Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Rob Apell
| |
Rayonarchitect in de provincie UtrechtMijn eerste kennismaking met de praktijk van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg was in april 1974. Ik was net als nieuwbakken rayonarchitect in de provincie Utrecht aangesteld. In die tijd was dat nog vrij gemakkelijk; als je in Delft gestudeerd had, en zeker, zoals in mijn geval, architectuur met specialisatie ‘restauratie’, kon je zo bij de dienst terecht. Het was de tijd van de versterking van de rol van de overheid op alle gebieden, zo ook op dat van de monumentenzorg. Bij de dienst was een vacature ontstaan voor een rayonarchitect. Wat die functie precies inhield wist ik toen nog niet; met de praktijk van het bouwen en het restaureren had ik nog niet zo veel ervaring opgedaan, dat leerde je in Delft niet. Wel was ik, met de hele groep ‘restauratie-studenten van het eerste uur’, die in die tijd de Technische Hogeschool verliet, kritisch ten aanzien van het toen gevoerde beleid op het gebied van de monumentenzorg, en ik vond het een hele uitdaging daar iets aan te kunnen doen vanuit een functie bij de RDMZ. | |
[pagina 217]
| |
Want dat die dienst ook de dienst uitmaakte, was voor mij zeker. In onze studietijd hadden we al regelmatig met medewerkers van de RDMZ contact gehad, bijvoorbeeld doordat zij waren uitgenodigd voor het geven van een lezing. Bovendien had ik als student-assistent bij de Werkgroep Restauratie eens een studieproject voorbereid en begeleid samen met de toen reeds gepensioneerde C.J. van der Veken, die lang architect was geweest bij de RDMZ. Van hem heb ik veel geleerd over de ‘oude’ dienst. Mijn vrij theoretische achtergrond stond in schril contrast met de praktijkkennis van de toenmalige collega's rayonarchitecten, die allemaal in het vak gepokt en gemazeld waren. Geen wonder, dat die de komst van die academische nieuweling wat argwanend bekeken, ook al omdat ik niet de enige academische nieuweling was in die tijd. De collegialiteit won het echter ruimschoots van de argwaan, en ik heb er dan ook heel prettige collega's aan gekregen.
De provincie Utrecht maakte bij de RDMZ deel uit van het district Zuid-West, met de provincies Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant. Mijn functie werd, zoals gezegd, rayonarchitect van de provincie Utrecht. Dat kwam er op neer, dat ik alle zaken die speelden rond rijksmonumenten in de provincie ter behandeling kreeg. Dat waren dan vergunningsaanvragen voor bouwplannen, subsidie verzoeken, technische advisering en soms ook stedenbouwkundige advisering. In beginsel vielen alle rijksmonumenten in de provincie onder mijn hoede, maar er waren een paar uitzonderingen. Voor de molens was een aparte afdeling en enkele grote projecten, zoals de restauratie van de kerken in de stad Utrecht, werden door anderen behandeld. Verder was er voor het ‘echte’ stedenbouwkundige werk, zoals de voorbereiding van de bescherming van stads- en dorpsgezichten en de toetsing van bestemmingsplannen, een stedenbouwkundige, de heer B. Esbach. Direct na mijn binnenkomst werd ik ingewerkt door collega Van Hemert. Hij nam mij althans enkele dagen op sleeptouw, waarbij de hele provincie van oost tot west werd doorkruist. Ik leerde ook hoe ik een advies moest schrijven. Een positief advies voor een monumentenvergunning (toen op grond van art. 14 van de Monumentenwet) bestond uit het woord ‘akkoord’ op een groen formulier, het zogenaamde ‘groentje’. Dat advies ging vervolgens naar de rayonambtenaar, in mijn geval E.R.W. baron van Boetzelaer, die er een nette beschikking van maakte. De Wet Arob bestond nog niet, dus een motivatie voor een beslissing hoefde niet gegeven te worden. Toch deden we dat bij een weigering van een vergunning wel, daar kwam zelfs iets als een afweging aan te pas. | |
