Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |||||||||||||||
Peter Don, Huub Kurvers, Piet van der Schuit, Onno Wiersma en Gerrit Keunen.
| |||||||||||||||
NatuursteenEen bijdrage van Peter DonHet eerste technisch-specialistische onderwerp waar de georganiseerde monumentenzorg in Nederland zich professioneel mee ging bezighouden, was dat van de natuursteen.Ga naar eind1. Toen de moderne architectuur zich in het begin van de twintigste eeuw in rap tempo losmaakte van het natuursteenvak, moest de monumentenzorg zich wel opwerpen als de hoedster van de vakkennis op het terrein van de steenhouwer. | |||||||||||||||
Bemoeienis van de RijkscommissieHet is dan ook niet verwonderlijk dat de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, die in 1918 aantrad, vanaf het begin veel aandacht schonk aan de keuze en bewerking van natuursteen bij restauraties en aan de beoordeling van nieuw beeldhouwwerk dat oude beelden aan en in monumenten moest vervangen. Twee Delftse hoogleraren werden zelfs speciaal hiervoor in de Rijkscommissie benoemd: de beeldhouwer A.W.M. Odé en de materiaaldeskundige ir. C.K. Visser. In 1919 werd bovendien een contract gesloten met dr. ir. A.L.W.E. van der Veen, mijnbouwkundig ingenieur, die tot aan de Tweede Wereldoorlog adviseerde over de aard en kwaliteit van de bij restauraties te gebruiken natuursteen. Het was vooral Odé, man van de praktijk, die wees op het grote belang van een goede afwerking van het nieuw te maken steenhouwwerk aan een monument. Het uiterlijk van zo'n monument mocht vooral niet te strak, te glad, te ‘onbezield’ zijn, en het nieuwe werk moest goed aansluiten bij het gehandhaafde oude er direct naast. Bij het hakken van bijvoorbeeld profielen moest men niet al te mathematisch zuiver te werk gaan, maar juist kiezen voor een wat vrijere plastische uitvoering. Odé droeg deze benadering niet alleen in de commissie uit, maar ook in zijn onderwijs in Delft. Voorts speelde in de commissie met regelmaat de zeer wezenlijke vraag of te vernieuwen beeldhouwwerk door kopieën of door moderne creaties zou moeten worden vervangen. Dit laatste gaf natuurlijk alle gelegenheid tot schermutselingen tussen aanhangers van de oude richting (onder wie de Rijksarchitect voor de Monumenten Adolf Mulder) en Jan Kalf en de zijnen, die meenden dat in zulke gevallen de voorkeur moest worden gegeven aan modern werk. Odé was in beginsel deze laatste mening ook toegedaan, maar probeerde in de praktijk veelal een redelijk midden te vinden tussen de twee uitersten. In 1951 werd het Zandsteenbesluit van kracht, hetgeen inhield dat, met het oog op de gezondheid van de steenhouwers, in de bouw niet langer zandsteen verwerkt mocht worden. Dit bracht de monumentenzorg in een lastig parket, omdat aan zeer veel oude | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
1. A. Slinger, beeldhouwer en natuursteendeskundige bij de RDMZ, aan het werk bij het grafmonument van Engelbert II van Nassau in de Onze Lieve Vrouwekerk van Breda. Slinger zit links op de houten stellage en begeleidt het demonteren van het monument. Foto RDMZ, J.A.L. Bom, 1951.
| |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
gebouwen zandsteen is toegepast en men voor restauraties nu naar vervangende materialen moest omzien. Deze zoektocht naar adequate natuursteensoorten die de zandsteen zouden kunnen vervangen, leidde tot nieuwe bezinning in de Rijkscommissie over de wijze van verweren en de houdbaarheid van natuursteen. Intussen was prof. Odé in de commissie opgevolgd door een andere beeldhouwer, L.O. Wenckebach, eveneens hoogleraar. Hij wierp zich op het ontstane probleem, maar toen het, zelfs bij uitgebreide voorzorgsmaatregelen, niet mogelijk bleek voor het verwerken van zandsteen aan belangrijke monumenten ontheffing van het besluit te verkrijgen, trok hij zich uit de Rijkscommissie terug. Daarmee hield in 1956 de rechtstreekse vertegenwoordiging van ‘de natuursteen’ in de Rijkscommissie op te bestaan. In 1975 vroeg Tillema zich af ‘of het (...) juist is dat in de tegenwoordige monumentencommissie geen beeldhouwer meer zitting heeft. Wanneer men echter bedenkt in welke richting de moderne beeldhouwkunst zich ontwikkelt - mogen we in veel gevallen dit woord nog wel gebruiken? - dan kan men zich óók afvragen of de combinatie van moderne sculptuur en restauratiewerk nog enige kans op harmonie biedt.’ En enigszins angstig adstrueerde hij dit met een beschrijving van een vervangend beeld, ‘als “object” van profielijzer of kunststof’.Ga naar eind2. | |||||||||||||||
Beeldhouwers bij Rijksbureau en RijksdienstTegenover deze ontwikkeling in de Rijkscommissie staat het feit dat het Rijksbureau voor de Monumentenzorg zich intussen van de nodige deskundigheid op het vlak van de natuursteen had verzekerd. In 1930 was N. van der Schaft, voormalig assistent van Odé en betrokken bij de restauraties van de Sint-Jan in Den Bosch, het stadhuis van Middelburg en de Utrechtse Domtoren, aangesteld als beeldhouwer bij het Rijksbureau. Van der Schaft maakte de geboorte van de Rijksdienst in 1947 mee en zag zich vanaf 1949 ondersteund door een tweede beeldhouwer binnen de dienst, in de persoon van A. Slinger. Ook deze had voordien al in de restauratie gewerkt. Behalve de beide beeldhouwers was ook J.A.L. Bom, hoofdarchitect bij de Rijksdienst, in hoge mate geïnteresseerd in het onderwerp. Hij publiceerde in 1950 in het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond een omvangrijk artikel onder de titel ‘Natuursteen bij historische bouwwerken’, dat als een samenvattend overzicht van de kennis op dat moment kan worden beschouwd.Ga naar eind3. Nadat Van der Schaft in 1958 met pensioen was gegaan, stond Slinger vrijwel alleen tegenover de omvangrijke problemen van natuursteen en beeldhouwwerk. Binnen Rijkscommissie en Rijksdienst nam de belangstelling voor deze problematiek intussen duidelijk af. Maar Slinger hield het vuur brandende. Het atelier van de beeldhouwer van de Rijksdienst was destijds een grote ruimte op de vliegbasis Ypenburg, waar ook de Collectie Bouwfragmenten van de dienst was opgeslagen. Daar werd gewerkt wanneer er niet het land in moest worden gegaan naar de diverse lopende restauraties. Meer dan voorheen het geval was geweest, werd de steen aan de groeve gekeurd en ook bij nieuwbouw werd over te gebruiken natuursteen soms het advies van de Rijksdienst ingewonnen. Zo ontstond er bij de dienst een omvangrijk overzicht over allerlei aspecten van de natuursteen en hoe ermee om te gaan, met name bij restauraties, en ontwikkelde Slinger zich tot een uiterst ervaren natuursteenkenner. Hij droeg zijn kennis uit in rapporten, lezingen en cursussen en liet de dienst een grote hoeveelheid documentatie na.Ga naar eind4.
In 1978, toen Slingers pensionering voor de deur stond en zijn opvolging werd geregeld, solliciteerde Gerard Overeem bij de RDMZ. Na een opleiding aan zowel de academie als de steenhouwersschool had hij eerst een tijdlang bij een steenhouwerij gewerkt. Slinger zag wel wat in hem, juist omdat hij tegelijk beeldhouwer was en kennis van steenhouwen had. Dat hij geen vreemde talen sprak, werkte echter enigszins in zijn nadeel. Daarom werd besloten een andere sollicitant, Jaap Querido, direct aan te nemen en tegelijk Overeem ‘in de wachtkamer’ te houden tot hoofddirecteur Jessurun erin geslaagd zou zijn ook voor hem een vacature te creëren. Dit gebeurde een jaar later en zo kreeg Slinger in feite twee opvolgers. Overeem en Querido vormden een goed koppel: de een de man van de praktijk, als het ware altijd met de beitel in de hand, de ander de theoreticus, voorzien van een brede kennis. Querido ontwikkelde belangrijke nieuwe methoden, waarvan hier de ontzoutingsmethode genoemd moet worden. Deze methode, die ervoor zorgde dat het marmeren beeldhouwwerk van de Vierschaar in het Koninklijk Paleis op de Dam in Amsterdam niet hoefde te worden vervangen, ontwikkelde Querido in samenwerking met zijn collega Rob Crèvecoeur. Het principe van de methode is de ontzouting van min of meer poreuze natuursteen waarin door een of andere oorzaak zout is binnengedrongen, door deze steen te verzadigen met water en onder te dompelen; door ervoor te zorgen dat het water steeds in beweging is en ververst wordt, migreert het zout en wordt de steen gereinigd. Een andere methode aan de ontwikkeling waarvan Querido veel heeft bijgedragen, is de zogenaamde Ibach-methode. Deze is erop gericht om natuursteen waarin de interne samenhang te gering is geworden | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
en die dus afbrokkelt, te repareren door in de poriën een materiaal in te brengen dat vocht tegenhoudt en dat de interne cohesie weer versterkt. Hoewel de methode in tufsteen nog nooit succesvol was toegepast, kwam Overeem met deze oplossing als alternatief voor de geplande volledige vervanging van alle tufsteen in de Pandhof van de Utrechtse Dom. Hij slaagde en wist zo veel authentiek materiaal te behouden.
In zijn eerste jaren bij de dienst viel het Overeem bij voortduring op dat veel steenhouwerswerk in Nederland door Duitse firma's werd gedaan. Reden was, dat die goedkoper werkten, omdat ze beter planden en betere machines bezaten. In Nederland werkten nog steeds veel kleine bedrijfjes, in forse onderlinge concurrentie en met een grotendeels verouderd machinepark. Overtuigd van de noodzaak om het ambacht in eigen land hoog te houden of, zo nodig, weer op te krikken, vergaarde Overeem in het buitenland de meest recente kennis op het gebied van machines en dergelijke en zette hij zich vervolgens in Nederland in voor een ontwikkeling in de richting van een goede, moderne bedrijfstak. Een aantal kleinere bedrijven sneuvelde en Overeem kreeg regelmatig het verwijt dat hij het aloude vakmanschap om zeep hielp, maar er kwam een keer ten goede. Het was en is Overeems grote ambitie om de kwaliteitseisen op te schroeven, maar er tegelijk zorg voor te dragen dat het werk in Nederland blijft. Soms is het daarbij voldoende om goede steen uit een ander land te halen dan het land waar ook de op het eerste gezicht in te zetten steenhouwersfirma's vandaan komen. Daarmee wordt een ongezonde verbinding verbroken en ontstaat er weer een gelijke concurrentiepositie tussen de Nederlandse en de buitenlandse firma's. Zo bewerkstelligde hij dat er voor de restauratie van de Onze Lieve Vrouwetoren van Amersfoort natuursteen (Franse basalt) uit Frankrijk werd gehaald, in plaats van uit Duitsland. En als vervanging voor de vaak slechte Belgische hardsteen wees hij op de mogelijkheid van hardsteen uit Ierland. Bij de restauratie van het stadhuis van Maastricht leidde dit laatste tot succes: Ierland leverde de steen en het werk voor de steenhouwers bleef in Nederland. Om het gebruik van nieuwe natuursteen op goede gronden te kunnen adviseren, is het af en toe nodig om de groeves in het buitenland te bezoeken. Hierbij zorgt Overeem er steeds voor, dat hij niet alleen in de groeve zijn ogen goed de kost geeft, maar dat hij ook goed kijkt naar de gebouwen in de directe omgeving waaraan de betreffende natuursteen is verwerkt. Dit geeft hem veel informatie over hoe de steen zich houdt, hoe hij verkleurt enzovoort. De belangrijkste zorg in het huidige tijdsgewricht is, volgens Gerard Overeem, de zorg voor de handhaving van kwaliteit. Daarvoor is allereerst continuïteit in de geldstroom nodig; hortende en stotende restauraties als gevolg van onregelmatig binnenkomende subsidiegelden zijn funest voor de betrokken bedrijven en maken het vrijwel onmogelijk de expertise in eigen land te handhaven. Daarnaast moet geconstateerd worden dat kwaliteit begint bij de architect. Die moet goed en heel precies kunnen omschrijven wat er moet gebeuren. Vroeger was dat veel minder essentieel, omdat er toen nog tal van ouderwetse vaklui waren, die aan een half woord genoeg hadden. Maar tegenwoordig wordt heel veel met de machine gemaakt, als het ware nagebootst, en dat maakt precieze omschrijving zo belangrijk. Overeem constateert dat er dringend een modelbestek voor natuursteen moet komen, typisch een klus voor het centrale kennisinstituut de RDMZ en dus voor hemzelf. De voltooiing van zo'n modelbestek heeft hij voor de nabije toekomst op zijn programma staan. | |||||||||||||||
Van loep tot hellemond: schilderingen en monumentenzorgEen bijdrage van Huub KurversIn vergelijking met de situatie in een aantal andere West-Europese landen, kreeg de Nederlandse monumentenzorg op rijksniveau pas laat een speciale deskundige voor ‘schilderingen en decoratieve zaken’. Begin 1970 kon bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zo'n specialist worden aangetrokken.Ga naar eind1. Voordien werd bij voorkomende gelegenheden ad hoc gezocht naar beschikbare privé-restauratoren en verliepen de archivering en verwerking van onderzoeksgegevens, conserveringsverslagen en andere documentatie stroef en ongecoördineerd.
