Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Dirk J. de Vries
| |
Het voorbeeldOude gebouwen, eenmaal leegstaand of in onbruik geraakt, vervielen dikwijls tot ruïne. In die toestand lieten blokken natuursteen zich eenvoudig loswrikken, waren bakstenen zo schoongebikt en kwamen ook balken in aanmerking voor een tweede leven op een andere locatie. Deze vorm van hergebruik oftewel diefstal van spolia had tot gevolg dat overheden maatregelen begonnen te treffen. Het Edict van Pacca (Rome, 1821) bracht een halt toe aan verdere plundering van het klassieke erfgoed dat in diverse perioden tot voorbeeld van nieuwbouw stond. Renaissance en classicisme hebben de studie van het verleden sterk bevorderd, zowel in geschrift als via het artefact. Een mengeling van romantiek, nieuwsgierigheid en historisch bewustzijn, gekoppeld aan de noodzaak om praktisch te handelen, heeft geleid tot monumentenzorg. Bouwhistorie kent dezelfde drijfveren, vooral daar waar veranderingen aan oude gebouwen plaatsvinden, dus daar waar de overheid en de monumentenzorg aan zet zijn.
Aandacht voor, studie en documentatie van oude gebouwen leiden in de regel tot respect en behoud. Een monument kan echter gebombardeerd worden tot drager van een ideaal dat niets meer te maken heeft met de oorspronkelijke dan wel latere functies of betekenissen van de architectuur. | |
[pagina 288]
| |
Het eenzijdig idealiseren van één periode, bouwstijl of benaderingswijze heeft dikwijls tot ontkenning of verwaarlozing geleid van onderdelen die daar niet bij zouden ‘passen’. Door middel van restauratie werd zo één stijl teruggebracht, soms gekoppeld aan de periode dat één belangrijke persoon het gebouw bewoonde, zoals bijvoorbeeld bij het Rembrandthuis in Amsterdam. Als onderzoekers van vroeger of tegenwoordig iets te verwijten valt, dan zijn het de negatieve gevolgen van deze selectieve waardering. Die van vroeger zijn makkelijker te herkennen dan die van tegenwoordig. Zo hanteerden kunsthistorici bijvoorbeeld begrippen als stijlzuiverheid of het lokale dan wel nationale belang dat haaks op het streekeigene van de volkskundigen leek te staan. Een soortgelijk selectief denken doet zich voor in de omgang met natuur en landschap, met alle gevolgen van dien.Ga naar eind2. Het voorbeeld wordt tot ideaal gemaakt en omgekeerd: het monument functioneert als richtingwijzer, soms als laatste voorbeeld van een uitgestorven soort, te midden van min of meer onontkoombare, stormachtige ontwikkelingen van economie, verkeer, techniek, politiek, etcetera. In die rol wordt het specifieke ontkend of gereduceerd en wordt het monument opgedoft met nieuwe voegen, pittoresque vensterroeden, koperen goten en ‘voor alle zekerheid’ en met de beste bedoelingen volgepompt met staal, beton, isolatie en giftige stoffen, ‘want je weet maar nooit’. | |
De negentiende eeuwNeo-classicistische architectuur werd destijds niet alleen geassocieerd met een roemrijk verleden, met erudiete kennis daarover, maar ook met de ordening van de samenleving en maatschappelijke vernieuwing.Ga naar eind3. Volgens de ordeboeken en Vitruvius diende de (ideale) stedelijke inrichting helder en evenwichtig te zijn. Een boekje uit 1875 geeft aan dat nieuwe straten niet te breed ofte smal mogen zijn: ‘Immers wanneer de straten te smal zijn kan er de frissche lucht niet genoeg doorspelen en wordt de gemeenschap bemoeilijkt, terwijl al te breede straten noodeloos plaats wegnemen, in den winter te koud en in den zomer te heet zijn, en het voorkomen geven van iets doods en ledigs’ (...) ‘Op het midden van groote openen pleinen of langs een der zijden van dezulke is het de rechte plaats voor openbare gebouwen; deze toch moeten niet in nauwe steegjes of afgelegen hoeken gestopt worden.’Ga naar eind4.
Ook bestaande architectuur werd volgens deze uitgangspunten benaderd en beoordeeld, zoals het Zwolse stadhuis dat in 1821 een neo-classicistische voorgevel kreeg: ‘De gevel is schoon, maar doet te weinig effect in de nauwe straat - waarom het huis der gemeente, op welks aanzien eene stad zich zoo gaarne verheft, niet een standplaats aangewezen aan de groote markt?’Ga naar eind5. Dankzij dit soort opvattingen over representatie en doorstroming werden in de negentiende en twintigste eeuw soms zeer forse ingrepen doorgevoerd. Na een stedelijke herinrichting en het slopen van enkele middeleeuwse gebouwen kwam het Zwolse stadhuis in 1840 werkelijk aan een plein te liggen, hetgeen door de oudheidminnende mr. Ph.E. Heerkens werd betreurd: ‘De bezuiden de Groote en Bethlehemsche kerk gelegen en met lindeboomen omgevene kerkhoven, dewelke in 1827 als begraafplaats hadden opgehouden te bestaan, zijn vervolgens tot opene pleinen aangelegd. Hoe doelmatig ook de inkorting van het Wijnhuis tot toegang voor rijtuigen naar eerstgemelde gewezen kerkhof mogte worden geacht, zag men niettemin met leedwezen in het jaar 1840 daaraan ten offer brengen deszelfs fraaije en na afloop van bijna vier eeuwen nog even hecht als ongeschonden gevel van Bentheimersteen in een ten deel Gotische stijl opgetrokken.’Ga naar eind6. Geleidelijk drong het besef door dat het oude respect verdiende en de vooruitgang niet alleen zaligmakend was: ‘Welk een vervelend gezicht steden opleveren die al te regelmatig gebouwd zijn, ziet men o.a. aan Mannheim, Triëst, Cadix en New-York met de ene lijnrechte straat na de andere, gelijk ook aan Carlsruhe met hare ronde markt, van welke men naar alle zijden het gezicht in rechte straten heeft, als een wiel met spaken; en men behoeft slechts eenmaal in zijn leven de Friedrichstraat te Berlijn - een uur lang!- te hebben ten einde gewandeld om het eenzelvige, onaangename van zulke lange straten te kennen. Welk eenen aangenamen indruk het maakt, geen zoo onoverzienbare lange reeks huizen te kunnen zien, bewijzen o.a. de boogvormige hoofdgrachten te Amsterdam’ (...) ‘Hoe ijverig men ook heden ten dage in de weer is om verkeerdheden van vroeger eeuwen zooveel mogelijk te herstellen door in plaats van enge, kromme straten en sobere pleintjes - die kostelijke erfstukken uit de middeleeuwen - breede, ruime straten met voetpaden (trottoirs) aan te leggen, toch heeft de tegenwoordige eeuw in geenen deele kunnen op zijde streven wat men in den bloeitijd van het oude Griekenland daar in de steden, en later in de hoofdstad der wereld, Rome, aanschouwde.’Ga naar eind7. Twijfel ontstond daar waar men (al in het midden van de negentiende eeuw) voor een directe, confronterende keuze stond. Een journalist aan het woord die omstreeks 1845 tussen het geboomte langs een Zwolse singel twee gebouwen ziet; het in 1840-'41 | |
[pagina 289]
| |
1 Het Paleis van Justitie aan de singel van Zwolle, met op de achtergrond de torentjes van de Sassenpoort. Houtgravure door P. van Groningen, circa 1845.
gebouwde neo-classicistische Paleis van JustitieGa naar eind8. en de middeleeuwse Sassenpoort: ‘Regt vóór ons de stadsgracht, waarop een snoeperig koepeltje schijnt te drijven, aan wier overzijde, over 't trotsche paleis van justitie, de torentjes der meer verwijderde Sassenpoort heengluren, alsof ze ons wilden diets maken, dat ze de woning der geregtigheid kroonden, ten einde zich op den platten bouwtrant van onzer dagen te wreken’ (...) ‘Waarlijk, we zouden verlegen met het antwoord zijn, als men ons afvroeg: of 't gezigt op 't paleis, waarvan we zoo even spraken, dan wel dat waarop we nu staarden, ons 't aanlokkelijkst voorkomt.’Ga naar eind9. (...) ‘De Sassenpoort is een sierlijk gebouw, en zet de wandelingen door 't Weezenland op verschillende punten veel leven bij. Ook daarom wenschen wij, dat dit eerwaardig en tevens elegant overblijfsel van vroeger tijd, aan de sloopwoede onzer eeuw ontsnappen moge.’Ga naar eind10.
In de tweede helft van de negentiende eeuw wordt het pleidooi ten gunste van bijzondere, oude gebouwen krachtiger en bouwt men mondiaal in historische stijlen, een teken van algemene acceptatie van en waardering voor het historische. De hierboven geciteerde, beleefd geformuleerde twijfel werd harde kritiek in het artikel Holland op z'n smalst van Victor de Stuers in 1873. Twijfel over de vooruitgang en nieuwbouw vond honderd jaar later een emotionele uitweg in Ton Koots Help! Ze verpesten ons land! of in de Harteloze gebouwen van Paul Dijkman (1992). Architecten zoals Aldo van Eyck en Aart Oosting gaven vorm aan kleinschalige architectuur, beter passend in oude woonomgevingen. De kwaliteit daarvan is algemeen geaccepteerd,Ga naar eind11. steunt de hedendaagse monumentenzorg, net als die van de late negentiende eeuw. | |
Luisterrijke herinneringenWegbereider voor de negentiende-eeuwse omslag was de romantische schilderkunst, vooral die van stadsgezichten.Ga naar eind12. Het is niet bekend of de beroemdste onder deze schilders, Cornelis Springer, zich concreet voor het behoud van oude gebouwen heeft ingezet. Toch was deze Amsterdamse aannemerszoon erelid van het Genootschap Architectura et Amicitia en schreef men in het blad van het genootschap bij zijn overlijden in 1891: ‘Hij toch, die als grootste schilder onder de architecten en als grootste architect onder de schilders mag aangemerkt worden, bezat zoo bij uitstek de gave om de schilderachtige plekjes, die tevens architectonische waarde hebben aan de vergetelheid te ontrukken niet alleen, maar ook om door zijn kunst de aandacht te vestigen op het vele schoon, dat onze Hollandse steden in haar gebouwen bezitten en dat zoo dikwijls veronachtzaamd wordt.’Ga naar eind13. Namens het genootschap werd op zijn graf stilgestaan bij ‘welken grooten invloed Springers werk op de herleving van onzen nationalen bouwstijl heeft uitgeoefend.’ Springers schilderijen hebben een beperkte documentaire betekenis, zeker de oudere en verder van de randstad verwijderde stads- en dorpsgezichten. De voorstudies - schetsen die Springer maakte - geven, voor zover controleerbaar, een getrouwe weergave van de gebouwde werkelijkheid.Ga naar eind14. Maar met het overzetten en uitwerken van de schetsen tot een schilderij kleurde hij de werkelijkheid letterlijk en | |
[pagina 290]
| |
figuurlijk in. Springer stond open voor het pittoreske van de architectuur en componeerde aantrekkelijke doeken, luisterijke herinneringen aan veel stadsschoon, waarin vooral de ‘dietse, nationale stijlen’ tot haar recht kwamen. Op zijn schilderijen zijn de mensen dikwijls in zeventiende-eeuwse kledij gestoken en hij maakte herschikkingen in de bebouwing. Classicistische elementen, rechte kroonlijsten en achttiende- of negentiende-eeuwse schuifvensters werden vervangen door pinakels, topgevels en kruisvensters. Cornelis Springer schilderde het portaal van de Grote Kerk te Zwolle in 1862 zonder de barokke siervazen op de balustrade, zonder ook de gotische pinakels die P.J.H. Cuypers' later daadwerkelijk zou terugbrengen.Ga naar eind15. Als buitengewoon adviseur van de minister was Cornelis Springer evenwel niet geporteerd van Cuypers' ontwerp voor het Rijksmuseum in Amsterdam.Ga naar eind16.
In dezelfde periode werden veel oude gebouwen gesloopt of verminkt, grachten gedempt en verdedigingswerken geslecht. In J.A.C. Tillema's Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg, verschenen in het Monumentenjaar 1975, staat: ‘Ik heb om tweeërlei redenen de aandacht op Springer willen vestigen. Vooreerst, om de merkwaardige tegenstelling tussen dat deel van de natie te schetsen, dat voor het voortbestaan der monumenten geen enkele belangstelling vermocht op te brengen en hen die mannen als Springer zo nadrukkelijk huldigen, met medailles, en erelidmaatschappen en ridderordes, die zijn werk een plaats gaven in particuliere en openbare collecties. Men kan zich afvragen of velen niet terzelfder tijd tot beide groepen behoorden.Ga naar eind17. | |
Restaurerend scheppenWaar Springer zijn uitgangspunt, de schetsen, zelf vervaardigde, liet Pierre Cuypers de opmetingen door anderen maken, met name door Adolph Mulder, bouwhistoricus avant la lettre. De schetsboekjes van Mulder laten de gebouwen steeds in de werkelijke toestand zien. De vertaling van die schetsen in de vorm van uitgewerkte, soms gepubliceerde tekeningen toont dikwijls weglatingen en completeringen. Zo zijn ook de illustraties in de eerste Mededeelingen van de Rijksadviseurs uit 1876 van o.a. R. Redtenbacher.Ga naar eind18. In 1902 maakte bouwkundig tekenaar G. de Hoog Hz. van de middeleeuwse Utrechtse huizen feitelijke reconstructies.Ga naar eind19. In de toelichting wordt een belangrijke reden voor die wijze van presenteren gegeven: ‘De Utrechtsche burger ziet thans het onderscheid niet meer; maar de historicus, bekend met de oude toestanden, vindt nog heden in de immuniteiten der vijf kapittelen, verscholen achter moderne huizen, de sporen der oude toestanden terug.’Ga naar eind20. Aan de hand van de opmetingen door anderen, herstelde of voltooide Cuypers geschonden objecten in authentieke staat.Ga naar eind21. Nieuwbouw en ‘restaurerend scheppen’Ga naar eind22. gingen hand in hand. Het is doorgaans niet moeilijk zijn toevoegingen en aanvullingen te herkennen wegens het gebruik van afwijkende bakstenen, andere natuursteensoorten en eigentijdse mortels. Toegevoegde, nieuwe delen hadden dikwijls een moderne constructie met bijvoorbeeld stalen balken of troggewelfjes op stalen balken. Cuypers gebruikte bij restauraties doorgaans geen van elders afkomstige bouwfragmenten of balken, behalve in het door hem ingerichte deel van de tuin van het Rijksmuseum.Ga naar eind23. In zijn studie over de restauraties van Cuypers concludeert Van Leeuwen dat ‘het materiaal dan fungeert als legitimatie voor de restauratieve ingrepen. In sommige gebouwen bewijzen eilandjes oud materiaal de formele juistheid van nissen en profileringen. Het blijkt dat Cuypers na zijn eerste restauraties terughoudender is geworden tegenover ingrepen in de historische substantie dan zijn tegenstanders dachten.’Ga naar eind24. | |
Gevaarlijke brilNoch Jan Kalf, noch de derde generatie naoorlogse monumentenzorgers of de Monumentenwet van 1961 bracht een halt toe aan het ingrijpend omgaan met en reconstrueren van monumenten, ondanks het in de GrondbeginselenGa naar eind25. geformuleerde ‘behoud gaat voor vernieuwen’. In theorie gaf de architect aan toegevoegde of vervangende delen een neutrale of eigentijdse stijl in plaats van het door Cuypers en anderen gehanteerde historische vocabulaire. In het kader van de restauratie van de St.-Servaas in Maastricht wilde Jan Kalf omstreeks 1915 dat de bouwgeschiedenis zou worden uitgezocht omdat historische bronnen en het gebouw zelf niet op alle vragen antwoord gaven.Ga naar eind26. Een archeologisch onderzoek werd ingesteld; De Hoog zorgde voor de opmetingen en Kalf publiceerde de resultaten in 1916.Ga naar eind27. De samensteller van de Geïllustreerde Beschrijving, E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, volgde Kalf niet voetstoots in zijn beschrijving van de St.-Servaas te Maastricht.Ga naar eind28. Er was discussie over bouwsporen, versnijdingen en over de plaatsing van blokken natuursteen; een discussie die zich 75 jaar later zou herhalen toen de kerk weer gerestaureerd werd.Ga naar eind29. Volgens een lid van de Rijkscommissie moesten archeologisch onderzoek en discussies buiten de Geïllustreerde Beschrijving blijven.Ga naar eind30. Naar aanleiding van het herstel van een huis in Elburg schreef Kalf: ‘Voor dat scherper kijken | |
[pagina 291]
| |
2 Voorbeeld van een documentatieblad betreffende het Maarten van Rossumhuis te Zaltbommel. Tekening door R. Redtenbacher, 1876.
gebruikt de oudheidkundige een bril, die uit ladders, een spade, een pikhouweel en breekbeitels bestaat. Maar hij zet die, voor het object van onderzoek gevaarlijke bril niet op, voor hij zich een voorstelling gemaakt heeft van wat hij ermee zou kunnen zien, om noodeloos breek- en graafwerk te voorkomen.’Ga naar eind31. Die terughoudendheid, niet alleen bij restauraties maar ook bij onderzoek, is modern te noemen en vergelijkbaar met het ‘selectief graven’ van hedendaagse archeologen. Kalf hekelde de oude, reconstruerende restauratiewijze in 1917: ‘Sinds 1904 bracht mijn dagelijksch werk mij ook voortdurend meer in aanraking met gerestaureerde gebouwen, ik had hun geschiedenis op te sporen uit wat hun muren nog vertellen - en ik ging zien, dat de restauratie hen tot leugenaars maakt’ (...) ‘een wijze van restaureeren, die niet het behouden van bestaande dingen beoogt, doch het maken van nieuwe, een stelsel, dat niet het oude gebouw zelf wil bewaren, doch nieuw voltooien’ (...) ‘omdat zij - aprioristisch werkend - niet eerlijk trachtten te achterhalen hoe het monument geweest was.’Ga naar eind32. Jan Kalf reageert op Adolph Mulder die hij de ‘veteraan der oude garde’ noemt. Persoonlijk wordt Mulder niet veel verweten maar wel - en nu openlijk - de werkwijze van Cuypers en De Stuers. Het is jammer dat Mulders eigen inbreng, scherpe waarneming, grondige documentatie en fotografie ongenoemd bleven. Mulder noemde de restauratiewijze van zijn vroegere superieuren de ‘ware’: ‘Was een of ander belangrijk bouwwerk aangewezen om gerestaureerd te worden dan werd van de gevels, nadat deze van de eventueel dekkende pleisterlaag waren ontdaan, een photografische opname gemaakt, terwijl de ingediende | |
[pagina 292]
| |
3 Schets van Adolph Mulder betreffende het stadhuis van Hasselt. Bladzijde uit een der vele schetsboekjes van Mulder. Collectie RDMZ, schetsboekje nr.54, circa 1900.
restauratie-teekeningen aan een grondig onderzoek werden onderworpen. Uit alle meer of minder bekende verzamelingen werden teekeningen, die zooveel mogelijk den oorspronkelijken toestand nabij kwamen, opgeëischt; deze werden met de restauratie-teekeningen vergeleken, welke laatste zóólang werden gewijzigd, totdat de teekeningen eindelijk konden goedgekeurd worden.’Ga naar eind33. In diverse publicaties demonstreert Ad. Mulder dat hij zelfstandig in staat is de bouwgeschiedenis van monumenten uit te werken.Ga naar eind34. Uit zijn woorden blijkt dat, waar mogelijk, de bevindingen uit historisch of bouwhistorisch onderzoek werden gebruikt bij getekende en gebouwde reconstructies.
Voor de Geïllustreerde Beschrijving van de Baronie van Breda (1912) liet Kalf De Hoog, toen ‘architectteekenaar der commissie’, nieuwe tekeningen maken, maar voor de Grote Kerk gebruikte De Hoog de opmetingen van Mulder. In het voorbericht staat hierover: ‘Uit den aard der zaak kan zij [de Rijkscommissie] echter voor de nauwkeurigheid van deze opnamen zich niet geheel verantwoordelijk stellen.’Ga naar eind35. Mulder werkte echter heel precies en zal zich dus onheus bejegend hebben gevoeld. Gezien hun vruchtbare samenwerking zullen Kalf en De Hoog elkaar beter hebben gelegen. De Hoog werd in 1917 benoemd tot architect, een rang die Mulder al sinds 1902 had; beiden werden later nog onderdirecteur van het Rijksbureau. Mulder kreeg in 1919 eervol ontslag.Ga naar eind36.
Onder Kalf als directeur van het Rijksbureau vonden soms terughoudende restauraties plaats, zeker daar waar De Hoog zelf als architect optrad.Ga naar eind37. Onder leiding van andere architecten bestond soms een grote vrijheid van handelen. Zo werd in die tijd bijvoorbeeld het inwendige pleisterwerk van de Janskerk in 's-Hertogenbosch en van de Lebuinuskerk in Deventer over grote oppervlakken verwijderd. Vanuit het oogpunt van bouwhistorisch onderzoek was het slopen van de middeleeuwse kappen op de Lebuinuskerk in DeventerGa naar eind38. en op het schip van O.L.V. Kerk in Maastricht rampzalig. Van de door Kalf gepropageerde principes kwam in deze gevallen weinig | |
[pagina 293]
| |
4 De ontwikkeling van de huisplattegrond in verschillende perioden. Tekening uit: A.A. Kok, Amsterdamsche woonhuizen, 1941.
Plattegrond 1. Het oudste woonhuis, eerst geheel van hout, later met dunne baksteenen wanden. Het bevat slechts één ruimte. De doorsnede van dit huisje is afgebeeld op blz. 27 Plattegrond 2.
Het oud Hollandsche woonhuis 1550-1600 met een voorhuis waarachter een onderhuis met daarboven een opkamer terecht, of betroffen die alleen het uitwendige? Aan de restauraties door de Vereniging Hendrick de Keyser valt te zien dat Kalf beïnvloed werd door de daar gangbare wijze van reconstrueren.Ga naar eind39. Ook na de Tweede Wereldoorlog stonden bij de restauraties van de vereniging twee uitgangspunten voorop: ‘De panden moesten bruikbaar zijn en er goed uitzien.’Ga naar eind40. Dat had een ambachtelijk-functionele aanpak met een sterke praktische inslag tot gevolg, waarvan weinig of geen interessante, geschreven bevindingen zijn nagelaten. | |
Het huizenonderzoekIn de monumentenzorg werd gemiddeld meer tijd besteed aan onderzoek van kerken en openbare gebouwen dan aan huizen, hoewel die het leeuwendeel van het totale bestand vormen. Sinds de eerste discussies over wettelijke bescherming wordt het huis als privédomein beschouwd. Mede daarom richt het oudste onderzoek zich vooral op het uiterlijk dat het pand in vroeger tijd had. Dit is ook te zien in het boek Oude huizen in Utrecht uit 1902 door SamuelPlattegrond 3.
Het oudste koopmanshuis met een voorkuis, een keuken, een hof of binnenplaats met daarachter een achterhuis Plattegrond 4.
Het koopmanshuis met een binnenplaats en trappenhuis. Boven zijn de pakzolders, 1630-1660 Plattegrond 5.
Het laat 17e eeuwsche heerenhuis met een zaal. De slaapkamers zijn op de verdieping Plattegrond 6.
Het 18e eeuwsche heerenhuis met een kabinet bij de zaal. De slaapkamers zijn boven | |
[pagina 294]
| |
Muller met tekeningen van G. de Hoog. In de Geïllustreerde Beschrijving en andere lokale of regionale publicaties kwamen huizen aan bod maar dan ook summier en alleen met betrekking tot de gevels of hooguit een interieuronderdeel. In enkele regio's bestond rond de Tweede Wereldoorlog al aandacht voor huizen, zoals in Amsterdam en Zeeland.Ga naar eind41. Het buitenoppervlak bleef ook nog steeds belangrijk in het boekje Amsterdamsche woonhuizen van architect A.A. Kok dat in een aantal drukken tijdens de oorlog verscheen. Maar hierin zijn wel enkele doorsneden van huizen opgenomen en is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de ontwikkeling van de plattegrond. Vooral voor de diepe, smalle Amsterdamse huizen blijkt de indeling met een voor-, achterhuis en plaats, de positie van de gang, de binnenkamer, de haard en de trap een handig middel voor beschrijving en analyse te zijn. Uit kunsthistorisch en volkskundig perspectief had het interieur al eerder aandacht gekregen van K. Sluyterman en W. van der Pluym.Ga naar eind42. Het onderzoek aan huizen, structuren en constructies kreeg na de Tweede Wereldoorlog een impuls in Utrecht en Amsterdam en niet zozeer door het Rijksbureau. Dat was voornamelijk bezig met het beredderen van de oorlogsschade en het organiseren van de monumentenzorg. Over Utrecht verscheen, in het verlengde van de studie van Muller, een proefschrift over middeleeuwse huizen door C.L. Temminck Groll.Ga naar eind43. Hij was architect en werkzaam bij de gemeente en het Kunsthistorisch Instituut te Utrecht, later werd hij hoogleraar Restauratiekunde in Delft. In 1969 werd daaraan toegevoegd Het Nederlandse Woonhuis van 1300-1800, geschreven door R. Meischke en H.J. Zantkuijl, ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Vereniging Hendrick de Keyser. Voor deze publicatie vormde het bezit van de vereniging het uitgangspunt. Dat concentreert zich vooral in de hoofdstad, waar Meischke tot 1958 directeur van het Bureau Monumentenzorg was en Zantkuijl hem zou opvolgen. | |
Ruimtelijke en functionele classificatieNiet alleen de praktijk van de monumentenzorg bracht Meischke en Zantkuijl tot het besef dat het ogenschijnlijk zeventiende-eeuwse Amsterdam oudere casco's bevatte. Aan de verlichte interieurs zagen ze 's avonds dat veel huizen houtskeletten met kinderbalken hadden. Tussen 1973 en 1993 werkte Henk Zantkuijl diverse thema's met betrekking tot de huizen in Amsterdam uit, zeer verschillend, bondig en populair gebracht.Ga naar eind44. Wellicht bepaalde de technische achtergrond van Meischke en Temminck Groll - beiden studeerden in Delft - dat de huizen door hen nu ruimtelijk en functioneel werden geclassificeerd en benoemd. De nokrichting bepaalde of er sprake was van een diep of dwars huis. De indelingscriteria waren grotendeels modern; de bouwers van destijds kenden begrippen zoals complex huis of bovenhalhuizen natuurlijk niet. Als ‘ontwerpprincipe’ zag Temminck Groll een normalisatie van typen: ‘In zekere zin behoorde zoal niet bij ieder beroep, dan toch bij iedere stand een bepaald type. Daarvan zal men niet licht zijn afgeweken, ook wanneer de financiële mogelijkheden er waren.’Ga naar eind45. De gehanteerde indelingscriteria in beide publicaties ontsluiten de huizen en voor het eerst spreekt niet alleen de voorgevel. In het kader van het 75-jarig bestaan is de Vereniging Hendrick de Keyser inmiddels bezig met Huizen in Nederland, een nieuwe uitgave in vier afzonderlijke delen, waarin de ordening naar huistypen ten opzichte van de versie uit 1969 is aangepast.Ga naar eind46. In tal van lokale en regionale publicaties spreekt de invloed van het Nederlandse woonhuis; in 1991 verscheen zelfs een voortzetting in de tijd onder de titel Het Nederlandse woonhuis van 1800-1940 door N.L. Prak. In de loop der tijd werden allerlei deelstudies en verfijningen gepubliceerd en vaak waren Meischke en Temminck Groll daar persoonlijk bij betrokken vanwege hun taakstelling bij monumentenzorg of universiteit. Voor het onderzoek aan huizen is het contact met de in 1950 opgerichte Arbeitskreis für Hausforschung voor de Nederlandse monumentenzorgers van belang geweest. Voor deze vereniging werd ook in Nederland twee keer een Tagung, een congres gedurende een week, georganiseerd.Ga naar eind47. Het verschijnen van twee delen Geïllustreerde Beschrijving over UtrechtGa naar eind48. in 1989 was het resultaat van samenwerking tussen de gemeente Utrecht en de RDMZ. Dankzij de aanwezigheid van gemeentelijke bouwhistorici is het huizenonderzoek in Utrecht maar ook in 's-Hertogenbosch tot grote bloei gekomen.
Met Meischkes overstap van Amsterdam naar de RDMZ in 1958 kwam ook Herman Janse mee, die kort daarvoor bij enkele Amsterdamse restauraties was betrokken. In de persoon van Meischke kwam veel samen en onder zijn directeurschap begon de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een andere koers te varen ten gunste van het onderzoek. Meischke combineerde praktisch denken en handelen ten behoeve van restauraties met wetenschappelijke distantie. Zijn vele publicaties hebben een vernieuwend karakter. Het architectuurhistorische onderzoek van Meischke heeft dikwijls een bouwhistorische, materieel getinte onderbouwing, zeker vergeleken met onderzoek van kunsthistorici. Daarnaast bood Meischke anderen ruimte om zelfstandig tot ontwikkeling te komen en | |
[pagina 295]
| |
5 Omslagen van de jaarboeken van de Arbeitskreis für Hausforschung die handelen over ‘Tagungen’ in Nederland, links 1972 en rechts 1988.
te publiceren. Voor de emancipatie van de bouwhistorie was de samenwerking van Meischke met Zantkuijl en meer nog met Herman Janse van grote betekenis. Voor Janse en Zantkuijl ligt het begin van hun carrière in Amsterdam; beiden zijn door toedoen van Meischke en de opwaardering van hun diploma HTS (oude MTS) in staat geweest hun loopbaan af te sluiten met een proefschrift: bundelingen van scherpe waarnemingen uit de praktijk van de monumentenzorg. | |
Thematisch onderzoek naar houtTijdens zijn Amsterdamse restauraties had Herman Janse contact met C. Wegener Sleeswijk, opvolger van de oude architect A.A. Kok, die belangrijke invloed had gehad op de restauraties van de Vereniging Hendrick de Keyser. Kok was ook initiator van de Heemschutreeks, waarvoor de Arnhemse historica Johanna Hollestelle redigerende werkzaamheden verrichtte. In die reeks kwamen bouwhistorische onderwerpen aan bod, zoals bij Van der Pluym, die in de paragraaf ‘zoldering’ reeds een korbeelstel met
6 ‘Karbeel met moer- en kinderbinden. Eikenhout; eind 15de eeuw. Onder den moerbalk bevindt zich een sleutelstuk, eindigend met peerkraalprofiel; het rust, voor zoover zichtbaar is, op een muurstijl met karbeel. Houten “toog-nagels” sluiten de inwendige “pennen” op en trekken de naden der “borsten” dicht’. Tekening door Th. Wijnalda, 1941.
| |
[pagina 296]
| |
7 Daktypenen spitsen, in: E.J. Haslinghuis' Bouwkundige termen. Tekening door H. van der Wal, 1953.
uitgebreid bijschrift toonde.Ga naar eind49. De tekening was van de hand van Th. Wijnalda, destijds werkzaam op het architectenbureau van A.A. Kok. Herman Janse over de Heemschutboekjes: ‘Die hebben me echt enthousiast gemaakt voor het vak. Van '48 tot '51 zou ik ook nog voor Kok werken. Een mooie man was dat. Hij had altijd een blocnote bij zich en maakte tekeningen van hetgeen hij wilde uitleggen.’Ga naar eind50. Met de werkopdracht van Kok: ‘Zoek maar eens uit of er in de kappen iets te vinden is,’Ga naar eind51. begon in 1957 het onderzoek naar telmerken en kapconstructies in Nederland dat 31 jaar later zou resulteren in Janse's proefschift. Tussentijds verschenen vele (deel)publicaties die hout tot onderwerp hadden. Afzonderlijke vermelding verdient de internationale samenwerking tussen L. Devliegher en H. Janse in een onderzoek naar Middeleeuwse bekappingen in het vroegere graafschap VlaanderenGa naar eind52. waarbij Devliegher de historische gegevens verzamelde en Janse de constructies tekende en beschreef. Voor zijn kappenboek keek Janse ook naar oudere studies over dit onderwerp van Ostendorf en voor de typologische ontwikkeling naar H. Deneux.Ga naar eind53. Door de jaren heen werden bij de RDMZ documentatiebladen over kappen vervaardigd en geordend, die de basis zouden vormen van Janse's royaal geïllustreerde overzichtswerk. Tot het onderwerp hout behoren ook de vloerconstructies waarover Janse in diverse publicaties schreef. Een bijzonder onderdeel van het interieur is de houten trap, waarover in 1995 de eerste samenvattende Nederlandse publicatie verscheen.Ga naar eind54. | |
TerminologieBij het bestuderen en beschrijven van dit alles speelt de terminologie een belangrijke rol. Op diverse fronten werden historische bouwkundige termen ontsloten en vertaald. Er is een kaartsysteem, grotendeels in opdracht van Meischke samengesteld door de dames M.K.M. Kossmann, E.B.M. Lottman en R. Royaards-Ten Holt en een verzameling getranscribeerde, oude bestekken. In relatie tot het historische huizenonderzoek schreef Meischke over de stedelijke, middeleeuwse wetgeving het opmerkelijke artikel Huizen en keuren.Ga naar eind55. Janse verwerkte de historische termen in zijn publicaties, in het bijzonder in de herdruk van E.J. Haslinghuis' Bouwkundige termen, waarvan in 1986 en 1997 bewerkte versies verschenen. De eerste druk dateert uit 1953 en bevat tekeningen van de bouwhistoricus H. van der Wal. | |
HoutconstructiesEen zelfstandige weg werd bij de benaming van houtconstructies van oude boerderijen ingeslagen. Onder de vlag van de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek (SHBO) formuleerde G. Berends een systeem voor de indeling en de terminologie van constructieve houten elementen: ‘Mede gezien het ontbreken van duidelijke gangbare termen voor verscheidene elementen leidde dit tot het laten prevaleren van kunsttermen boven gangbare termen. In veel gevallen zijn aan de definities een of meer plaatselijke en/of historische termen toegevoegd, ontleend aan de bestaande literatuur, aan mondelinge berichten of aan archiefstukken.’Ga naar eind56. Bij de SHBO werd en wordt het onderzoek naar boerderijen vanuit verschillend perspectief bedreven. Belangrijke basis, en verwant aan de werkwijze van Meischke, is R.C. Hekkers De ontwikkeling van de boerderijvormen in Nederland.Ga naar eind57. Vooral ook over de principes van onderzoek en benaming leverde J.J. Voskuil vanuit ‘het Bureau’, het P.J. Meertens-Instituut, een methodisch interessante benadering over de verstening van boerderijen.Ga naar eind58. In de publicaties van Hekker, Meischke, Zantkuijl en Voskuil komen de ‘verstening van het houten huis’ en de | |
[pagina 297]
| |
8 ‘Schuine ontmoetingen’, uit: De benaming van houtverbindingen en constructieve houten elementen bij oude boerderijen, Arnhem (SHBO) 1982, 2de druk.
9 Het oprichten van de eerste ‘gebinten’ van de karolingische boerderij op de Schothorst bij Amersfoort en het sluiten van de kopwand aan de zijde van het woondeel. Foto's D.J. de Vries, 1987.
| |
[pagina 298]
| |
‘verhouting van het stenen huis’ (uitdrukkingen van Zantkuijl) regelmatig als thema terug. Janse schreef met S. de Jong al in 1970 het boek Houten huizen, een unieke bouwwijze in Noord-Holland. Hekkers laatste publicatie over dit onderwerp verscheen, samen met een stuk van Chr.J. Kolman, als bijdrage aan het Restauratievademecum bij de RDMZ/SDU.Ga naar eind59. Over het boerderij-onderzoek in Nederland schreef de huidige directeur van de SHBO, E.L. van Olst, een biografie aan de hand van het werk van Klaas Uilkema.Ga naar eind60. De vorige directeur, C.S.T.J. Huijts, thans directeur van de Vereniging Hendrick de Keyser, verdiepte zich in de voor-historische boerderijbouwGa naar eind61. nadat eerder Hekker en schrijver dezes zich met prehistorische boerderijplattegronden bezighielden.Ga naar eind62.
Bouwhistorisch onderzoek heeft duidelijk raakvlakken met het onderzoek naar (archeologische) paalsporen van boerderijplattegronden. In 1987 werd op het terrein van de Schothorst in Amersfoort een boerderij gereconstrueerd van het ‘type Dorestad’. In de werkgroep die de bouw voorbereidde, hadden zowel archeologen als bouwhistorici zitting.Ga naar eind63. De Twentse volkskundige en kunsthistoricus E. Jans maakte de bouwtekeningen en de Stichting Vakopleiding Bouwbedrijf zorgde voor de uitvoering van de reconstructie. | |
SteenconstructiesHet thematisch bouwhistorisch onderzoek is begonnen met de belangstelling voor steenachtige bouwmaterialen. Die zijn verbonden met het uitwendige van gebouwen; de studie van uitwendige architectuur was, zoals gezegd eerder aan de orde dan die van het het inwendige. Monumentenzorg moest al vroeg uitspraken doen over de vervanging van natuursteen. Daarvoor was kennis van de historische soorten noodzakelijk. Deze kennis hadden de natuursteen-experts van de RDMZ, zoals J.A.L. Bom, N. van der Schaft, A. Slinger, J. Querido en G. Overeem paraat. Maar pas in 1977 werd hierover uitvoerig gepubliceerd. In 1980 resulteerde dat in het boek Natuursteen in MonumentenGa naar eind64. waaraan in 1986 door dezelfde uitgever Leien op Monumenten toegevoegd werd.Ga naar eind65. Afgezien van diverse artikelen over hetzelfde onderwerp, is de studie Werk en merk van de SteenhouwerGa naar eind66. van belang omdat daarin alle tot dan toe bekende merken opgetekend staan. Het belang van baksteen en baksteenformaten werd al vroeg onderkend, gezien de vermeldingen daarvan in de vooroorlogse Geïllustreerde Beschrijvingen en de uit 1905 daterende studie van A.W. Weissman, De gebakken steen. E.H. ter Kuile besteedde aandacht aan de dateringsmogelijkheden van baksteenformaten
10 ‘Romaansche dakpannen, onderpan, dekpan, boven wijze van dekking’, uit: J. Beisterveld en A.A. Kok, Het monumentale dak, 1948.
formaten in Noord- en Zuid-Holland,Ga naar eind67. evenals C.L. Temminck Groll deed in een afzonderlijke tabel in zijn proefschrift. De meest gezaghebbende studie over het onderwerp werd in 1961 op basis van historische bronnen geschreven door Johanna Hollestelle.Ga naar eind68. Omdat datering samenhangt met lokale en niet overal dezelfde verkleining van de baksteenformaten, publiceerde G. Berends een afzonderlijk artikel over dit onderwerp.Ga naar eind69. Behalve bakstenen, leverden de stedelijke ‘tichelwerken’ ook gebakken dakbedekkingsmaterialen. Deze zijn qua vorm en afmeting sterk tijd- en regio-gebonden en worden afzonderlijk bestudeerd. J. Beisterveld en A.A. Kok schreven daarover al in 1948 het boekje Het monumentale dak. Later volgden regionale, historische studies over dit onderwerp.Ga naar eind70. Glas en vensters werden in diverse publicaties van H. Janse en G. Berends gepresenteerd. Het venster is een bijzonder onderdeel van de gevel, maar ook van het interieur, en heeft betrekking op diverse materialen, zoals steen, hout, glas en metaal.Ga naar eind71. | |
Vruchtbare samenwerking met archeologenDe ‘vroege’ bouwhistorici van de RDMZ droegen inhoudelijk bij aan het archeologisch onderzoek. Herman Janse en Thomas van Straalen waren betrok- | |
[pagina 299]
| |
ken bij het onderzoek van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) in de kerken van Brouwershaven en Brielle. Het eerste deel in de serie Monumenten Monografieën van de in 1973 opgerichte stafafdeling Bouwkundig Onderzoek en Documentatie (O&D) handelde over De grafstenen in de Hervormde Kerk te Oosterblokker (1975). Dit archeologisch getinte onderwerp werd vanaf het eerste uur vooral behandeld door Thomas van Straalen, die daarover in 1991 publiceerde in het Restauratievademecum.Ga naar eind72. Deze losbladige uitgave van de SDU ontstond in 1985 op initiatief van H. Janse. Hierin is het erfgoed van de afdeling Onderzoek en Documentatie vervat: technische en bouwhistorische informatie. Van Straalen coördineert tot op heden de contacten met de ROB, maar is door zijn positie bij de Regioservice zelf losgeraakt van het bouwhistorisch onderzoek. Ook G. Berends had affiniteit met archeologie, zoals blijkt uit zijn TH-afstudeerproject over Kasteel Waardenburg, zijn onderzoek over de oude kerk van ErmeloGa naar eind73. en recent het onderzoek rond de St.-Servaas in Maastricht.
Voor de bouwhistorie is samenwerking met (middeleeuwse) archeologen altijd belangrijk geweest. De werkrelatie tussen de RDMZ en het middeleeuwse archeologische onderzoek bleef na de oprichting van de RDMZ en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek nog geruime tijd bestaan. De kastelendeskundige J.G.N. Renaud verklaart: ‘Om allerlei redenen was de prof [Van Giffen] niet erg geneigd om mij van monumentenzorg over te nemen. Niettemin stond het voor hem vast dat er door monumentenzorg niet meer gegraven diende te worden. Glazema heeft er zeer veel aan gedaan, mij door Van Giffen te doen accepteren. Ik ben niettemin nog tot 1949 op de rol bij monumentenzorg blijven staan. Pas door wijzigingen in 1950 ben ik ambtenaar bij de ROB geworden.’Ga naar eind74. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog werd aan funderingsonderzoek van verwoeste kerken gedaan. ‘Van bouwhistorisch onderzoek - boven het maaiveld - kwam nauwelijks iets terecht. Het Rijksbureau stelde H.P. van Beveren aan om hier iets aan te doen, maar hij had, naar zijn zeggen, zijn handen vol om de archeologen in hun enthousiasme afte remmen. Die hielden volgens hem totaal geen rekening met instortingsgevaar wanneer zij opgaand werk ondermijnden met hun gegraaf.’Ga naar eind75. Pas recentelijk is alsnog de bovengrondse geschiedenis van enkele verwoeste kerken door de RDMZ gepubliceerd: door Ab Warffemius over Kerkdriel, Boxmeer en Horst en de Grote of Eusebiuskerk in Arnhem door A.G. Schulte in 1994. | |
Middeleeuwse archeologen en bouwhistoriciBeide disciplines ervoeren de opdeling in ROB en RDMZ als onnatuurlijk en komen dan ook bij diverse gelegenheden nog steeds bij elkaar. Het door de RDMZ ingestelde en door Dik Berends geleide Bouwhistorisch Platform werd, zeker in de beginperiode, regelmatig bezocht door de archeologen Halbertsma (ROB) en Hoek (Gem. Rotterdam).Ga naar eind76. Het kastelenonderzoek, dat zich zowel onder als boven het maaiveld afspeelt, heeft met Renaud, later H.L. Janssen, een zelfstandige positie in de archeologie veroverd. Renaud bleef echter steeds overtuigd van het belang van bouwhistorisch onderzoek: ‘Erg verlekkerd bij het zien van grondverkleuringen ben ik eigenlijk nooit geweest. Bovendien was mijn aandacht sterk gericht op restauratieproblemen. Dat is zeker een erfenis uit mijn Monumentenzorgtijd. Je voelde met je klompen aan dat er eigenlijk geen verantwoorde restauratie mogelijk kon zijn zonder een voorafgaand onderzoek naar de bouwgeschiedenis. Mijn eerste directeur, Van Nispen, heeft al geprobeerd om bij het bepalen van de restauratiekredieten enig geld uit te trekken voor het bouwhistorisch onderzoek. Maar veel succes heeft hij daar helaas niet bij gehad.’Ga naar eind77. Renaud betreurt het gebrek aan belangstelling voor het kastelenonderzoek bij de ROB en hoopt op een kentering: ‘En niet alleen met betrekking tot het kastelenonderzoek, maar evenzeer ten opzichte van het prae-restauratieve onderzoek in het algemeen. Jarenlang heb ik dit onder verschillende namen aan de TU Delft [en RU Utrecht] gepropageerd; ik heb getracht architecten op te voeden in het bewustzijn dat men geen restauratie mag aanvangen zonder een degelijk prae-restauratief onderzoek. Het is nota bene een eis die in het Charter van Venetië verwoord werd.’Ga naar eind78. Van een bepaling dienaangaande is het in de Monumentenwet nooit gekomen. Mondjesmaat werden er echter wel kleine bedragen voor bouwhistorisch onderzoek toegekend, hoewel de door Van Nispen gewenste 1%-regeling er niet kwam. Het Rijk stelde tot 1947 alleen geld beschikbaar voor prae- en protohistorische opgravingen. In 1948 kwamen uit het restauratiebudget ook middelen beschikbaar om middeleeuws bodemonderzoek te verrichten. Dit werd als volgt gemotiveerd: ‘Bovendien hebben de resultaten van deze opgravingen aan het Rijksbureau voor de Monumentenzorg belangrijke diensten bewezen, omdat talrijke restauratieplannen op deze vondsten zijn gebaseerd.’Ga naar eind79. | |
Interdisciplinaire samenwerkingDaar waar de bouwhistorie naast de archeologie door historisch onderzoek wordt aangevuld of meegenomen, | |
[pagina 300]
| |
11 Bebouwing aan de Grote Markt te Groningen, uit: De breede merct, 1992.
Tekening door H. van der Wal, circa 1950. | |
[pagina 301]
| |
ontstaan interessante resultaten.Ga naar eind80. De studies van Johanna Hollestelle zijn daarvan een goed voorbeeld, evenals de eerder genoemde Huizen en keuren van Meischke en het in 1965 door H. Janse geschreven overzichtswerk Bouwers en bouwen in het verleden; de bouwwereld tussen 1000 en 1650. Hierin zijn bouwhistorische en historische gegevens over het bouwvak samengevoegd, vergelijkbaar met het meer historisch getinte Belgische voorbeeld van A.J.L. van der Walle over Het bouwbedrijf in de Lage Landen tijdens de middeleeuwen.Ga naar eind81. Aanverwant zijn de bronnenpublicaties met betrekking tot de rekeningen van de Utrechtse Dom, over de bouw van het Gentse stadhuis door Frieda van TyghemGa naar eind82. en de publicatie De financiering van de kathedraalbouw in de middeleeuwen in het bijzonder van de dom van Utrecht van W.H. Vroom. Over de organisatie van het bouwen tussen 1450 en 1650 in Kampen schreef Chr. J. Kolman in 1993 het proefschrift Naer de eisch van 't werck. D.J. de Vries schreef in 1994 in algemenere zin over het bouwen in de late middeleeuwen, in een gelijknamige publicatie. Bij het onderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van huizen lukt het maar zelden om via archieven tot vroege perioden door te dringen. C. Visser geeft aanzetten over Amsterdamse huizen in het gedenkboek van de Vereniging Hendrick de Keyser uit 1928 en de Deventer historicus A.C.F. Koch over het Bergkwartier in Deventer.Ga naar eind83. Bewonderenswaardig nauwkeurig en vroeg teruggaand is het proefschrift van M.W.J. de Bruyn, Husinghe ende hofstede. Een institutioneel-geografische studie van de rechtspraak over onroerend goed in de stad Utrecht in de middeleeuwen uit 1994. | |
Bouwhistorie vroeger en nuIn 1954 stelde de negentigste vergadering van de Rijkscommissie f 3000 - beschikbaar voor onderzoek op bouwkundig en bouwtechnisch gebied. Dit bedrag kwam ten laste van het restauratiebudget.Ga naar eind84. In de loop der jaren is de capaciteit van het adviesondersteunend (extern) onderzoek in verhouding beperkt gebleven en recent zelfs van f 50.000, - gereduceerd tot f 30.000, -, waarvan f 10.000, - voor dendrochronologische dateringen. De rest moet uit lopende restauraties worden betaald maar is niet verplichtend voorgeschreven. Aan het zelfstandig beoefenen van bouwhistorisch onderzoek kwam voor de RDMZ een eind toen de afdeling Onderzoek en Documentatie in 1987 werd opgeheven. De bouwhistorici verspreidden zich in de Regioservice. Een andere groep bouwhistorici was en is betrokken bij het Cultuur Waarden Onderzoek, meestal de Geïllustreerde Beschrijving genoemd.Ga naar eind85. Deze bouwhistorici hebben een eigen traditie van werken ontwikkeld. De bouwhistoricus H. van der Wal was al voor de Tweede Wereldoorlog bij de dienst werkzaam en verrichtte na de oorlog waarnemingen tussen de puinhopen op de Groningse Grote Markt. Dankzij de Groningse bouwhistoricus Frank van der Waard kwam pas onlangs aan het licht wat Van der Wal daar eigenlijk getekend heeft.Ga naar eind86. Onverwacht kwamen er juweeltjes tevoorschijn. Dat dit onopgemerkt kon blijven is kenmerkend voor de vrijblijvendheid van de werkopdrachten in die periode. De eigenzinnige en geïsoleerd werkende Van der Wal heeft enkele uitstekende bouwhistorische publicaties op zijn naam staan.Ga naar eind87. Zo'n grootschalig huizenonderzoek als hij deed is slechts vergelijkbaar met wat momenteel in 's-Hertogenbosch wordt uitgewerkt.
De bouwhistorici van de Geïllustreerde Beschrijving bezoeken in het beschrijvingsgebied af en toe ook gebouwen die in restauratie zijn. Soms worden zij geconfronteerd met een onzorgvuldige uitvoering. In dat geval botst hun mening wel eens met die van de architect of met de begeleidende consulent van de RDMZ. Een bouwhistoricus weet als geen ander dat een hard gerestaureerd object weinig interessante informatie meer bevat. Aan de andere kant is het voor architecten en begeleidende monumentenzorgers vervelend achteraf kritiek te krijgen, zeker als bijstelling niet meer mogelijk is. Met andere woorden: van alle bouwhistorici wordt verwacht dat ze tactisch manoeuvreren en niet te veel opspelen. | |
Het belang van documentatieArchitecten hoeven zich niet alleen door het object zelf of door een documentaire weergave daarvan te laten inspireren, maar kunnen ook te rade gaan bij soortgelijke voorbeelden elders. Min of meer vrijelijk gebruiken ze soms documentatiemateriaal om ontbrekende delen aan te vullen ofte reconstrueren. Meischke was zich daarvan bewust en wenste terughoudendheid in de verspreiding van door de RDMZ vervaardigde documentatiebladen. In de jaren tachtig begon de monumentenzorg meer te neigen naar consolidatie in plaats van reconstructie. Het plegen van onderhoud en technische inspectie aan monumenten (Monumentenwacht) werd met subsidie gestimuleerd. Pas toen begonnen de documentatiebladen als vast onderdeel van het in 1985 geïnitieerde Restauratievademecum te verschijnen. Maar in de toelichting waarschuwt Herman Janse voor verkeerd gebruik: ‘Met nadruk wordt erop gewezen, dat veel van deze voorbeelden niet algemeen | |
[pagina 302]
| |
12 Voorbeeld van een documentatieblad: deur uit Warmenhuizen, circa 1600. Tekening door P. Janszen Spitman.
van betekenis zijn maar alleen regionaal toepassing vonden.’ De bouwhistoricus kan nog voor een ander dilemma geplaatst worden. Zijn of haar aanwezigheid kan gebruikt worden als doekje voor het bloeden. De kosten van het onderzoek zijn een afkoopsom om materie na documentatie vrijelijk te vervangen of aan te passen. In geval van sloop zou documentatie altijd een gewenste, zo niet verplicht te stellen activiteit moeten zijn om de teloorgang van historische bouwsubstantie enigszins te rechtvaardigen. In kronieken en archieven uit de achttiende en negentiende eeuw zijn daarvan vroege voorbeelden te vinden. Deze vorm van documenteren, de getekende en gefotografeerde getuigenis, dikwijls met toelichtende tekst, krijgt bredere zeggingskracht indien zij is gepubliceerd. Mede dankzij de publicaties van de derde generatie onderzoekers zijn er veel gebouwen, thema's en terreinen ontsloten die een verfijning van het onderzoek met zich meebrachten. Onderzoek moet niet als bedreigend ervaren worden, maar als een mogelijkheid om steeds meer te weten en zorgvuldiger te handelen. Tijdens ouder onderzoek, bijvoorbeeld, drong men via ontpleistering direct tot de harde kern van het gebouw door, dat wil zeggen tot de dragende muren.
13 Schets en beschrijving van de in 1848 gesloopte Rode Toren in Zwolle. Aantekening Heerkens, RA Overijssel, HSS VORG 540.
| |
[pagina 303]
| |
14 Voorbeeld van een gescande en automatisch ingekleurde lengte- en dwarsdoorsnede van de Hoofdwacht te Haarlem. Vervaardigd door IBID te 's-Hertogenbosch, 1996.
Maar pas de laatste jaren wordt de historische informatie, die het verweerde oppervlak van die muren biedt ook als relevant beschouwd: patina, korstmossen, specifiek voegwerk en oude pleister met bijvoorbeeld blokmotieven of kleurige afwerkingen. Inwendig kan een lambrizering, stuc, goudleer of behang aangebracht zijn. | |
Toenemende erkenningBouwhistorisch onderzoek, de analyse van constructies en materialen, geeft objectieve waardestellingen voor alle typen van gebouwen en perioden. Een tekening als primaire weergave daarvan kan talloze gedaanten en verschillende schalen hebben, evenals de toelichting daarop. Er bestaat slechts een gradueel verschil tussen een documentatietekening en een tekening van de bestaande toestand. In beide gevallen ligt de opmeting eraan ten grondslag. Documentatie wijst op onderzoek terwijl de opmeting van de bestaande toestand veelal leidt tot een andere toestand. Ze staan respectievelijk voor theoretische wetenschap en voor praktisch handelende aannemerij. De ontwerpende architectenwereld maakt al jaren gebruik van geautomatiseerde tekenprogramma's. Hoewel het opmeten van (de gevels) van oude gebouwen met hulpmiddelen als een pantograaf of via fotogrammetrie kan lopen, liggen aan de meeste tekeningen nog de duimstok en het schetsboek ten grondslag. Voor het scannen van bestaande of het uitwerken tot nieuwe tekeningen zal in toenemende mate de computer ingezet worden. Er is programmatuur ontwikkeld waarmee het vergelijken van vormen mogelijk is. De tekeningen kunnen vanuit verschillende gezichtspunten, in variërende schalen of met kleurinvullingen gepresenteerd worden.Ga naar eind88. | |
[pagina 304]
| |
15 ‘De stenen spreken (maar je moet ze wel kunnen verstaan!)’, uit: Bouwgeschiedenis van monumenten, boekje Open Monumentendag, Amsterdam 1992.
Tekening door H. Janse naar opmeting door B. Klück. Naast architecten en monumentenzorgers opereren bouwhistorici; in Nederland zijn ze meestal werkzaam als zelfstandige ondernemers. Hun werk is in principe via het restauratiebudget subsidiabel. In 1991 werd de beroepsorganisatie voor bouwhistorici, de SBN, opgericht. Een jaar later gaf de Stichting Open Monumentendag in een boekje bekendheid aan deze vorm van onderzoek.Ga naar eind89. De Rijksgebouwendienst (RGD) legt de documentatie van zijn monumenten in restauratie sinds 1985 volgens een uniform systeem vast in een reeks Documentatie en onderzoek van Monumenten die op beperkte schaal verspreid wordt. De SDU en de RGD geven sinds 1995 boeken uit onder de titel Rgd Restauratie Project. Ze verschijnen bij de ingebruikname van gerestaureerde gebouwen, bijvoorbeeld de beide kamergebouwen in Den Haag en het Rijksarchief in Limburg. Bij de RDMZ kwam in samenwerking met de Stichting Bouwhistorie Nederland (SBN) in 1995 een Leidraad voor praktijkgericht bouwhistorisch onderzoek uit om bouwhistorisch onderzoek op grotere schaal dan voorheen aan te moedigen. De coördinator Bouwhistorisch Onderzoek van de RDMZ helpt betrokken partijen bij de organisatie en begeleiding van onderzoek.
Vroeger werd er door de RDMZ veel gedocumenteerd maar weinig uitgewerkt. Tegenwoordig wordt ernaar gestreefd om snel te publiceren na onderzoek. Diverse gemeenten zijn daarin met hun jaarlijkse of periodieke kronieken voorgegaan. Het is de meest directe wijze publiekelijk te tonen wat er gevonden is. Er zijn talrijke manieren om te publiceren; per geval wordt gezocht naar een passende oplossing. Uit lokaal bouwhistorisch object-onderzoek kan nederzettingsonderzoek op grotere schaal voortvloeien wanneer grotere aantallen gebouwen onderzocht zijn. Verder voeden de gegevens over afzonderlijke objecten het thematische onderzoek. In het kader van het Restauratievademecum zijn daarvan diverse voorbeelden te zien. Het Restauratievademecum wordt echter in 1998 gestopt. Dat zal naar verwachting het thematische onderzoek bij de RDMZ beperken. Mede daarom streeft de SBN naar erkenning van het bouwhistorisch onderzoek binnen de universitaire wereld. Daar kan naar verwachting de lijn doorgezet worden die met de pensionering van de derde generatie RDMZ-ers verloren dreigt te gaan. Voor het begrijpen van ‘gewone’ architectuur, het traceren van de ‘hogere’ en ‘lagere’ bouwkunde en het invullen van de derde dimensie achter de gevels | |
[pagina 305]
| |
helpt de bouwhistorische benaderingswijze. Vele detail-opnamen steunen de grote lijnen van het thematisch onderzoek, tonen veranderingsprocessen in de gebouwde omgeving en toetsen het handelen van de monumentenzorg. Bouwhistorie beoogt de analyse van het gebouwde en legt waar nodig verbanden met andere disciplines. | |
BronnenVoor dit hoofdstuk hebben de volgende personen welwillend informatie verschaft: Heleen Homma, Herman Janse, Jan Jehee, Dirk van Laanen, Ruud Meischke en Gerard van Wezel, waarvoor hartelijk dank. |
|