Geen sprake van kunsthistorisch adviesBij de vergunningverlening was het dus niet altijd even duidelijk wat de overwegingen waren. Wim Denslagen gaat elders in dit boek uitvoerig in op de restauratiefilosofie bij de medewerkers van de dienst. Die werd bij het merendeel van de restauratieprojecten feitelijk diep in de organisatie bepaald, dat wil zeggen dat de districtsmedewerkers een grote mate van vrijheid hadden in hun advisering. Een algemene notie was wel ‘behoud gaat voor vernieuwen’, maar in de praktijk pakte dat vaak anders uit, zeker bij de wat kleinere projecten, die niet in de landelijke belangstelling stonden. Het aantal geheel gereconstrueerde monumenten of onderdelen daarvan is aanzienlijk. Daarbij moet aangetekend worden, dat de bouwtechnische staat van de monumenten aanmerkelijk slechter was dan wij nu, zo'n 25 jaar later, ervaren. Vaak moest je wel, had je geen keus. Zelf ervoer ik dat bij de restauratie van de Hervormde kerk te Linschoten, een van mijn eerste projecten. In 1974 was eindelijk geld beschikbaar gekomen voor een eerste fase, de restauratie van het schip. De werkzaamheden stonden onder leiding van architect L.H.H. van der Kloot Meijburg jr., toen echter al behoorlijk op leeftijd en uit de school van zijn bekende vader Herman. Het restauratieplan voorzag in herstel in schoon metselwerk van dit wit gepleisterde kerkgebouw, reconstructie van de gotische vensters en vervanging van de verlaagde, gebroken kap door het oorspronkelijke zadeldak. De plannen waren al goedgekeurd, dus ik stond voor een voldongen feit. Het druiste geheel in tegen mijn opvattingen over conserverend restaureren, maar alle partijen - kerkvoogdij, architect en aannemer, de firma Huurman uit Delft - waren het erover eens dat dit de beste manier was om de kerk te restaureren. Ik geloof niet, dat er een uitspraak van de Rijkscommissie aan te pas is gekomen. De kerk zou een totale gedaantewisseling ondergaan met ook voor het dorpsgezicht vergaande gevolgen. Bij de ontpleistering van de noordgevel, die angstwekkend scheef gezakt was, bleek het metselwerk een ratjetoe te zijn van verschillende formaten baksteen zonder regelmatig verband. Ik heb toen nog een poging ondernomen het pleisterwerk te handhaven, dus de bestaande muur te repareren en weer te bepleisteren. Dat idee werd getorpedeerd door de technische staat van de muur, die dermate slecht was dat hij geheel moest worden afgebroken en met nieuwe stenen weer opgemetseld. Om die dan vervolgens weer te pleisteren, zou wat vergezocht zijn. Ook het interieur van de kerk onderging een metamorfose. Tussen het schip en het koor bevond zich een houten schot, beschilderd met de tekst van de Tien Geboden. Het koor werd als opslagplaats | |
[pagina 218]
| |
gebruikt. Omdat de kerkelijke gemeente aanmerkelijk was gegroeid, was het schip voor de eredienst te klein geworden. In het restauratieplan was dan ook voorzien dat het koor weer bij de kerkruimte getrokken zou worden. Dus zou het monumentale schot verwijderd worden, en daarmee een belangrijk historisch gegeven in de ontwikkelingsgeschiedenis van de kerk. Bij de demontage bleek nog een compleet zestiende-eeuws houten koorhek in de constructie verborgen te zitten. Van hergebruik elders in de kerk kon geen sprake zijn. Het schot zou op de zolders van het kerkgebouw worden opgeslagen en waarschijnlijk langzaam in vergetelheid zijn geraakt. Maar dat gebeurde toch niet: dankzij het centrale overzicht dat de dienst had van de restauratiemarkt, was bekend dat voor de Grote kerk in Montfoort een restauratie werd voorbereid. Ook in deze kerk was het koor afgescheiden van het schip door middel van een houten schot, maar dat was onbeschilderd. Met een beetje passen en meten zou het schot uit Linschoten hier wel geplaatst kunnen worden. Aldus