Ten behoeve van een schets van een halve eeuw schilderingenconservering bij de RDMZ kan ik voor de periode vanaf 1970 mijn eigen herinnering en ervaring als informatiebronnen gebruiken, maar over de periode daarvoor moeten bruikbare gegevens opgespoord worden in bij de Rijksdienst verzamelde publicaties en dossiers van divers gehalte. Liep Nederland bij de start van de ‘grote’ monumentenzorg aanzienlijk achter bij met name Engeland, Frankrijk en Duitsland,Ga naar eind2. zo'n vergelijkbaar langzame start maakte ons land ook op het punt van de aandacht voor schilderingen en al het andere dat met de kleurige afwerking van monumenten van doen heeft. | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
In 1970 was bij de Rijksdienst alle begin nog moeilijk; er moest bijvoorbeeld weken onderhandeld worden over de aanschaf van een zo noodzakelijk werktuig als een loep! Waar verreweg de meeste vergelijkbare overheidsinstellingen op het gebied van de monumentenzorg in de landen om ons heen sinds jaar en dag niet alleen deskundige adviseurs voor schilderingen in dienst hebben, maar vaak ook uitvoerende restauratoren, kreeg de Rijksdienst voor de Monumentenzorg dus pas op 1 januari 1970 zijn eerste vaste kracht in huis. | |||||||||||||||
Groeiende bezorgdheid en een begin van zorgDe geboorte in 1859 van de georganiseerde monumentenzorg in Nederland - de gedachte ging op dat moment alleen nog maar uit naar een commissie - vond plaats in het Trippenhuis in Amsterdam.Ga naar eind3. Het feit dat een en ander werd aangezwengeld door dr. C. Leemans naar aanleiding van zijn ontdekking van een aantal gewelfschilderingen, koppelt deze belangrijke historische gebeurtenis moeiteloos aan het onderwerp van deze schets. De in 1859 op instigatie van Leemans door de Letterkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ingestelde commissie verspreidde een rondzendbrief waarin zij uitlegde waarvoor bij het Nederlandse volk aandacht werd verwacht. Het betrof: bouwkunst, ‘zoo openbare gebouwen en gedenkteekenen, als bijzondere woningen en gedeelten van gebouwen’, beeldhouw- en schilderkunst, ‘muurschilderingen ofzoogenaamde fresko's vooral niet te vergeten’, nijverheidskunst in alle mogelijke materialen, enzovoort. Het is opvallend hoe hier de muurschilderingen speciaal in de aandacht worden aanbevolen.Ga naar eind4. Natuurlijk waren in die jaren de mogelijkheden om schilderingen feitelijk te conserveren uiterst beperkt. Na het blootleggen van de schilderingen door het wegnemen van de kalklagen die eroverheen waren aangebracht, werd meestal alleen een ‘overtekening’, een calque op ware grootte, gemaakt. Daar bleef het dan bij.Ga naar eind5. Zo ook in het geval van acties door jhr. mr. Victor de Stuers, de man die met zijn pamflet ‘Holland op zijn smalst’ in 1873 zoveel beroering zou wekken dat daarna wel overgegaan moest worden tot een beter georganiseerde monumentenzorg. De Stuers hield zich al vroeg met schilderingen bezig en rapporteerde erover aan de commissie. Zo werd in 1868 door hem de prachtige, delicate muurschildering op de noordwand van de Dominicanenkerk te Maastricht gemeld. Deze schildering had hijzelf ‘ontbloot, gereinigd en afgeteekend’.Ga naar eind6. Ook het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst, dat van 1874 tot 1879 actief was, stuurde een rondzendbrief en weer werd speciale aandacht gevraagd voor schilderingen. De circulaire verzocht namelijk tijdig mededeling te doen ‘van alle feiten, waarvan de wetenschap voor de zaak onzer geschied- en oudheidkundige monumenten belangrijk kan zijn (...) en inzonderheid van muurschilderingen, die dikwijls in onze oude kerken onder de kalklaag verborgen zijn en voor de kennis onzer vroegste kunst van onberekenbaar nut zijn’Ga naar eind7.
Ondanks het herhaald opduikende verzoek om extra aandacht voor schilderingen, liep de beeldhouwkunst wat de belangstelling van de vroege monumentenzorgen betreft voorop. Men kon lang niet overal de roomse schilderingen uit de periode van voor de Reformatie waarderen. Zo moesten in de Hervormde kerk te Dinxperloo gordijntjes worden aangebracht voor de gerestaureerde schilderingen in het koor en wij kennen afbeeldingen van gewelfschilderingen in de Arnhemse Eusebiuskerk die vóór de oorlog via ingenieuze installaties achter gordijnen konden worden verborgen. Beeldhouwkunst werd gemakkelijker geaccepteerd. Als schilderingendeskundige bij de Rijksdienst wist ik mij vanaf het begin gesteund door beeldhouwer Ad Slinger, die al tientallen jaren bij de RDMZ als vaste kracht in dienst was. Zelf moest ik beginnen aan een leeg bureau, omdat er immers geen voorganger was.Ga naar eind8. | |||||||||||||||
De schilderingen in de kerkLange tijd waren het vooral de schilderingen en overige aspecten van kleurige afwerking in kerkelijke gebouwen die de aandacht van de monumentenzorg trokken. Daarbij was het uiteraard steeds van belang of het ging om een rooms-katholieke of een hervormde, een gereformeerde, een lutherse of een doopsgezinde kerk.Ga naar eind9. Dat een kerkgebouw van de gereformeerden altijd geheel kaal en wit was van binnen en een katholieke kerk immer kakelbont beschilderd en tot de nok gevuld met beelden en altaren, is een achterhaald idee. Veel kostbaarheden uit de Middeleeuwen bleven na de Hervorming in de kerken staan. Sommige verdwenen pas veel later, als gevolg van een brand, of omdat ze niet meer gerepareerd konden worden, of puur omdat ze niet meer pasten bij de smaak van de tijd.Ga naar eind10. Verder werden ook na de Reformatie nog tal van ‘sieraden’ in de kerken aangebracht. Zo bezit menige protestantse kerk nog inventarisstukken die nu meestal onder het verzamelbegrip ‘schilderingen’ worden gerangschikt, maar die dat strikt genomen niet zijn: tekstborden, rouw- en wapenborden en epitafen. De prachtige reeks tekstborden uit de Hervormde kerk van Geertruidenberg | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
2. Detail van de door H.H.J. Kurvers vervaardigde, getekende documentatie van de schilderingen en geschilderde decoraties in het koor van de Munsterkerk in Roermond. Foto RDMZ.
staat vooraan in de rij belangrijke voorbeelden; enkele van deze borden dateren nog uit de zestiende eeuw. En - om nog maar een voorbeeld te noemen - ook de Grote kerk van Maassluis bezit prachtige, midden-zeventiende-eeuwse tekstborden. Daarnaast zijn er de schilderingen op muur of zuil met teksten in rijke omlijsting, die eveneens uit de protestantse periode stammen. De vroeg-zeventiende-eeuwse kolomschilderingen in de Hervormde kerk van Medemblik zijn hiervan een goed voorbeeld. Bij dit soort elementen staat de tekst voorop. ‘Het in letters uitgeschreven Woord neemt de plaats in van de geschilderde bijbelse voorstellingen,’ schrijft Van Swigchem.Ga naar eind11. Strikt genomen is het niet de eerste taak van monumentenzorg om bij dergelijke teksten te streven naar compleetheid. Men zou het kunnen laten bij de zorg voor ‘het behoud van de materiële echtheid van de historische substantie’ en dus het aanvullen van de tekst op plaatsen waar lacunes zijn ontstaan achterwege kunnen laten. Van het allergrootste belang is immers het behoud van de documentatiewaarde van het materiaal zelf en van de hierin opgesloten oorspronkelijk toegepaste technieken.Ga naar eind12. Daarom wordt in het algemeen een zo groot mogelijke terughoudendheid ten aanzien van toevoegingen in verf aangehangen. Hier, bij de tekstborden, is het streven naar een volledig leesbare ‘boodschap’ echter verdedigbaar. | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
Van ‘varia’ tot een structurele aanpakZoals gemeld, was er tot 1970 geen specifiek aanspreekpunt voor schilderingen bij de RDMZ. Toch bevat het oud archief van de dienst wel sporen van bemoeienis met het onderwerp. Het dossier ‘Aesthetische en deskundige voorlichting’ presenteert onder de kop ‘Varia’ uit de jaren 1921-1961 inderdaad van alles. De inhoud varieert van een verzoek uit 1925 om inlichtingen in verband met een aan te leggen collectie keukenvoorwerpen van omstreeks 1825 ten behoeve van een tentoonstelling van een jubilerende zaak in ‘Huishoudelijke artikelen, keukenuitrustingen, haarden & kachels, Senking gas- & kolenfornuizen’ tot de neerslag van een discussie over klankpotten aan de binnen en buitenzijde van kerkgebouwen en van de in 1953 gewenste bescherming van een stoomcaroussel tot een sceptisch schrijven van E.H. ter Kuile uit 1961 betreffende de hardnekkig optredende zoekpartijen naar meetkundige systemen in de bouwwerken van Oudheid en Middeleeuwen. Maar ook bevat dit dossier een brief van 22 april 1947 (het oprichtingsjaar van de RDMZ), waarin wij lezen: ‘(...) deel ik U mede, dat de zes stuks, bij U berustende, in hout gevatte ronde, neo-gotische glasin-lood ramen, geen oudheidkundige of artistieke waarde hebben (...) Zij schijnen afkomstig te zijn uit het pand bij de Gotische zaal aan het Noordeinde, eigendom van de Friesche Verzekeringsmaatschappij, alhier.’ De waardering voor dergelijke zaken ligt tegenwoordig duidelijk anders. Naar aanleiding van een vraag over het pand Burgwal 80/1 te Kampen wordt op 27 april 1950 het volgende vermeld: ‘(...) niets gevonden over wandschilderingen in dit pand. De Rijksdienst bezit evenwel een verzameling oude tekeningen van muurschilderingen, waarvan een kleine kans bestaat dat deze iets bevat van de door U gezochte gegevens. Momenteel is het wegens reorganisatie niet mogelijk hiernaar nader onderzoek te doen.’ Maar op 5 juni 1950 wordt bericht dat er toch een aftekening van de schildering bij de RDMZ berust. Tegenwoordig wordt de materie meer structureel aangepakt. Daarbij krijgt de schilderingendeskundige van de RDMZ niet alleen schilderingen in de meest strikte zin des woords te behandelen, maar ook andere decoratieve zaken, alle uiteraard behorend bij de onroerende substantie van het monument. Meestal wordt bij hem advies ingewonnen met het oog op voorgenomen conservering of restauratie. Niet zelden is een kort oriënterend onderzoek vanwege de RDMZ de basis ofwel het startpunt voor door derden uit te voeren, meer uitgebreide werkzaamheden. Tien jaar lang ontwikkelde het werk zich van nul tot wat het in 1980 was. Toen werd een tweede deskundige aangetrokken in de persoon van Rob Crèvecoeur, die tot 1992 aan de dienst verbonden bleef. Door hem werden onder andere verfaspecten, de afwerking van poreuze bouwmaterialen en gebrandschilderd glas behartigd. Enkele jaren na zijn vertrek besloot samensteller dezes om privé-redenen zijn baan te halveren. Daarmee was de bemanning van het onderhavige specialisme op een wel erg bedenkelijk minimum gekomen. In dit jubileumjaar is, door het aantrekken van een nieuwe kracht, de halve baan gelukkig weer een volle geworden. Het is onverminderd van belang dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zelf zorg draagt voor continue verwerking van de stroom van beschikbaar komende nieuwe informatie, zodat de dienst ook steeds optimaal kan adviseren. Het is tevens van het allergrootste belang dat de dienst in voortdurend contact en overleg is met de in de praktijk werkzame privé-restauratoren, want zij doen het echte conserverings- en restauratiewerk, eigenlijk zoals dat vroeger ook al gebeurde, voordat de RDMZ zelf deskundigen in huis had. | |||||||||||||||
PraktijkvoorbeeldenHet is de moeite waard een reeks gevallen summier te bespreken en daarbij te beginnen met de vermelding van enige gegevens over een reeks restauraties van schilderingen in het noorden van ons land. Een en ander geeft een beeld van de gevarieerdheid van het werk van onze voorgangers, de privé-restauratoren van voor 1970. In het archief van de RDMZ bevindt zich een stuk uit oktober 1962 van mej. Herma M. van den Berg,Ga naar eind13. waaruit hier enkele wetenswaardigheden worden geput: ‘De heer Por fixeerde de loszittende lagen, blijkens de toestand van de schilderingen in de Martinikerk te Groningen met een gomhoudend middel, dat daar thans hier en daar afdruipt en de kleuren meeneemt. Westeremden: beschildering gefixeerd. Appingedam (restauratie 1949-1954): door Gerhard Jansen gerestaureerd; hij kreeg de vrijheid de gevonden fragmenten, die uit verschillende perioden kunnen dateren, tot een sluitend decoratiesysteem aan te vullen (...) zodat een stemmig antikiserend interieur werd verkregen. Holwier de: onaange vulde schilderingen. Loppersum: in 1912 en 1938 schilderingen ontdekt; in 1912: sterk opgehaald [lees: overgeschilderd]. De schilderingen op de schelpen van de Noorderkapel, die het Mariale ven voorstellen, overtreffen in stijl de figurale voorstellingen van verschijningen van Christus. Hier werden voor het eerst van de aanvang van de restauratie af, de schilderingen | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
