Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wim Denslagen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een telefoongesprekDe eerste die me belde was R. Meischke: ‘ja, hallo, met Ruud Meischke, ik heb je brief ontvangen en wilde even zeggen dat je me maar van de lijst moet afhalen, want ik ga naar Amerika en ik heb eigenlijk ook niet zoveel zin om over dit onderwerp te praten.’ Dat was een tegenvaller, maar ik liet me niet direct uit het veld slaan. ‘Dat je er niet zoveel zin in hebt, vermoedde ik al’, antwoordde ik, ‘maar dat is niet zo heel erg, want je hebt al veel over het recente verleden geschreven en dat kan ik goed gebruiken.’ Dat beaamde hij en vervolgens hebben we toch nog ongeveer een uur gesproken over een onderwerp dat ons weleens heeft verdeeld. Voor hem was ik een vertegenwoordiger van een beroepsgroep die niets liever deed dan restauraties bespotten. Hij had zich altijd groen en geel geërgerd aan dat soort kunsthistorici. Meischke was tegen mij niet eerder zo openhartig en aan het einde van het gesprek bleek dat onze meningen veel minder ver uiteen lagen dan we dachten. Het was maar goed, zei hij, dat hij niet had meegewerkt aan de mode om bij restauraties de voorkeur te geven aan moderne vormgeving in plaats van aan te sluiten bij de historische vormen. ‘Toen ik in 1958 directeur bij de dienst werd, maakten we een einde aan de heersende mode van moderne torenbekroningen. Zo ben ik blij dat we de restauratie van de Walburgskerk in Zutphen konden afsluiten met de reconstructie van de zeventiende-eeuwse torenbekroning.’ Ik hoorde een zucht van verlichting door de telefoon, toen ik zei dat ik daar net zo over dacht als hij. Iets later in het gesprek wilde hij desgevraagd wel toegeven dat er bij restauraties onnodig vaak de oorspronkelijke toestand is teruggebracht ten koste van negentiende-eeuwse verbouwingen. Het terugbrengen van achttiende-eeuwse roederamen bijvoorbeeld op plaatsen waar nog negentiende-eeuwse ramen aanwezig waren, daar stond hij nu niet meer zo achter, maar eigenlijk maakte het hem niet eens zo veel uit, zei hij, want er waren toen belangrijker problemen, bijvoorbeeld hoe er met betrekkelijk geringe financiële middelen toch nog wat gerestaureerd kon worden. De dienst was maar een kleine, vrij machteloze instelling met weinig zeggenschap over de grote bouwgolf die na de oorlog de historische steden overspoelde. Er was weinig behoefte aan theoretische discussies en ‘eigenlijk ben ik ook niet zo geïnteresseerd in theoretische debatten over restaureren: ik kom uit een architectenfamilie en ben iemand van de praktijk. Ik heb destijds gekozen voor de reconstructie van Het Loo omdat ik de plannen goed vond, maar niet uit principe. Als men had gekozen voor de restauratie van de bestaande toestand, dan had ik daar ook vrede mee gehad.’
