlijk in staat om die houten gebouwen te herstellen.’ Niet iedereen in Suriname kon zich al het belang van monumentenzorg voorstellen, merkte Temminck Groll toen hij met foto en al in de krant was verschenen om uit te leggen wat hij met die oude gebouwen voorhad. ‘De volgende dag kwam ik in de fotozaak waar ik altijd mijn filmpjes haalde. De Chinese eigenaar herkende mij uit de krant en zei: “O, u bent die meneer van de monumentenzorg. Maar wat wilt u nou: al die ouwe troep weg en overal standbeelden neerzetten?”’ | |
Inventariseren maar!Voordat hij uit Suriname vertrok, leverde Temminck Groll zijn schetsplan voor Fort Zeelandia in bij de verantwoordelijke ministers van Onderwijs & Cultuur en Openbare Werken & Verkeer. Deze verzochten het architectenbureau Van Oerle en Schrama in Paramaribo het verder uit te werken en te begroten. Onder leiding van dit bureau is het fort vervolgens gerestaureerd en als museum ingericht. De eerdergenoemde districtscommissaris van Nieuw-Amsterdam, Jim Douglas, met wie Temminck Groll zeer bevriend was geraakt, heeft na zijn pensionering dat museum tien jaar lang beheerd. Toen Temminck Groll in 1964 door de RDMZ gevraagd werd voor de functie van rayonhoofd voor Utrecht en Gelderland, nam hij zijn betrokkenheid bij Suriname als vanzelfsprekend mee naar binnen: ‘Het hoorde al bij mij en de dienst is ook altijd soepel geweest als ik werd teruggevraagd. Ook verleende de dienst gastvrijheid aan stagiairs uit Suriname, de Antillen en Ghana, die zich met de monumenten in hun land bezighielden. Op een gegeven moment kreeg mijn schilderachtige assistent in het rayon, Tom van der Hoeven, een baan als hoofd Openbare Werken in Paramaribo. Toen hij daar een tijdje zat en door het tropenrooster 's middags tijd overhield, stelde hij mij voor om samen de monumentenbeschrijving van Suriname op te zetten, waar minister Morpurgo al op had aangedrongen. Het werk liep via WOTRO, de tropische afdeling van de stichting voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO). Van der Hoeven heeft daarvoor toen het geld bij elkaar gekregen en in 1966 ben ik weer naar Suriname gegaan. Ik kreeg probleemloos verlof van de dienst. Ondertussen wilden de andere vijf Antilliaanse eilanden ook een monumenteninventarisatie en vroegen ze mij bovendien om als aanvulling op het werk van Ozinga de negentiende-eeuwse monumenten op Curaçao te inventariseren. Zodoende ben ik in '66 en '67 twee maal drie weken naar Suriname en de Antillen geweest.’ Beide keren inventariseerde Temminck Groll na zijn werk in Suriname ook in anderhalve week de monumenten op de Antilliaanse eilanden. ‘Dat was een belevenis op zich. Gelukkig kan ik goed rennen en in korte tijd rissen foto's en aantekeningen maken. Het is een enkele keer gebeurd dat ik een verkeerd bijschrift bij een foto maakte, maar dat werd gelukkig op tijd opgemerkt.’ Het vervoer naar de kleinste eilanden was een verhaal apart. ‘Voor Saba had ik één dag. Dat eiland rijst uit de blauwe zee omhoog als een Zwitserse berg bekleed met tropisch oerwoud en drie Engelse dorpjes; ongelooflijk mooi. Ik werd daar op het vliegveld van 300 meter lang afgezet door een vliegtuigje dat me 's avonds weer zou komen ophalen. Maar het kwam niet, want het had op het vorige eiland een wiel verloren. Ik moest dus blijven en werd de volgende dag met een klein bootje naar een grotere vissersboot gebracht. Midden op zee moest ik tussen twee maal twee grote zwarte mannen in een tegengestelde beweging van de ene boot naar de | |
[pagina 338]
| |
4 Fort Island, Essequibo (Guyana), grafzerk van commandant Johannes Backer (1737-1772) in de Fortkerk. Foto C.L. Temminck Groll, 1976 (collectie RDMZ / Temminck Groll).
andere overdwars worden overgegooid en opgevangen. Ik wist eerst niet wat me overkwam, maar ter geruststelling zeiden ze dat ze koningin Juliana en de prinsessen ook wel eens zo overgegooid hadden.’ | |
Forten in GhanaTerwijl Temminck Groll op afstand de monumenteninventarisatie in Suriname begeleidde, verloor hij al gauw zijn steun en toeverlaat Tom van der Hoeven, die overleed aan de kinderverlamming die hij in Brazilië had opgelopen. Zijn coördinerende rol werd overgenomen door het architectenbureau Van Oerle en Schrama, later Moll en Tjin A Djie en nu Tjin A Djie Partners geheten. Zij vonden een talentvolle jonge Nederlandse dienstplichtige met een bouwkundige achtergrond die na zijn diensttijd graag in Suriname wilde blijven. Deze Ruurd Krooshof tekende in twee jaar tijd alle bijzondere gebouwen in een stijl die perfect aansloot bij hun uitstraling, tot grote vreugde van Temminck Groll. Hoewel de RDMZ officieel nog steeds geen beleid had voor het werk in de overzeese gebieden, leende de dienst Temminck Groll in 1967 ook uit aan de Nederlandse ambassadeur in Ghana. Hij moest op verzoek van de Ghanese regering een deskundige blik werpen op de dertien Nederlandse forten op de zogeheten Goudkust. Aan de Engelse koloniale tijd had Ghana een monumentendienst overgehouden. De Ghanezen wilden echter ook graag van de landen die de forten oorspronkelijk gebouwd hadden, horen wat er typerend was voor hun bouwstijlen. Behalve de Nederlanders hadden eerst de Portugezen en nadien de Engelsen en de Denen in de zeventiende en achttiende eeuw de kusten van Ghana druk bevaren en bevochten. In drie weken tijd bezocht Temminck Groll bijna alle forten langs de Ghanese kust. Hij werd overal met veel egards verwelkomd: ‘De Nederlanders hebben een uitstekende naam bij de kustbewoners, omdat ze indertijd goede zaken hebben gedaan. De slaven waren immers nooit afkomstig uit de kustvolkeren. Maar ik heb me nog nooit zo koloniaal gevoeld als in het onafhankelijke Ghana, want ik kreeg een hele ploeg dragers mee. Tijdens mijn verblijf op de meest afgelegen forten kreeg ik eten uit blikjes die ze speciaal voor me uit de stad hadden gehaald, omdat ze wisten dat Europeanen niet goed tegen hun eten konden. Omdat ik de verhalen kende over mensen die doodziek waren geworden na het drinken van Nijlwater, hield ik mijn hart | |
[pagina 339]
| |
5 Elmina (Ghana), Hollands kerkhof. Foto C.L. Temminck Groll, 1969 (collectie RDMZ / Temminck Groll).
vast toen ik voor een vriendschapsdronk werd uitgenodigd door een dorpsoudste in de buurt van Fort Batenstein. Tot mijn vreugde had hij een grote fles Heineken laten aanrukken.’ Toch nam Temminck Groll door tijdgebrek onbewust een risico waardoor hij vijf maanden later doodziek bijna in een Italiaans ziekenhuis belandde: ‘Op een gegeven moment stonden we voor de keuze om nog een interessant fort te bezoeken dat aan de overkant van de rivier lag. Maar de brug lag kilometers verderop en omrijden zou ons teveel tijd kosten. Het alternatief was door de rivier te waden. Ik koos voor dat laatste, maar dat had ik als Europeaan beter niet kunnen doen. Toen ik vijf maanden later op vakantie in Italië doodziek werd, was er gelukkig een Nederlandse arts die de symptomen herkende, anders was ik onder een renaissance plafondschildering in een ospedale aan mijn einde gekomen.’ Deze aanslag op zijn gezondheid deed niets af aan het belang dat Temminck Groll aan de forten hechtte als overblijfselen van de Nederlandse geschiedenis. Na zijn bezoeken aan Ghana werden Fort Amsterdam en Fort Batenstein voorgedragen voor restauratie. Dat gebeurde in overleg met de hoogleraar geschiedenis A. van Dantzig, die aan de universiteit van Ghana verbonden was. De stichting Cultuurgeschiedenis Nederlanders Overzee (CNO) zamelde er geld voor in, maar de restauratie werd maar ten dele uitgevoerd. Door de black consciousness-beweging van het einde van de jaren zestig, bekend van de leuze ‘black is beautiful’, kwam een van de forten al gauw in een heel ander politiek daglicht te staan: het werd het symbool van de slavenhandel. Pas in de jaren tachtig herleefde de belangstelling voor de forten en konden verschillende Nederlandse studenten uitvoerig onderzoek verrichten. | |
KloosterOndanks de medewerking die hij voor zijn buitenlandse werkzaamheden kreeg, beviel het werk bij de RDMZ Temminck Groll in de jaren zestig maar matig: ‘Als rayonhoofd werd je van keet naar keet gesleept en zat je de hele tijd in de sigarenrook van sommige dominees en aannemers. Daar kon ik slecht tegen; ik kwam soms huilend van de pijn in mijn ogen de keet uit. En er werd daar vrijwel alleen | |
[pagina 340]
| |
gepraat over geld, terwijl ik eigenlijk zelf restauraties wilde doen. Toen Ozinga mij in '67 vroeg om een collegereeks te geven aan het Kunsthistorisch Instituut in Utrecht en ik daar een parttime aanstelling kon krijgen, ben ik bij de dienst weggegaan en tegelijkertijd mijn eigen restauratiebureautje begonnen. Het onderwijs lag mij wel en ik kreeg ook tijd om het boek over Suriname af te maken. We hadden geld van WOTRO/ZWO en in '71 ben ik op die basis opnieuw naar Suriname gegaan. Dat was qua financiering wel een verschil, want WOTRO ging uit van mensen die in het oerwoud in een tentje insecten of inheemse gebruiken gingen onderzoeken. Gaf STICUSA volgens de normen voor hogere ambtenaren honderd gulden per dag; ZWO gaf twintig gulden. Maar daar had ik geen moeite mee. In zes weken heb ik de hele basistekst van het boek geschreven, op de archiefstukken na die dr. Johanna Hollestelle had verzameld. Terug in Nederland heb ik een collega van het instituut, een pater, gevraagd of hij geen klooster wist waar ik het werk rustig kon afronden. Zo heb ik acht dagen in het franciscanenklooster in Alverna bij Nijmegen gezeten met veertien dozen materiaal. Bij elke maaltijd hoorde je bovendien een heiligenleven. Na acht dagen was het boek klaar.’ Bladerend door zijn boek De architectuur van Suriname 1667-1930, dat in 1973 werd gepubliceerd, zegt hij: ‘Hiervan zijn zeker vijftig pagina's inmiddels verbrand. Suriname probeert nu met hulp van de RDMZ de rest geplaatst te krijgen op de lijst van het Werelderfgoed.’ | |
‘Gelas-in-lood’De basis die Temminck Groll na Ozinga had gelegd voor de monumenteninventarisatie op de Antillen werd in de jaren zeventig opgepakt door zijn studenten. Drie van hen zijn later bij de RDMZ gaan werken: Kitty van Groningen, Rob Apell, thans directeur van het Bureau Monumentenzorg van de gemeente Amsterdam, en Ypie Attema. Tijdens hun studie deden zij een project rond Sint Eustatius, een eiland waarover Ypie Attema later ook een publicatie heeft verzorgd. Voor de RDMZ bleef Temminck Groll voorlopig nog de man voor de overzeese gebieden. Toen de stedelijke autoriteiten van Jakarta in 1972 vroegen om Nederlands advies over de restauratie van het voormalige Batavia, was Temminck Groll de aangewezen persoon om de Aziatische kant van het overzeese cultureel erfgoed te onderzoeken. Nadat hij op eigen initiatief een bezoek had gebracht aan Sri Lanka, waar hij de latere ICOMOS-voorzitter Ronald Silva leerde kennen, kwam hij in Indonesië terecht. Daar ontdekte hij naast de oudere architectuur waarvoor hij was gevraagd ook de vroeg-twintigste-eeuwse architectuur van de hand van Nederlanders als Aalbers, Maclaine Pont, Wolff Schoemaker en Ghijsels. In bouwkunst deden zij voor hun tijdgenoten in Nederland niet onder, maar omdat hun werk in Indonesië stond waren zij nooit zo bekend geworden. Ook al was onder Soekarno alles wat Nederlands was, taboe geweest, Temminck Groll merkte dat de Nederlanders op het gebied van de archeologie geen kwaad konden doen: ‘Wat mij altijd is opgevallen aan de Nederlandse bemoeienis in overzeese gebieden is de grote belangstelling voor de lokale cultuur. Daar waren ze behoorlijk uniek in. In Azië documenteerden ze alles wat ze aantroffen en interessant vonden. In 1905 leidden Nederlanders de consciëntieuze eerste restauratie van de Borobudur en later ook die van andere Hindoe-Boeddhistische tempels. Dat wordt in Indonesië nog steeds zeer gewaardeerd.’ Vanaf 1972, toen Temminck Groll een aanstelling kreeg als eerste hoogleraar in de restauratie aan de Technische Hogeschool van Delft, begeleidde hij ook studenten uit Indonesië en waren zijn Nederlandse studenten betrokken bij projecten in vrijwel alle landen die ooit een band met Nederland hadden. Toen hij zelf in 1979 als co-promotor terug kwam in Indonesië, bleek dat zijn aandacht voor de vroeg-twintigste-eeuwse architectuur inmiddels gedeeld werd: ‘Het hotel waar ik de vorige keer had gelogeerd heette inmiddels in de folders Heritagehotel. En iedereen was dol op het Gelas-in-lood Gelas-in-lood, zoals het glas-in-lood, dat begin deze eeuw veel was toegepast, in de Indonesische meervoudsvorm wordt genoemd.’ | |
Honderd dozen gemeenschappelijk erfgoedTegen de tijd dat Temminck Groll in Delft met de VUT ging, in 1986, was duidelijk geworden dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zich nadrukkelijk verder moest ontwikkelen tot kennisinstituut. In dat kader kreeg Temminck Groll, die vanuit zijn verschillende functies altijd een nauw contact met de dienst was blijven onderhouden, een contract om de kennis over het gemeenschappelijk cultureel erfgoed bij elkaar te brengen en te verwerken. Het eerste bescheiden product was het boekje The Dutch in Asia and other continents, dat hoorde bij de tentoonstellingspanelen die de dienst voor het internationale congres van ICOMOS op Sri Lanka in 1993 samenstelde. Een boekje van vijftig bladzijden steekt echter wat schraal af tegen de honderd dozen met tekeningen, foto's en beschrijvingen die Temminck Groll inmiddels heeft verzameld. Na de officiële afschaffing van de apartheid in 1990 kon hij ook eindelijk materiaal over Zuid-Afrika aan zijn verzameling toevoegen. Daarbij heeft hij naast de bekende | |
[pagina 341]
| |
gebouwen uit de zeventiende en achttiende eeuw aan de Kaap ook de negentiende-eeuwse bouwkunst van Nederlandse origine ontsloten: ‘Op de dag dat de Tweede Kamer officieel het herstel van de culturele contacten met Zuid-Afrika goedkeurde, zat ik al in het vliegtuig. Men had voor mij allereerst een lezing voor zwarte studenten georganiseerd. Ik had me in Delft al verdiept in de bouwkunst daar, omdat ik een promotie-onderzoek naar Nederlandse kerken in Zuid-Afrika had begeleid. Maar de grote verrassing was voor mij het werk van de negentiende-eeuwse architecten Sietse Wierda en Klaas van Rijsse die in Transvaal gebouwen in neo-renaissancistische stijl en rode Groninger baksteen hebben neergezet.’ Het is de bedoeling dat de RDMZ het materiaal dat Temminck Groll in de loop van tientallen jaren heeft verzameld, publiceert in een speciale Geïllustreerde Beschrijving. Het materiaal voor dit boek blijft groeien, want ook de studenten die Temminck Groll tegenwoordig als bijzonder hoogleraar restauratie aan de Universiteit van Amsterdam begeleidt, raken geïnspireerd door zijn verhalen en doen projecten ‘in den vreemde’. Tot zijn vreugde ziet hij dat ook binnen de dienst een paar mensen met dezelfde hartstocht bezig zijn met het gemeenschappelijk cultureel erfgoed. ‘Binnen een ambtelijke organisatie werd dit werk vaak als een snoepreisje beschouwd, terwijl ik heb ervaren dat het voor de kwaliteit en de kennis belangrijk is dat een vaste persoon vertrouwd is met een bepaald gebied en daarmee de contacten onderhoudt. Die wordt dan ook ter plekke van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aan het werk gezet.’ | |
Officieel beleidRuggengraatOok al volgt zijn werk eerder de inhoudelijke dan de beleidsmatige lijn, het is geen toeval dat Temminck Groll eind jaren tachtig een officiële opdracht krijgt van de RDMZ om met medewerking van de dienst zijn materiaal in de verzamelingen in te voeren. Het ‘Nederlands cultureel erfgoed overzee’ komt eind jaren tachtig bij de RDMZ steeds meer in beeld, vooral door officiële verzoeken om assistentie (Curaçao 1987, Indonesië 1989, Sri Lanka 1994) en door ministeriële werkbezoeken (Suriname 1990). Het huidige hoofd van de Stafdienst Bedrijfsvoering, F.J.L. van Dulm, merkte eind jaren tachtig dat er grote behoefte was aan afstemming van dit internationale werk met andere partijen. ‘Voordat de cultuurnota's van de jaren negentig er aandacht aan besteedden, had de overheid geen internationaal monumentenzorgbeleid. Naar aanleiding van alle verzoeken, met name van de Antillen en Indonesië, heeft de dienst eind jaren tachtig besloten daarvoor een voorzet te doen.’ In 1988 heeft de RDMZ met het discussiestuk De RDMZ en de internationale monumentenzorg buiten EuropaGa naar eind7. en met een informatiemiddag over dit onderwerp het internationale monumentenbeleid geëxpliciteerd. Reden voor de toenmalige hoofddirecteur Cultuurbeheer van het ministerie van WVC, J. Jessurun, om de RDMZ te verzoeken een notitie over dit onderwerp op te stellen.Ga naar eind8. Dit heeft in 1989 geresulteerd in de nota De Rijksdienst tussen Oost en West. Nota over de Internationale Monumentenzorg en de plaats van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg daarin. In deze nota geeft de opsteller, Frits van Dulm, behalve een aantal aanbevelingen over de rol van de RDMZ op het terrein van de internationale monumentenzorg, een overzicht van de bilaterale en multilaterale contacten van de RDMZ binnen en buiten Europa. De discussie inspireerde ook de Monumentenraad tot het formuleren van zijn visie op dit onderwerp, in 1989 verwoord in een brief aan de minister van WVC. De raad constateert daarin dat van overheidswege op gezette tijden wel op incidenten is gereageerd, maar dat het nooit is gekomen tot enig structureel, met een visie onderbouwd beleid. De raad tekent daarbij aan dat de Nederlandse overheid door haar financiële steun aan verschillende projecten stilzwijgend te kennen heeft gegeven een zekere verantwoordelijkheid voor of in ieder geval betrokkenheid bij het ‘architectonisch erfgoed overzee’ te hebben. Gezien het grote belang van dit erfgoed vond de raad dat de overheid meer aandacht aan dit onderwerp zou moeten schenken en een structureel beleid zou moeten ontwikkelen.Ga naar eind9. Dat is uiteindelijk geformuleerd in de cultuurnota's Investeren in cultuurGa naar eind10. uit 1992 en Pantser of Ruggengraat uit 1996, in 1997 aangevuld met de notitie Verstrooid Verleden.Ga naar eind11. Het beleid van de RDMZ heeft in 1995 zijn beslag gekregen in de notitie: The RDMZ over the border - De RDMZ over de grenzen.Ga naar eind12. | |
Platform Internationale MonumentenzorgOmdat naast de RDMZ ook andere instellingen direct of indirect bemoeienis hebben met monumentenzorg ‘over de grenzen’ is in november 1992 op instigatie van de dienst het ‘Platform voor Nederlands Stedebouwkundig en Architectonisch Erfgoed buiten West-Europa’ opgericht, in de wandeling afgekort tot ‘Platform Internationale Monumentenzorg’. Hierin zijn de belangrijkste instellingen die een rol spelen op het gebied van architectuur en stedenbouw in het buitenland, vertegenwoordigd. De RDMZ vervult nu nog het voorzitterschap en secreta- | |
[pagina 342]
| |
riaat van dit platformGa naar eind13. en fungeert voor de aangesloten instellingen als contactpunt, waar kennis op het gebied van de bouwkunst en stedenbouw wordt gebundeld, uitgewisseld en overgedragen. Het platform bespreekt de binnengekomen verzoeken om informatie, wetenschappelijke expertise of technische bijstand en stelt vast hoe en door wie het beste actie kan worden ondernomen. De RDMZ coördineert het vervolg en bewaakt de voortgang. De beleidsmatige functie wordt thans in zekere zin overgenomen door het Gemeenschappelijk Erfgoed Overleg (GEO). Hierin is zowel het ministerie van OCenW als dat van Buitenlandse Zaken vertegenwoordigd, naast de Rijksarchiefdienst, de afdeling Onderwaterarcheologie van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), de Nederlandse Museum Vereniging (NMV, vertegenwoordigd door de afdeling Nederlandse geschiedenis van het Rijksmuseum in Amsterdam) en de RDMZ. De oprichting van het GEO vloeit voort uit de toenemende politieke aandacht voor het ‘Nederlands cultureel erfgoed overzee’ en uit de behoefte aan een eenduidige ambtelijke benadering van de activiteiten op internationaal niveau.Ga naar eind14. De RDMZ, de ROB en de Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA) zullen in onderling overleg de contacten met particuliere organisaties op dit gebied nader bezien. In principe zullen deze contacten voortaan lopen via een nieuw steunpunt voor de internationale monumentenzorg binnen de gelederen van het Nederlandse ICOMOS-comité. | |
Exportproducten van de dienstDe RDMZ profileert zich nu in het buitenland vooral op twee punten: met de aanpak van stadsvernieuwing in relatie tot de monumentenzorg en met de methodiek van inventarisatie en selectie zoals die vorm heeft gekregen in het Nederlandse Monumenten Inventarisatie Project (MIP) en het daaropvolgende Monumenten Selectie Project (MSP).Ga naar eind15. In principe is de dienst ook inzetbaar op andere terreinen, waarvoor meer algemene deskundigheid gevraagd wordt. De praktijk wijst echter uit dat de buitenlandse vraag zich veelal richt op de wijze waarop in Nederland in de afgelopen decennia de stadsvernieuwing is aangepakt.Ga naar eind16. Kenmerkend daarvoor is de zeer brede benadering, de zogenoemde integrale stadsvernieuwing (integrated conservation). Een aanpak waarbij, binnen de bestaande sociaal-economische context, behoud en vernieuwing samengaan. Het totaal van activiteiten - technische zaken als restauratie en nieuwbouw, maar ook planning, organisatie en financiering - wordt in internationaal verband veelal aangeduid als ‘urban heritage management’ (beheer van het bouw- en stedenbouwkundig erfgoed). Andere belangrijke aspecten zijn publieke onderkenning/ waardering (public awareness) en politiek draagvlak (political commitment). De buitenlandse belangstelling voor deze Nederlandse integrale aanpak van de stadsvernieuwing wordt onder meer ingegeven door het feit dat in de betreffende landen het stedelijk erfgoed als gevolg van sociaal-economische stagnatie vaak sterk in verval is geraakt. Bovendien zien veel landen inmiddels ook in dat historische nederzettingen als cultuur-toeristische trekpleisters economisch interessant kunnen zijn. Het toerisme kan dan functioneren als een financiële ‘trekker’ voor andere, minder rendabele renovaties van de historische stedelijke structuur, zoals het verbeteren van het algehele leefmilieu en de openbare ruimte. Veel landen kennen geen specifieke financiële overheidssteun voor monumentenzorg in de vorm van subsidies aan derden en kiezen daarom voor een dergelijke marktgerichte benadering. Het mes snijdt aan twee kanten: de vragende landen maken gebruik van de Nederlandse expertise en de Nederlandse monumentenzorg doet ervaring op met ‘marktconforme’ restauraties en hergebruik. In dat model bepaalt de overheid de richting waarin ‘vernieuwd’ wordt en wordt de financiering van de uitvoering een private aangelegenheid. In 1992 heeft minister van WVC Hedy d'Ancona het begrip integrated conservation expliciet aan de orde gesteld tijdens de Europese ministersconferentie over de archeologie, die gehouden werd op Malta. Zij stelde toen dat de Nederlandse stadsvernieuwingsaanpak het uitgangspunt moest zijn bij de overdracht van monumentenkennis.Ga naar eind17. Bij deze gelegenheid presenteerde de RDMZ een internationale handleiding voor stadsvernieuwing in historische kernen.Ga naar eind18. Bij het geven van trainingen over deze onderwerpen werkt de RDMZ sinds een aantal jaren nauw samen met het Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS) in Rotterdam. Waar het gaat om de integratie van oud en nieuw speelt ook de directie Kunsten van het ministerie van OCenW een rol. | |
Het Model MipIn de jaren tachtig ontwikkelde de RDMZ de inventarisatie- en selectiemethodiek voor bouwkunst en stedenbouw ten behoeve van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP). Hoewel het MIP speciaal werd ontwikkeld voor de inventarisatie van de bouwkunst en stedenbouw uit de periode 1850-1940, is de methodiek ook algemeen toepasbaar bij de inventarisatie van cultureel erfgoed. Kern van het MIP is dat volgens een uniforme aanpak in betrekkelijk korte tijd een gedegen overzicht kan worden verkregen | |
[pagina 343]
| |
6 Sint Eustatius (Nederlandse Antillen), woonhuis Prinsesweg 23. Tekening H.J.F. de Roy van Zuydewijn, 1973 (collectie RDMZ).
van waardevolle gebouwen, complexen en stedenbouwkundige structuren. Bij de inventarisatie zijn niet alleen architectonische en stedenbouwkundige kwaliteiten van belang, maar spelen ook de samenhangende cultuurhistorische ontwikkelingen in het inventarisatiegebied een grote rol. Sinds de totstandkoming van de methodiek is dit ‘Model Mip’ voor een gestandaardiseerde inventarisatie verschillende malen in het buitenland gepresenteerd.Ga naar eind19. Onder meer in 1992 in Nantes, tijdens een colloquium georganiseerd door de Raad van EuropaGa naar eind20., in 1995 in Colombo (Sri Lanka), bij een training voor architecten, stedenbouwers en archeologenGa naar eind21., in 1995-1996 in Medan (Sumatra) en Jakarta (Java), tijdens congressen over de toekomst van het culturele erfgoed in de grote steden van IndonesiëGa naar eind22., en in 1996 in Sjanghai.Ga naar eind23. Behalve in theorie, is het Model Mip in aangepaste vorm in het buitenland ook in de praktijk toegepast. Onder meer voor de inventarisatie van monumenten en waardevolle gebouwen in Bandung en Surabaya (Java)Ga naar eind24. en op de Nederlands-Antilliaanse eilanden Sint Maarten en Sint Eustatius.Ga naar eind25 | |
Kennisinstituut voor bouwkunst en stedenbouw overzeeTijdens de conferentie van ministers belast met de zorg voor het architectonisch erfgoed, die najaar 1995 werd gehouden in Granada, is het belang van kennisbundeling, -uitwisseling en -overdracht op het gebied van de internationale monumentenzorg onderwerp van gesprek geweest. Tegen die achtergrond en ingegeven door de ambities van de RDMZ om zich te ontwikkelen tot een centraal kennisinstituut, legt de afdeling Collecties van de dienst zich de laatste jaren toe op een structurele uitbreiding van de informatie- en documentatiebestanden van de architectuur en stedenbouw behorende tot het ‘Nederlands cultureel erfgoed overzee’. De basiscollectie ‘Nederland overzee’ is de laatste jaren aanmerkelijk uitgebreid, niet in de laatste plaats door overname van boekerij, archief en fotocollectie van de eind 1996 opgeheven stichting Cultuurgeschiedenis Nederlanders Overzee (CNO). De foto- en tekeningencollecties van de RDMZ zijn een aantal jaren geleden fors uit- | |
[pagina 344]
| |
gebreid met honderden foto's en tekeningen afkomstig uit onder meer de collectie Temminck Groll. Beide collecties worden regelmatig geraadpleegd door medewerkers van de RDMZ die zich met het ‘erfgoed overzee’ bezighouden, maar ook door studenten die op onderwerpen uit ‘de Oost’ of ‘de West’ afstuderen en daarbij worden begeleid door specialisten van de RDMZ. De reizende tentoonstelling die de RDMZ in 1993 heeft samengesteld met speciale medewerking van professor Temminck Groll is inmiddels uitgebreid met vier panelen over Indonesië en twee over Paramaribo. The Dutch in Asia and other continents was in 1994 te zien in Museum Bahari in Jakarta en in 1996 in Fort Zeelandia in Paramaribo. In Paramaribo verrichtte de minister van Buitenlandse Zaken en leider van de Nederlandse delegatie, Van Mierlo, de opening. Bij die gelegenheid zegde hij de Surinaamse regering steun toe bij de restauratie van enkele belangrijke regeringsgebouwen, waaronder het Presidentieel Paleis. Deze toezegging kwam op een goed moment, omdat zij net voorafging aan de besprekingen tussen de Surinaamse overheid en de RDMZ over de opzet en uitvoering van een monumentenplan voor geheel Paramaribo. | |
De uitvoering van het beleidGemeenschappelijk erfgoedHet ‘Nederlands cultureel erfgoed overzee’ bevindt zich in landen waaraan in het verleden de naam van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC, 1602-1795) of de West-Indische Compagnie (WIC, 1621-1791) was verbonden en waar de Nederlanders hebben gebouwd en ontwikkeld ten behoeve van hun eigen (handels)nederzettingen.Ga naar eind26. Dat zijn de Nederlandse Antillen en Aruba, de Republiek Suriname, Trinidad, Tobago, Guyana (voormalig Nederlands West-Indië), Indonesië (voormalig Nederlands Oost-Indië, later Nederlands-Indië) en landen als de Verenigde Staten van Amerika, Zuid-Afrika en Ghana, India, Maleisië (Malakka) en Sri Lanka (Ceylon).Ga naar eind27. Wat hier nog resteert aan door Nederland beïnvloede bouwwerken, begraafplaatsen en nederzettingen wordt tegenwoordig algemeen aangeduid als mutual heritage of ‘gemeenschappelijk erfgoed’. Op grond van de OCen W-nota Pantser of Ruggengraat uit 1996 ligt de prioriteit van de samenwerking met de landen ‘overzee’ bij de Nederlandse Antillen en Aruba, Suriname, Zuid-Afrika, Indonesië, Sri Lanka en Ghana.Ga naar eind28. Op de meer recente ontwikkelingen in deze gebieden wordt hieronder nog wat nader ingegaan. | |
De Nederlandse Antillen en ArubaDe RDMZ is bij de monumentenzorg op de Nederlandse Antillen en Aruba tot halverwege de jaren tachtig niet wezenlijk betrokken geweest. Wel is, zoals gezegd, in 1959 Ozinga's standaardwerk De Monumenten van Curaçao in woord en beeld verschenen en zijn door Temminck Groll lijsten van waardevolle gebouwen en structuren op de zes eilanden opgesteld (1966 en 1977). Ozinga en Temminck Groll hebben mede de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling van de monumentenzorg op de Nederlandse Antillen en Aruba. Desondanks beschikt alleen Curaçao sinds 1989 over een wettelijk gefundeerde monumentenzorg. Voor Aruba en voor Sint Eustatius wordt daaraan op dit moment gewerkt.Ga naar eind29. De RDMZ is hierbij zijdelings betrokken. De contacten met de andere eilanden, Bonaire, Sint Maarten en Saba, zijn incidenteel en betreffen tot op heden voornamelijk vragen over inventarisatie, selectie en bescherming.Ga naar eind30. Dit jaar is door de Nederlandse overheid voor de duur van vijf jaar (1997-2001) met de Nederlandse Antillen en Aruba een overeenkomst getekend, die is gericht op culturele uitwisseling tussen de delen van het Koninkrijk en het bewaren van het cultureel erfgoed van de eilanden. Tussen de RDMZ en het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken (KabNA) in Den Haag vindt regelmatig overleg plaats over de monumentenzorg op de eilanden.Ga naar eind31. | |
CuraçaoSinds de bemoeienissen van Ozinga en Temminck Groll met de monumenten in de jaren vijftig, zestig en zeventig, is pas in 1987 weer sprake van Nederlandse betrokkenheid bij de monumentenzorg op Curaçao. In dat jaar kwam de vraag van de Stichting Monumentenzorg Curaçao om assistentie bij het opbouwen van een monumentenbeleid. De RDMZ kreeg een adviserende rol in de organisatorische en inhoudelijke aspecten daarvan. In 1989 volgde op verzoek van de Dienst voor Ruimtelijke Ontwikkeling en Volkshuisvesting (DROV) van het Eilandgebied Curaçao een werkbezoek aan Willemstad door een kleine RDMZ-delegatie.Ga naar eind32. Onderwerpen van gesprek waren wet- en regelgeving, de organisatievorm van de in te stellen (overheids)monumentenzorg op Curaçao en de selectie en beschrijving van de monumenten ten behoeve van wettelijke bescherming. Mede op basis van de adviezen van de RDMZ is in 1990 het Monumentenplan voor Willemstad Curaçao vastgesteld.Ga naar eind33 Voortvloeiend uit deze contacten is een bestuurlijk medewerker van de RDMZ in de periode 1990-1994 | |
[pagina 345]
| |
7 St. John's, Saba (Nederlandse Antillen), Huis Daniël. Foto C.L. Temminck Groll, 1989 (collectie RDMZ / Temminck Groll).
8 Curaçao (Nederlandse Antillen), landhuis Savonet. Foto C.L. Temminck Groll, 1976 (collectie RDMZ / Temminck Groll).
| |
[pagina 346]
| |
tweeëneenhalf jaar gedetacheerd geweest op Curaçao, om samen met de DROV het Monumentenbureau op te zetten, een bijdrage te leveren aan het ontwikkelen van de subsidiesystematiek en het (mee) vormgeven van het monumentenbeleid.Ga naar eind34. In november 1993 zijn in Willemstad de eerste honderd panden als beschermd monument aangewezen. Sindsdien is gestaag voortgewerkt aan bescherming, beschrijving en restauratie. Daarnaast namen vertegenwoordigers van de RDMZ deel aan de vergaderingen van de in 1988 in het leven geroepen Interregionale Werkgroep Aktie Willemstad (ICAW). Deze werkgroep stelde zich ten doel de UNESCO-nominatie van het historische gedeelte van Willemstad voor de Lijst van het Werelderfgoed voor te bereiden en te ondersteunen.Ga naar eind35. Inmiddels is het voorstel afgerond en bij de UNESCO ingediend.Ga naar eind36. Naar verwachting zal naar aanleiding van deze voordracht eind 1997 een besluit genomen worden. | |
SurinameOok Suriname beschikte al relatief vroeg over een lijst van waardevolle gebouwen, opgesteld door M.D. Ozinga in de jaren vijftig en herzien en uitgebreid door C.L. Temminck Groll in 1967. De Monumentenverordening dateert van 1963, maar eigenaren en belanghebbenden zijn nooit officieel op de hoogte gesteld van de ‘beschermde’ status van hun eigendom. Verder ontbreekt een bestuurlijk en operationeel kader waarbinnen behoud en hergebruik van structuren en monumenten actief en effectief kunnen worden geregeld en ongewenste ontwikkelingen kunnen worden tegengegaan. Toch zijn er dankzij het particulier initiatief in de afgelopen decennia verschillende restauraties uitgevoerd. Daartegenover staat helaas dat de laatste jaren verschillende belangrijke monumenten zijn afgebrand. Onlangs nog het buitengewoon monumentale en nog vrijwel geheel authentieke huis Gravenstraat 6, dat in 1774 voor gouverneur Jean Nepveu werd gebouwd. Het huidige werkverband tussen de RDMZ en Suriname vloeit voort uit het werkbezoek in oktober 1990 van de minister van WVC Hedy d'Ancona aan Suriname. Dit bezoek vond plaats ter uitvoering van de Culturele Overeenkomst van 5 februari 1976 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname. Behalve onderwerpen als onderwijs en onderzoek, taal en letteren en welzijn, kwamen ook de kunsten aan bod. Onder meer de zorgwekkende toestand van de Surinaamse archieven en monumenten kwam aan de orde. Over de monumentenzorg staat in het protocol van deze besprekingen het volgende opgenomen: ‘Beide delegaties erkennen de cultuurhistorische waarde van het architectonisch en stedebouwkundig erfgoed [van Suriname] en het belang van het behoud daarvan. Zij zullen samenwerking stimuleren tussen de betrokken Surinaamse instellingen en de Nederlandse Rijksdienst voor de Monumentenzorg. De activiteiten van laatstgenoemde dienst kunnen bestaan uit advisering en bemiddeling.’Ga naar eind37. | |
Hout is goudIn 1994 reisde een technische missie naar Suriname om, in samenspraak met de Stichting Monumentenzorg Suriname en de Unie van Surinaamse Architecten, een advies uit te brengen over een ‘monumenten ontwikkelingsplan voor Paramaribo’ en het opzetten van een ‘beheerinstituut’,Ga naar eind38. De aanbevelingen zijn neergelegd in het rapport Hout voor goud. Monumentenzorg in Suriname?Ga naar eind39. Centrale gedachte hierin is het plaatsen van de monumentenproblematiek van Suriname in de brede context van stadsherstel. Het verbeteren van het woon- en werkmilieu neemt daarbij een belangrijke plaats in. Ook wordt gestreefd naar een zo goed mogelijke inpassing van aanwezige culturele waarden. Na een positieve reactie op dit rapport is in 1995 een definitief monumentenplan onder de titel Hout is goud opgesteld.Ga naar eind40. Dit plan geeft een overzicht van de cultuurhistorische kwaliteiten van de oude binnenstad van Paramaribo: monumenten, openbare ruimten en groenstructuren. Daarnaast omvat het een inventarisatie van de bouwtechnische staat van de gebouwen en hun functie en worden de kansen en risico's in het gebied aangegeven. Een Surinaams adviesbureau kreeg de opdracht om een ‘NV Stadsbeheer Paramaribo’ op te zetten. De inspanning is nu gericht op het instellen van een ‘interim beheerinstituut’ (onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling) en op het zoeken naar externe financiers. Voor dit doel is per half april 1997 een stafmedewerker van de RDMZ voor geruime tijd naar Paramaribo gedetacheerd. Hij wordt bijgestaan door een onderzoeker afkomstig van de TUDelft.Ga naar eind41. In het voorjaar van 1996 werd in Paramaribo de Nederlandse tentoonstelling Altijd op reis geopend, een expositie van nieuwe architectuur van Nederlandse architecten van Surinaamse, Antilliaanse of Indonesische afkomst. Ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling werd een workshop gehouden over de toekomst van de historische binnenstad van Paramaribo, in samenhang met nieuwe stedenbouwkundige en architectonische ontwikkelingen. Bij de inhoudelijke voorbereiding van de workshop was ook de RDMZ betrokken. De eventuele plaatsing van historisch Willemstad op | |
[pagina 347]
| |
9 Paramaribo (Suriname), Nederlands-Israëlitische synagoge Ne Ve Salom, gebouwd in 1835-1837 door architect J.F. Halfhide. Foto C.L. Temminck Groll, 1962 (collectie RDMZ / Temminck Groll).
10 Paramaribo (Suriname), huizen aan de Waterkant. Foto RDMZ, L.M. Tangel, 1997.
| |
[pagina 348]
| |
de Lijst van het Werelderfgoed, heeft de Surinaamse overheid zeer geïnspireerd. Inmiddels wordt door Suriname en de RDMZ samen gewerkt aan de voorbereidingen om ook de unieke houten hoofdstad Paramaribo op die lijst geplaatst te krijgen. | |
Zuid-AfrikaHoewel er via het informele circuit, met name via Temminck Groll en tot circa 1966 via Ozinga en de Bond Heemschut, altijd enige contacten met de Republiek Zuid-Afrika zijn onderhouden, heeft het tot in de jaren negentig geduurd voordat er op politiek niveau weer sprake kon zijn van een serieuze uitwisseling. In 1994 bezocht een Nederlandse delegatie onder leiding van de minister van Buitenlandse Zaken P.H. Kooijmans Zuid-Afrika, om de culturele banden te versterken. In het kader van de bilaterale samenwerking wil Zuid-Afrika vooral graag ondersteuning bij de heroriëntatie op het behoud van het cultureel erfgoed; in het bijzonder het erfgoed dat is verbonden met de niet-blanke bevolkingsgroepen. Van Nederlandse zijde is aangegeven dat uitwisseling van technische en inhoudelijke expertise mogelijk is. In het verlengde hiervan heeft de Minister van ‘Landbou, Beplanning en Toerisme van de Kaapprovincie’, L.A. Fick, in 1996 een tegenbezoek aan het ministerie van OCenW gebracht. Bij die gelegenheid is onder meer de rehabilitatie van de nederzetting Genadendal aan de orde gesteld. Aan het einde van de achttiende eeuw stichtten de Herrnhutters deze nederzetting voor de Hottentotten met woningen, bedrijfs- en administratiegebouwen in ‘Kaaps-Hollandse’ stijl. De zorg voor monumenten is in Zuid-Afrika goed geregeld. Tot voor kort was deze zorg echter hoofdzakelijk gericht op het met de blanke Afrikaners verbonden erfgoed. Sinds enige tijd is er, getuige de activiteiten rond de nederzetting van de Evangelische Broedergemeente in Genadendal, ook aandacht voor het culturele erfgoed dat te maken heeft met de geschiedenis van de zwarte bevolking. | |
IndonesiëZoals gezegd had Indonesië al sinds 1931 een Monumentenordonnantie, die zich voornamelijk richtte op de bescherming van oudheden als de Borobudur en andere tempels. Na 1949 bleef deze ordonnantie uit de Nederlandse tijd van kracht. Pas in 1992 werd zij vervangen door een in de Indonesische taal gestelde wet.Ga naar eind42. Op grond van deze nieuwe wet zijn ongeveer 5.000 monumenten (tempels, maar ook gebouwen uit recenter tijd) beschermd. Het merendeel daarvan bevindt zich op Java. Sinds in 1949 de staatkundige verbintenis tussen Nederland en Indonesië is opgeheven, is er op het gebied van de monumentenzorg tussen de beide landen weinig contact geweest. Eind jaren tachtig zijn de banden op overheidsniveau wat aangehaald. Daardoor is de RDMZ enigszins bij de Indonesische monumentenzorg betrokken geraakt. Dit gebeurde bijvoorbeeld door deelname aan het in september 1988 gehouden seminar Change and Heritage in Indonesian Cities, dat werd georganiseerd door de architectenverenigingen IAI (Ikatan Arsitek Indonesia) en BNA (Bond van Nederlandse Architekten). De dienst stelde voor die gelegenheid H. Akihary in staat Architectuur en Stedebouw in Indonesië 1870-1970 te schrijven.Ga naar eind43. Het werk geeft een overzicht van de werkzaamheden van architecten en stedenbouwkundigen die in de periode 1870-1970 in het voormalig Nederlands-Indië werkzaam waren. In het najaar van 1989 was de RDMZ, samen met de TU Delft, betrokken bij een onderzoek naar de mogelijkheden van restauratie en herbestemming van het voormalig paleis van de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië - het latere presidentieel paleis van de Republiek Indonesië - in Bogor (Java). Aanleiding voor deze technische bijstand vormde het verzoek van de Indonesische minister van Onderwijs en Cultuur, Fuad Hassan. Nog datzelfde jaar verscheen het rapport Istana Bogor. Naast voorstellen voor herbestemming en restauratie, biedt dit rapport ook suggesties voor revitalisering van de directe omgeving van het paleis.Ga naar eind44. Minister Fuad Hassan introduceerde in 1989 het begrip mutual heritage. Maar hij stelde ook vast dat sprake was van een Nederlandse heritage maffia, bestaande uit instanties en instituten, die zich vanuit Nederland met de monumentenzorg in Indonesië bemoeiden, zonder dat van enige coördinatie sprake was. Deze constatering vormde de aanleiding voor de oprichting van het al eerder genoemde Platform Internationale Monumentenzorg. Na de hernieuwde kennismaking raakten de verhoudingen om politieke redenen weer wat bekoeld, maar op het culturele vlak is er sinds kort weer een hoopgevende doorbraak. | |
Jakarta Kota en Sunda KelapaTot de recentere activiteiten op het gebied van integrale stadsvernieuwing in Indonesië behoort de betrokkenheid van de RDMZ bij het ‘North-Jakarta Development Project/Jakarta Waterfront Project’. In de jaren 1990-1991 heeft de dienst op verzoek van het Indonesische ministerie van Publieke Werken en DKI Jakarta (Jakarta City Capital Government), samen met de TUDelft en enkele Indonesische studenten | |
[pagina 349]
| |
11 Bandung (Indonesië), bankgebouw DENIS (De Eerste Nederlandsch-Indische Spaarkas, thans Bank Pembangunan), gebouwd in 1935 door architect A.F. Aalbers. Foto C.L. Temminck Groll, 1988 (collectie RDMZ / Temminck Groll).
een globaal revitaliseringsschema opgesteld voor Jakarta Kota, de oude binnenstad van Jakarta. Daarin is niet alleen aandacht voor de restauratie van monumentale gebouwen, maar ook voor problemen als vervuiling, overstroming en de fnuikende werking van de overbelaste infrastructuur.Ga naar eind45. Het schema maakt deel uit van het omvangrijke Noord-Jakarta Project, waarbij onder meer DKI en de Nederlandse ministeries van VROM en WVC zijn betrokken. Dit mega-project moet Java's kuststrook tussen Tandjung Priok (de nieuwe haven van Jakarta) en Jakarta Kota vrijwaren van wateroverlast als gevolg van inklinking van de bodem én dit omvangrijke woon-, werk-, haven- en industriegebied tot een economisch rendabel geheel ontwikkelen. Tot het revitaliseringsgebied behoort ook Sunda Kelapa, de oude haven van Jakarta. In dit gebied bevinden zich nog enkele zeventiende-eeuwse VOC-pakhuizen. Eén ervan is in gebruik als Maritiem Museum: Museum Bahari. Hier is de door de RDMZ samengestelde reizende tentoonstelling The Dutch in Asia and other continents enige tijd te zien geweest. Voor deze gelegenheid werd de tentoonstelling uitgebreid met een aantal panelen met visies omtrent mogelijkheden van stadsvernieuwing en cultuurhistorisch toerisme voor Noord-Jakarta. Het revitaliseringsprogramma is indertijd goed ontvangen, maar het is, mede als gevolg van de zeer complexe problematiek van Noord-Jakarta, nog niet in uitvoering genomen. In hoeverre de Nederlandse stadsvernieuwingsaanpak in de toekomst nog een rol kan spelen in Indonesië is op dit moment onduidelijk. Wel heeft de RDMZ recent een inhoudelijke bijdrage geleverd aan enkele symposia, respectievelijk in Medan (1995) en Jakarta (1996). Onderwerpen waren inventarisatie en de nieuwe Nederlandse Monumentenwet uit 1988.Ga naar eind46. In het najaar van 1997 is een internationaal symposium gewijd aan de restauratie en herbestemming van ‘Onrust’, een eilandje voor de kust van Jakarta waarop ooit een VOC- werf was gevestigd. De bedoeling is om dit eiland te ontwikkelen als archeologisch themapark. | |
Sri LankaIn tegenstelling tot de verhoudingen met Indonesië, die om politieke redenen gevoelig liggen, verlopen de contacten met Sri Lanka zeer ontspannen. Daar wordt het met Nederland verbonden erfgoed gezien | |
[pagina 350]
| |
als cultuurgoed ontsproten aan gemeenschappelijk (voor)ouderschap (dual parentage). Deze term is voor het eerst gebruikt door de Srilankaanse architect Ashley de Vos. Hij beschouwt het culturele erfgoed van zijn land als het product van gemeenschappelijk ouderschap. Inheemse en vreemde, met de vroegere kolonisatoren verbonden kenmerken zijn tot één geheel
12 Galle (Sri Lanka), VOC-wapen (1669) boven stadspoort. Foto C.L. Temminck Groll, 1993 (collectie RDMZ / Temminck Groll).
13 Galle (Sri Lanka), Dutch church (1755). Foto C.L. Temminck Groll, 1993 (collectie RDMZ / Temminck Groll).
versmolten en karakteriseren de bouw- en steden-bouwkunst uit de ‘koloniale’ tijd. Op grond van die visie voelt de Srilankaanse monumentenzorg (Department of Archaeology) zich mede-verantwoordelijk voor dit gemeenschappelijk erfgoed, dat nadrukkelijk niet wordt gezien als typisch koloniaal, dit wil zeggen verbonden met de vroegere overheerser(s). Deze visie komt duidelijk tot uitdrukking in de afspraken op het terrein van de monumentenzorg tussen Nederland en Sri Lanka, die in 1993 zijn gemaakt tijdens de algemene ICOMOS-conferentie in Colombo. Als vervolg daarop leverde de RDMZ een inhoudelijk aandeel in de unieke internationale conferentie European Architecture and Town Planning (Dutch Period) outside Europe, die in februari 1995 door ICOMOS-Sri Lanka in Colombo werd georganiseerd. Deze conferentie werd behalve door deelnemers uit Nederland ook bijgewoond door vertegenwoordigers uit de mutual heritage-landen Suriname, Zuid-Afrika, Ghana, Maleisië, Indonesië en IndiaGa naar eind47.. Tijdens deze bijeenkomst werd de Colombo declaration on the safeguarding of physical heritage deriving from the Dutch contact with Asia, Africa and the Americas in the period of European expansion opgesteld. In deze slotverklaring spreken de | |
[pagina 351]
| |
ondertekenaars de intentie uit te streven naar behoud van het gemeenschappelijk erfgoed door dit te integreren in het zich voortdurend ontwikkelende leefmilieu.Ga naar eind48. Het instandhouden en het toeristisch benutten van archeologische vindplaatsen van vroegere koninkrijken staan in Sri Lanka op een zeer hoog peil. De samenwerking met Sri Lanka heeft daarom vooral betrekking op de integrated conservation van het erfgoed van Europees/Srilankaanse origine. | |
Stadsvernieuwing en historisch erfgoed geïntegreerdDe contacten met Sri Lanka hebben een extra impuls gekregen door de op maat gemaakte cursus Integrated Urban Revitalization and Heritage. Deze cursus is ontwikkeld naar aanleiding van het verzoek van de Srilankaanse minister van Onderwijs en Cultuur, W.J.M. Lokubandara, om met de Nederlandse overheid enkele projecten op het terrein van cultuur uit te voeren.Ga naar eind49. De cursus duurt drie maanden en is in het najaar van 1996 bij het Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS) in Rotterdam gehouden. Er namen acht Srilankaanse bursalen (stedenbouwers, architecten en een archeoloog) aan deel. De cursus werd gedurende twee weken door IHS en RDMZ in de vorm van een precourse in Sri Lanka voorbereid.Ga naar eind50. Het IHS verzorgde met name de methodische en de management-aspecten van de training; het aandeel van de RDMZ betrof vooral de relatie tussen het historisch erfgoed en de stadsvernieuwing. In januari 1997 is de cursus door IHS en RDMZ in Colombo geëvalueerd. De bevindingen van cursisten, superieuren en betrokken docenten waren in het algemeen zeer positief.Ga naar eind51. Het ziet er daarom naar uit dat in 1998 een tweede ‘cursus-opmaat’ gegeven zal worden. | |
GalleIn de contacten met Sri Lanka neemt de ‘werelderfgoed-site’ Galle een bijzondere plaats in. Deze voormalige VOC-vestiging in het vrij arme zuidelijk deel van Sri Lanka - in de wandeling Galle Fort geheten - staat sinds 1988 op de Lijst van het Werelderfgoed en geniet daardoor internationale erkenning. In 1995 is door bemiddeling van de RDMZ de zeventiende-eeuwse preekstoel van de Hervormde kerk van Galle Fort gerestaureerd. Srilankaanse en Nederlandse timmerlieden hebben gedurende enige weken intensief aan de restauratie samengewerkt. Het behaalde resultaat is tweeledig: een preekstoel die voor verval is behoed en Srilankaanse timmerlieden die ervaring hebben opgedaan met het restauratievak. De RDMZ, het IHS, het ministerie van OCenW en het Amsterdams Historisch Museum zijn betrokken bij de ontwikkeling van Galle Fort tot een living monument. Het ligt in de bedoeling om, samen met de Presidential Task Force Southern Development Authority, die verantwoordelijk is voor het project, in de nabije toekomst een workshop te organiseren om van plannen op papier te komen tot daadwerkelijke uitvoering. | |
IndiaHet initiatief tot samenwerking met India is gekomen van de Housing and Urban Development Corporation (HUDCO) in New Delhi, een instituut dat zich vooral bezighoudt met het ontwikkelen van bij voorkeur nieuwe woningbouwlocaties. Na een onderhoud met IHS en de RDMZ in het najaar van 1995 kreeg HUDCO belangstelling voor nieuwe locaties in bestaande steden. Naar aanleiding hiervan werd begin mei 1996 in New Delhi rond het onderwerp integrale stadsvernieuwing een workshop georganiseerd. Als testcases fungeerden de steden Mehrauli, Jaipur, Pune (waarmee Nederland geen historische banden heeft) en het aan de zuid-oostkust gelegen Cochin dat, evenals het Srilankaanse Galle, eertijds een belangrijke schakel in het VOC-netwerk was. Door de deelnemende instanties, waaronder HUDCO, het IHS en de RDMZ, is een zogeheten Memorandum of Understanding (MOU) ondertekend. Vervolgactiviteiten richten zich vooral op workshops over training op het gebied van restauratietechnieken en projectmanagement.Ga naar eind52. Sinds medio 1996 vinden op initiatief van de RDMZ in Zeist bijeenkomsten plaats voor onderzoekers op het gebied van het Nederlands-Indiaas gebouwd erfgoed. Het overleg biedt de deelnemers de mogelijkheid informatie uit te wisselen en eventuele activiteiten op elkaar af te stemmen. Doel van dit alles is uiteraard om een goed beeld te krijgen van wat er in India nog rest aan met Nederland verbonden erfgoed: monumenten, maar ook begraafplaatsen, scheepswrakken met inhoud en archiefmateriaal. | |
Een kwitantie voor de ministerDe bemoeienis met monumenten buiten Nederland is in de loop van de twintigste eeuw ingrijpend veranderd. Frits van Dulm: ‘In de tijd van Overvoorde draaide het allemaal om “iets van ons overzee” en het pleidooi om daar vanuit Nederland goed voor te zorgen. Het feit dat het toenmalige Nederlands-Indië eerder een monumentenwet had dan Nederland zelf spreekt wat dat betreft boekdelen. Bij Ozinga en Temminck Groll was in die koloniale verhoudingen | |
[pagina 352]
| |
al verandering gekomen. Op de Antillen, in Suriname en elders openden zij de ogen voor wat ze daar aan monumenten hadden. Sindsdien zie je dat de belangstelling van een aantal landen voor de mengvormen in hun cultureel erfgoed sterk gegroeid is. Sri Lanka vervult wat dat betreft een voortrekkersrol. Zij gaan het verst in hun woordgebruik en spreken over monumenten van gezamenlijk voorouderschap. Zij hebben in 1995 ook alle landen die mengvormen van autochtone en Nederlandse architectuur hebben bij elkaar gebracht. Hun opvattingen zijn inmiddels ook onze ingang voor de samenwerking geworden onder de titel “gemeenschappelijk erfgoed”. Het gaat om landen waarmee we in de architectuurgeschiedenis iets delen. Vandaaruit kunnen we een veel bredere samenwerking tot stand brengen en ook stedenbanden aangaan, naar het voorbeeld van Velsen en Galle die al enkele jaren zo'n band hebben.’ Vergeleken met andere West-Europese landen met een koloniale geschiedenis is het Nederlandse beleid volgens Frits van Dulm absoluut uniek: ‘De Engelsen vragen zich zelfs af hoe wij ons als gelijkwaardige partner kunnen opstellen.’ Een verklaring voor dat Nederlandse vertrouwen zou kunnen liggen in het feit dat de Nederlanders in de tijd van de VOC geen echte heersers waren, maar machtige handelaren die wel degelijk rekening moesten houden met de onderlinge verhoudingen. Met name op Sri Lanka, dat nooit echt onder Nederlands koloniaal bewind heeft gestaan, wordt de invloed van de ‘Dutch Burghers’ gerespecteerd en staat de bevolking positief tegenover de Nederlandse aanpak’. Net als de gebouwen zijn bepaalde Nederlandse namen en woorden daar nooit uitgewist, merkte Van Dulm tijdens een ontmoeting met een Srilankaanse minister van cultuur in Nederland: ‘Toen iemand na het diner om een kwitantie vroeg, bleek hij dat te verstaan. Dat woord is daar in gebruik sinds ze met de Nederlanders zaken doen.’ | |
Het bovenlicht van MandelaDat de belangstelling voor het gemeenschappelijk cultureel erfgoed overzee in Nederland zelf minder beladen is, heeft niet alleen met de houding van de partners te maken, maar ook met het onderscheid dat de afgelopen jaren in toenemende mate gemaakt wordt tussen de rol van de VOC en de WIC en de rol van Nederland als koloniale macht. De Nederlandse invloed in landen als Indonesië, Suriname en Zuid-Afrika is door het verleden nog steeds beladen, maar ook daarin ziet Frits van Dulm een kentering optreden: ‘Neem als voorbeeld de ambtswoning van Mandela die vaak als achtergrond bij interviews en toespraken dient. Dat is typisch een huis uit de Nederlandse tijd, dat zie je aan het bovenlicht. Toen hij het betrok heeft hij het omgedoopt van ‘Westpoint’ in ‘Genadendal’, naar het gelijknamige complex dat de Herrnhutters voor de zwarte bevolking hebben gebouwd. Natuurlijk heeft het bouwen van betere woningen voor de zwarte bevolking op dit moment de hoogste prioriteit, maar de restauratie van Genadendal heeft een belangrijke betekenis in het proces van ‘redressing the imbalances’, het herstellen van het evenwicht. Net als in andere landen zie je dat monumentenzorg ook een rol kan spelen in het aanvaarden van de geschiedenis en als basis kan dienen voor onderling begrip en samenwerking voor de toekomst.’ |
|