3. Muurschildering van de ‘Arma Christi’ in de Hervormde kerk van Sprang. Foto RDMZ, L.M. Tangel, 1986.
gefixeerd. Doordat ze echter daarna niet afgedekt en geconserveerd werden, ontstond onvermijdelijk opnieuw water- en andere schade bij het herstel van het muurwerk. Huizinge: gedeelte van de schilderingen verdwenen bij restauratiewerken. Leermens: dat de beschilderde laag aan de noordzijde van het koor meer dan een centimeter van de herstelde muur af is komen te staan [is gaan “uitbuiken”]. Wirdum: het enige en uitzonderlijke decoratieve schilderwerk aan de noordwand is echter kennelijk overgeschilderd, waardoor de uitzonderlijke kleur is versomberd.’ Van den Berg besluit haar samenvattend stuk met: ‘Een en ander moge aanleiding zijn meer aandacht te besteden aan het behoud van deze tak van kunst en de restauratie van meet af aan aan een gespecialiseerde vakman op te dragen, evenals zulks zowel in Duitsland als in Engeland, Denemarken enz. plaatsvindt.’ Herma van den Berg beschrijft hier diverse kleine rampen op het vlak van het behoud van oude schilderingen. Het kon destijds kennelijk allemaal gebeuren, maar - erger - veel ervan kan nog steeds gebeuren, ondanks de publicaties, de onderlinge contacten tussen de restauratoren en de opleidingen. Er zijn meer verhalen te vertellen. Enkele melden we hier kort; meestentijds is hun actualiteit in het verleden gelegen, maar sommige glijden moeiteloos door tot op de dag van vandaag. | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
Roermond, Munsterkerk. We willen het hier niet hebben over de pogingen - nog in 1964 - het prachtige grafmonument met beelden van Gerard van Gelre en zijn vrouw Margaretha van Brabant van onder de koepel van deze kerk vandaan naar het westen te verplaatsen. Wel zij hier vermeld dat de nieuwe polychromie van de architectuur door P.J.H. Cuypers in en na 1850 werd aangebracht over de oude, niet zelden de oudste, heen. Sinds de restauratie uit het begin van de jaren zestig van deze eeuw zijn oeroude schilderingen te voorschijn gekomen: in de koepel de laat-romaanse dierfiguren in temperaverf op de dunne bepleistering van de mergelstenen muren, in het koor op de ribben en de dagkanten van de straalkapellen prachtige maar onvolledige resten vrome voorstellingen. Het gesprek dat ik in 1963 in Roermond voerde met rayonarchitect C.J.M. van der Veken resulteerde niet alleen in een leerzaam bezoek aan het werk van restaurator Fons Volders in de Munsterkerk, maar vooral ook in de opdracht aan mij om te zorgen voor een kleurgetekende documentatie van de vondsten tot 1963 (de koepel was toen niet meer bereikbaar). Deze documentatie berust thans in de betreffende map van de schilderingendocumentatie bij de RDMZ te Zeist. Westergeest, Hervormde kerk.Ga naar eind14. André Jolles en Jan Kalf oefenden in de Kroniek van 1895 kritiek uit ‘op een metterdaad hoogst dilettantistische behandeling’ van de gewelfschildering alhier, zeggende ‘dat, indien moge blijken, zooals schijnt het geval te zijn, dat deze schildering eene der oudste van Nederland is, haar beteekenis voor wie in den groei der Hollandsche kunst belang stellen, grootelijks verkleind is door het onoordeelkundig te werk gaan van den door het Rijk gezonden deskundige.’ De ‘ontblooting’ zou slecht zijn uitgevoerd. Men vervolgt: ‘Hoog aan den rechterkant had de rijksadviseur eenige fragmenten tot een geheel trachten te maken door het ontbrekende zelf bij te teekenen, zoodat wij bij aanvankelijke, oppervlakkige beschouwing voor restes der fresco hielden, wat pieteitloos bijknutselen was.’ De Voorlopige Monumentenraad meldde in zijn jaarverslag over 1956 dat de waarschijnlijk uit de dertiende eeuw stammende schilderingen in 1895 waren blootgelegd en later overgekalkt, waarbij ze nogal waren beschadigd. De nieuwe restauratie werd uitgevoerd door J.R. van Nijendaal. Onlangs, in september 1997, is een brede vergadering belegd teneinde te bewerkstelligen dat de zich in het slop bevindende restauratie wordt vlot getrokken. Bozum, Hervormde kerk. In 1938 meldt Alb.L. Oger, architect bij het Rijksbureau, aangaande deze kerk ‘onmiddellijk instortingsgevaar!’ In 1940 volgt een subsidieverzoek en in paragraaf 29 van bestek en voorwaarden staat een verontrustende tekst over de pleisterbehandeling; het lijkt een wonder dat de binnenbepleistering behouden is! Later in 1940 verzoekt de kerkvoogdij om te worden ontheven van de restauratieopdracht: men vraagt toestemming te mogen slopen en wil op dezelfde plek een nieuwe kerk bouwen. Dit gaat niet door en in 1941 wordt een schildering ontdekt en door restaurator Gerhard Jansen gedateerd in het midden van de dertiende eeuw. De kosten van herstel worden op f 1.000 geschat. In 1943 meldt architect Walinga uit Sneek aan Oger: ‘Jansen gereed met schildering restauratie; het geheel ziet er keurig uit en maakt een geweldige indruk.’ In 1991 hebben Crèvecoeur en ik namens de RDMZ samen met privé-restaurator H. Hut gedurende drie dagen de schildering onderzocht. De kosten van dit onderzoek werden bestreden met behulp van giften, verzameld ter gelegenheid van het afscheid van directeur Leo van Nispen tot Sevenaer van de RDMZ. Het rapport, aangevuld met analyse-gegevens van het Centraal Laboratorium te Amsterdam, voert tot enkele conclusies. Het is de bedoeling de schildering grondig te conserveren. Sprang, Hervormde kerk. De beknopte beschrijving in het dossier in het archief van de RDMZ meldt onder andere (8 juli 1943): ‘ook het inwendige spreekt ondanks de dikke pleisterlaag die muren en kolommen bedekt, van een gemouvementeerd verleden’. Architect Van Bilderbeek stelt in april 1945 voor ‘alle wanden en kolomschachten van de witkalk- en pleisterlagen te ontdoen en opnieuw te bepleisteren in kalkmortel van schelpkalk en bruin bergzand’. Op 8 juli 1955 blijken muurschilderingen te zijn aangetroffen. Gerhard Jansen verschijnt, restaureert de schilderingen en declareert f 1.006.Ga naar eind15. Het gaat om zes schilderingen op de kolommen en vooral om de schildering van de ‘Arma Christi’, die zich in de zuidelijke transeptarm bevindt. Deze laatste schildering is 2,25 meter hoog en 1,59 meter breed en behoort tot de meest interessante en aantrekkelijke van ons land. Sinds 1989 is zij weer in de actualiteit getreden; conservering en restauratie hebben in 1997 plaatsgevonden. Nijbroek, Hervormde kerk. ‘Op de wanden en op het koorgewelf bevinden zich onder verschillende kalklagen enkele van decoratieve schilderingen voorziene pleisterlagen, o.i. van weinig waarde,’ schrijven de architecten op 27 mei 1969 aan de RDMZ. ‘Al deze kalk- en pleisterlagen moeten verwijderd worden.’ In het antwoord van 20 juni 1969 van de RDMZ is, in het concept, de volgende passage aangestreept: ‘Alvorens iets schoon te maken in koor en schip is een grondig onderzoek nodig van wanden en gewelven naar mogelijke resten van wandschilderingen.’ Vervolgens breken in Nijbroek sombere tijden aan: toezeggingen, geen geld, wanhoop en botte pech | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
4. Detail van een der gewelfschilderingen in het middenschip van de Sint-Jan van Den Bosch, tijdens het blootleggen gedurende de restauratie. Foto A. Zeeuwe, 1979.
tot in de jongste tijd waar, voor de vergulding van enkele rozetjes op de in kleur gereconstrueerde orgelkas, niet eens een paar boekjes bladgoud overbleven van de recente, overdadige vergulding van het Baderogel in de Walburgskerk in Zutphen. Op 3 april 1979 hebben Crèvecoeur en ik onderzoek gedaan naarde waarschijnlijk veertiende-eeuwseGa naar eind16. schilderingen. Zowel technisch als artistiek behoren zij tot de top in Nederland. Het zou prachtig zijn de resten (de meeste zijn in prima staat) te conserveren en te restaureren, waar zij nu nog grotendeels verborgen zitten onder maar liefst 28 kalklaagjes. Rijswijk Z.H., Hervormde kerk. In 1919 rijst de vraag of het stuc-tongewelf in het schip niet moet worden vervangen door een houten tongewelf. Over ‘de gevonden roode plek op een der kolommen’ schrijft Jacob Por, ‘monumentaal schilder’, dat hier slechts een aftekening kan worden gemaakt. In 1920 wordt gerept van een idee van Por ‘het decoratieve schilderwerk uit de vrije hand te hernieuwen’. A.J. Der Kinderen, om advies gevraagd: ‘van den Heer Por zag ik bovendien verdienstelijke ontwerpen voor kerkbeschilderingen in Duitschland’. Op 28 april 1921 is het schilderwerk op het nieuwe tongewelf in het schip reeds uitgevoerd. In een conceptbrief van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg van 25 juni 1921 schrijft Jan Kalf: ‘(...) waar nu de nieuwe bebording werd uitgevoerd niet van eikendoch van vurenhout, zoodat zij in ieder geval geschilderd moest worden, scheen het den architect en ook de betrokken subcommissie en mij gewenscht deze schildering niet te bepalen tot vlakke kleuren, doch haar een meer decoratief karakter te geven. Nadat de Afdeling zich met deze zienswijze had vereenigd, en het ontwerp van den Heer Por voor dit werk goedgekeurd, is dan door dezen op het nieuwe gewelf een geheel oorspronkelijke versiering aangebracht, geheel uit de vrije hand geschilderd. Het is natuurlijk niet anders dan billijk dat de kosten hiervan op de restauratierekening worden gebracht, zoodat het Rijk er voor de helft in bijdraagt.’ En zo subsidieert Kalf een gloednieuwe schildering! Roermond, voormalig Groot Seminarie (in 1376 gesticht als Karthuizerklooster). Op 25 juni 1925 wordt advies gevraagd inzake het voornemen de Mariakapel aan de noordzijde van de grote kapel met een travee naar het westen toe te vergroten. Op 26 februari 1926 bericht een telegram aan Kalf: ‘zeer interessant / geschat 15a / misschien behoudbaar / maar onmiddelijk deskundig ook bouwkundig onderzoek noodig / zend onmiddelijk deskundige / verzoeke bericht naar Roermond / Keuler Cloots’. De volgende dag is Kalf om negen uur 's ochtends in Roermond! Hij schrijft aan Por: ‘gelieve hedenavond acht twee naar Roermond te reizen om morgen muurschildering te onderzoeken en fixeeren / ontmoet U Eindhoven of Munsterhotel / Kalf’. In de correspondentie wordt al op 5 maart 1926 gesproken over mogelijke verplaatsing van de schildering. Op 8 maart 1926 schrijft Kalf in een verslag: ‘De aard der voorstellingen, met de talrijke vrouwelijke naaktfiguren, maken het tafereel naar de tegenwoordige opvattin- | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
gen der R.K. Kerk, volkomen ongeschikt voor een ruimte, bestemd voor den eredienst, met name voor een kapel voor nonnen en ook bezocht door seminaristen.’Ga naar eind17. De verplaatsing is echter ook nodig in verband met de afbraak van de westmuur waarop de schildering is aangebracht. Men wil dus de schildering met muur en al (4000 kg) verplaatsen. Een telegram van 23 maart 1926 meldt: ‘overplaatsing prachtig geslaagd / Por’. De kosten bedroegen f 837,80 waarvan f 20 voor wollen dekens. Door oorlogsschade wordt de in een bijgebouw geplaatste schildering in 1946 ‘waarschijnlijk als verloren beschouwd’. Maar in 1976 en 1977 worden door de gemeentearchivaris balletjes opgeworpen om deze verplaatste schildering op de oude plaats terug te brengen, zij het dan één travee meer naar het westen. In 1987 is dit ten slotte gelukt. De schildering, door Por ‘de Hel’ genoemd, vanwege de grote hellemond, behoort nu tot de mooiste van ons land, ook al ontbreekt de rechtsprekende Christus in de boog aan de bovenzijde geheel. Dit met muur en al verplaatsen van een schildering dient hier als een vroeg staaltje van technisch kunnen te worden gememoreerd. | |||||||||||||||
Stand van zakenEn nu, hoe staat het met de schilderingen op dit moment? Hoe goed zou het zijn als ik hier uitgebreid kon ingaan op de recente hoogtepunten van restauratie! In 1970 duurde het twee tot drie weken vooraleer ik gemachtigd was een loep te kopen! Daarvan hangt het nu niet meer af. Veel meer is nu mogelijk. Meer dan uitstekende onderzoeken worden uitgevoerd, prachtige rapporten worden geschreven, en heus niet alleen door de RDMZ! Als het om hoogtepunten gaat, wie zal dan vergeten te denken aan de prachtige, complete en zeer vroege ‘jeugdcyclus van Christus’ in de gewelven van het oude Sint Salviuskerkje te Limbricht, aan de prachtige restauratie van de schilderingen in Westbroek, de vondst van de gepolychromeerde beelden in Woerden en, zeer recent, van de beelden in Doorn? Wie geraakt niet onder de indruk van de conservering en restauratie van de tongewelfschilderingen van Warmenhuizen die nu volop aan de gang is? Zou hier de afname van de Langstraatschildering van de koor-buitenzijde van de Joriskerk in Amersfoort vergeten mogen worden en de restauratie van de schildering in Bathmen, het onderwerp van een van mijn eerste dienstreizen in 1970 en de oorzaak van een daarop gevolgde slechte nachtrust? En hoe dan over de schilderingen in Deventer, de oeroude in de nissen van de Bergkerk en de koor- en wandschilderingen van de Lebuïnuskerk? Is het geen wonder hoe de recent op uitstekende wijze gerestaureerde wandschildering in de koorsluiting van de Arnhemse Eusebiuskerk de oorlog overleefde? Wie zal niet af en toe heimelijk terugdenken aan de grauwe, geheimzinnige en zwaar vervuilde Sint-Jan van Den Bosch, waar nu vandaag de dag de heldere kleuren te zien zijn? Wie is niet benieuwd naar de binnenkort gerestaureerde wandschildering van de Annunciatie in de Grote Kerk van Breda en wie heeft geen moeite het ongeduld te bedwingen, denkend aan een rehabilitatie in uiterste voorzichtigheid van de Prinsenkapel aldaar?
Maar ook laten zich nog tal van vragen stellen. Wat weten we nu echt over polychromie van orgels, nu de marmerbeschildering van de kas van het orgel in de Zuidervermaning in Westzaan deels kon worden blootgelegd en het orgel van de Pieterskerk te Leiden een klein deel van zijn kostbare beschildering prijsgaf? Tipjes van sluiers worden opgelicht, meer niet! Wat weten we over materiaalimitaties, waaronder zeer vroege in de Roermondse Munsterkerk uit de dertiende eeuw: zwart gemarmerde kolommetjes en imitatie grijze steen langs de ronde kolommen?Ga naar eind18. Wie is al gewend aan de blauw gemarmerde balken in de kerk van Krommenie en wie onderscheidt positief het grove, royale ‘marmer’ op de schouw uit 1683 van Gunterstein, ten opzichte van de brave en serviele, latere imitaties elders? Hoe gaat het voort met het inventariseren van schilderingen, zoals bijvoorbeeld Haakma Wagenaar begon met zijn ‘Betuwe-rapport’ uit mei 1973? Is heropleving van de zogenaamde schilderingencommissieGa naar eind19., die in 1973 startte en toch eigenlijk rond 1986 een zachte dood stierf, een steun in de rug voor degeen die vanuit de RDMZ het tochtige gebied van de schilderingen betreedt?
Er is veel te doen! Men kan nog steeds niet ophouden aandacht te vragen voor behoud van oud pleisterwerk bijvoorbeeld!Ga naar eind20. Hoezeer ook De Stuers van belang is geweest voor de monumentenzorg in ons land en hoezeer hij ook te loven is voor zijn alerte meldingen van schilderingen (en voor zijn virtuoze tekenen), wij zouden hem geen plezier doen met ons streven oog te hebben voor pleister en verf op steen, waar hij immers de ‘piasteraars’ een uitermate laag staand soort individuen noemde en zeker geen vriend was van verf op steen. Wij mogen niet aflaten te wijzen op het belang van het behoud van de oude, echte verf uit vroeger tijden. Te pijnlijk liggen nog in ons geheugen het niet zelden gemaltraiteerde oude kleurige materiaal in grote en aanzienlijke restauratieprojecten in Apeldoorn (het Loo) en Maastricht (de St.-Servaas) en de mis- | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
lukte poging de A-kerk in Groningen echt wit te houden. | |||||||||||||||
Ten slotteHet afleveren van goed opgeleide conservatoren en restauratoren door de intussen bestaande opleidingen biedt hoop op brede, professionele aanpak in de toekomst. Nooit is ernaar gestreefd van de RDMZ dogma's te laten uitgaan, niet wat toe te passen materialen, noch wat absolute restauratieopvattingen betreft. ‘Wat in het ene geval goed is, kan funest zijn in een ander,’ aldus Temminck Groll. Dit moet het uitgangspunt blijven. De RDMZ moet zorg dragen voor het hele spectrum, van het kleinste, met de loep te bekijken fenomeen tot het grote gebaar, zoals de hellemond in Roermond! | |||||||||||||||
Moderne materialen en techniekenEen bijdrage van Piet van der SchuitNa mijn opleiding tot civiel ingenieur werkte ik van 1975 tot 1987 bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Hoe kwam ik daar terecht? Anders gezegd: hoe drong de civiele techniek door in de wereld van de monumentenzorg? Tijdens het laatste jaar van mijn studie aan de Technische Hogeschool te Delft volgde ik een voor civielen nieuw keuzevak: architectuurgeschiedenis bij prof. dr. ir. C.L. Temminck Groll. Na mijn tentamen bij hem te hebben afgelegd, vroeg ik Temminck Groll of in de monumentenzorg wellicht behoefte was aan een civiel ingenieur. Hij verwees mij daarop naar de toenmalige hoofddirecteur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, J. Jessurun. Met hem had ik naar aanleiding van een open sollicitatie eind 1974 een gesprek, waarin wij overeenkwamen dat ik na mijn afstuderen op 1 juli 1975 zou kunnen beginnen als bouwfysicus bij de stafafdeling Bouwkundig Onderzoek en Documentatie van H. Janse. | |||||||||||||||
Onderzoek en DocumentatieHet rapport dat de afdeling Organisatie en Efficiency (O&E) van het ministerie van CRM in 1972 over de RDMZ had uitgebracht, maakte al melding van de behoefte aan bouwfysische en bouwchemische expertise bij de dienst. In de afdeling Onderzoek en Documentatie (O&D), zoals die in de wandeling werd genoemd, lag het accent echter vooralsnog in hoge mate op het bouwhistorisch onderzoek. Wel was Herman Janse begonnen zich te oriënteren op de problemen van bouwfysische en bouwchemische aard en aan bouwchemie werd binnen de afdeling ook al een en ander gedaan. Enkele jaren nadat ik als bouwfysicus mijn intrede had gedaan, werd bij het vertrek van een medewerker ook het terrein van de bouwchemie naar mij doorgeschoven. Aangezien zich ten aanzien van stabiliteit, draagvermogen en veiligheid ook problemen voordeden en men wist van mijn civiel-technische achtergrond, werd ik bovendien op dat terrein ingeschakeld als adviseur ten behoeve van restauratieprojecten. Al met al leverde dit voor één man een fors werkpakket op. Binnen de afdeling waren op het technische vlak nog enkele specialisten actief: A. Slinger voor de natuursteen, H.H.J. Kurvers voor de schilderingen en H J. van Nieuwenhoven voor de klokken en uurwerken. Verder werden de technische aspecten van het molenbehoud door de aparte afdeling Molenzaken behartigd en waren brandweerzaken en orgelaangelegenheden buiten de RDMZ ondergebracht, bij het ministerie. Deze versnippering stond een optimaal gebruik van de aanwezige kennis en ervaring in de weg. De verschillende reorganisaties die in de jaren zeventig en tachtig werden doorgevoerd, brachten daarin nauwelijks verbetering. | |||||||||||||||
InstandhoudingstechnologieVoor de destijds gegroeide behoefte aan ondersteuning op bouwfysisch en bouwchemisch gebied zijn twee hoofdoorzaken aan te wijzen. Ten eerste nam de belangstelling van het grote publiek voor monumentenzorg sterk toe en groeide, in samenhang daarmee, ook de omvang van de uit te voeren restauratiewerkzaamheden. Ten tweede was er de overgang van de ‘harde’ naar de ‘zachte’ restauratiefilosofie, ofwel: behouden gaat voor vernieuwen. De druk op de RDMZ werd hierdoor groter en niet alle ambtenaren waren voldoende toegerust om de veranderingen het hoofd te kunnen bieden. Bij de ‘harde’ restauratiemethode lag het accent op de kennis van het ambacht, die in voldoende mate aanwezig was. Maar bij de ‘zachte’ methode bleek die kennis plotseling niet meer toereikend en ontbrak de ervaring. Dit laat zich het best toelichten aan de hand van enkele praktijkvoorbeelden. | |||||||||||||||
Praktijkvoorbeeld 1: pleisterproblemenEen van de steeds terugkerende schadegevallen bij de restauratie van grote monumenten, maar ook van boerderijen en woonhuizen, betrof de binnenbepleistering. Met de regelmaat van de klok kwamen bij de Rijksdienst telefoontjes binnen met de strekking: ‘Ik | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
5. Muurwerk met schade door ‘zoutuitbloei’ inde Rooms-Katholieke kerk in Oude Pekela. Foto RDMZ, A.J. van der Wal, 1987.
heb voor veel geld mijn pand laten restaureren en nu valt het pleisterwerk al weer van de muren; wilt u eens langskomen?!’ Bij onderzoek bleek dan dat vrijwel steeds dezelfde omstandigheden en invloeden tot problemen hadden geleid, in van geval tot geval wisselende mate van belangrijkheid. Vaak moest dan besloten worden het nog maar pas aangebrachte pleisterwerk weer af te kappen en de hele zaak opnieuw te bepleisteren. De gevolgen voor de meestal nieuwe inrichting van het monument laten zich raden. Had de architect of de aannemer vooraf een aantal zaken onderzocht en rekening gehouden met de uitkomsten van dat onderzoek, dan zou een groot aantal van deze gevallen niet zijn voorgekomen. Mijn credo was en is dan ook: een goed advies bespaart geld, vaak veel geld! Dit betekent overigens niet dat van nalatigheid kan worden gesproken, want in de vakliteratuur was op dit gebied weinig of niets gepubliceerd, het onderwijs was op dit soort problemen niet voorbereid en goede cursussen ontbraken. | |||||||||||||||
Praktijkvoorbeeld 2:
| |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
doende behaaglijk te maken voor stilzittende mensen die hun jas niet aanhouden. In hoge (kerk)ruimten stijgt de warme lucht echter omhoog en loopt de temperatuur onder het gewelf en nabij het orgel op tot hoge waarden (circa 40°C). In grote en hoge ruimten met een groot glasoppervlak (enkel glas in lood) koelt de binnenlucht aan het glas bovendien zo sterk af dat er sprake is van een forse koudeval. Het gevolg hiervan is niet alleen dat de kerkgangers op de tocht zitten, maar ook dat de opwaartse stroming van de hete lucht elders wordt versterkt. Ongewenste ‘luchtwalsen’ ontstaan. Door het gebruik van heteluchtverwarming in monumentale kerken raakten orgels ontstemd en liepen deze gevoelige instrumenten schade op; houtconstructies gingen blijvende krimpscheuren vertonen. Waar men gebruik maakte van ‘directe’ heteluchtverwarming, werden bovendien de hete verbrandingsproducten van het gebruikte gas en dus grote hoeveelheden waterdamp naar binnen geblazen. Op koude oppervlakken condenseerde de waterdamp, waardoor weer vochtproblemen ontstonden. | |||||||||||||||
Vallen, opstaan en weer vallenDeze praktijkvoorbeelden kunnen eenvoudig worden aangevuld met soortgelijke voorbeelden over de conservering van hout of glas, het reinigen van gevels, maatregelen tegen optrekkend vocht enzovoort. Het was dus dringend noodzakelijk dat voor de monumentenzorg nieuwe, of liever: aangepaste materialen en systemen werden ontwikkeld. De restauratiewereld kon daar niet op wachten. Noodgedwongen begon men overhaast met min of meer aangepaste materialen en systemen, zonder het vergaren van de benodigde kennis en gegevens als eerste aan te pakken. De teleurstellingen bleven dan ook niet uit. Vaak werd wel moeite gedaan om advies in te winnen, maar zocht men naar dat ene wondermiddel, waardoor succes achterwege bleef. Zo zocht men voor de pleisterproblemen zijn heil in schijnoplossingen als lambrizeringen, geteerde plinten, ventilatie voorzieningen enzovoort. Verder gebruikte men bitumen, leien en dakpannen en zelfs stukken glas als ondergrond om op te pleisteren, of werden tegels of andere ‘aan-het-oog-onttrekkers’ toegepast. Verreweg de meest gevolgde werkwijze was echter die met behulp van portlandcement. De duurzaamheid daarvan bleek inderdaad groot te zijn, maar er ontstonden op termijn andere problemen. De verschillen in materiaaleigenschappen tussen de muur en het cement zijn namelijk zodanig, dat de pleisterlaag wel lange tijd goed bleef, maar de zachtere ondergrond kapotging. Door allerlei toevoegingen wist men cementpleisters dichter te maken, de hechtsterkte te vergroten en de treksterkte te verbeteren, maar men verzuimde na te gaan wat er in voorkomende schadegevallen fout was gegaan. Het argument dat het op een bepaalde plaats met een bepaalde methode en met bepaalde materialen goed was gegaan, gaf de doorslag bij de beslissing om het ergens anders weer zo te doen. Men vroeg zich niet af waarom het daar goed was gegaan en ergens anders met dezelfde methode en materialen fout. De hechtsterkte van de pleisterlaag werd vergroot omdat de lagen loslieten. De oorzaak hiervan was echter de afzetting van zouten achter de pleisterlaag; de krachten die worden ontwikkeld door de kristallisatie en hydratatie (opname van kristalwater) van deze zouten zijn zo groot, dat deze niet door een grotere hechtsterkte kunnen worden opgenomen. | |||||||||||||||