Zijn ergernis over die kunsthistorische bemoeienis met een vak dat hij met veel enthousiasme - en in moeilijke tijden - van de grond had helpen tillen, is begrijpelijk. De oorlogsschade was gigantisch en tijdens de wederopbouw was er weinig gelegenheid voor theoretische debatten over de beginselen van het restaureren. Bezinning over de heersende restauratiepraktijk kwam pas later. De eerste stap zette J.J.F.W. van Agt met zijn artikel over het pleisterwerk in middeleeuwse kerkgebouwen uit 1956.Ga naar eind1. Daarin maakte hij duidelijk dat middeleeuwse kerkinterieurs altijd gepleisterd zijn geweest en dat het daarom historisch onjuist was om inwendige pleisterlagen tot op de baksteen af te kappen. Zijn artikel toonde ook aan dat de praktijk van het restaureren gebaat is bij kunsthistorisch onderzoek. Het heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overigens nog lang geduurd voordat restauratie-architecten overtuigd raakten van wat Hans van Agt had geschreven. C.L. Temminck Groll vertelde me dat het hem bijvoorbeeld niet gelukt is om de crypte van de Pieterskerk weer te laten bepleisteren nadat die door P.H.N. Briët was ontpleisterd: ‘men vond de tuf zo mooi.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kritische geluidenHans van Agt had ook in zijn artikel over de Munsterkerk in Roermond laten zien hoe nuttig het is om vroegere restauraties te bestuderen.Ga naar eind2. Met zijn scherpzinnige analyses had hij de kunsthistorische restauratiekritiek nieuw leven ingeblazen. Een latere directeur van de dienst, J. Jessurun, had zelfs twee kunsthistorici aangesteld in een poging de standpunten over het restaureren enigszins te kunnen nuanceren. A. de Vries en W.F. Denslagen, beiden leerlingen van C.J.A.C. Peeters, kwamen in 1977 bij de dienst en zouden een zeker tegenwicht moeten bieden aan het overwicht dat de beroepsgroep van architecten op dit gebied bezat. Dat werd niet door iedereen gewaardeerd, maar er kwam wel enige beweging in de discussies.
Op het gebied van de restauratietheorie was Kees Peeters de meest gezaghebbende figuur. Hij was in 1956 bij de dienst gekomen en werd enkele jaren later betrokken bij een tentoonstelling over recente restauraties in Nederland, in het museum Het Prinsenhof in Delft. Zijn aandeel bestond uit het maken van bijschriften bij de foto's van voor en na de restauraties. ‘Kort nadat de catalogusGa naar eind3. was verschenen’, vertelde Kees Peeters, ‘stormde de rayonarchitect Van der Veken mijn kamer binnen en begon mij op bestraffende toon uit te leggen dat ik ten onrechte zijn naam onvermeld had gelaten bij een bepaalde restauratie. Ik was met stomheid geslagen, want hij mocht als ambtenaar eigenlijk geen restauratie-ontwerpen maken. Daarom had ik natuurlijk de naam van de betrokken, particuliere architect opgegeven. In de praktijk bleek dus de ambtenaar het tekenpotlood van de architect te hebben overgenomen.’ Onder meer dit voorval en het eigenaardige feit dat de meeste monumenten uit de catalogus er na restauratie zo anders uitzagen, hebben hem ertoe aangezet zich te verdiepen in de uitgangspunten van het restaureren. Kees Peeters deed dat in de eerste plaats in zijn functie bij de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, waarvan hij in 1970 lid was geworden, tegelijk met zijn benoeming tot hoogleraar in de geschiedenis van de bouwkunst. Zijn eerste theoretische beschouwing over de beginselen van het restaureren verscheen in 1976 onder de titel Het gebouw als historisch document.Ga naar eind4. Hieruit bleek dat er een enorme kloof gaapte tussen zijn opvattingen en die van de meeste rayonarchitecten bij de dienst. Met een paar treffende zinnen bracht hij in 1978 de discussie terug tot de volgende fundamentele overweging. ‘Vaste grondslag voor elke beoordeling en beslissing inzake de monumentenbescherming’, zo begon Peeters zijn dodelijke aanval, ‘is de historische substantie van het monument zelf. Die alleen maakt het object tot monument en bepaalt de aard van de maatregelen die ter bescherming en tot behoud getroffen moeten worden (...) Restaureren betekent altijd veranderen en is dus zeker niet het eerste oogmerk van de monumentenzorg die uit is op het behoud van historische waarden. Behouden gaat vóór vernieuwen, repareren gaat vóór restaureren. Restaureren is een noodzakelijk kwaad.’ Deze woorden riepen in herinnering wat de eerste monumentencommissie in Frankrijk, de Comité des Arts et Monuments, al in 1839 had geformuleerd: ‘En fait de monuments délabrés, il vaut mieux consolider que réparer, mieux réparer que restaurer, mieux restaurer qu'embellir; en aucun cas il ne faut supprimer.’ Wie meent historische architectuur te kunnen restaureren, aldus Kees Peeters, moet kennis hebben van de geschiedenis van het denken over de monumentenbescherming: ‘wie alleen vertrouwt op eigen teken- of praatvaardigheid, eigen smaak en eigen vormgevoel, en geen notie heeft van de inzichten en uitspraken van Ruskin, Viollet-le-Duc, Riegl, Dvořàk, Kalf, Carlier, Frodl, Mielke [enzovoort] - wie dat alles niet intensief op zich laat inwerken moet niet op een restauratie losgelaten worden.’ Deze woorden waren uit het hart gegrepen van menig kunsthistoricus wiens bemoeienis met restauraties allerminst op prijs werd gesteld in de wereld van de monumentenzorg. Ik heb me laten vertellen dat Henk Rosenberg in de tijd dat hij nog bij de Kunsthistorische Afdeling werkte, eens de toegang tot een bouwplaats werd geweigerd. Kunsthistorici waren goed voor het maken van beschrijvingen, maar met restauraties moesten ze zich niet bemoeien. Daar hadden ze geen verstand van. Het was R. Meischke in hoogst eigen persoon die woorden van gelijke strekking richtte aan een groepje studenten kunstgeschiedenis in Amsterdam tijdens een studiedag over beroepsmogelijkheden. Ik behoorde ook bij dat groepje, maar was de woorden van Meischke vergeten. Kees Peeters herinnerde me eraan. Een andere interessante studiedag werd in 1978 gehouden in de Geertekerk in Utrecht. Deze was georganiseerd door de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond en de Vereniging van Nederlandse Kunsthistorici met het doel de ‘problematiek van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