1 Hervormde kerk te Linschoten voor de restauratie. Foto RDMZ, A.J. van der Wal, 1968.
geschiedde, door bemiddeling van de dienst en geïnitieerd door de rayonarchitect. Er was in die tijd nog geen sprake van een kunsthistorisch advies; de functie van restauratie-adviseur bestond nog niet. De restauratiefilosofische inbreng werd geacht van de rayonarchitect te komen. | |
Een interessante partijEen advies voor subsidieverlening was ook betrekkelijk eenvoudig. Je moest de begroting beoordelen en de subsidiabele kosten, de kosten van de werkzaamheden die uitgevoerd worden met het oog op het instandhouden van het monument, aanstrepen. Daar bestond in die tijd geen duidelijke richtlijn voor; je deed het soms een beetje op het gevoel. Er was dan ook ruimte voor interpretatieverschillen en er werd vaak met de opdrachtgever of diens architect over onderhandeld. Dat maakte je kwetsbaar. Bij een van de eerste min of meer grote restauraties die ik ter begeleiding kreeg, de R.K. kerk St. Petrus-Banden in Driebergen-Rijsenburg, speelde zo'n discussie. De kerk was gebouwd in 1809-1810 en uitgebreid in de jaren 1875 en 1952, waarbij het oorspronkelijke zaalkerkje het schip van de nieuwe kerk was geworden. Alleen het oorspronkelijke gedeelte uit 1809 werd als monument beschouwd, dus alleen de kosten daaraan besteed waren subsidiabel. Maar ook aan de nieuwe gedeelten werden werkzaamheden uitgevoerd. De architect, P. Starmans uit Utrecht, wilde de oorspronkelijke hardstenen zerkenvloer in de oude kerk herstellen en doortrekken in het nieuwe gedeelte. Hierdoor zou het oude gedeelte op een logische wijze met
2 Hervormde kerk te Linschoten na de restauratie. Foto RDMZ, A.H.C. Schollen, 1978.
| |
[pagina 219]
| |
3 Hervormde kerk te Linschoten, het interieur voor de restauratie. Foto RDMZ, A.J. van der Wal, 1968.
4 Hervormde kerk te Linschoten, na de restauratie. Foto RDMZ, A.H.C. Schollen, 1978.
| |
[pagina 220]
| |
5 R.K. kerk St. Petrus Banden te Driebergen-Rijsenburg, het interieur na de restauratie. Foto RDMZ, A.H.C. Schollen, 1978.
het nieuwe verbonden kunnen worden. Na enig onderhandelen stelde ik de helft van de kosten van de vloer in het nieuwe gedeelte subsidiabel. Dat kon strikt genomen niet door de beugel, maar mijn toenmalige chef, C.J. Bardet, dekte mij wel, en de beschikking ging zo uit.
Dergelijke beslissingen werden vaak in de bouwvergaderingen genomen. Ook dat maakte je als rayonarchitect kwetsbaar: je werd onder druk gezet om te beslissen, omdat het werk door moest en er niet gewacht kon worden op ruggespraak met de superieuren in Zeist. Het feit dat er met je onderhandeld kon worden over subsidie, maakte je voor het particuliere ‘veld’ - de architecten en aannemers - tot een interessante partij. Je had macht, met de Monumentenwet in de ene hand, als het ging om de vergunningverlening, en de subsidiebuidel in de andere, als het ging om het geld. Daarbij kwam, dat in die tijd het monumentenbehoud dikwijls nog bevochten moest worden. Je was dus gauw geneigd met subsidie een eigenaar tot restauratie te bewegen of een in uitvoering zijnde restauratie tot een zo goed mogelijk einde te brengen. Het plaatste je als rayonarchitect in een bijzondere positie: enerzijds was je overheidsdienaar en was het je taak erop toe te zien, dat de regels werden nageleefd en de subsidiegelden op een doelmatige manier werden besteed, anderzijds wilde je het restaureren van monumenten stimuleren door creatief met de financiële mogelijkheden om te gaan. Subsidies werden door de dienst beschikt op basis van prioriteiten die door de dienst werden bepaald. Dat gebeurde niet altijd op een voor de buitenwereld even doorzichtige wijze, hetgeen bijdroeg tot de | |
[pagina 221]
| |
6 Het bouwteam van de restauratie van de Oosterkerk te Hoorn in de directiekeet, eind jaren zeventig. V.l.n.r. rond de tafel de heren Korpershoek (Stichting de Oosterkerk), Sietzes (directeur gemeentewerken Hoorn), de burgemeester (gast), Kok (architectenbureau), Van der Knaap (Stichting), Breebaart (voorzitter Stichtingsbestuur), Lakerveld (Aannemersbedrijf Woudenberg), Friedel (Ingenieursbureau Brink), Witte (opzichter), Lamers (Stichting), De Jong (RDMZ) en Apell (RDMZ). Foto Stichting de Oosterkerk.
macht die je had. Er bestond een intern en een extern lobby-circuit van rayonarchitecten en particuliere architecten in de richting van de man die feitelijk over het geld ging, het hoofd van de afdeling Algemene en Financiële Zaken, C. Taal. Het was een sport om projecten los te krijgen, en het liefst meer dan je collega's in de andere districten. | |
KerstgeschenkenDe rayonarchitecten opereerden soms in een enigszins schemerig gebied tussen wat wel en wat niet door de beugel kon. Was een etentje met een aannemer te tolereren? Mochten de kerstgeschenken van architectenbureaus en aannemers aangenomen worden? De dienst had een positie die met zich meebracht dat derden wel eens op dubieuze wijze een opdracht probeerden binnen te halen. Maar mijn indruk is dat er niet op een onacceptabele wijze misbruik werd gemaakt van de ambtelijke macht. Er was hooguit een intern probleem met die kerstgeschenken: als rayonarchitect zat je ‘dicht bij het vuur’, terwijl je collega's op kantoor ook hun - onzichtbaar - aandeel leverden in het werk. Het was dan ook een goede gedachte van directeur Van Nispen tot Sevenaer om de kerstgeschenken te laten inleveren voor algemene verloting onder alle personeelsleden. Als ter gelegenheid van de kerst stoffelijke blijken van waardering werden gestuurd, moest iedereen daarvan kunnen profiteren. De dienst was een collectief en iedere medewerker droeg zijn steentje bij aan het product. | |
Een lijst met namenEen machtsmiddel was ook de goedkeuring van de architecten- en de aannemerskeuze voor een restauratie. De dienst had in veel gevallen het laatste woord. Het was een heel gevoelig onderwerp; er circuleerden lijsten met namen, maar die mochten eigenlijk niet naar buiten. Gemeente-ambtenaren wilden echter graag over die lijsten beschikken, en deden dat soms ook. In sommige grote gemeenten, zoals Amsterdam, had men een eigen lijst. Het spreekt vanzelf dat architecten graag op die lijst wilden voorkomen, want dat kon opdrachten opleveren. Het was de rayonarchitect die op dit punt een dikke vinger in de pap had, hij werd dan ook door de particuliere architecten met egards behandeld. Het gebeurde regelmatig dat particulieren die hun monument wilden restaureren, aan de dienst vroegen of er een naam van een architect of aannemer genoemd kon worden. Dat was natuurlijk lastig: je had wel een mening over architecten, maar je kon ook niet bepaalde architecten voortrekken. In zo'n geval was het regel om tenminste drie namen te geven, waaruit men dan een keuze kon maken. Het is, omgekeerd, ook heel moeilijk om op basis van een vermeend gebrek aan kwaliteiten een architect voor een bepaalde restauratie te weigeren. Ik heb het eenmaal meegemaakt: bij de restauratie van de Grote of St.-Bavokerk te Haarlem. De kerkvoogdij kwam met een architect die de dienst niet capabel achtte voor zo'n groot werk. De dienst ging uiteindelijk akkoord onder de voorwaarde, dat deze architect | |
[pagina 222]
| |
zou samenwerken met een gerenommeerd restauratiearchitectenbureau.
De gang van zaken rond de architecten-goedkeuringen zegt iets over het vak van restauratie-architect. Moderne architecten beheersen de oude technieken niet meer en hebben geen verstand meer van historische detailleringen. Voor de oorlog was het heel gebruikelijk dat een modern architect ook restauratiewerk deed. De meeste architecten hadden een zekere eruditie en een gevoel voor historische architectuur. Na de oorlog veranderde dat onder invloed van de richtingenstrijd tussen de Delftse School en het Nieuwe Bouwen. De enorme restauratiegolf die op gang kwam, heeft ertoe geleid dat er een apart specialisme ontstond. Het beleid van de dienst was om niet in restauratie gespecialiseerde architecten buiten de deur te houden. Dat is de laatste jaren wel wat veranderd, omdat de belangstelling voor de historische architectuur en die voor de moderne architectuur weer naar elkaar toe groeien. Bestuurlijk wordt dat vertaald in het samengaan van Welstandsen Monumentencommissies; deze waren vroeger strikt gescheiden, met alle problemen van dien. | |
De eliteIk merkte reeds op dat de architecten bij de Rijksdienst in de praktijk gevormd waren. Sommigen waren dan ook geen architect in de zin dat ze daarvoor de benodigde papieren hadden, maar eerder goede bouwkundigen. In de tijd dat de architectentitel nog niet beschermd was, was dat niet zo'n probleem. Een probleem was wel, dat ze in het werk tegenover gediplomeerde architecten kwamen te staan, soms architecten van niveau, waar ze eigenlijk geen partij voor waren. Het merkwaardige is, dat die particuliere architecten de architecten van de dienst meestal wel respecteerden, voor een deel ongetwijfeld dankzij de ‘macht’ die ze hadden, maar ook op grond van hun gedegen kennis van het traditionele bouwen, zowel qua techniek als qua vormgeving. Kennis van juist dat onderdeel van het vak was bij de ‘modernen’ niet altijd meer aanwezig, dus lieten zij zich maar al te graag voorschrijven hoe bepaalde detailleringen moesten worden uitgevoerd. Dat gold niet voor de elite-groep van de grote restauratie-architecten als J. Kruger, J.B. van Asbeck, T. van Hoogevest, P.L. de Vrieze, P. van der Sterre, D. Wijma, H.F. Mertens en een aantal anderen, die in de jaren zestig tot en met tachtig over een goed gevulde orderportefeuille konden beschikken, hetgeen zij zeker deels te danken hadden aan de voorspraak van de Rijksdienst. Daarnaast waren er natuurlijk de oud-architecten van de dienst: D.J. van Iperen, E.A. Canneman, D. Verheus, C.J.M. van der Veken, C.A. Baart de la Faille. Zij lieten zich niet gauw iets door de jongere generatie RDMZ-architecten gezeggen. Ze behoorden tot de generatie van ‘onaantastbaren’. Hun roem was gevestigd dank zij de vele restauraties die zij op hun naam hadden staan en vooral ook door de vele anekdotes die over hen de ronde deden met betrekking tot hun ongebreidelde macht. Spreekwoordelijk was het weer laten afbreken van uitgevoerd restauratiewerk, omdat het bij nader inzien toch niet helemaal beviel. Wie de rekening betaalde was niet belangrijk; in de praktijk was dat vaak de aannemer.
Met vier van de vijf bovengenoemde architecten van de dienst heb ik in de studie of in het werk bij de RDMZ contact gehad. Van der Veken was eenmaal uitgenodigd om als gastdocent in Delft een derdejaars oefening restauratie te begeleiden. Het onderwerp was het zestiende-eeuwse Delftse huis Sasbout op de hoek van de Breestraat en de Oude Delft, waarvoor als gevolg van een brand een restauratieplan moest worden ontwikkeld. Ik bewonderde zijn enorme vakkennis en heb veel van hem geleerd. Hij was met zijn witte haardos en vlinderdasje een opvallende verschijning in het toen redelijk alternatieve Delftse studentenwereldje. Zijn eigen chef-d'oeuvre was de restauratie van het huis De Moriaan in 's-Hertogenbosch. Een kritische beoordeling van die restauratie is te lezen in het Jaarboek Monumentenzorg 1996. In dit artikel van de hand van R. GlaudemansGa naar eind2. wordt een verhelderend licht geworpen op de wijze waarop deze generatie architecten te werk ging. Verheus had ik ook al in mijn studietijd leren kennen tijdens de vele excursies naar de restauraties van de Oude en de Nieuwe kerk in Amsterdam, waar hij respectievelijk tweede en eerste architect was, samen met prof. C. Wegener Sleeswijk. Als rayonarchitect kreeg ik met hem te maken bij de vervanging van de balustrade op de toren van de Hervormde kerk te Eemnes-binnen. Een tiental jaren daarvoor had hij die toren ook al eens gerestaureerd, maar daarbij was door hem een ondeugdelijke natuursteensoort toegepast, een te zachte tufsteen. De brokstukken vielen na een paar jaar al weer naar beneden, zodat een tweede restauratie noodzakelijk werd. Deze RDMZ-architecten bleven ook na hun pensionering actief, daartoe mede in staat gesteld door de dienst, die ze bij hun afscheid soms grote opdrachten meegaf. Zo heeft Canneman de opdracht voor de restauraties van het Markiezenhof en de Gertrudiskerk in Bergen op Zoom meegekregen, projecten die nog jaren vele miljoenen zouden verslinden. Dit waren projecten van een aard en omvang zoals die tegenwoordig niet meer voorkomen. | |
[pagina 223]
| |
7 Kasteel Groeneveld te Baarn voor de restauratie. Foto RDMZ, A.J. van der Wal, 1973.
8 Kasteel Groeneveld te Baarn na de restauratie. Beslissingen over het plaatsen van de balustrade en de portico's aan de bijgebouwen, over het handhaven van de roedeverdeling en over de kleur van de ramen werden in de bouwvergaderingen genomen. Foto RDMZ, A.H.C. Schollen, 1982.
| |
[pagina 224]
| |
Er kwam ook een hoge mate van vakkennis aan te pas, niet alleen bij de uitvoerende bouwvakkers, maar zeker ook bij de architect, en dat was bij iemand als Canneman in goede handen. Wat deze restauratiearchitecten verbond was een groot esthetisch gevoel, dat vanzelfsprekend een duidelijk stempel drukte op de onder hun leiding gerealiseerde restauratieprojecten. | |
Alleen maandag op kantoorWat mij opviel was, dat je als rayon-architect een grote mate van vrijheid had. Je kon zelf je dag indelen en zelf de prioriteiten in je werk stellen. Je kwam alleen op maandag op kantoor voor de administratieve werkzaamheden en de rest van de week was je ‘in het veld’. Bij de huisvesting van de architecten in het Broederhuis in Zeist was hiermee rekening gehouden: de minst aangename kamers in het souterrain waren voor deze groep bestemd. Op maandagmiddag om vijf uur kon je dan ook veelvuldig in de catacomben horen roepen: ‘Prettig weekend!’. Geen wonder dat de onderlinge uitwisseling niet optimaal was en er overal in het land kleine koninkjes rondliepen, die er ieder hun eigen restauratiebeleid op nahielden. Je was vergroeid met je gebied en de dienst stimuleerde dat je daar ook ging wonen. Voor mij was dat niet zo'n probleem: Zeist lag in de provincie Utrecht en maakte deel uit van mijn werkterrein, maar er waren ook collega's die in het hoge noorden of het diepe zuiden woonden. Later, toen het werken op kantoor toenam, was dat niet erg handig.
Het architectenwerk in de districten was door de bank genomen plezierig werk. Het was interessant, je had een grote vrijheid en de reiskostenvergoeding was riant. De rayonarchitect opereerde vanuit zijn auto en er werden vele kilometers afgelegd. Die werden vergoed tegen het hoge kilometertarief. Dat leidde elke maand tot aanzienlijke declaraties. In de jaren zeventig werden die nog contant uitbetaald door de comptabele, de heer Van Breemen, die met een wat zuur gezicht de zakjes gevuld met soms bijna een netto maandsalaris aan de declaranten overhandigde. Declareren was lucratief; controle was nauwelijks mogelijk en er werden ook geen pogingen toe gedaan. Bonnen behoefden niet te worden overgelegd, dus wie kon nagaan of de gedeclareerde lunch werkelijk in een horeca-gelegenheid was genuttigd en niet uit het van thuis meegebrachte boterhamzakje? Het declareren werd beschouwd als een van de emolumenten van het vak, je kon er elke twee jaar een nieuwe auto van rijden. In de jaren tachtig werden de regels strakker aangehaald en de vergoedingen verlaagd, hetgeen met enig gemor werd geaccepteerd. | |
Herkenbare invloedTerug nu naar de invloed van de rayonarchitect op het restauratiebedrijf. Door de grote individuele vrijheid die de architecten kregen, werd het mogelijk dat sommigen in het hun toegewezen gebied een herkenbare invloed op de restauraties gingen uitoefenen. Dat manifesteerde zich bijvoorbeeld in de toepassing van bepaalde kleuren en detailleringen. Zo was er de praktijk van Jan Stapper. Stapper heeft een begin gemaakt met de stedenbouwkundige inventarisatie van steden en dorpen. Hij legde zijn inventarisaties vast in de zogenaamde ‘Stapperkaarten’, plattegronden van stad of dorp, met daarop alle interessante zichtbare historische informatie gedetailleerd weergegeven. Zo was te zien waar zich nog een authentiek kruiskozijn of een belangrijke gevelsteen bevond en welke panden architectuurhistorische of beeldkwaliteitswaarde hadden, maar ook welke gebouwen als storend werden ervaren. Deze kaarten, vervaardigd in de jaren zestig en zeventig, zijn thans een zeer belangwekkende bron van informatie, omdat veel van de gesignaleerde waarden inmiddels zijn verdwenen. Bovendien geven zij een goed beeld van de toenmalige beoordeling van de historische stads- en dorpskernen, hun bebouwing en de aankleding van de openbare ruimte. Jan Stapper trad in enkele gemeenten in Nederland op als adviseur van restauratie- en nieuwbouwprojecten. Hij had daar de mogelijkheid zijn stempel te drukken op het restauratie- en het welstandsbeleid. Deze gemeenten (in mijn provincie betrof het IJsselstein, Loenen aan de Vecht en Amerongen) vallen ook nu nog op door hun ongeëvenaarde schoonheid. Herkenbaar werd zijn uitgesproken voorkeur voor de toepassing van de Empirestijl bij restauraties en bij nieuwbouw. In zijn voorkeur voor deze stijl stond Stapper overigens niet alleen. Veel architecten bedienden zich in de jaren zestig en zeventig van deze in hun ogen neutrale, ‘tijdloze’ restauratiestijl. | |
Een aardige gedachteJe had als rayonarchitect ook veel invloed op nieuwbouw in een beschermd dorpsgezicht of bij een beschermd monument. Ik ondervond dat in Oudewater. De plaatselijke vestiging van de Rabobank wilde op de hoek van de Donkere Gaard en de Marktstraat nieuwbouw realiseren in verband met uitbreidingsplannen. De bank was gevestigd in een tweetal panden met bijzonder rijke trapgevels, voorzien van kruiskozijnen met glas-in-lood en fraai metselwerk, goede producten van een gedegen restauratie uit de jaren zestig. In die tijd bezocht ik de gemeente regelmatig, zo'n twee keer per maand, om | |
[pagina 225]
| |
9 Oudewater, Donkere Gaard hoek Marktstaat. Foto RDMZ, A.H.C. Schollen, 1978.
alle restauratie-, verbouw- en nieuwbouwplannen in de oude stad door te nemen. Bij een van die bezoeken meldde zich de man die door de bank was aangezocht voor het maken van een ontwerp: een plaatselijke architect en voor mij geen onbekende. Hij bouwde veel aangepaste nieuwbouw in het stadje en restaureerde ook af en toe. Hij kon voor de bank niet tot een bevredigende schets komen en vroeg mijn advies. Waarschijnlijk omdat ik de verleiding niet kon weerstaan schetste ik toen een gevel, die aan de zijde van de Marktstraat lager was dan tegen het belendende monument, voorzien van een lijst en met een afgewolfd zadeldak. Hij vond dat wel een aardige gedachte ‘om mee door te werken’. Tot mijn stomme verbazing zag ik later bij het ingediende plan dat hij mijn schets vrijwel letterlijk had overgenomen. Eerlijkheidshalve moet ik erbij vermelden, dat de gemeente daarop bij hem had aangedrongen. De ambtenaren van bouwtoezicht konden zo naar eer en geweten verklaren, dat ‘monumentenzorg’ het eens was met deze aangepaste invulling. Een advies van de welstandscommissie was toen niet meer nodig en het bouwplan is ook zo uitgevoerd. De lezer begrijpt: ik heb daar veel van geleerd. | |
Pogingen tot een brede discussieDe meeste van de hierboven beschreven projecten werden uitgevoerd zonder dat er een advies van een kunsthistoricus aan te pas was gekomen. Dat vond zijn oorzaak in de organisatie en de werkwijze in de districten. Toen ik in 1974 bij de RDMZ kwam, was het een puur bouwkundig-ambachtelijk georiënteerde dienst. Centraal stond de restauratieproductie, er ging ook zeer veel in om. Het maandagse districtsoverleg was het enige werkoverleg dat de rayonarchitecten hadden. Er waren drie districten onder leiding van drie geheel verschillende districtshoofden met drie geheel verschillende visies: W. Kramer in Noord, C.J. Bardet in Zuid-West en P. van Dun in Oost. Dat er in Oost relatief veel stads- en dorpsgezichten zijn beschermd, is een direct gevolg van de persoonlijke interesse van Van Dun voor dit onder- | |
[pagina 226]
| |
werp. In Zuid-West werd meer gereconstrueerd en in historiserende stijl nieuw gebouwd (Heusden, Woudrichem), dan in de andere districten. Er was zeker geen sprake van een algemeen geldende restauratiefilosofie die voor iedere medewerker richtlijn was. En voor de jongere bouwkunst was al helemaal weinig belangstelling. Onder invloed van de vrij grote groep nieuwkomers werden in de jaren zeventig pogingen ondernomen om binnen de dienst tot een brede discussie over restauratie-opvattingen te komen. Die nieuwkomers waren niet alleen architecten en stedenbouwkundigen uit Delft, maar ook kunsthistorici uit Utrecht en Amsterdam. Vanaf die tijd ontstond er een zekere toenadering tussen architecten en kunsthistorici en werd het gebruikelijk dat er bij restauratieprojecten een intern kunsthistorisch advies werd gevraagd. Een bindende factor binnen de dienst was destijds de afdeling Onderzoek en Documentatie, kortweg O&D genoemd, onder leiding van H. Janse. Deze probeerde daadwerkelijk de verschillende geledingen binnen de dienst bij elkaar te brengen, bijvoorbeeld door middel van het organiseren van informatiemiddagen over bepaalde onderwerpen, met meestal een gastspreker en aansluitend een discussie. Soms leidde zo'n middag zelfs tot het formuleren van een dienststandpunt, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van pleistersystemen voor de binnenafwerking in kerkgebouwen. Dit was een heikel technisch punt, waar de dienst niet altijd even zorgvuldig mee is omgegaan. De min of meer wetenschappelijke analyse van verschillende pleistersystemen in verschillende omstandigheden werd door de niet-wetenschappelijke medewerkers al gauw gereduceerd tot de simpele vaststelling dat er ‘goede’ en ‘slechte’ systemen waren. Zo werd vanaf een bepaald moment geoordeeld dat ‘perlite’-pleister het enig goede pleistersysteem was. Het werd dan ook overal gepropageerd (om niet te zeggen voorgeschreven), zelfs in situaties waarin het zich helemaal niet zo goed zou houden. Later kwamen er weer nieuwe systemen: het ‘WB-systeem’, het ‘systeem Jahn’. De fout was, dat de dienst zo'n systeem dan bindend voorschreef door een ander systeem niet subsidiabel te stellen. Hiermee nam men een verantwoordelijkheid op zich die bij de particuliere architect of de opdrachtgever hoorde te liggen. Deze situatie vroeg om problemen en die zijn er ook gekomen. Afgezien van de bijbehorende onverkwikkelijkheden zijn er kerkbesturen door in financiële problemen geraakt en dat heeft de overheid in sommige gevallen veel geld gekost. Letterlijk door schade en schande is de RDMZ op dit punt wijs geworden: later is de redenering gevolgd dat de dienst weliswaar kon adviseren, maar dat de verantwoordelijkheid bij de opdrachtgever lag. | |
Oprechte bezorgdheidDe decentralisatie naar de gemeenten heeft een sterke impuls gegeven aan het meer collectief opereren van de dienst. Aanvankelijk werd daar door de architecten heel negatief op gereageerd. Zij voelden het natuurlijk in de eerste plaats als een aantasting van hun machtspositie. Maar daarnaast was het voor een flink deel ook oprechte bezorgdheid of het allemaal wel goed zou gaan. Zij kenden immers de kwaliteiten van de gemeente-ambtenaren, die in veel gevallen elementaire kennis en expertise misten! En ook nu nog zijn veel gemeenten op dit punt niet goed geoutilleerd. Reden waarom, naar mijn mening, de RDMZ een belangrijke rol moet kunnen blijven spelen waar het gaat om de vakinhoudelijke kennis. De decentralisatie was dus bedreigend voor de dienst, maar ook onvermijdelijk: het werkterrein had zich enorm uitgebreid en de dienst zou dat onmogelijk voor het hele land kunnen blijven behappen. Het antwoord op de decentralisatie was aanvankelijk collectiviteit en generalisme. Elke districtsmedewerker (later regiomedewerker) moest van alle markten een beetje thuis zijn om de klanten, zowel gemeenten als particulieren, van dienst te kunnen zijn. Recentelijk is onderkend, dat de kracht van de dienst juist zit in de specialismen. Het valt niet te ontkennen dat veel van het traditionele monumentenzorgwerk is overgegaan naar de gemeenten, als gevolg waarvan de dienst op het gebied van de bouwkundig-ambachtelijke vakkennis een forse aderlating heeft moeten ondergaan. Voor de RDMZ blijft, mijns inziens, echter een belangrijke rol weggelegd in het faciliteren van de gemeenten, en in het leveren van de specialistische kennis die bij veel grote restauratieprojecten nodig is. Daarnaast heeft de dienst als enige instantie in Nederland het landelijke overzicht van de ontwikkelingen in de monumentenzorg. Het ‘monitoren’ en ‘de vinger aan de pols’ zijn hierbij sleutelbegrippen. Redenen genoeg waarom de geschiedenis van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg niet na de eerste halve eeuw zal ophouden! |