Ongewenste neveneffectenDe zo noodzakelijke kennis ontbrak dus en het bereiken van een goed resultaat was daardoor in hoge mate een kwestie van toeval. Het grootste nadeel hiervan was, dat personen die het met de waarheid niet zo nauw namen, in deze ondoorzichtige situatie met mooie verhalen allerlei wondermiddeltjes aan de man trachtten te brengen (een praktijk die overigens nog steeds bestaat). Zij bekommerden zich niet om de gevolgen van hun handelwijze en brachten op die manier goedgelovigen zelfs in financiële moeilijkheden. Zoals zo vaak gebeurt, sloeg ook hier de goedgelovigheid om in wantrouwen. Door het ontbreken van de benodigde kennis kon men geen onderscheid maken tussen ‘goeden’ en ‘kwaden’. Daardoor ondervonden (en ondervinden) de werkelijke deskundigen onevenredig grote weerstanden. Ook binnen de Rijksdienst was er sprake van oppositie, soms zelfs van obstructie. Behalve van een kwalitatief probleem, was er ook sprake van een attitude-probleem. | |||||||||||||||
Passief of actiefDe attitude van een groot aantal monumentenzorgers was die van het ‘beschermen van het belaagde monument tegen de boze buitenwereld’. Dit is een negatief uitgangspunt, waarbij men achter de feiten aanholt. Het inspelen op de sterke kanten van het monument en het nut daarvan voor de maatschappij is een positieve insteek, die uitnodigt tot volgen. In plaats van het passief opstellen van verboden, is een actieve benadering met het scheppen van voorwaarden het efficiënte en effectieve alternatief. Een cultuuromslag is dan wel noodzakelijk. Aan die actieve taakstelling kan slechts worden voldaan wanneer er ambtenaren worden aangesteld die geschikt zijn om deze taak uit te voeren: deskundigen | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
die specialisten met een gericht werkterrein kunnen aansturen. Na het als gevolg van de decentralisatie wegvallen van de machtsfactor geld (subsidie), kan de ontstane leemte worden opgevuld door gezag (deskundigheid). | |||||||||||||||
Structurele aanpakOp welke wijze kon men nu bij probleemgevallen een zo goed mogelijk resultaat bereiken? Voor een structurele oplossing moest een groot aantal vraagstukken achtereenvolgens worden aangepakt. Zo moest worden vastgesteld welke mechanismen schade veroorzaken en welke de specifieke kenmerken zijn van de traditionele materialen en technieken. Vervolgens moest onderzocht worden waar en hoe deze beiden met elkaar conflicteren. Van de ontwikkelingen in de nieuwbouw en de wettelijke eisen die gesteld worden aan het herstel en gebruik van gebouwen moest kennis worden genomen. Meer in het bijzonder moest worden vastgesteld waar de Monumentenwet met deze gegevenheden conflicteert en of er voor vereiste voorzieningen alternatieven ontwikkeld konden worden. Verder moesten onder meer de volgende vragen beantwoord worden. Wat voor nieuwe materialen en technieken zijn er op de markt en wat zijn daarvan de voor- en nadelen? Moeten er gericht nieuwe materialen en technieken ontwikkeld worden? Zijn er voor het verzamelen van relevante gegevens toereikende en betaalbare onderzoeksmethoden die ter plaatse op een monument kunnen worden toegepast? Zijn er elders, in binnen- én buitenland, kennisbronnen die kunnen worden aangeboord voor het ontwikkelen van een instandhoudingstechnologie? Zijn er media die kunnen worden gebruikt voor het verspreiden van de beschikbare kennis? Kunnen bestaande opleidingen worden uitgebreid met onderwerpen uit de instandhoudingstechnologie? Natuurlijk moesten al deze vragen niet éénmaal gesteld en beantwoord worden, maar binnen het dynamische werkveld van de instandhoudingstechnologie bij voortduring aan de orde zijn. Bij individuele restauraties moest men zich bovendien de volgende specifieke vragen stellen. Zijn er voor het vaststellen van de optimale aanpak voldoende gegevens voorhanden over de tijdens vorige restauraties uitgevoerde werkzaamheden en toegepaste materialen? Is in een logboek het tussen restauraties uitgevoerde onderhoud bijgehouden? | |||||||||||||||
De balansHet is goed om kort na te gaan wat in de periode 1975-1987 op de bovenstaande punten is bereikt. Door de basiskennis over bouwfysica, bouwchemie, materiaalkunde en bouwtechniek te combineren met kennis afkomstig uit de petrologie, het conserveren van museumstukken en de conservering in het buitenland (met name Engeland, Duitsland, Frankrijk, Italië, Griekenland en de Verenigde Staten) en met kennis over de klimatologische omstandigheden, de bodemgesteldheid en de schadegevallen, kon de benodigde kennis worden opgebouwd om een aantal van de gestelde vragen te beantwoorden. Voorts waren werkgroepen, onderzoeksprojecten, deelname aan studiecommissies, organisatie van studiedagen, alsmede binnen- en buitenlandse symposia belangrijke kennisbronnen. Van de gestarte onderzoeksprojecten lopen er enkele nu nog steeds. Voor de benodigde financiële middelen kon onder meer een jaarlijks budget van de Doelsubsidie van het ministerie van VROM worden vrijgemaakt. Geconcludeerd moet worden, dat de consequenties voor de monumentenzorg van de ontwikkelingen in de nieuwbouw en van de algemene wettelijke eisen omtrent het bouwen niet in voldoende mate zijn onderzocht. Ook is gebleken dat voor het vaststellen van de optimale aanpak van een probleem nog steeds onvoldoende gegevens (hooguit revisie-tekeningen) voorhanden zijn over de tijdens restauratie en onderhoud uitgevoerde werkzaamheden en toegepaste materialen. Dit laatste is een belangrijk knelpunt. Voor het ontwerpen van stalen molenroeden is een richtlijn opgesteld, maar criteria op grond waarvan beslissingen kunnen worden genomen zijn voor het overige niet vastgelegd. Intern zijn door de Studiegroep Materialen informatiebladen opgesteld om de vergaarde kennis te verspreiden. Hieraan is echter een einde gekomen. Het Restauratievademecum is tot op heden de belangrijkste schriftelijke informatiebron op dit gebied voor binnen en buiten de RDMZ. Van de mogelijkheid te publiceren in vaktijdschriften is een tijdlang veelvuldig gebruik gemaakt, maar aan deze stroom vanuit de RDMZ kwam vervolgens weer een einde. De organisatie van informatiemiddagen (intern) en symposia en het houden van voordrachten vormden andere succesvolle media voor kennis verspreiding. De Stichting Vakopleiding Bouwbedrijf bood mogelijkheden tot verspreiding van kennis via cursussen en aan de Technische Universiteit te Delft werden voor de Vakgroep Restauratie sedert 1980 jarenlang gastcolleges gegeven. Deze laatste mogelijkheid is de laatste jaren niet meer aanwezig. Terugkijkend kan men concluderen dat met name de afslankingsoperatie in de jaren tachtig diepe sporen heeft nagelaten. Op een moment dat er juist plannen waren het vakgebied binnen de dienst te versterken, | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
sloegen de bezuinigingen toe. Men ging daarbij uit van natuurlijk verloop: ambtenaren die vertrokken werden niet vervangen. Voor de ontwikkeling van de instandhoudingstechnologie was dat rampzalig. Eerst nu, in 1997, blijkt de Rijksdienst de draad weer op te pakken. Gelukkig! Want, het zij hier herhaald: een goed advies bespaart geld, vaak veel geld, en het spaart daarbij tevens het monument zelf! | |||||||||||||||
Orgels en klokkenEen bijdrage van Onno WiersmaVanaf de oprichting in 1917 adviseerde de Nederlandse Klokken- en Orgelraad (NKO) het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW) over alle zaken die verband hielden met klokken en orgels. De NKO was een subcommissie van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond. | |||||||||||||||
De orgels in de eerste naoorlogse periodeIn 1946 veranderde deze situatie. Toen werd door het ministerie van OKW een Rijkscommissie van Advies voor Kerkorgels ingesteld. Deze commissie, die de adviestaak overnam van de NKO, bestond uit de volgende leden: prof. dr. A. Smijers (voorzitter), C. Huigens, C. Kee, ir. W. Kok, dr. W. Knipping, A.P. Oosterhof en dr. M.A. Vente (secretaris). Cor Kee was organist, van de overige leden waren maar enkelen beroepshalve met het orgel verbonden. De meesten stelden, als ware liefhebbers van het orgel en de orgelmuziek, hun kennis en inzet ten dienste van het werk van de commissie. De commissie moest adviseren over de restauratie van orgels die als monument waren aangemerkt en over de bouw van nieuwe orgels in monumentale gebouwen. Over orgels die door oorlogsgeweld beschadigd of geheel vernield waren, gaf de commissie adviezen zowel aan het ministerie van Financiën (de Schade-enquêtecommissie) als aan het ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw (vanaf 1947 ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting). In de jaren 1937-1939 had het ministerie van OKW door de reeds genoemde NKO laten inventariseren aan welke orgels monumentale waarde kon worden toegekend. Ruim vierhonderd orgels werden toen op een voorlopige lijst van te beschermen orgels geplaatst. Voor deze orgels kon vanaf 1947 in principe een restauratiesubsidie bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg worden aangevraagd. Aan de hand van een advies van de commissie zorgde de Rijksdienst dan voor formele goedkeuring van restauratieplannen en subsidiebeschikkingen. De inhoudelijke begeleiding van de orgelrestauraties berustte bij een aantal leden van de commissie. Het was de commissieleden toegestaan ook als particulier orgeladviseur in dienst van een kerkbestuur op te treden. Maar deze concurrerende positie ten opzichte van andere orgeladviseurs leidde met regelmaat tot conflictueuze situaties en tot polemieken in de orgelbladen. De persoonlijke betrokkenheid van commissieleden bij de orgelmakerskeuze voor de restauraties van de orgels in de Eusebiuskerk in Arnhem en de R.K. kerk in Schijndel vormde in 1956 de aanleiding voor de staatssecretaris van OKW om de Rijkscommissie van Advies voor Kerkorgels op te heffen. | |||||||||||||||
Rijksadviseur voor OrgelsHet ministerie besloot zich voortaan te laten adviseren door een Rijksadviseur voor Orgels. In 1957 werd in deze functie dr. H.L. Oussoren benoemd. Aan de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg berichtte de staatssecretaris dat alle verzoeken om subsidie in de restauratiekosten van een orgel en alle aanvragen om toestemming tot verandering of afbraak van een orgel, om advies naar de heer Oussoren gezonden moesten worden. Oussoren was in die tijd leraar wiskunde en vanaf 1962 rector van het Rijnlands Lyceum te Wassenaar. De nevenfunctie als rijksadviseur kon hij alleen vervullen op basis van goede werkafspraken met het ministerie, de Rijksdienst en de betrokkenen in de ‘orgelwereld’. In maandelijks overleg bespraken Oussoren en de architecten van de Rijksdienst de coördinatie van kerken orgelrestauraties en kwesties als de overplaatsing van een orgel naar een andere monumentale locatie. Omdat een orgelkas als onderdeel van het kerkinterieur werd beschouwd, behoorden werkzaamheden aan een orgelkas, inclusief ornamentiek en kleurige afwerking, tot de competentie van de architecten van de Rijksdienst. Oussoren beperkte zich in zijn advisering tot het klinkend instrument dat door de orgelkas werd omsloten. Om versnippering van kennis en ervaring die bij orgelrestauraties werden opgedaan tegen te gaan, maakte Oussoren met de Orgelcommissie van de Hervormde Kerk en de Katholieke Klokken- en Orgelraad de afspraak dat slechts een beperkt aantal adviseurs zou worden aangewezen die bij de restauratie van een monumentaal orgel de begeleiding op zich zouden mogen nemen. Deze adviseurs, die door een kerkbestuur werden aangesteld, moesten voor dit werk structureel tijd vrijmaken. Door de professionalisering van het adviseurschap en door de kennisbundeling binnen een beperkte kring, werd onder leiding | |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
6. De tijdens de orgelrestauratie
leeg achtergebleven kas
van het kleine orgel in de Akerk
in Groningen. Foto
RDMZ, A.J. van der Wal,
1991.