architectuurrestauratie in de ruimste zin des woords’ te bestuderen.Ga naar eind5. Enige tijd later zette de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg de in Utrecht begonnen discussie voort en produceerde in 1982 een nota over de restauratiebeginselen, die in 1984 werd gepubliceerd in het Jaarboek Monumentenraad.Ga naar eind6. Deze nota was voor het grootste deel het werk van Kees Peeters.
Binnen de muren van de dienst riepen de kritische geluiden, zowel van architecten als van kunsthistorici, enige weerstand op. Degenen die zichzelf als oude rotten in het vak beschouwden en hun vak bij wijze van spreken op de steigers hadden geleerd, stonden niet direct open voor kritiek van jongeren die nog nooit een troffel hadden vastgehouden. De jongere architecten en kunsthistorici werden gezien als verwende academici, die zo uit de collegebanken even kwamen vertellen wat er allemaal niet deugde aan restauraties van monumenten die zij vaak op het nippertje van de ondergang hadden gered en die zij vervolgens met financieel kunst- en vliegwerk hadden kunnen terugbrengen in een vorm die ook voor de eigenaar en de eenvoudige voorbijganger een onmiskenbaar stempel van oudheidkundig belang had. En toen omstreeks 1980 de meeste grote monumenten in Nederland waren gerestaureerd, begonnen kunsthistorici met hun boekenwijsheid achteraf roet in het eten te gooien. Wat wisten zij van de periode waarin monumentenzorg pionierswerk was van roependen in de woestijn van stedelijke sanerings- en kaalslaggebieden? Want wat stelde de monumentenzorg in de jaren vijftig eigenlijk voor? Ze bestond uit een lastig stel amateurs en vakidioten, geen partij die de desastreuze saneringsgolf kon tegenhouden. Ze hielpen bij de herbouw van verwoeste kastelen en middeleeuwse kerken en konden hier en daar een monumentje restaureren. Veel meer was nog niet mogelijk. Overheidssteun was mondjesmaat en het ambtelijk apparaat moest zich behelpen met de Tijdelijke Wet Monumentenzorg van 1950, die alleen bescherming bood aan de monumenten van de Voorloopige Lijst, die tussen 1908 en 1933 was opgemaakt. Enige bemoeienis van de monumentenbeschermers met andere zaken, bijvoorbeeld de modernisering van binnensteden, werd nauwelijks serieus genomen. De wederopbouw stond in het teken van de vernieuwing van handel en industrie, van het verkeer en van de woningnood. Ergens ver weg, in een uithoek van de maatschappij vond je de monumentenzorg. De initiatieven tot redding van de historische omgeving of wat daar dan nog van over was, kwamen niet van de regering, maar van particulieren: restaurerende instellingen, stadsbesturen, historische verenigingen, de Bond Heemschut. De ambtelijke monumentenzorg wachtte al langer dan een halve eeuw op een wettelijke regeling, wat niet bevorderlijk moet zijn geweest voor een slagvaardig optreden. Elke restauratie moest worden bevochten, was winst op het monster van de moderniteit. Dit is zo ongeveer het beeld van de monumentenzorg dat Meischke door de telefoon schetste.
Hij kreeg in 1953 de leiding over het Gemeentelijk Bureau Monumentenzorg in Amsterdam. De binnenstad was in een erbarmelijke staat en bijna niemand had er belangstelling voor. ‘Als u’, zo zei Meischke in een recent vraaggesprek, ‘nu de kans zou krijgen daar weer te kunnen lopen, in de binnenstad van Amsterdam rond 1954, dan zou u schrikken. Een paar honderd hoekhuizen stonden gestut. Van een aantal grachtenpanden stond enkel het onderstuk nog, afgedekt met een platje. Dit was voor de gemeente een soort nachtmerrie: de zaak stort in en over een poosje hebben we niets anders meer over dan onderstukken. D'r was geen geld en geen bouwmaterialen.’Ga naar eind7. En wat een moeite kostte het niet een restauratie van de grond te krijgen, niet alleen financieel, maar ook bestuurlijk, want de stedelijke politiek was niet of nauwelijks geïnteresseerd in de stad als stedenbouwkundig monument - van wereldformaat nog wel. De eerste directeur van de in 1956 opgerichte Amsterdamse Maatschappij tot Stadsherstel, J.M. Hengeveld, herinnerde nog aan de bestuurlijke tegenwerking bij de restauratie van de huizen op de hoek van Vijzelgracht en Prinsengracht. Van die huizen was aan het einde van de jaren zestig niet veel meer over en bij de gemeente was een plan ingediend om er een grote, betonnen kantoorkolos te bouwen. Dat plan kon worden verijdeld omdat het nog aanwezige muurwerk op de monumentenlijst stond. Vervolgens heeft de gemeente de herbouw van de monumenten nog willen tegenhouden in verband met de voorgenomen aanleg van een metro. Stadsherstel zette toch door en in 1971 was de gehele hoek gereconstrueerd, met als toegift achttiende-eeuwse roetjes in de ramen. Tegen deze achtergrond was het wel wat zuur om van een jongere generatie te horen dat de negentiende-eeuwse toevoegingen niet waren meegerestaureerd. Walter Kramer vroeg zich in 1975 in het tijdschrift Plan af waarom bij deze restauratie was afgeweken van de laatstbekende toestand: waarom werden de T-ramen niet gewoon teruggebracht, waarom weer die achttiende-eeuwse roetjes? Het buurhuis werd met een verdieping verhoogd en ook daarin werden achttiende-eeuwse roederamen aangebracht. Dat vond Walter Kramer te ver gaan. Als je | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een verwoest huis herbouwt, doe dat dan in dezelfde vormen. Dat was zijn standpunt.Ga naar eind8. Hoe futiel dit soort kritiek ook mag lijken in het licht van de hiervoor genoemde bestuurlijke tegenweking, toch zou het verkeerd zijn net te doen of dergelijke details er niet toe doen. ‘In een achttiende-eeuwse gevel horen achttiende-eeuwse ramen en geen negentiende-eeuwse’, zo sprak de heer Hengeveld mij toe, toen ik hem onlangs naar zijn beweegreden vroeg, en de logica van deze uitspraak leek hem voor geen discussie vatbaar, maar afgezien daarvan vond hij ook dat een organisatie die het gepresteerd heeft om honderden monumenten van de ondergang te redden, toch ook enige zeggenschap mocht hebben inzake de uiterlijke vorm. Het is allemaal te begrijpen, maar is daarmee de kritiek voldoende weerlegd? Ik bedoel de kritiek op de oude-ambachten-esthetiek waarmee de monumentenzorg haar stempel op de stads- en dorpsgezichten heeft gedrukt: overal keerden de trap, hals- en klokgeveltjes terug, al dan niet op grond van wat achttiende-eeuwse topografen als Comelis Pronk en Jan de Beijer hadden getekend, met kleine ruitjes en luikjes, soms met leuke kruiskozijntjes of houten puien en dergelijke, immer ‘fraai’ genoemde ambachtelijkheden. Deze monumentenzorgstijl zou de geschiedenis ingaan als ‘tijdloos achttiende-eeuws’. De term is, dacht ik, voor het eerst gebruikt door Rob de Jong, die destijds hoofd was van de Kunsthistorische afdeling. Hij was bijzonder gebeten op het te pas en te onpas toepassen van ‘patatsnijders’, zoals hij ze in kwaaie buien graag noemde. Ze waren op zichzelf niet smakeloos, maar ze zijn te vaak in de plaats gekomen van wat nog zo vers in het geheugen lag: de negentiende-eeuwse schuiframen met grote ruiten in gepleisterde lijstgevels, rustend op druk versierde puien in neorenaissance stijl. De ‘oude rotten’, de ervaren vaklieden die zoveel verstand hadden van oude ambachten, mits die niet jonger waren dan ongeveer 1800, hebben met hun verachting voor wat zij negentiende-eeuwse schijnarchitectuur noemden, een schakel uit de tijd weggenomen bij hun reconstructies van de architectonische vormentaal uit de tijd van het Ancien Régime. ‘Terugkijkend naar de 18de eeuw zie ik het plezier in mooie dingen misschien wel als het belangrijkste kenmerk,’ schreef Geurt Brinkgreve in 1982. In de achttiende eeuw, zo vervolgde hij, ‘kreeg een verdienstelijk man een fraai gedecoreerde eredegen, of een kostbaar servies, of een gouden snuifdoos.’ In onze materialistische tijd zijn die mooie zaken vervangen door machinale producten: ‘Nu wordt er bij jubilea een kleuren-televisie of een auto cadeau gedaan,’ aldus de klacht van Geurt Brinkgreve.Ga naar eind9. Afgezien van het feit dat je wel gek moet zijn om liever een snuifdoos dan een auto te krijgen, spreekt uit zijn woorden een verlangen naar een stedelijke en landschappelijke harmonie die er naar zijn idee in de achttiende eeuw moet zijn geweest. Dit lijden aan de moderne tijd kan niet worden afgedaan als dwaze nostalgie, want de monumentenzorg zou haar bestaansrecht verliezen als dergelijke gevoelens werden uitgebannen. Zijn heimwee kan ik goed navoelen. Kan hij ook begrijpen dat er mensen zijn die lijden aan heimwee naar een stad uit omstreeks 1900, een stad die nog vol is van de negentiende eeuw? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ModellenbouwDe vakmensen van de oude stempel hadden hun vak geleerd in de jaren dertig van invloedrijke figuren als H. van Heeswijk en A.W.M. Odé. De ambachtelijke traditie in de monumentenzorg uit de periode 1918-1940 was als het ware gecanoniseerd in het boek Herleefde Schoonheid van W. Martin uit 1945.Ga naar eind10. In de jaren zeventig begon deze schoonheid zichzelf te overleven. De schoonheid van Martin werd een burgerlijke, bekrompen schoonheid, te netjes, te gaaf, te braaf ook. Wat levendig was bedoeld - bijvoorbeeld de bewerking van natuursteen volgens aanwijzingen van beeldhouwer Odé - raakte hopeloos ouderwets en gedateerd als onhistorisch gedweep met ‘Materialgerechtigkeit’, met de zogenaamde ‘Belebung’ van het natuurlijke bouwmateriaal in de traditie van de Deutsche Werkbund. De vakmensen die met zulke esthetische idealen waren opgevoed, voelden zich ver verheven boven die industriële negentiende eeuw. Aan dat superioriteitsgevoel meenden zij het recht te ontlenen al die elementen en toevoegingen weg te breken die, zelfs als ze niet erg mooi waren, toch een belangrijke functie hadden als zichtbare schakel in het langzame proces van stedenbouwkundige veranderingen. Zo zijn hele stukken van de bouw- en bewoningsgeschiedenis van Paleis Het Loo weggesneden, vooral die uit de negentiende eeuw. Was die negentiende eeuw daar nu zo belangrijk? Nee, natuurlijk niet. Het oorspronkelijke, zeventiende-eeuwse jachtslot van koning en stadhouder Willem III is veel belangrijker, zeker in het licht van de nieuwe functie als museum van het Koninklijk Huis. De reconstructie wordt alom bewonderd. Het is zonder twijfel een knap stuk werk en bij navraag bleek de architect, J.B. van Asbeck, zich gelukkig weinig van de kritische geluiden te hebben aangetrokken. Des te meer reden, zou ik zeggen, om aandacht te vragen voor wat we niet meer mochten zien: de inrichting en aankleding uit de laatste be woningsperiode. Is het niet jammer dat sommige ‘echte’ kamers zijn vervangen door modelkamers en dat bijvoorbeeld de werkkamer van konin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gin Wilhelmina in de zijvleugel is terechtgekomen? Reconstructies, zoals die van Het Loo, doen denken aan de jongensdroom van de ingenieur die met historische modellen knutselt. Andere wonderlijke voorbeelden van bouwhistorische modellenbouw zijn bijvoorbeeld de Waag in Doesburg of het Cammingahuis in Franeker. De Waag in Doesburg is in 1948 hersteld in zijn zestiende-eeuwse gedaante en deze herbouw was een compromisloze reconstructie van de oervorm. Het Cammingahuis werd in 1972 gerestaureerd, onder supervisie van de rayonarchitect D.J. vanlperen.Ga naar eind11. Is de monumentenzorg hier niet een klein beetje doorgeslagen in de richting van architectuurhistorische Spielerei? In ieder geval lijkt het erop dat ze in
1 Het Cammingahuis, Voorstraat 2, in Franeker voor de restauratie. Foto RDMZ, W.J. Berghuis, circa 1965.
2 Het Cammingahuis, Voorstraat 2, in Franeker na de restauratie. Foto RDMZ, A.J. van der Wal, 1976.
dergelijke gevallen de ene belevingswaarde boven de andere stelde, dat wil zeggen de bouwhistorische oervorm boven de overgeleverde gedaante. De vraag is dan met welk recht ze dat deed. Waarom gaf ze de voorkeur aan architectonische zuiverheid boven de consolidering van het bestaande en vertrouwde beeld? Restauraties kunnen dat beeld zelfs verstoren met opvallende transplantaties die het keurmerk van de monumentenzorg dragen. Door zo nadrukkelijk gerestaureerd te zijn, verliezen de monumenten in zekere zin hun onbevangenheid. Ze zijn geïnterpreteerd, uit elkaar genomen en opnieuw in elkaar gezet. Voor sommige mensen hebben zulke gereconstrueerde monumenten hun vroegere belevingswaarde verloren. De monumentenzorg heeft tamelijk eenzijdig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de voorkeur gegeven aan bouwhistorische jongensdromen. Consideratie met toevoegingen uit ‘tijdvakken van artistiek verval’, zoals de negentiende eeuw heette te zijn, hebben die jongens niet. Op deze plaats past een citaat van Ed Taverne. Het is een hard oordeel. Uit zijn mond tekende Herman Selier in 1989 op: ‘Vijftig jaar lang is er door Monumentenzorg niets anders gedaan dan kapotrestaureren, alles wat in die gebouwen ook maar naar architectuur zweemde is er uitgeramd, doodgemaakt, door puur kunsthistorische technieken toe te passen.’Ga naar eind12. Hoe komt het dat die op reconstructie gerichte technieken zo de overhand konden krijgen? Misschien is architectuurhistorische kennis te vaak aangezien voor een receptenboek. Hoe dan ook, het is wel zeker dat het moderne kwaliteitsoordeel een rol van betekenis heeft gespeeld in de zuivering van het architectonisch erfgoed. Sommige architecten staan hoog genoteerd in de handboeken, bijvoorbeeld Hendrick de Keyser. De gelijknamige restaurerende instelling koos de naam uit eerbied. Wat te doen in het geval zijn werk later door een ander, minder belangrijk architect is verbouwd? Met die vraag werd architect J. Kruger in de jaren zestig geconfronteerd, toen hij de opdracht kreeg het stadhuis in Delft te restaureren. In 1620 gebouwd door Hendrick de Keyser, werd dit stadhuis in de jaren 1838-1844 ingrijpend verbouwd door Pieter Adams in neoclassicistische stijl. Adams genoot een zeker aanzien, maar kon de vergelijking met De Keyser bij lange na niet doorstaan. Voor Kruger stond het van meet af aan vast dat de verbouwing van Pieter Adams niet anders kon worden gezien dan als een verminking van De Keysers meesterwerk. En daarom brak hij Adams' werk vrijwel geheel weg. Het was, schreef Kruger, in strijd met de ‘oorspronkelijke conceptie’ van Hendrick de Keyser en de reconstructie zag hij als culturele plicht. Hij vond het een grote eer dit belangrijke werk ‘in zijn oude glorie’ te herstellen.Ga naar eind13. Een vergelijkbare reconstructie was die van de voorgevel van het Paleis Noordeinde in de jaren zestig door architect H. de Lussanet de la Sablonière. De negentiende-eeuwse gevel uit de tijd van Jan de Greef had een voorname uitstraling die goed paste in het Haagse stadsbeeld. Waarom moest die worden teruggebracht naar de oorspronkelijke vorm van Jacob van Campen uit de zeventiende eeuw? Misschien omdat de beeldwaarde van de gevel in de vorige eeuw wat was teruggelopen. Door de reconstructie is het beeldmerk van het Hollands classicisme als nationaal stempel tegen het Oude Hof aangedrukt. Restaureren ging vaak gepaard met dit soort schoolmeesterachtige en pedante correcties. Het vervelende is dat de schoolmeesters gelijk hebben, want zo heeft Jacob van Campen het ook inderdaad gebouwd, maar dat maakt nu juist de correctie zo oninteressant. De drang tot corrigeren moet zijn voortgekomen uit onvrede met het bestaande. Waaruit die onvrede precies bestond, is niet altijd duidelijk. Waar kwam de afkeer van pleisterwerk vandaan? Waarom moesten neogotische schilderingen in middeleeuwse kerken worden verwijderd, zoals gebeurd is bij de restauratie van de Munsterkerk in Roermond en de Sint Servaas in Maastricht? Zoals gezegd hield R. Meischke zich wat afzijdig van discussies over dit soort kwesties. Pas kort geleden liet hij - zij het zeer voorzichtig - enige scepsis blijken ten aanzien van de overdreven ijver de negentiende eeuw op de vingers te tikken en het nationalistische pathos voor alles wat Oudhollands was. In het Jaarboek Monumentenzorg 1995 schrijft hij dat restauratie-architecten als H.A. van Heeswijk, E.A. Canneman en D. Verheus ‘een onstuitbare lust tot reconstructie’ bezaten. Dat klinkt al niet erg instemmend en aan het einde van zijn artikel heet het dat de ‘esthetische instelling’ in het midden van de jaren zeventig werd verlaten om ernst te maken met het uitgangspunt ‘behouden gaat voor vernieuwen’.Ga naar eind14. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VakmanschapNiet alleen R. Meischke, maar ook C.J. Bardet, die tussen 1957 en 1985 bij de dienst werkte, geeft zonder moeite toe dat er een te grote nadruk is gelegd op het terugbrengen van oorspronkelijke vormen ten koste van later, meestal negentiende-eeuws werk. ‘Nou ja, misschien zijn er te veel achttiende-eeuwse roederamen gereconstrueerd’, zei Bardet, en ik zag hem denken: ‘maak je je daar nou zo druk over?’ Dat iemand bezwaar zou kunnen maken tegen het vervangen van roestige vensterharnassen uit de negentiende eeuw door natuurstenen traceringen in middeleeuwse trant, daar kan hij toch werkelijk niet bij. De kritiek op de restauratie van de Nicolaaskerk in Utrecht vond hij, en vindt hij nog steeds, onbegrijpelijk.Ga naar eind15. Dit sloeg op een artikel dat ik in opdracht van de dienst in 1981 had geschreven, maar dat nogal moeilijk lag, omdat de dienst die restauratie zelf had goedgekeurd. Op advies van Bardet heb ik T. van Hoogevest opgebeld met de vraag hoe deze nu op de kritiek terugkijkt. ‘Ach, het kwam zo ineens uit de lucht vallen,’ antwoordde hij, ‘in die tijd was zulke kritiek niet gebruikelijk. Blij was ik er natuurlijk niet mee, en dat ben ik trouwens nog niet, maar over het algemeen geloof ik wel dat het nuttig is een restauratie achteraf eens te beoordelen: je leert ervan. Sommige dingen zou ik nu anders doen, maar in grote lijnen sta ik nog achter de restauraties van de vijf Utrechtse kerken. Ik kijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Kasteel Lunenburg bij Nederlangbroek voor de verwoesting van 1944; de middeleeuwse woontoren is, sterk verbouwd, opgenomen in het latere huis. Foto circa 1900 (reproductie in collectie RDMZ).
steeds met plezier naar de nieuwe pinakels op de steunberen van het koor van de Domkerk, want zo is de oude Dom weer compleet.’ Toen ik de telefoon had neergelegd, moest ik weer denken aan wat Walter Kramer me had gevraagd: of ik soms wist waarom er nog steeds subsidies worden verstrekt voor restauraties; het zou toch logischer zijn om alleen onderhoudssubsidies te geven? Volgens hem ziet bijna iedereen van de dienst er de logica wel van in, maar intussen verandert er niet veel. Er bestaat wel een onderhoudsregeling, maar die is beperkt. Het is geen toeval dat Walter Kramer medeoprichter was van de Stichting Vakgroep Restauratie, het Nationaal Restauratie Centrum, de Monumentenwacht en het blad Monumenten.
Die nieuwe pinakels op de Dom zouden er nooit zijn gekomen als er alleen subsidie voor onderhoudswerkzaamheden was verleend. Hoe men er ook over mag denken, het is een feit dat bij restauraties wel eens namaak-oude elementen zijn toegevoegd om ze te kunnen rangschikken onder de subsidiabele kosten. Interessant onderwerp, vooral de rekbaarheid van de woorden ‘wel eens’, maar dat wilde ik niet met Bardet bespreken. ‘Twijfelde u dan nooit aan wat u deed en trok u zich ooit iets aan van beginselen, zoals die van het Charter van VenetiëGa naar eind16. uit 1964’, vroeg ik. ‘Ik kijk terug op een prettige tijd bij de dienst’, antwoordde Hans Bardet, ‘en conflicten over restauratie-uitgangspunten heb ik nooit gekend. Het Charter van Venetië speelde in de praktijk geen enkele rol en dat komt omdat de opstellers ervan - ik was er zelf bij in 1964 - geen mensen uit de praktijk waren. