Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Catharina L. van Groningen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Voorloopige LijstDe Rijkscommissie ging niet over één nacht ijs. In de eerste maanden van haar bestaan hield zij zich bezig met het opstellen van een huishoudelijk reglement en het bepalen en afbakenen van haar taak. Na ampele overweging besloot zij te beginnen met de samenstelling van een zeer beknopte inventaris van monumenten, te rangschikken naar gemeente. Dit werk, dacht men, zou in enkele jaren klaar kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Van augustus 1954 tot mei 1957 verbleven de afdeling Beschrijving en de collecties op Zeestraat 71B in Den Haag. E.J. Haslinghuis werkte indertijd aan de Geïllustreerde Beschrijving van de Dom van Utrecht en had tot 1965 ook een bureau op de Rijksdienst. Voor zijn 75ste verjaardag op 26 juli 1956 zijn ook enkele personen van de hoofdvestiging van de Rijksdienst aan het Smidswater overgekomen. Foto in collectie RDMZ. Van links naar rechts, zittend: mej. M.K.M. Kossmann, mej. E.M.A. Fermin, E.J. Haslinghuis. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, W.H. Schukking; staand: mej. S.B. Schuuring, J.A.L. Bom, H.W. van der Voet, W.J. Berghuis, M.J. Weber, H. van der Wal, mej. E.S. Roodenburg, P.J. van der Mark, M.D. Ozinga, G. Tuyt, E.H. ter Kuile, A. Bicker Caarten, mej. H.M. van den Berg.
2 De gehele dertiendelige reeks van de Voorloopige Lijst, zoals deze zich bevindt in de bibliotheek van de
Meer dan een goede gids en een snel overzicht van de belangrijkste monumenten zou het niet worden. Maar voor een gedetailleerde en goed gedocumenteerde beschrijving was langduriger en diepgaander studie nodig. Om het ene te doen en het andere niet te laten, zou gelijktijdig ook een begin gemaakt worden met de uitvoerige beschrijving en afbeelding van de monumenten, ‘die het einddoel harer opdracht is’, aldus de commissieverslagen. Zo ontstond er van het begin af aan een tweedeling in het werk van het ‘beschrijven’. De beknopte inventarissen werden Voorloopige Lijst genoemd, om aan te geven dat zij de voorlopers waren van de als definitief te beschouwen Geïllustreerde Beschrijving. Om het werk aan de inventarissen te bespoedigen kreeg elk lid van de Rijkscommissie een gebied toebedeeld waarvoor hij verantwoordelijk was. De commissie stelde ‘Regelen’ op om eenheid te krijgen in het werk, dat immers door verschillende personen verricht zou worden. In deze ‘Regelen’ stond welke voorwerpen en bouwwerken voor inventarisatie in aanmerking kwamen en volgens welke systematiek ze beschreven moesten worden.Ga naar eind2. In 1908 verscheen als eerste deel van de Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst de provincie Utrecht. Drenthe volgde in 1909, Zuid-Holland in 1915 en Gelderland in 1918. Het ging allemaal minder snel dan aanvanke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk was geraamd en het zou 1933 worden voordat het hele land ‘voorloopig’ geïnventariseerd was. De provincie Groningen verscheen in dat jaar als laatste (zie bijlage 1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Geïllustreerde BeschrijvingBij de Geïllustreerde Beschrijving van de Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst werkte men volgens een ‘Leidraad’Ga naar eind3., gebaseerd op Duitse voorbeelden en uitvoeriger verwoord dan de ‘Regelen’ voor de Voorloopige Lijst. Na het verschijnen van het eerste deel over de Baronie van Breda in 1912 besloot men de Leidraad te herzienGa naar eind4., hetgeen werd ingegeven door de eerste ervaringen met een publicatie als deze. Voor het eerst werd nu ook het doel van de monumentenbeschrijving geformuleerd: het bijeenbrengen van materiaal voor de kunstgeschiedenis door het leveren van beschrijvingen en afbeeldingen der in Nederland bestaande monumenten (art. 1). De beschrijving van de monumenten werd wat meer ingeperkt (art. 8, 10 en 13). Interessant in dit opzicht is de aantekening ‘De beschrijving wordt echter opgevat als aanvulling der afbeeldingen (...) overigens [wordt] de grootst mogelijke beknoptheid betracht.’
Het tempo van verschijnen van de delen van de Geïllustreerde Beschrijving lag niet hoog. Tot aan de Tweede Wereldoorlog kwamen er negen delen uit. Dat was deels te wijten aan het feit dat de samenstellers zich er niet full-time mee bezig konden houden. Maar het kwam ook doordat men zich aanvankelijk had verkeken op het werk. Bij nadere bestudering van de monumenten werden zoveel vermeldenswaardige zaken gevonden, dat de uiteindelijke keuze voor de te publiceren beschrijving steeds moeilijker viel te maken. Het langzame tempo is bovendien toe te schrijven aan het feit dat de leden van de Rijkscommissie alles zelf wilden doen. Pas toen er in 1923 een wetenschappelijk ambtenaar in de persoon van E.O.M. van Nispen tot Sevenaer werd aangetrokken, kwam er, wat de inventarisatie en beschrijving van Maastricht betreft, schot in de zaak. In 1926 besloot men deze beschrijving in verschillende afleveringen te publiceren en in 1927 kwam de eerste van de pers. In de jaren daarna volgde de rest met enige tussenpozen. Regelmaat in de verschijning van de delen van de Geïllustreerde Beschrijving ontstond echter pas na de Tweede Wereldoorlog (zie bijlage 2).
Toen in 1947 de Rijksdienst voor de Monumentenzorg werd opgericht als opvolger van het oude Rijksbureau, veranderde er aanvankelijk niets in de werkzaamheden van de wetenschappelijke ambtenaren van de afdeling Beschrijving.Ga naar eind5. Hun voornaamste taak was nog altijd het vervaardigen van delen van de Geïllustreerde Beschrijving aan de hand van de Leidraad. In dat opzicht bestond er geen wezenlijk verschil met de vooroorlogse jaren. De doelstellingen van de reeks golden bij de oude garde min of meer als sacrosanct. Men pleegde ‘geveltoerisme’, dat wil zeggen er werden grote aantallen woonhuisgevels beschreven (Maastricht, 1953Ga naar eind6. ) en slechts bij uitzondering kwam een interieur aan de orde. Er werd al helemaal geen aandacht geschonken aan de bouwkundige structuur of de restauratiegeschiedenis van een gebouw. Objecten en structuren van na 1830 kwamen niet aan bod; er werd zelfs niet eens over nagedacht in dit kader. Het onderzoek was geschoeid op een zuiver stilistisch-kunsthistorische leest. Het oorspronkelijke doel om te komen tot ‘een handboek, waarin men over de aanwezigheid, de artistieke of historische waarde en den toestand der monumenten van geschiedenis en kunst uitvoerige inlichting kan vinden en tegelijkertijd een volledige en betrouwbare bron voor de Nederlandsche kunstgeschiedenis’, bleef onverkort van kracht.
De productie van delen was omgekeerd evenredig aan het enthousiasme en de vaart waarmee het hoofd van de afdeling Beschrijving, M.D. Ozinga, in 1947 gestart was. Hij had aan verschillende auteurs van buiten opdrachten kunnen verstrekken, maar belangrijker voor de jonge Rijksdienst was de benoeming van een aantal pas afgestudeerde kunsthistorici tot medewerkers in vaste dienst. Echter, diverse auteurs die van buitenaf waren aangetrokken bleken niet aan hun verplichtingen te kunnen voldoen, aangezien hun hoofdtaak op een ander vlak lag. Het ‘daarnaast’ verrichten van wetenschappelijk onderzoek dat tot een Geïllustreerde Beschrijving zou moeten leiden, bleek telkens weer, tot op de dag van vandaag overigens, een vrijwel onrealiseerbare opgave.Ga naar eind7. Veel werk kwam hierdoor niet van de grond of bleef steken in een aanvangsstadium; een aantal auteurs kwam wel tot persklare manuscripten, die echter om diverse, vaak niet meer achterhaalbare redenen nooit gedrukt werden.Ga naar eind8. De vaste medewerkers werden in die naoorlogse jaren meer en meer in beslag genomen door het schrijven van publicaties die de nieuwe dienst een plaats moesten geven in een breder beleidsterrein en door andere nevenactiviteiten. Hoewel zij waren aangenomen om zich bezig te houden met nieuwe delen der Geïllustreerde Beschrijving, divergeerde het werk al snel tot specialisatie in bepaalde aandachtsvelden en incidentele kunsthistorische advisering bij restauraties. Uit hun midden werden de samenstellers gerekruteerd van het Kunstreisboek voor Nederland, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Gedeelte van de aanbiedingsfolder voor de Geïllustreerde Beschrijving van een stuk van Zuid-Limburg, verschenen in 1962.
dat vanaf 1940 in delen van de persen rolde. Verder verschenen er met grote regelmaat artikelen van hun hand in de ‘spreekbuis’ van de dienst, het Bulletin van de Nederlandse Oudheidkundige Bond, de bond die bij zijn vijftigjarig bestaan in 1949 vereerd werd met het predikaat ‘Koninklijk’. De afdeling Beschrijving leverde in de persoon van E.J. Haslinghuis ook de samensteller van het standaardwerk Bouwkundige termen, dat in 1953 verscheen. Zelfs na verschillende
4 De delen van de Geïllustreerde Beschrijving, zoals verschenen tot en met 1992, gefotografeerd in de bibliotheek van de RDMZ. Foto RDMZ.
herdrukken en bewerkingen wordt dit boek nog steeds de ‘Haslinghuis’ genoemd. Een belangrijke publicatie waaraan de beschrijvers meewerkten, was voorts de Guide to Dutch Art uit 1952, die in 1954 een Nederlandse editie beleefde. Door al deze oorzaken kwam de eigenlijke taak van de beschrijvers in het gedrang. Bovendien intensiveerden zij de contacten met collega's in het buitenland en verleenden zij hun medewerking aan de uitbouw van de wetenschappelijke bibliotheekcollectie en de modernisering van het fotoarchief, een must immers voor het verrichten van gedegen onderzoek.
Van de hand van de medewerkers in vaste dienst verschenen in de jaren vijftig uiteindelijk maar twee delen van de Geïllustreerde Beschrijving.Ga naar eind9. Toch dient men deze pas op de plaats in de eerste twee decennia na de oorlog genuanceerd te zien. C.J.A.C. Peeters formuleert het als volgt: ‘Men kan de geschetste diversiteit als een gebrek aan doelmatigheid uitleggen, met veel stagnatie in de Geïllustreerde Beschrijvingen, maar anderzijds mag niet vergeten worden hoe gering nog het potentieel aan architectuurhistorici in den lande was. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg was het enige kennisinstituut met voldoende apparaat (bibliotheek, fotografie en bouwtekeningen). Als het werk van de wetenschappelijk medewerkers zich tot de Geïllustreerde Beschrijving beperkt had, was er van de overige architectuurhistorische wetenschapsbeoefening in die jaren niets terecht gekomen, alle expertise was dáár geconcentreerd, de nog zeldzame in dit vak gespecialiseerde afgestudeerden kwamen automatisch dáár terecht.’Ga naar eind10.
In de jaren zestig moest het lopende werk aan de Geïllustreerde Beschrijving enige jaren zelfs helemaal worden opgeschort: de beschrijvers werden ingezet voor de door de Monumentenwet van 1961 vereiste registratie van monumenten. Zij waren op dat moment de enigen in het land die geacht werden een dergelijk werk vlot tot een goed einde te kunnen brengen. Pas toen het werk aan de registratie - na een jaar of tien in plaats van vier zoals aanvankelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gepland - in een rustiger vaarwater gekomen was, vatten de meeste beschrijvers hun oude taak weer op.
Inmiddels was de traditionele monumentenzorg veranderd. Men had belangstelling gekregen voor nieuwe thema's als de stedenbouw, de jongere bouwkunst en het industriële erfgoed. Het onderzoek van de Nederlandse architectuurgeschiedenis werd landelijk intensiever.Ga naar eind11. Naast het kunsthistorisch-stilistische onderzoek kwam het onderzoek op gang naar de structuur van en de regionale verschillen in de Nederlandse woonhuizen en boerderijen. Vooral door in dit opzicht baanbrekend werk van nauw aan de dienst verbonden externen als R.C. Hekker, C.L. Temminck Groll en H.J. Zantkuyl (in samenwerking met R. Meischke) kreeg dat onderzoek een belangrijke impuls.Ga naar eind12. Het begrip ‘monument’ werd verbreed. Zag men voorheen een monument als specimen uit een groep bouwwerken die door hun opmerkelijke historische schoonheid of merkwaardigheid de glorie van het verleden vertegenwoordigden, gaandeweg werd die beperkte visie aanmerkelijk opgerekt: gebouwen die, afzonderlijk of groepsgewijze samenhangend, geschiedkundig documentaire waarde hebben, waarde in ideologische, volkskundige en symbolische zin, bovendien schoonheids- en kunstwaarde.Ga naar eind13. Een directe weerklank in de Geïllustreerde Beschrijving vond dit echter niet. Dat kwam omdat de jongere kunsthistorici van de afdeling vanaf 1961 werden ingezet voor de monumentenregistratie, terwijl oudere beschrijvers als E.J. Haslinghuis, E.H. ter Kuile, R.F.P. de Beaufort en W. Marres, die niet door de registratie in beslag genomen werden, rustig op de oude voet voortgingen, zoals er altijd gewerkt was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De LeidraadDoel en grenzen van een monumentenbeschrijving en de werkwijze der auteurs lagen van oudsher in grote lijnen vast in de Leidraad, in 1983 bij de jongste versie uitgesplitst in een ‘Leidraad’ en ‘Aanwijzingen voor de auteurs’. Doordat de Leidraad doorgaans niet werd opgesteld door degenen die daadwerkelijk het werk moesten verrichten, lagen theorie en praktijk ver uit elkaar. Hierdoor kon de beschrijver zich een zekere vrijblijvendheid in de aanpak permitteren, verschillend van persoon tot persoon en variërend al naar gelang het gebied en de medewerkers. Herma M. van den BergGa naar eind14. verwoordt deze betrekkelijke vrijblijvendheid aan het eind van haar artikel ‘Over doel en grenzen van de monumentenbeschrijving’ uit 1962 als volgt: ‘(...) ligt een wijd landschap ter ontginning, waarvan aan de auteur van de Beschrijving de architectuur wordt overgelaten, volgens een programma van eisen, waarvan de opdrachtgever de tijd is.’
Vanaf 1973 werd het werk aan de monumentenbeschrijving door de ambtenaren van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg hervat. Incidenteel was daarvoor al medewerking gegeven aan het voltooien van manuscripten van derden.Ga naar eind15. De vrijblijvendheid in de opvattingen met betrekking tot onderwerpskeuze en wijze van beschrijven was enigszins ingeperkt door de in 1969 weer herziene Leidraad. Nieuwe onderwerpen kwamen aan bod: de na 1850 ontstane architectuur en de stedenbouwkundige ontwikkelingen van de twintigste eeuw. De plaats van de fotografie in de publicaties werd belangrijker.
Door de stroom van restauraties, vooral vanaf de jaren zestig, kwamen er bij vele monumenten bijzonderheden aan het licht die voor de inhoud der beschrijvingen van wezenlijke waarde waren. Zo konden naast de regionale aanpak ook monografische delen het licht zien. In 1975 was zelfs de verwachting, ongetwijfeld ingegeven door de euforie van het Monumentenjaar, dat per jaar één regionaal naast één lokaal (lees: thematisch) deel zou gaan verschijnen, waarbij de voorrang verleend zou worden aan de door snel voortschrijdende veranderingen bedreigde regio's.Ga naar eind16.
Uitgangspunten en doel van de beschrijving der monumenten, de inhoud der delen en de werkwijze werden onderwerpen waar vooral in de jaren zeventig en tachtig uitvoerig over werd gediscussieerd. Die discussie had ook al eind jaren vijftig plaats gehad, gestimuleerd door internationale congressen over dit onderwerp in Wenen en München. Herma M. van den Berg publiceerde in 1962 haar eerdergenoemde artikel over dit onderwerp, waarin zij een exposé geeft over de geschiedenis en de wortels van de Nederlandse monumentenbeschrijving. Op 8 december 1982 werd in de Utrechtse Nicolaikerk de studiedag ‘Monumentenbeschrijving in nieuwe banen’ gehouden, georganiseerd door de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond. Vertegenwoordigers van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, uit de universitaire wereld en van de Belgische zusterorganisatie de Rijksdienst voor de Monumenten- en Landschapszorg hielden lezingen die verschillende facetten van het werken aan een monumentenbeschrijving belichtten. Het is opmerkelijk te noemen dat ook nu weer geen van de mensen die zich daadwerkelijk met het beschrijven bezighielden, bij digelegenheid aan het woord kwam. Geen van de inleiders, met uitzondering van de Belgische afgevaardigde en C.L. Temminck Groll, had daarbij enige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Pagina uit de Geïllustreerde Beschrijving van de Baronie van Breda uit 1912: foto's en tekeningen zijn in de tekst opgenomen.
praktische ervaring met het samenstellen van een monumentenbeschrijving.Ga naar eind17. De gedachtenwisseling leidde tot het opstellen van de genoemde nieuwe Leidraad en Aanwijzingen voor de auteurs, waarin de mogelijkheid tot het schetsen van een algemene ontwikkelingslijn per gebouwencategorie (typologie) werd geopend, zonder een topografische en monografische beschrijving uit te sluiten.Ga naar eind18. Tot vandaag de dag wordt volgens deze richtlijnen gewerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bewerkerDe rol van de Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving, onder wier verantwoordelijkheid de reeks tot stand kwam, was in het algemeen bescheiden. Incidenteel lazen de leden drukproeven of gaven zij aanvullende informatie over uiteenlopende onderwerpen. De uiteindelijke invulling liet de Rijkscommissie geheel over aan de ‘bewerker’, zoals de beschrijvers zich graag noemden. Het scheiden van
6 Pagina uit de Geïllustreerde Beschrijving van Twente uit 1934: de tekeningen zijn in de tekst opgenomen.
hoofd- en bijzaken binnen het raamwerk dat de Leidraad een beschrijver biedt, is door een ieder altijd op eigen wijze geïnterpreteerd. Men was in de naoorlogse jaren niet gebonden aan enige beperking in de omvang en tijdsduur. De deskundigheid van de beschrijver stond garant voor een beknoptheid ‘die men verwacht’. Niet de beschrijver, maar het aantal monumenten, hun historische en kunsthistorische belangrijkheid en de rijkdom van hun inventaris bepaalden de dikte van een manuscript. Een open uitgangspunt naar het lijkt, maar toch waren er wel degelijk beperkingen. Ten eerste hanteerde men een beperking in de tijd: gebouwen van na 1830 kwamen zoals gezegd niet voor beschrijving in aanmerking. Bovendien moest een bewerker zich onthouden van waardeoordelen en alle subjectieve beschouwingen. Behalve deskundigheid zag men als de voornaamste deugden van de bewerker beknoptheid in het formuleren, overzichtelijkheid van presentatie en helderheid in de uiteenzetting van problemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 Pagina uit de Geïllustreerde Beschrijving van de Vijfheerenlanden uit 1989: de tekst is in drie kolommen gezet; foto's en tekeningen zijn erin opgenomen.
8 Pagina uit de Geïllustreerde Beschrijving van de Krimpenerwaard uit 1995: de tekst staat weer in één kolom, met links een marge voor bijschriften en (kleine) afbeeldingen; foto's en tekeningen zijn in de tekst opgenomen.
9 Uitnodiging van de RDMZ en Waanders Uitgevers voor de presentatie van de Geïllustreerde Beschrijving van de Alblasserwaard op 13 november 1992.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10 Een stapel RDMZ-publicaties: onderop de Geïllustreerde Beschrijving, bovenaan de vier delen van de achtste druk van het Kunstreisboek. Voorlichtingsfoto RDMZ, 1988.
Die bekwaamheden en de fraaie eindresultaten kwamen de bewerker niet zomaar aanwaaien. E.H. ter Kuile schetste in een ongedateerd stuk van eind jaren zestig een profiel van de ideale bewerker, die wel haast over bovenmenselijke eigenschappen moest beschikken om een project tot een goed einde te brengen: ‘Als persoon blijft de bewerker zo veel mogelijk op de achtergrond. Hij kan geen invloed uitoefenen op de afzet door zijn schrijfwijze, verbeelding, geestige manier van uitdrukken of emotionele geladenheid. Het debiet zal hem trouwens koud laten (...) “Schrijven” is trouwens de minst belangrijke en tijdrovende bezigheid voor een “bewerker”. Dat komt pas in de laatste plaats. Wat hij te doen heeft is het toegewezen gebied te verkennen. Hij zal het gebied, de steden, de dorpen en het hele platteland moeten doorkruisen op de fiets, ook wel te voet of met de auto. Hij moet zijn monumentenschat leren kennen en bestuderen, schetstekeningen maken en zijn eigen werkfoto's (...) Is de tekenaar eindelijk ter plaatse aan het werk dan zal hij contact met hem moeten houden en van gedachten wisselen: twee zien altijd meer dan één ziet (...) De bewerker zal moeten afdalen in de diepe gewelfkolken van middeleeuwse kerkgewelven, door nauwe gaten moeten kruipen, over zwiepende planken moeten lopen, steigers moeten beklimmen, in dakgebinten moeten rondkruipen om de littekens te vinden en te interpreteren die getuigen van vroegere gedaanten van herhaaldelijk verbouwde monumenten (...) Daarnaast moet hij speurwerk verrichten in oude en nieuwe litteratuur, speuren naar documenten als oude tekeningen, schilderijen, prenten, plattegronden. Hij zal moeten ondervragen en noteren, raadplegen en vergelijken. Tenslotte zal hij zijn gegevens uitwerken en teksten maken. Is een tekst in eerste aanleg klaar dan moet hij die voortdurend herzien en bijwerken: er wordt overal gerestaureerd, voortdurend gebouwd, verbouwd en gesloopt, oudheidkundig bodemonderzoek ingesteld (...) De bewerker blijft herzien tot de tekst naar de drukker gaat.Ga naar eind19.
Wat in ieder geval duidelijk wordt uit deze karakterschets is de veelzijdigheid van het werk waarmee de beschrijvers geconfronteerd werden (en nog steeds worden) en de voortdurende druk die op hen werd uitgeoefend om zo weloverwogen mogelijk een goede analyse te geven. De beschrijver had een voorbeeldfunctie en hij was zich daarvan terdege bewust. In dat opzicht laat Ter Kuile geen onduidelijkheid bestaan. Hij vermeldt echter niet dat er gaarne gebruik gemaakt werd van medewerkers ter plaatse die hun kennis over specifieke onderwerpen welwillend ter beschikking stelden, en van de bouwkundigen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Men hoeft de voorberichten van de verschillende delen maar te lezen om zich te realiseren dat er wel degelijk sprake was van teamwork. De inbreng van de fotografen werd steeds belangrijker. Maar vooral bouwhistorische medewerkers als H. van der Wal, H.W. van der Voet, W.J. Berghuis, T. Brouwer, A.A.M. Warffemius en J.J. Jehee gingen steeds meer hun stempel drukken op het eindproduct. De onderlinge afstemming tussen de verschillende beschrijvers op het punt van vorm en inhoud bleef marginaal, maar dat beschouwde men niet als een nadeel. Juist daardoor kon een eigenzinnig product ontstaan als het deel over het Amsterdamse Burgerweeshuis van R. Meischke (1975). A.G. Schulte was bijvoorbeeld de eerste die de periodegrens in het midden van de negentiende eeuw niet meer hanteerde. Hij betrok ook de geschiedenis van voordien als lelijk beschouwde gebouwen in zijn werk en liet opmetingen van neogotische kerken opnemen.Ga naar eind20. Vanaf de jaren tachtig werd de samenwerking tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kunsthistoricus en de bouwhistoricus aanmerkelijk intensiever. Het besef was doorgedrongen dat zonder de waarnemingen die de bouwhistorici tijdens hun werk deden, de bouwgeschiedenis van monumenten niet goed te schrijven is. Kunsthistoricus en bouwhistoricus vormen thans het vaste team dat voor het eindproduct verantwoordelijk is. De bouwhistorie heeft daarmee een niet meer weg te denken plaats gekregen in de Geïllustreerde Beschrijving. De laatste delen, over regio's in Zuid-Holland, geven daarvan blijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jongste ontwikkelingenNa de herziening van de Leidraad in 1983 richtte de serie zich meer dan voorheen op de cultuurhistorische, architectonische en historisch-geografische karakteristieken van een regio, terwijl minder nadruk gelegd werd op de uitvoerige beschrijving van de afzonderlijke monumenten. Was het voorheen zo dat de auteurs een voorkeur konden uitspreken voor een te beschrijven gebied, nu werd er voorrang gegeven aan het versneld beschrijven van gebieden die onder druk stonden van ingrijpende planologische beslissingen, grote bouwactiviteiten of veranderingen in de infrastructuur. Zuid-Holland was zo'n gebied. Tussen 1989 en 1995 kreeg deze provincie vier delen volgens de nieuwe Leidraad. Het eerste, De Vijfheerenlanden met Asperen, Heukelum en Spijk, was in twee delen gesplitst: een typologisch geordend eerste stuk en een topografisch geordend, inventariserend tweede gedeelte. Deze dubbelformule bleek bij de volgende delen niet haalbaar. Het tweede deel, in de wandeling ‘het telefoonboek’ genaamd, verviel. In de meest recente delen is de voorkeur gegeven aan het schetsen van grote ontwikkelingslijnen. Door het publiceren van uitvoerige bronnen- en literatuurlijsten wordt de geïnteresseerde lezer de gelegenheid geboden zelf een onderwerp verder uit te diepen. Hetgeen tot stand gebracht is na de Tweede Wereldoorlog en met name na de registratieronde in de jaren zestig is indrukwekkend. Zeker wanneer men in aanmerking neemt dat de betrokkenen in veel gevallen pionierswerk hebben moeten verrichten, steeds weer werden onderworpen aan nieuwe inzichten, tussendoor andere opdrachten kregen en zich staande hebben moeten houden in een toenemend geweld van reorganisaties, waarbij in 1992 zelfs even overwogen werd het werken aan de Geïllustreerde Beschrijving te stoppen. Dankzij een storm van protesten uit den lande is het toen niet zover gekomen. Op dit moment wordt gewerkt aan de volgende delen, waarvan de publicatie is gepland in de jaren 1998 en 1999: het complex Houthem-St.-Gerlach in Limburg, het kasteel van Breda, de stad Gouda, het Oostelijk Rijnland, de St.-Servaas te Maastricht, de Utrechtse Heuvelrug, het Geuldal en de Grote kerk van Breda. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Guide to Dutch ArtIn 1952 werd in Nederland het zeventiende ‘International Congress of History of Art’ gehouden, georganiseerd door de Internationale Vereniging van Kunsthistorici. De Organisatoren van dit congres wilden de buitenlandse deelnemers en de ‘talrijke ons land bezoekende vreemdelingen’Ga naar eind21. op een verantwoorde wijze een overzicht bieden van de vaderlandse kunst. In dat overzicht moesten per provincie de vindplaatsen van de kunstvoortbrengselen in alfabetisch topografische orde worden opgenomen. Het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen onderkende het belang van een dergelijke uitgave en stelde middelen ter beschikking waardoor in 1952 de Guide to Dutch Art het licht kon zien. De opdracht voor de samenstelling kreeg H.E. van Gelder, die voor het architectuurgedeelte de hulp inriep van het hoofd van de afdeling Beschrijving, M.D. Ozinga. R. MeischkeGa naar eind22. schreef vrijwel integraal het hoofdstuk over de bouwkunst. De techniek van het bouwen en de ‘alledaagse’ architectuur waren toen nog geen onderwerpen die in een dergelijke gids een plaats kregen. Het zwaartepunt lag, zoals in die tijd gebruikelijk, op de Middeleeuwen, waaraan 21 pagina's waren gewijd. De behandeling van de ‘Nieuwe Tijd’ (1800-1940) in vijf pagina's stak daar weliswaar schriel bij af, maar deze periode kwam tenminste aan de orde, hetgeen bijna revolutionair genoemd mag worden. De korte beschrijvingen van de bezienswaardigheden in de provincies kwamen van de hand van Herma M. van den Berg en J.J.F.W. van Agt, die daardoor hun werk aan de Geïllustreerde Beschrijving onderbroken zagen. De schematische provinciekaarten, stadsplattegronden en plattegronden van bijzondere monumenten werden eveneens vervaardigd door een medewerker van de Rijksdienst: H.W. van der Voet. De plattegronden van steden en monumenten zou een lang leven beschoren zijn: niet alleen in deze gids deden zij dienst, ook in diverse edities van het Kunstreisboek voor Nederland werden zij gebruikt. Het succes van de Engelse uitgave, die in 1953 een tweede druk beleefde, leidde tot een Nederlandse editie die in 1954 van de pers kwam onder de titel Gids voor Beeldende Kunst en Bouwkunst in Nederland. Het bleek een schot in de roos, zozeer zelfs dat uitgeverij Het Spectrum in 1960 besloot de - inmiddels driemaal herdrukte - gids als 500ste Prismaboek uit te brengen. ‘Zo mag Prisma 500 met het vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ste recht een nationale uitgave genoemd worden. Het is een hoogtepunt in de grote reeks van instructieve en ontspannende werken die in de Prismareeks zijn verschenen en die in vrijwel geen Nederlands huisgezin meer ontbreken.’Ga naar eind23. Een betere reclame was bijna niet mogelijk! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het KunstreisboekIn 1933 was het laatste deel van de Voorloopige Lijst gereed gekomen. Deze reeks pretendeerde ‘een volledig
11 Pagina uit het Kunstreisboek, deel Noord- en Zuid-Holland (tweede druk) uit 1954: plattegrond van de stad Delft.
overzicht’ te geven van alle oude gebouwen in Nederland en de daarin bewaarde kunstwerken. Gelijktijdig bleef men geregeld doorwerken aan de veel uitvoeriger delen der Geïllustreerde Beschrijving waarvan er tot op dat moment pas vier uitgekomen waren. Geen van deze publicaties kon men echter ‘in den zak steken en wie eens een uur over heeft in een vreemde stad, of op een autotocht door hem onbekende dorpen komt en wil weten of er iets moois of merkwaardigs te zien is, zou wel graag een handig boek bezitten, dat hem wat meer vertelt dan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewone reisgidsen doen’, aldus het voorbericht bij de eerste druk van het hanteerbare boekje dat als deel 1 van het Kunstreisboek voor Nederland in september 1940 het licht zou zien. Het was volgens het voorbericht een bijzonder gelukkige samenloop van omstandigheden dat het Kunstreisboek verscheen op een moment dat de oorlogsomstandigheden reizen naar het buitenland bemoeilijkten, zodat de leergierige toerist op het eigen cultuurbezit was aangewezen. De wens een dergelijke uitgave te realiseren, bestond reeds jaren bij de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Het werd in overleg met uitgeverij P.N. van Kampen & Zoon te Amsterdam een tweeledige uitgave, namelijk een ‘kunstreisboek’ met tekst en plattegronden, en een platenboek, dat in 1941 verscheen onder de titel Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst in Beeld.
De tekst van het reisboek, dat tussen 1940 en 1953 in vier losse delen werd uitgebracht, was samengesteld door de wetenschappelijke ambtenaren van het Rijksbureau, later de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, E.H. ter Kuile, M.D. Ozinga, F.A.J. Vermeulen en D.H.G. Bolten. De laatste werkte niet bij de dienst maar was, als aangewezen beschrijver van de monumenten in de gemeente 's-Gravenhage, wel nauw daaraan verbonden. In het eerste deel, Noord-Holland en Zuid-Holland, stond een lange inleiding van de hand van J.A.G. van der Steur over de ontwikkeling van de Nederlandse bouwkunst. Het doel van deze inleiding was ‘de liefde en de waardeering voor onze bouwkunst, die vaak bij den vreemdeling grooter blijkt dan bij de eigen landgenoot, te bevorderen, opdat velen zullen kunnen genieten van de tallooze en belangrijke uitingen dezer kunst, die ons, ondanks het vele dat is verdwenen, nog zijn gespaard gebleven’. Bij dit laatste had de inleider overigens niet het catastrofale bombardement voor ogen dat enige maanden eerder de Rotterdamse binnenstad in een puinhoop had veranderd. Hoewel het voorbericht in juli 1940 is geschreven, maakt het geen melding van die gevoelige verliezen. Wat meer is, bij de beschrijving van de stad is de toestand van vóór het bombardement beschreven. In de tweede druk, die in 1954 het licht zag, wordt dit uitgelegd: ‘De eerste druk van het Kunstreisboek was reeds ter perse toen het oordeel aan Rotterdam voltrokken werd.’ Het Kunstreisboek gaf per gemeente, alfabetisch gerangschikt, van de voornaamste monumenten beknopte karakteristieken en een korte uiteenzetting van de bouwgeschiedenis. Dit gebeurde in de volgorde die vanouds werd gehanteerd in de Voorloopige Lijst en de Geïllustreerde Beschrijving: verdedigingswerken, burgerlijke openbare gebouwen, kerken, kloosters en gestichten, woninggevels en musea en andere verzamelingen. Het reisboek, waarvan alleen deel 1 met enige foto's was geïllustreerd, voorzag in een behoefte, getuige de vele herdrukken die snel op elkaar volgden (zie bijlage 3). Vanaf 1960 komen de vier losse delen samen in een band. Dit betekent echter geen opzienbarende vernieuwing in opzet en inhoud. Het voorwoord bij deze derde/vierde druk vermeldt dat de tekst voor een groot deel de oorspronkelijke is, aangevuld en bijgewerkt naar de laatste gegevens, wederom door de wetenschappelijke staf van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Langzamerhand ontstond echter de behoefte de hele tekst onder een eenhoofdige redactie te herschrijven, teneinde de ongelijkvormigheid van de bijdragen door verschillende auteurs, die in de loop der jaren ontstaan was, op te heffen. Dat streven zou bij de zevende druk verwezenlijkt moeten zijn. Maar toen deze in 1977 uitkwam, bleek de tekst wederom alleen ‘herzien’ te zijn. Een volledig herschrijven binnen een redelijke termijn zat er (nog) niet in. De wetenschappelijke medewerkers van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg die tot 1970 de teksten hadden bijgewerkt, waren nu door andere taken in beslag genomen. Mede daardoor was het dus weer een nieuwe druk op oude grondslagen geworden, ditmaal met spaarzame toevoeging van jongere architectuur. Museumcollecties waren geschrapt. G. Roosegaarde Bisschop had het manuscript herzien en het geheel persklaar gemaakt. Stedenbouwkundige aspecten, toch een onderwerp waar het Rijk zich al geruime tijd mee bezighield, waren niet in de tekst opgenomen. Als pleister op de wonde, zo lijkt het, waren wel de stadsplattegronden naar de nieuwste gegevens bijgewerkt en enkele ‘merkwaardigerwijs ontbrekende’ bijgemaakt. Het boek was nu wanstaltig dik geworden: het telde 801 pagina's, hetgeen op den duur losbladigheid tot gevolg had.
De monumentenzorg was sinds 1940 aanmerkelijk veranderd. De primaire belangstelling voor het solitaire, ‘belangrijke’ monument was allang verschoven: de omgeving, het gemaakte landschap in de vorm van parken en buitenplaatsen, de stads- en dorpsgezichten, de immense hoeveelheid aan jongere bouwkunst en het industriële erfgoed kregen toenemende aandacht van degenen die zich bekommerden om het culturele erfgoed. Het Kunstreisboek in zijn achtste druk moest hieraan worden aangepast.Ga naar eind24. Ditmaal was er geen sprake van dat alle provincies nog in een band gebundeld konden worden. Het nieuwe aanbod was daarvoor te groot. Evenmin was het mogelijk dat een der wetenschappelijk medewerkers van de Rijksdienst deze taak op zich nam. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1979 werd dan ook van buiten af de kunsthistoricus Peter Don als auteur aangetrokken. Hij begon van voren af aan met het bewerken van de drie westelijke provincies. De oude teksten waren niet meer bruikbaar. Alle steden en dorpen werden ter plaatse bekeken en recente literatuur en de archieven bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg werden geraadpleegd om de tekst zo actueel mogelijk te maken. Tekeningen werden geactualiseerd, dan wel nieuw toegevoegd. De volgorde van de te beschrijven categorieën bleef bestaan, het aantal werd echter
12 Pagina uit het Kunstreisboek Noord-Holland (achtste druk) uit 1987: plattegrond van de buitenplaats Huis te Manpad in Heemstede.
uitgebreid. Nieuw was een inleidend hoofdstuk met een algemeen historisch overzicht en een resumé van architectuur-historische ontwikkelingen in de provincie, geïllustreerd met foto's. Eveneens nieuw waren de inleidingen op de plaatsen, variërend van een korte karakteristiek tot een meer uitgebreide verhandeling waarin de voornaamste historische feiten en ontwikkelingen de revue passeerden. In 1985 verschenen de delen over Zeeland en Zuid-Holland en in 1987 verscheen Noord-Holland. Het werk vlotte minder snel dan verwacht, reden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarom er meer auteurs aangetrokken werden, die een begin maakten met de provincies Drenthe (verschenen in 1985), Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. De boeken waren weer teruggebracht naar een handzame omvang, de inhoud was overzichtelijk gepresenteerd en de gebruikswaarde was vergroot door een vrij uitvoerige literatuuropgave, een verklarende termenlijst en verschillende registers. Helaas werd de uitgave van de achtste druk na vier delen stopgezet.
Het zou evenwel niet het einde zijn. Ondanks de toename van het aantal gidsen over monumenten, architectuur en stedenbouw leek er nog steeds behoefte te bestaan aan een wetenschappelijke reeks als die van het Kunstreisboek. De draad werd in 1996 weer opgepakt. Er werd een nieuwe start gemaakt met een serie die de naam meekreeg Monumenten in Nederland. Drie externe samenstellers, in technisch opzicht begeleid door medewerkers van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, hebben nu de opdracht iedere drie jaar twee delen het licht te doen zien. Ook deze reeks beoogt per provincie een overzicht te geven van alle cultuurhistorisch waardevolle objecten en structuren. In die zin is er geen verschil met het oude Kunstreisboek. De nieuwe boeken zijn echter niet in de eerste plaats meer als reisgids bedoeld, maar vooral als naslagwerk, overvloedig geïllustreerd met foto's en tekeningen.Ga naar eind25. Het eerste deel, met de provincie Utrecht als onderwerp, verscheen in 1996 en het tweede deel, over Noord-Brabant, in het najaar van 1997. In deze delen worden nog steeds steden en dorpen alfabetisch onder de loep genomen. De maat en de inhoud zijn echter aanzienlijk gewijzigd. De boeken zijn van ‘zakboek’ tot ‘handboek’ geworden en hierdoor bijna verdubbeld in formaat en omvang. De vertrouwde volgorde van de verschillende categorieën gebouwen heeft men losgelaten. Bij het beschrijven van een bebouwingsconcentratie zijn de samenstellers uitgegaan van het centrum en zijn daar begonnen met het belangrijkste gebouw. Daarna worden schilsgewijs de overige objecten en structuren behandeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het BulletinVanaf de oprichting van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond in 1899, lang voordat er sprake was van een Rijksbureau voor de Monumentenzorg, was het Bulletin van deze bond de aangewezen plaats waar artikelen en mededelingen over archeologische monumenten, historische gebouwen en musea terechtkwamen. De artikelen over allerhande oudheidkundige zaken waren bestemd zowel voor liefhebbers als voor professioneel geïnteresseerden.Ga naar eind26. Na de instelling van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg in 1918 was het Bulletin lange tijd het enige vaktijdschrift waar medewerkers van het Bureau veelvuldig in publiceerden. Onderwerpen als theorie en praktijk van de restauratie en bouwgeschiedenis van monumenten vormden als het ware de ruggengraat van het blad, naast bijdragen over archeologie, schilderkunst, beeldhouwkunst en museale aangelegenheden. Eenvoudige monumenten lagen wat minder in de belangstelling. Sedert 1946 kwam door toedoen van R.C. Hekker de landelijke bouwkunst steeds meer onder de aandacht. Rapporten met doorwrochte bouwhistorische onderzoeken en kunsthistorisch-stilistische analyses bij gevallen van oorlogsschade werden verricht vanwege de afdeling Beschrijving en kwamen in het Bulletin terecht.Ga naar eind27. Het ‘normale’ bouw- en kunsthistorisch onderzoek dat niet paste in een op stapel staande Geïllustreerde Beschrijving, maar dat belangrijk genoeg was om een wijdere verspreiding te krijgen, vond in het blad een plaats. Het grotere geheel werd evenmin geschuwd. In 1956 zien we tussen de ‘gangbare’ beschouwingen over archeologische vondsten en solitaire monumenten artikelen verschijnen over wederopbouw, saneringsplannen en stadsherstel.Ga naar eind28. Het Bulletin fungeerde als vangnet in de positieve zin des woords.
Het blad werd steeds meer ook het orgaan voor onderwerpen die voor de monumentenzorg vernieuwend waren. Veelal werden die stukken aangedragen door ambtenaren van de Rijksdienst of nauw met de dienst gelieerden. Het ging dan om onderwerpen die zij via de ‘officiële’ kanalen (nog) niet kwijt konden. In de Geïllustreerde Beschrijving immers hanteerde men nog steeds de tijdsbegrenzing van het midden van de 19de eeuw. De ‘jongere’ bouwkunst en de twintigste-eeuwse stedenbouw lagen nog niet direct binnen het gezichtsveld van de monumentenzorg. Baanbrekend en invloedrijk zou het artikel uit 1951 zijn van R.C. Hekker over de Nederlandse bouwkunst in het begin van de negentiende eeuw.Ga naar eind29. Niet voor niets begint hij met de stelling: ‘Het mag bekend worden geacht, dat de samenstellers van de architectuur-overzichten hun belangstelling verliezen, wanneer zij bij het vroeg-negentiende-eeuwse classicisme komen, of wel onzeker worden (...).’ Dat gebrek aan belangstelling zou pas in de jaren zestig en zeventig ruimschoots worden ingehaald. Met de benoeming in 1956 van J.J.F.W. van AgtGa naar eind30. als schrijvende hoofdredacteur komt allengs het accent te liggen op artikelen over architectuur en monumenten, waarbij de nieuwe invalshoeken niet worden geschuwd, integendeel. De buitenplaats was een van die nieuwe onderwerpen. In de jaren zestig publi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ceerde de aan de Rijksdienst verbonden H.W.M. van der Wijck hierover. De altijd zeer productieve R. Meischke leverde een rijk scala aan artikelen over Amsterdam, maar ook over het architectonisch ontwerp in de Nederlanden in de middeleeuwen en de zestiende eeuw (1952), over de restauratie van Slot Zeist (1961) en over het kleurenschema in de middeleeuwse kerken van Groningen (1966), dit laatste als vervolg en aanvulling op eerder in het Bulletin verschenen artikelen, zoals dat over pleisterwerk in middeleeuwse kerkgebouwen (1956, Van Agt). Er kwam ook een toenemende belangstelling voor de technische kant van het bouwen. Bouwhistorie was een vak in opkomst, waarvan de eerste blijken onder andere gepubliceerd werden in het Bulletin door pioniers als R. Meischke, H. Janse en G. Berends. De verbreding van de aandachtsvelden blijkt ook uit publicaties door onder anderen Hekker en Van Agt over judaïca en synagogen (1967), een onderwerp dat later zou uitmonden in boeken over synagogen in Amsterdam (1974) en synagogen in Nederland (1984 en 1988). Het Bulletin was ook de plaats waar men met beschouwingen terecht kon over buitenlandse architectuur die op een of andere manier met Nederland verbonden was, zoals over het ‘Holländische Viertel’ in Potsdam (F. Mielke, 1961), de Kaapse bouwkunst (G. Roosegaarde Bisschop, 1966) en de monumenten van Europese oorsprong in Ghana (C.L. Temminck Groll, 1968). Dit facet kwam in de belangstelling te staan nadat M.D. Ozinga in 1959 een ‘Geïllustreerde Beschrijving’ over Curaçao het licht had doen zien. In later jaren keerde dit onderwerp regelmatig terug in de kolommen van het Bulletin. De jongere bouwkunst wist zich eveneens een plaats te veroveren. Een artikel van Hekker hierover verscheen zoals gezegd in 1951. In 1958 werd aan het eerste object van jongere datum aandacht geschonken, toen E.H. ter Kuile zich waagde aan een beschouwing over het Kurhaus in Scheveningen, ondanks ‘de openlijk beleden geringe ontvankelijkheid voor de taal der neo-stijlen’. Ter Kuile rechtvaardigt zijn keuze door uit te leggen dat het Kurhaus hem boeit door zijn esthetische kwaliteiten. De oude rot in het beschrijversvak eindigt zijn betoog met de bespiegeling: ‘Binnen het kader van de banale internationale bouwtrant van die dagen bestonden meer uiteenlopende richtingen dan wij gewoonlijk beseffen. Ik ben benieuwd of ik nog beleef dat men daar eens een speciale studie aan besteedt.’ Die studies zouden er zeker komen en niet alleen van de hand van medewerkers van de Rijksdienst voor de MonumentenzorgGa naar eind31. en al gauw ook niet meer alleen in het Bulletin, dat daar in feite niet het meest geschikte orgaan voor was. Het blad fungeerde voor sommige auteurs weliswaar als springplank naar een wijder perspectief, maar de hoofdmoot bleef toch bestaan uit artikelen over gebouwen en bouwmeesters uit veel vroeger tijden.
De vrijblijvendheid waarmee (wetenschappelijke) ambtenaren van de Rijksdienst voor het reilen en zeilen van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond en het vullen van de kolommen van het Bulletin werden ingezet, vond een einde in de jaren zeventig. De dienst bleef het Bulletin wel voor wetenschappelijke publicaties en mededelingen benutten. De bond kreeg daarvoor een subsidie. In 1974 trad een onafhankelijke redactie aan, met een eindredacteur van buiten de RDMZ en een redacteur vanuit de gelederen van de dienst in de persoon van A.G. Schulte. Hij zorgde voor een regelmatige toelevering van mededelingen en artikelen vanuit de RDMZ, zonder dat die een overheersende plaats in het blad innamen. De inhoud veranderde niet wezenlijk, hoewel de monumenten wereld sterk in beweging was door de algemeen veranderende opvattingen over de betekenis van het aanwezige ruimtelijke milieu en de ruimtelijke veranderingen in stad en land. Verwijten werden geuit aan het adres van bond en dienst, die via het Bulletin geen bijdrage zouden leveren aan die nieuwe visies. Het was een onterecht verwijt: regelmatig toch verschenen er in het Bulletin artikelen over (bedreigde) jongere monumenten, weliswaar niet van de hand van de medewerkers van de RDMZ, maar ze verschenen. Bovendien waren andere instanties en andere media zoals Heemschut, Wonen/TABK en Forum beter geschikt voor het uitgeven van kritische artikelen op dat vlak. Het publiceren over de oudere bouwkunst was een keuze waarvoor het Bulletin zich niet hoefde te schamen, zoals later bleek.
In 1983 werd naar een andere uitgever overgegaan, hetgeen een mooi moment was voor Schulte, die een tijdlang het eindredacteurschap had bekleed, om de bakens te verzetten. Het combineren van deze taak met die van beschrijver viel niet meer te realiseren. Wel bleef hij, zoals Van Agt voor hem, nog jarenlang, tot 1989, lid van de redactie. Er braken onzekere tijden aan, waarin moeizaam naar een nieuwe richting werd gezocht. De bijdragen vanuit de Rijksdienst werden allengs minder, aangezien de doelstellingen van het Bulletin vervaagden. Men wilde in het blad een meer moderne koers volgen, maar verloor daarbij de beproefde oude geheel uit het oog. Nu, eind jaren negentig, blijken de ideeën van vroeger zo gek nog niet. Het Bulletin wordt weer min of meer beschouwd als huisorgaan van RDMZ en ROB. De tekst in het colofon getuigt daarvan: ‘Tweemaandelijks tijdschrift van de KNOB, mede mogelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaakt door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.’ De eindredacteur komt weer uit de gelederen van de RDMZ, nu D.J. de Vries deze taak op zich heeft genomen. Regelmatig verschijnen er themanummers die als het ware ontstaan uit het liggende materiaal en verstrekte opdrachten. Er is weer meer ruimte vrijgemaakt voor kwaliteitsartikelen, die bij voorkeur handelen over de oudere architectuur. De rol van medewerkers van RDMZ is bescheiden in vergelijking met het verleden. Het blad wordt niet grotendeels meer door hun bijdragen gevuld, integendeel. Het merendeel komt nu vanuit de universitaire wereld en de dienst levert voornamelijk korte berichten. Het Bulletin fungeert weer als brede wetenschappelijke ondersteuning van de in de Nederlandse architectuurgeschiedenis geïnteresseerden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Jaarboek MonumentenzorgIn 1989 werd de nieuwe Monumentenwet van kracht. Een van de gevolgen hiervan was dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zich steeds meer moest gaan profileren als kennisinstituut. Dat feit en de veranderde relatie met het Bulletin, waardoor de dienst geen eigen forum meer had voor kennisverspreiding, hebben geleid tot het doen uitgeven van een eigen jaarboek van de RDMZ. In dit Jaarboek Monumentenzorg zouden artikelen worden opgenomen van medewerkers én gast-auteurs. Het moest gaan fungeren als nationaal platform voor de monumentenzorg in Nederland, met beschouwende artikelen over immateriële en materiële kwesties.Ga naar eind32. En zo gebeurde het ook, het hele spectrum van de monumentenzorg binnen en buiten Nederland kwam in de eerste jaarboeken aan bod. Die eerste boeken heetten dan ook eenvoudigweg ‘Jaarboek Monumentenzorg’. Vanaf 1994 veranderde dat. Bij het eerste lustrum in dat jaar verscheen er een thematisch deel over de periode 1850-1940, als bekroning op het voltooien van het landelijke Monumenten Inventarisatie Project (MIP). In de subtitel bleef ‘Jaarboek Monumentenzorg’ staan, maar de hoofdtitel verwees nu naar de inhoud: Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940. De keuze voor een centraal thema in de jaarboeken bleef daarna gehandhaafd. In 1995 volgde het deel Monumenten in oorlogstijd, met dertien artikelen over een tot dan toe niet goed gekende periode van de monumentenzorg. De jaarboeken werden steeds dikker, de bijdragen talrijker. Niet minder dan veertig bijdragen verschenen in het jaarboek van 1996. Dit boek, Monumenten en bouwhistorie, werd opgedragen aan Dik Berends, bouwhistoricus par excellence, die na 33 jaar bouwhistorisch onderzoek voor de Rijksdienst in dat jaar met pensioen ging. Het boek dat u nu in handen heeft, is opnieuw een thematisch en omvangrijk jaarboek: het jubileumboek van de vijftigjarige Rijksdienst voor de Monumentenzorg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotteHet voorgaande behandelt niet alle wetenschappelijke producten of uitgaven met een wetenschappelijk karakter die sedert 1947 vanwege de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zijn uitgebracht. Zoals vroeger bestaat er buiten de reguliere publicatiestroom nog steeds een vloed aan ideeën, aanzetten, manuscripten en tijdschriftartikelen en niet alleen van de medewerkers van de afdeling Cultuurwaardenonderzoek, zoals de oude afdeling Beschrijving inmiddels genoemd wordt. In de jaarverslagen van de Rijksdienst, die sedert 1974 verschijnen, staat ieder jaar een lijst van publicaties van medewerkers. Nergens beter dan daar kan men in één oogopslag de grote verscheidenheid aan wetenschappelijke kennis zien die de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in geschrift uitdraagt.
De positie van de RDMZ in het wetenschappelijke veld is - het moge inmiddels duidelijk zijn - sedert de Tweede Wereldoorlog sterk gewijzigd. De dienst was in het begin dé plaats in het land waar de bouwkunsthistorische discipline geconcentreerd was en waarvandaan de relevante publicaties werden geïnitieerd. Tegenwoordig zijn er vele instanties, lagere overheden, historische verenigingen en particulieren die zich met het bestuderen en beschrijven van het culturele erfgoed bezighouden. De Geïllustreerde Beschrijving fungeert voor de Rijksdienst voor de Monumentenzorg echter nog steeds als een publicatiereeks waarin het werken aan ‘monumentenzorg’ beschreven en uitgelegd staat. De reeks staat in dienst van de monumentenzorg en is zelf een daad van monumentenzorg: opsporend, verklarend, benoemend, in beeld brengend, vastleggend. Daardoor is de Geïllustreerde Beschrijving een cultuurhistorische pijler waarop de monumentenzorg steunt. Zij herbergt de kennis en opvattingen die de dienst zich heeft eigen gemaakt. Zij biedt handvatten om onderzoek te intensiveren. De drijfveer in alle publicaties moet derhalve onafhankelijk en wetenschappelijk zijn, in dat opzicht verschilt het werk niets van vroeger. Opportunisme, verregaand hobbyisme en subjectiviteit in beeldmateriaal en verslaggeving betekenen erosie van het monumentenbelang en dienen daarom vermeden te worden. De serie wordt wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steeds aangepast aan de tijdgeest, om een funderende en gefundeerde waardering te kunnen geven van de geschiedenis die mede door de monumentenzorg is gemaakt.
Het vak van ‘beschrijven’ wordt nergens in Nederland onderwezen. Om de continuïteit te garanderen hebben de huidige beschrijvers (‘coördinatoren cultuurwaarden’, zoals zij nu officieel worden genoemd) de taak het werk uit te dragen en door te geven. Immers, zoals de huidige directeur van de RDMZ Fons Asselbergs het uitdrukt: de Geïllustreerde Beschrijving is de ‘godslamp’, de fakkel van de dienst. Die fakkel moet worden doorgegeven aan de jongere generatie. Haar uitdoven betekent het vak doodmaken en daarmee de eigen geschiedenis ontkennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 1Overzicht van de sedert 1903 verschenen delen van de Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 2Overzicht van de sedert 1912 verschenen delen van de Geïllustreerde Beschrijving van de Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 3Overzicht van de sedert 1940 verschenen delen en drukken van het Kunstreisboek voor Nederland.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BronnenVoor het samenstellen van dit hoofdstuk is dankbaar gebruik gemaakt van de volgende, niet gepubliceerde notities (archief RDMZ): A.G. Schulte, Overzicht manuscripten Geïllustreerde Beschrijvingen, 1984; C.A. van Swigchem, Rijksdienst 1947-1997, juni 1996; C.J.A.C. Peeters, Vijftig jaar Dienst, mei 1996, en C.J.A.C. Peeters, Wetenschappelijk onderzoek in de sfeer van de monumentenzorg 1947-1960, september 1996. Voorts hebben gesprekken plaatsgevonden tussen de auteur en de beschrijvers uit de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog, mevrouw drs. Herma M. van den Berg en de heren drs. J.J.F.W. van Agt, prof. dr. C.J.A.C. Peeters en drs. A.G. Schulte. Voor de paragraaf over het Bulletin werd, behalve met Van Agt en Schulte, ook gesproken met dr. ing. D.J. de Vries. |
|