van Oussoren een restauratiebeleid ontwikkeld dat in toenemende mate door de orgelwereld werd geaccepteerd. Voordat een orgelrestauratie van start ging, werden de voorgenomen werkzaamheden gedetailleerd vastgelegd in een protocol dat door de orgelmaker, de particulier adviseur en de rijksadviseur voor akkoord werd ondertekend. | |||||||||||||||
Inspirerende ideeën en gedegen overlegHet aantal restauraties groeide zodanig dat in 1964, naast Oussoren, C.H. Edskes uit Groningen door het ministerie als adviseur werd aangesteld. Edskes kon in een full-time betrekking het beleid op orgelgebied verder uitwerken. Zijn inzet werkte stimulerend op de orgelbouw. Naast de gevestigde bedrijven startten jonge orgelmakers met een eigen bedrijf om, geïnspireerd door de ideeën van Edskes, vorm te geven aan de nieuwste opvattingen over orgelrestauraties. Edskes moest om gezondheidsredenen in 1969 zijn functie als assistent-rijksadviseur neerleggen. Per 1 januari 1970 werd O.B. Wiersma als zijn opvolger benoemd. De periode waarin Wiersma ervaring kon opdoen bij Oussoren, duurde maar drie jaar omdat laatstgenoemde in 1973 met ziekteverlof ging en het jaar daarop overleed. Het ministerie vroeg Wiersma het werk van Oussoren als waarnemend adviseur voort te zetten en in 1977 benoemde de minister hem formeel tot Rijksadviseur voor Orgels. De vele kerkrestauraties in de jaren zeventig maakten intensiever contact tussen de rijksadviseur en de Rijksdienst noodzakelijk. Vaak had een kerkrestaura- | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
tie gevolgen voor het orgel. Orgels zijn blaasinstrumenten, zij hebben lucht nodig die door blaasbalgen wordt geleverd. Tot omstreeks 1970 hebben tal van originele balgenkamers om architectonische redenen het veld moeten ruimen. Gelukkig is sindsdien het besef bij architecten doorgedrongen dat een orgel ‘longen’ nodig heeft om goed te kunnen klinken. Zo mocht bij de restauratie van de St.-Jan in Den Bosch de balgenkamer in de torenruimte worden gereconstrueerd. Een tweede overlegpunt was de kerkverwarming. Deze vormt een potentiële bedreiging voor orgels. Niet alleen ontstemmen de instrumenten sneller, bij onmatige verwarming kan een pas gerestaureerd orgel zelfs binnen enkele etmalen weer kapot gestookt worden. De akoestiek was een derde onderwerp waarover steeds nadrukkelijker met de Rijksdienst werd gediscussieerd. Een betonvloer, noodzakelijk voor een vloerverwarming, kan de akoestiek van een kerkgebouw onherstelbaar verminken. Om de akoestische gevolgen van ingrepen in een kerkinterieur hoorbaar te maken, hebben architecten en bouwkundigen van de Rijksdienst samen met orgelmakers en orgeladviseurs in 1972 proeven genomen in de Lutherse kerk in Den Haag. Met behulp van dekens transformeerden de aanwezigen de bijna overakoestische kerkruimte in een paar minuten tot een kerkzaal met weinig nagalm. | |||||||||||||||
Onderzoek en een digitale orgeldatabankTussen 1970 en 1990 werden niet minder dan vijfhonderd orgels gerestaureerd, gemiddeld dus 25 orgels per jaar! Het subsidiebudget voor orgels was tot 1973 jaarlijks f 750.000. Van 1973 tot 1978 bedroeg het f 1.000.000 en van 1978 tot 1988 f 1.600.000. Het vooronderzoek ging bij orgelrestauraties een steeds belangrijker rol spelen. De wijzigingen die het pijpwerk van een orgel in de loop der tijden had ondergaan, worden hierbij in kaart gebracht door inventariserend onderzoek. Dit is enerzijds nodig om een verantwoord uitgangspunt voor de restauratie te kunnen bepalen, anderzijds levert het een schat aan documentatiemateriaal op dat bij toekomstige restauraties van nut kan zijn. In 1987 werd Wiersma als orgeldeskundige in de gelederen van de RDMZ opgenomen. In 1988 startte hij een herinventarisatie van het monumentale orgelbestand. Tussen 1989 en 1992 is het register van rijksmonumenten aangevuld met 1.200 omschrijvingen van monumentale orgels. Deze herinventarisatie was ook het begin van een digitale orgeldatabank, die sinds 1993 de basis vormt voor een gezamenlijke databank van de RDMZ en het Instituut voor Muziekwetenschap van de Rijksuniversiteit Utrecht. De databank wordt voortdurend geactualiseerd en aangevuld. Met name orgels uit de periode 1850-1940 die in het kader van het Monumenten Selectie Project (MSP) voor bescherming worden voorgedragen, zullen de komende jaren in het bestand worden opgenomen. Daarnaast vinden verkennende besprekingen plaats over welke orgels uit de periode 1940-1970 in de toekomst op de monumentenlijst geplaatst moeten worden. | |||||||||||||||
De klokkenBij de reorganisatie van de RDMZ van 1993 verruilde Wiersma de helft van zijn orgelwerk voor een meer leidinggevende functie. Ter compensatie werd in datzelfde jaar R.W. van Straten benoemd. Deze nam een deel van het orgelwerk over en volgde tegelijkertijd H.J. van Nieuwenhoven op, die bij de Rijksdienst van 1970 tot zijn pensionering in 1993 het belang van de historische klokken had behartigd. In zekere zin herstelde de dienst hiermee de integratie van klokken- en orgelexpertise die destijds de Nederlandse Klokken- en Orgelraad voor ogen stond. Voor de klokken en klokkenspelen liet het ministerie zich van 1946 tot 1961 adviseren door een aparte rijkscommissie. Nadien won de Rijksdienst advies in van de Historische Commissie van de Nederlandse Klokkenspelvereniging (NKV), die hiervoor jaarlijks een subsidie ontving.Ga naar eind1. De NKV liet zich in haar advisering veelal leiden door de wensen van de beiaardiers. Terugkijkend op deze periode kan worden geconstateerd dat inwilliging van wensen ten aanzien van klaviatuur, speelmechaniek en bijvoorbeeld de toonhoogte van klokken te vaak heeft geprevaleerd boven het behoud van het historisch materiaal. Van Nieuwenhoven begeleidde tussen 1970 en 1993 de restauraties van luid- en speelklokken en uurwerken. Daarnaast zijn veel klokkestoelen door hem in tekening gebracht. In 1975 begon hij de fiches betreffende de door de Duitse bezetter in de Tweede Wereldoorlog doorgevoerde klokkenvordering systematisch te inventariseren. Al in een heel vroeg stadium bracht hij deze uiterst belangrijke historische gegevens onder in een digitale databank. Het resultaat van dit inventariserend werk, dat jarenlang met veel speurzin en precisie werd verricht, is in 1997 ook in gedrukte vorm verschenen onder de titel Klokkenvordering 1942-1943.Ga naar eind2. Ook voor de klokken was een actualisering van het register van rijksmonumenten dringend gewenst. Van Nieuwenhoven heeft in de loop der tijd voor een aantal gebieden in Nederland aanvullende of corrigerende teksten voor de redengevende omschrijvingen in het monumentenregister geleverd. Sinds 1993 | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
wordt deze actualisering onder regie van Van Straten per provincie stapsgewijs afgewikkeld. Mede met het oog hierop kon per 1 februari 1997 H. Veldman in deeltijd bij de Rijksdienst worden benoemd. Zijn taak zal zich de komende jaren toespitsen op de inhoudelijke begeleiding van dit actualiseringsproces. | |||||||||||||||
MolenbehoudEen bijdrage van Gerrit KeunenIn 1961 werd binnen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg de afdeling Molens opgericht om op rijksniveau over de nodige technische en financiële deskundigheid te beschikken, die voor een verantwoorde besteding van rijksgelden aan het molenbehoud noodzakelijk werd geacht. Sindsdien worden molens gerekend tot de categorie bijzondere monumenten, zoals uit een lange reeks van jaarverslagen valt op te maken. | |||||||||||||||
De molen als bijzonder monumentMolens zijn werktuigen en daarin verschillen zij principieel van allerhande soorten statische gebouwen die als regel toch bedoeld zijn om op een of andere wijze mensen en hun activiteiten te herbergen. De molen is een machine, die haar energie onttrekt aan de kracht van wind of stromend water en die deze energie gebruikt voor bedrijfsmatige processen, zoals het malen van graan en het oppompen van overtollig polderwater. Aan de molenbouw kwamen, technisch bezien, als regel bouwkunde, werktuigbouwkunde, waterbouwkunde en aërodynamica te pas. Dat maakt direct duidelijk dat het niet voldoende is om slechts met een
7 Een beeld dat geheel verloren dreigde te gaan: de molens te Zaandam, tegenover Zaandijk. Foto R. Abercrombie, 1904.
‘bouwkundige bril’ naar deze objecten te kijken. In het verleden uitte zich dit al in het ontstaan van een wat aparte categorie ambachtslieden die zich speciaal met molenbouw en -onderhoud bezighield: het gilde der molenmakers. Eén blik in de bekende molenmakershandboeken uit de achttiende en negentiende eeuw maakt direct duidelijk dat we hier niet te maken hebben met louter timmermanskunst. In zekere zin was de molenmaker wel enigszins te vergelijken met de scheepsbouwmeester, de ‘specialist’ die in vroeger tijden uit hout de grote klassieke zeilschepen maakte. De bijzondere plaats die de molenbouw van oudsher innam, blijkt ook uit een opmerking van de Haagse timmerman en molenmaker G. Krook in zijn uit 1850 daterend Theoretisch enpractisch MolenhoekGa naar eind1.. Hij achtte de molenbouwkunde ‘één der schoonste vakken der bouwkunsten’, ook al was deze op dat moment het minst bekend. Wie de ook nu nog bestaande grote verscheidenheid aan typen, constructies en toepassingen beziet, zal het Krook zeker nazeggen. De molen was in zijn dagen een stuk hoogwaardige techniek met technische principes die zeer lang onveranderd konden blijven. Eeuwenlang hebben de molens een cruciale rol gespeeld in onze samenleving. Zonder de poldermolen zou de lage helft van ons land niet eens bestaan! Door hun functionele betekenis voor de hele leefgemeenschap en hun beeldbepalend karakter hebben molens grote cultuurhistorische waarde. Het zijn objecten die bovendien ook op velerlei wijze in ons volksleven een plaats hebben gekregen. A. Bicker Caarten, een van de bekende molenbeschermers van het eerste uur, schreef hierover een boek met de titel De molen in ons volksleven.Ga naar eind2. | |||||||||||||||
Toenemende zorg voor het molenbestandNa het midden van de vorige eeuw werd de windkracht meer en meer vervangen door stoomkracht, begin deze eeuw gevolgd door verbrandingsmotoren en elektrische energie. Gevolg was dat veel molens gesloopt werden en dat de molen als zodanig geheel | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
8 Drie van de vijf molens van het molencomplex van de polder Streefkerk, toen het nog functioneel in bedrijf was. Foto circa 1950, prentbriefkaart (collectie G.H. Keunen).
uit de samenleving dreigde te verdwijnen. In het verleden draaiden er in de Zaanstreek, die wel wordt beschouwd als het eerste grote industriegebied in de geschiedenis van Europa, zo'n duizend molens, waarvan er ongeveer zeshonderd tegelijkertijd bestaan hebben. Van dit onovertroffen beeld was rond de eeuwwisseling nog maar weinig over. En zelfs dat dreigde verloren te gaan als niets zou worden ondernomen. Landelijk bezien was een zelfde neergang waar te nemen. Om te voorkomen dat het molentijdperk in de Zaanstreek geheel zou verdwijnen, gingen enkele bekende Zaankanters in 1920 in op het idee van de Amsterdamse advocaat mr. A. Loosjes om op een geschikte plaats aan de Zaan een Openlucht-Windmolenmuseum te stichten. Zij hadden echter de tijd niet mee en het bleef bij een plan. De toenemende zorg over de teloorgang van het molenbestand leidde er wel toe dat in 1923 de Vereniging De Hollandsche Molen werd opgericht. Haar eerste voorzitter was mr. P. van Tienhoven, die ook voorzitter was van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Twee jaar later werd aan de Zaan de Vereniging De Zaansche Molen opgericht. Zo waren er nu twee verenigingen die vorm gaven aan de particuliere zorg voor het molenbehoud in ons land. | |||||||||||||||
Erkenning van de molen als monumentDe oprichting van de Vereniging De Hollandsche Molen markeert het begin van het molenbehoud in Nederland. De rijksoverheid - vertegenwoordigd door het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW) - stond vanaf het begin sympathiek tegenover het initiatief en gaf naast morele steun ook een bescheiden financiële bijdrage. Na de Tweede Wereldoorlog ging deze bijdrage aanzienlijk omhoog: van f 25.000 in 1942 tot f 60.000 in 1946; in de daarop volgende jaren werd de bijdrage op f 50.000 gesteld. Hieruit werden rechtstreeks subsidies voor molenherstel verleend. Toch bestond er ook op overheidsniveau geruime tijd weinig meer dan een zekere welwillendheid ten aanzien van het molenbehoud. Blijkbaar werd de molen, die toen nog vrij algemeen aanwezig was en bovendien op veel plaatsen nog een concrete functie in de samenleving had, nog niet echt als een ‘monument’ gezien. Dat is onder andere enigszins afte leiden uit de gegevens die te vinden zijn in de Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, in delen uitgegeven tussen 1908 en 1933. In de eerste twee delen komen molens niet voor. Pas in deel III, over Zuid-Holland en verschenen in 1915, worden ze genoemd en wel 34 stuks. Maar daarmee had het molenbehoud nog geen daadwerkelijke invulling gekregen. Ook toen al was er geldgebrek en moesten prioriteiten worden gesteld, zoals te lezen valt in het jaarverslag van ‘Afdeeling B der Rijkscommissie voor de Monumentenzorg’ over 1922.Ga naar eind3.
Van de zijde van de in 1923 opgerichte Vereniging De Hollandsche Molen kwam nu het verzoek om bij het opstellen van de Voorloopige Lijst ook meer rekening te houden met de molens. Blijkbaar met enig resultaat, want in deel X (Noord-Brabant, 1931) wordt een behoorlijk aantal molens genoemd met zelfs een eenvoudige onderverdeling naar typen. In het voorwoord van dat deel wordt dan ook erkente- | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
lijkheid uitgesproken aan het adres van de toenmalige archivaris van genoemde vereniging wegens de door hem verstrekte gegevens. Hoezeer er dus ook meer belangstelling kwam voor de molen, unieke molencomplexen die in die tijd voor de bemaling van polders hier en daar nog aanwezig waren, werden als zodanig niet herkend. De zeventiende-eeuwse windbemaling van de Noord-Hollandse droogmakerij De Schermer, een uniek complex van bijna vijftig molens met bijbehorende eeuwenoude waterstaatkundige infrastructuur en tot circa 1927 nog volledig in bedrijf, komt in de Voorloopige Lijst niet voor. Evenmin de nu in Zuid-Holland nog resterende groepen poldermolens bij Leidschendam, Aarlanderveen en Zevenhuizen en het tegenwoordig wereldberoemde molencomplex
9 A. Bicker Caarten (rechts) bij de Achtkante molen te Streefkerk in gesprek met Ton Straathof, 21 juni 1974. Foto RDMZ.
bij Kinderdijk (de eerste drie zijn overigens in hun totaliteit nog steeds niet beschermd, het Kinderdijkcomplex is pas sinds enkele jaren een ‘beschermd gezicht’). Het voorgaande laat zien dat het waardebesef ten aanzien van de ‘eigen’ monumenten uit onze waterstaatsgeschiedenis nog maar nauwelijks is doorgebroken, laat staan dat daar aan het begin van deze eeuw al zicht op was. Zo is het verklaarbaar dat nog in het begin van de jaren vijftig een uniek waterbouwkundig monument als de bemaling van de polder Streefkerk in Zuid-Holland als complex in feite verloren kon gaan. | |||||||||||||||
De periode na 1945Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben de molens bewezen in tijd van nood voor de samenleving van grote betekenis te kunnen zijn.Ga naar eind4. Toen aan het eind van de oorlog het geregelde leven uitviel, bleven zij in de voedselvoorziening en waterbeheersing op veel plaatsen een uiterst belangrijke rol vervullen. Na de oorlog werden de meeste molens echter definitief buiten dienst gesteld. Windkracht is weliswaar een kosteloze en naar de huidige opvattingen milieuvriendelijke energiebron, maar niet op afroep beschikbaar. Er kon dus niet altijd direct gemalen worden als dat gewenst of noodzakelijk was. Om de ontwikkelingen in de samenleving bij te kunnen houden, moest er dus altijd wel een mechanische hulpkracht worden geïnstalleerd. In veel situaties werd die door groter bedieningsgemak en hogere productie al snel tot ‘hoofdgemaal’.
10 De afdeling Molens omstreeks 1966, met W.A. Korpershoek (links) en J.A. Heijdra. Foto RDMZ.
| |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
De bediening van de windmolen vereiste een continu aanwezige vakman, die door de stijgende loonkosten ook steeds duurder werd. De molen kon dit in de regel niet meer opbrengen en samen met veranderde omstandigheden in de productie en handel van meel en veevoer had dat tot gevolg dat de meeste korenmolens tot stilstand kwamen. Het kostbare onderhoud bleef vervolgens achterwege en verval trad in. Zo was het overgrote deel van de windmolens in de jaren zestig tot stilstand gekomen.
In de oorlog waren de molens van rijkswege tamelijk beschermd geweest, maar paradoxaal genoeg verdween die bescherming in belangrijke mate met de totstandkoming van de Tijdelijke Wet Monumentenzorg in 1950. Op grond van deze wet werden alleen die objecten beschermd die voorkwamen in de Voorloopige Lijst. Molens die geen functie meer hadden en niet in genoemde lijst voorkwamen, waren in zekere zin vogelvrij en dreigden opnieuw in groten getale te worden afgebroken. Dit werd gelukkig enigszins ondervangen doordat diverse provincies in die periode speciale molenverordeningen in het leven riepen. Dat bleef zo totdat in 1961 de definitieve Monumentenwet van kracht werd. In het kader van deze wet zijn toen nagenoeg alle nog min of meer complete molens beschermd. Tot die tijd zou er echter nog een groot aantal verloren gaan, deels door overmacht in de vorm van storm of brand, maar voor een groot deel ook door sloop, al dan niet met vergunning. In 1948 werden nog 1.356 molens geteld, een aantal dat in 1961 was teruggelopen tot 986. Een relatief grote teruggang was met name te zien in de provincies Groningen, Friesland en Noord-Brabant. | |||||||||||||||
De afdeling MolensEen belangrijk moment was de datum waarop A. Bicker Caarten (1902-1990) in 1946 als hoofd Algemene Zaken bij de RDMZ in dienst trad. Hij zou die functie vervullen tot zijn pensionering in 1967. ‘ABC’ hoorde tot de molenbeschermers van het eerste uur en was in 1923 een van de oprichters geweest van de Vereniging De Hollandsche Molen. Hij was een man met een brede visie op het molenbehoud, met wie de molens binnen de rijksoverheid een warm pleitbezorger hadden gekregen. Maar hij was ook iemand die van zichzelf erkende dat hij op molengebied ‘a-technisch’ was. Dat was destijds overigens niet zo'n probleem, want met de directe technische aspecten van het molenbehoud had de RDMZ maar weinig van doen. De bij de dienst binnenkomende subsidieaanvragen werden namelijk als regel ‘voor bericht en raad’ naar De Hollandsche Molen doorgezonden. De technisch adviseur van de vereniging bracht dan rapport uit en op basis daarvan werd een beslissing genomen. Om allerlei redenen bleek deze gang van zaken op den duur niet meer bevredigend. Al in 1960 was door de Rijkscommisie voor de Monumentenzorg, waarvan Bicker Caarten secretaris was, een ‘molennota’ aangeboden aan de staatssecretaris van OKenW. Daarin werd met nadruk gepleit voor het aanstellen van een eigen molendeskundige binnen de RDMZ. Besloten werd, binnen de rijksoverheid technische kennis op te bouwen om voldoende direct zicht te kunnen houden op de toekenning en besteding van overheidsgeld. Zo werd in 1961 de basis gelegd voor een ‘molenafdeling’. In dat jaar trad daartoe W.A. Korpershoek bij de RDMZ in dienst. Korpershoek, voordien werkzaam op de tekenkamer van Wilton Feijenoord in Schiedam, was in ‘molenland’ niet helemaal een onbekende. Zijn voorvaderen waren gedurende enkele generaties molenaar geweest op een poldermolen onder de rook van Schiedam en zelf had hij een grote kennis over het onderwerp opgebouwd. Bicker Caarten had hem als potentiële kandidaat voor een molentechnische functie bij de dienst ‘ontdekt’ in een televisiequiz, waaraan hij deelnam met als specialisme de molen. De molens lagen Korpershoek na aan het hart en met grote inzet en vasthoudendheid heeft hij zich bij de dienst voor de zaak ingezet. Hij heeft gemeenten overtuigd om de lokale molens aan te kopen, hij heeft restauraties bewerkstelligd en hij heeft wezensvreemde bestemmingen geprobeerd zoveel mogelijk te voorkomen.
Het jaar 1961 was ook nog om een andere reden voor het molenbehoud van bijzondere betekenis, want toen werd de allereerste onderhoudssubsidieregeling voor monumenten en wel speciaal voor molens van kracht. Deze subsidieregeling (40% van maximaal f 1.000 per jaar, toentertijd een aanzienlijk bedrag) was alleen bedoeld voor nog werkende molens, niet alleen om deze visueel in werking te houden maar ook omdat dit de beste waarborg zou zijn voor hun instandhouding. Een werkende molen vertegenwoordigt immers een duidelijk belang voor zijn gebruiker en verdient zo ook min of meer zijn eigen bestaan. De eerste jaren was er nog sprake van een geografische taakverdeling tussen de RDMZ en De Hollandsche Molen; de laatste hield zich bezig met de molens in de provincies Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel en Gelderland. De rest van het land werd, met uitzondering van de provincie Zuid-Holland die een eigen molendeskundige in dienst had, in het vervolg werkterrein van de RDMZ. Al spoedig bleek het noodzakelijk om een tweede molendeskundige in dienst te nemen. Dus trad in | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
1964 J.A. Heijdra aan, ervaren in de praktijk van het molenmakersvak. Zijn taak kwam vooral te liggen op het gebied van het technische veldwerk, zoals het maken van restauratieplannen en het toezicht houden op de uitvoering daarvan. Korpershoek hield zich vervolgens vooral bezig met de bestuurlijke kant, de contacten met eigenaren, gemeenten en waterschappen. Bovendien vertegenwoordigde hij de dienst in de toen nog bestaande provinciale molencommissies. Enkele jaren later werd tot een verdere centralisatie van de begeleiding van molenrestauraties besloten. Dit had tot gevolg had dat ook de noordelijke provincies werkgebied van de RDMZ werden. Personeelsuitbreiding kon daarom niet uitblijven en zo trad in 1969 als derde man J.T.M. Gunneweg in dienst, terwijl een vierde vacature in augustus 1970 werd vervuld door G.H. Keunen. Het tussen 1969 en 1972 dienstbreed uitgevoerde ‘Organisatie en Efficiency-onderzoek’ leidde onder meer tot de conclusie dat, gegeven de hoeveelheid werk, de molenafdeling zes formatieplaatsen zou moeten tellen. Zover is het nooit gekomen. Wel werd in 1977 nog een vijfde vacature vervuld door de komst van G.L. Nienhuis, terwijl gedurende vele jaren extra administratieve ondersteuning werd verzorgd door tijdelijke medewerkers. De afdeling kende maar kort een vijfmansbezetting, want toen J.Th.M. Gunneweg in 1981 vertrok naar de Stichting De Schiedamse Molens, werd hij niet opgevolgd. In 1988 ging W.A. Korpershoek, het hoofd van de molenafdeling, met pensioen en pas in 1990 kon een nieuwe kracht worden aangetrokken in de persoon van G.J. van Reeuwijk. De pensionering van J.A. Heijdra in 1991 bracht de afdeling terug tot de drie formatieplaatsen die er nu nog steeds zijn. In dezelfde periode veranderde de plaats van de molenafdeling binnen de organisatie: ressorteerde zij voordien direct onder de dienstleiding, met de reorganisatie werd ze onderdeel van de Adviesgroep binnen de nieuwe afdeling Technieken. | |||||||||||||||
De Molennota van 1966In juni 1966 verscheen een nota van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg over de problematiek van de instandhouding van windmolens.Ga naar eind5. Voorzover valt na te gaan was deze nota geschreven door A. Bicker Caarten, die hierin werd bijgestaan door W.A. Korpershoek. Doel was, de nood op dit terrein van de monumentenzorg bij het ministerie bekend te maken. Na een inleidend algemeen gedeelte over de geschiedenis van de molens en het molenbehoud neemt de nota de op dat moment actuele situatie onder de loep. In de aanvang wordt het direct maar gesteld: ‘De zorg van de overheid en de particuliere acties blijken niet voldoende te zijn om alle windmolens die waard zijn te worden behouden, van de ondergang te behoeden.’ Daarna volgt een opsomming van maatregelen die het Rijk op dat moment voor het molenbehoud nam: subsidiëren van restauratie, subsidiëren van het onderhoud van werkende windmolens, toezicht houden op herstelwerkzaamheden aan windmolens en bevorderen dat het jaarlijks onderhoud aan molens zou plaats vinden.
Om inzicht in de situatie te verkrijgen, is het totale molenbestand per 1 januari 1966 geanalyseerd en ingedeeld in vier categorieën:
Niet opgenomen in dit overzicht zijn de in- en uitwendig al helemaal onttakelde molenrompen. De nota kiest de volgende uitgangspunten van beleid:
Het in de nota voorgestelde beleid betekende dat in een periode van ruim tien jaar, voor een geraamd bedrag van 21,2 miljoen gulden, 424 molens gerestaureerd zouden worden. De rijksbijdrage hierin zou dan f 900.000 per jaar moeten zijn. De jaarlijkse rijksbijdrage in het onderhoud werd geraamd op f 216.000. De regeling voor onderhoudssubsidie moest aan de gewijzigde omstandigheden worden aangepast en in haar uitvoering worden vereenvoudigd. Ook moest er een onderhoudsregeling komen voor niet in bedrijf zijnde molens. Verder diende bij voortduring bevorderd te worden dat molens uit categorie C zouden overgaan naar categorie B. De bestaande praktijk, dat verenigingen en stichtingen die zich het lot van een of meer molens aantrokken, een jaarlijkse subsidie in | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
hun exploitatiekosten ontvingen, moest worden bestendigd en uitgebreid. Enigszins somber sluit de nota af met de conclusie dat in de naaste toekomst rekening gehouden zou moeten worden met een verlies van 143 molens, namelijk 53 molens die gerangschikt waren in categorie D, 60 molens waarvan de eigenaar niet zou willen meewerken aan restauratie, en 30 molens waarvoor restauratie te laat zou komen. De nota werd aangeboden aan minister van CRM Marga Klompé, die vervolgens de hoofddirecteur van de RDMZ opdroeg om aan dit beleid vorm te geven. Daarmee was een duidelijke richting aangegeven en dit beleid heeft in feite tot op de dag van vandaag het standpunt van de rijksoverheid ten aanzien van het molenbehoud bepaald. Om het beleid vervolgens ook tot uitvoering te brengen werd met ingang van 1968 het beschikbare subsidiebedrag opgetrokken tot 1 miljoen gulden per jaar. De capaciteit van de molenmakerij moest worden opgevoerd en het van de grond komen van restauraties gestimuleerd. Aan beide aspecten werd vanuit de RDMZ de nodige aandacht besteed. De nota van 1966 bleek dus niet alleen voor het archief geschreven! | |||||||||||||||
De molenbiotoopZoals gezegd, raakten in de jaren na de oorlog de molens voor het overgrote deel buiten bedrijf. Daardoor trad verval in, met als uiteindelijk resultaat dat het object verloren ging. Er waren echter ook bedreigingen van andere aard. De samenleving begon op velerlei terreinen in snel tempo te veranderen. De
11a De Friedesse molen te Neer (L.) nog in oude glorie, met een stuw die de molen zijn milieuvriendelijke energie verschafte. Foto RDMZ, W.A. Korpershoek, 1962.
molen was een werktuig dat sterk verbonden was met zijn omgeving en in zekere zin voor een zinvol bestaan daarvan afhankelijk. Voor alle door windkracht gedreven molens betekende dit instandhouding van een onbelemmerde wind vang, en voor de door waterkracht gedreven molens en de poldermolens behoud van de omliggende waterstaatkundige infrastructuur. Zinvol molenbehoud betekende dus niet alleen fysieke instandhouding van het object, maar evenzeer behoud van een als werktuig bedrijfsvaardige molen in een daarbij vereiste ‘leefomgeving’, de zogenaamde ‘molenbiotoop’; een begrip dat pas in de jaren zeventig gemeengoed zou worden. Die ‘biotoop’ werd door de zich sterk uitbreidende bebouwing van steden en dorpen, door wegenaanleg
11b De Friedesse molen nadat de Neerbeek is rechtgetrokken en de stuw is verwijderd: een treurig beeld van een onbruikbaar gemaakte molen. Foto RDMZ, W.A. Korpershoek, 1978.
| |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
12a Korenmolen De Vrijheid in Schiedam in tijden van verval, 1983. Foto Gemeentearchief Schiedam.
12b De Schiedamse korenmolens De Vrijheid en - op de achtergrond - De Noord, beide hersteld; De Vrijheid in vol bedrijf, De Noord in feesttooi. Foto RDMZ, W.A. Korpershoek, 1974.
12c De hernieuwde maalactiviteit op de korenmolen De Vrijheid in Schiedam: de stenen malen weer, het meel glijdt in de zak en de molenaar bewaakt de kwaliteit. Foto RDMZ, W.A. Korpershoek, 1975.
| |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
en door ruilverkavelingen steeds meer bedreigd. Ruilverkavelingen hadden niet alleen tot gevolg dat de bij de molens horende cultuurlandschappen werden uitgewist, maar ook dat de waterhuishouding ingrijpend werd veranderd. Eeuwenoude systemen verdwenen en waterpeilen werden veelal drastisch verlaagd. Molens werden daardoor soms als vissen op het droge, zonder dat er nog enige aanwijsbare relatie was met het omliggende gebied. Door het dempen en vergraven van watergangen was de mogelijkheid om te functioneren voorgoed vernietigd. En doordat de waterstanden sterk verlaagd waren, konden ze niet alleen geen water meer tasten, maar dreigden ook nog eens de funderingen te verrotten. Zo'n situatie deed zich beginjaren zestig bijvoorbeeld voor in het Land van Heusden en Altena (Noord-Brabant). Bij de ruilverkaveling werd geen rekening gehouden met de zes poldermolens die daar nog stonden. Uiteindelijk lukte het op initiatief van de RDMZ toch om noodoplossingen te creëren door het aanleggen van zogenaamde ‘rondmaalcircuits’, in feite minipoldertjes waarin de waterstand kunstmatig op het vroegere niveau wordt gehouden. Biotoopbehoud betekent voor poldermolens en door waterkracht gedreven molens dus behoud van hun plaats/functie in de vanouds aanwezige waterstaatkundige infrastructuur. Op dat gebied is vanuit de dienst menigmaal gepoogd het molenbelang veilig te stellen. Dit gebeurt onder andere door molens aan te passen aan de veranderde waterstaatkundige situatie, een proces dat in feite al eeuwen, zij het in het verleden langzaam, plaatsvindt. Zo kan een poldermolen in het kader van een restauratie worden aangepast aan het inmiddels verlaagde polderwaterpeil. Dit zogenaamde ‘verdiepen’ heeft de laatste decennia bij diverse molens plaatsgevonden. Een geheel andere problematiek is die van de door waterkracht gedreven molens. Deze molens spreken door hun bescheiden afmetingen wat minder tot de verbeelding en hebben daardoor vanuit het oogpunt van molenbescherming misschien niet altijd de noodzakelijke aandacht gekregen. Veranderingen in de waterhuishouding - normalisering van beken en riviertjes tot ‘rechte glijgoten’ - hebben diverse van deze molens hun mogelijkheden om te kunnen werken ontnomen. Toch lijkt ook hier enig optimisme gerechtvaardigd, nu er op veel plaatsen een duidelijk streven is om de fouten uit het verleden door ‘beekherstel’ weer zoveel mogelijk ongedaan te maken. | |||||||||||||||
Nieuwe bedrijvigheidIn de Molennota van 1966 werd de koers uitgezet die de de RDMZ ten aanzien van het molenbehoud nadien heeft gevolgd. Honderden molens zijn intussen gerestaureerd; in de meeste gevallen werden de voorbereiding, planvorming en begeleiding door de RDMZ verzorgd. Uitgangspunt bij het maken van restauratieplannen was dat molens werktuigen zijn en daarom bedrijfsvaardig moeten worden gerestaureerd. Ze waren ooit immers uitsluitend gebouwd om te malen. Een stilstaande molen is mooi, maar een draaiende is beter. Een duidelijk uitgangspunt is ook altijd geweest dat een molen slechts een molen kan zijn en dat elke andere bestemming wezensvreemd is, afbreuk doet aan de specifieke waarden van dit bijzondere monument en het ook voorgoed onbruikbaar maakt. Zodoende is het aantal molens dat door bestemmingsverandering - bijvoorbeeld tot woning of horecagelegenheid - ‘verloren’ is gegaan uiteindelijk tot een minimum beperkt gebleven. Dat het interieur van een molen, het hart van de machine, een onlosmakelijk deel is van de molen als monument is nog eens duidelijk bevestigd in een rechterlijke uitspraak uit 1996 met betrekking tot een verbouwingsplan voor de unieke zaagmolen De Herder in Leiden.
Een gelukkige samenloop van omstandigheden was, dat de toename van het aantal molenrestauraties sinds het eind van de jaren zestig samenviel met de opkomst van het Gilde van Vrijwillige Molenaars, een in 1972 officieel opgerichte organisatie van molenliefhebbers die, na deugdelijke opleiding, op verantwoorde wijze uit liefhebberij met bedrijfsvaardige, maar anders stilstaande molens gingen malen. Deze ontwikkeling leidde al in 1973 tot de instelling van de Nationale Molendag, een dag waarop zoveel mogelijk molens tegelijk in werking worden gesteld. Molens moeten malen, want daarvoor zijn ze gebouwd. Deze gedachte lag begin jaren zeventig ten grondslag aan het streven om korenmolens weer voor de meelproductie in bedrijf te brengen. Niet alleen om daarmee een molen in werking te krijgen - het hoogst bereikbare doel wat betreft molenbehoud - maar vooral ook om het ambacht van korenmolenaar, dat destijds op uitsterven stond, na zo'n zeven eeuwen voor algeheel verdwijnen te behouden. Om die reden werd in 1974 de gerestaureerde korenmolen De Vrijheid in Schiedam na vele jaren van stilstand door een exploitatiestichting weer opnieuw voor de productie van bakkersmeel in dienst genomen. Geestelijke vader van dit initiatief was de toentertijd bij de RDMZ werkzame J.T.M. Gunneweg. Deze restauratie werd als proefproject beschouwd, om te kunnen bepalen of er voor meer korenmolens perspectief in deze richting zou zijn. Daarom was er in dit geval voor een aantal bijzondere voorzieningen een extra subsidie verleend. Het idee op zich was in | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
13 Korenmolen te Diever in restauratie. Foto RDMZ, W.A. Korpershoek, 1980.
de jaren zestig al eens door anderen geopperd, maar klaarblijkelijk was het voor de realisatie daarvan toen nog te vroeg. In de jaren zeventig bleek het project ‘Molen De Vrijheid’, mede door de toenemende bewustwording ten aanzien van gezonde voeding en milieubehoud, een aanzienlijk succes. Al heel spoedig, in 1976, volgde de oprichting van het Ambachtelijk Korenmolenaarsgilde, eveneens een geesteskind van J.T.M. Gunneweg. Hierin zijn de molenaars verenigd die (weer) op traditionele wijze met hun molen produceren. Op dit moment zijn ruim vijftig molens bij het gilde aangesloten, ook al is hun positie door een veranderde marktsituatie tegenwoordig minder gunstig dan zo'n twintig jaar geleden. | |||||||||||||||
Verplaatsing van molensHet gevaar dat molens door sloop alsnog verdwijnen is in feite al jaren niet meer aanwezig. Voor hun fysieke instandhouding hoeft dus niet meer te worden gevreesd, en die molens die nog gerestaureerd moeten worden, komen ongetwijfeld een keer aan de beurt. Wel een groot probleem is inmiddels op vele plaatsen de aantasting van de molenbiotoop, is het niet in de vorm van oprukkende bebouwing dan is het wel in de vorm van toenemende beplanting of veranderingen in de waterhuishouding. Aantasting van de ‘leefomgeving’ is meestal onomkeerbaar en maakt een windmolen voorgoed tot een onbruikbaar werktuig. Op allerlei manieren heeft de RDMZ, al dan niet in samenwerking met anderen en met wisselend succes, getracht om negatieve ontwikkelingen op dit vlak te voorkomen. In sommige gevallen was er geen oplossing te vinden en moest een molen noodgedwongen naar betere oorden verplaatst worden. In de molenhistorie is dit niet zo bijzonder: wellicht honderden molens zijn in de loop der eeuwen om diverse redenen naar andere locaties verplaatst. Het oudst bekende voorbeeld is een grafelijke korenmolen die, gedemonteerd en per schip, in 1359 vanuit Brouwershaven naar 's-Gravenhage werd overgebracht. Verplaatsing betrof altijd houten molens, die in principe demontabel waren en als ‘bouwpakket’ naar elders konden worden overgebracht, om daar al dan niet in aangepaste of gewijzigde vorm te worden herbouwd. De laatste dertig jaar is een aantal molens naar locaties overgebracht waar op langere termijn meer perspectieven zouden zijn. Een bijzonder geval was de stenen molen De Eersteling in Hoofddorp die, op voorstel van de RDMZ, in 1977 als eerste stenen molen in zijn geheel over een forse afstand werd verplaatst; enkele andere stenen molens volgden sindsdien. | |||||||||||||||
Ten slotteDe molen is een in veel opzichten bijzonder en kwetsbaar object. Maar de molen is meer. Hij is niet alleen het ‘logo van de BV Nederland’, maar zelfs te zien als ‘het symbool van een ganse beschaving’, zoals eens werd opgemerkt. De molen - een door wind of waterkracht aangedreven werktuig dat de menselijke mogelijkheden kan verveelvoudigen - kwam in het verleden in grote | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
delen van Europa voor en vormde zo een basis zonder welke de huidige samenleving niet had kunnen ontstaan. Vandaag de dag is het een monument waar velen zich op een of andere wijze mee verbonden voelen. Het molenbehoud heeft daardoor een aanzienlijk draagvlak in de samenleving. Dit moge onder andere blijken uit het feit dat ongeveer een derde deel (circa 350 molens) van het Nederlandse bestand op dit moment gemeentelijk eigendom is, iets dat door de RDMZ nadrukkelijk is gestimuleerd. Verder zijn er nu zo'n tweehonderd verenigingen en stichtingen die molens in eigendom hebben of molenbehoud nastreven. Voor het uitvoeren van molenrestauraties kan een beroep worden gedaan op ruim 25 molenmakersbedrijven, veelal kleinschalige en in belangrijke mate ambachtelijk werkende, gespecialiseerde bedrijfjes, waarin kennis en ervaring soms van generatie op generatie worden doorgegeven. Afhankelijk van de omstandigheden zijn er tussen de zeventig en honderd mensen in deze branche werkzaam, vaklieden die niet gemist kunnen worden bij het in goede staat brengen en houden van het totale Nederlandse molenbestand van ongeveer 1100 molens. Globaal gesproken is tweederde deel van dit bestand inmiddels grondig gerestaureerd. Dat wordt telkens zichtbaar op de Nationale Molendag, de dag waarop elk jaar weer zo'n zeshonderd molens tegelijk in bedrijf zijn: een beeld dat vroeger zo gewoon was. Maar tegelijk ook een beeld waarvan de terugkeer enkele decennia geleden niet voor mogelijk werd gehouden! | |||||||||||||||
Bronnen ‘Natuursteen’Deze bijdrage kwam tot stand mede op basis van gesprekken met Gerard Overeem, beeldhouwer en natuursteendeskundige bij de RDMZ. |
|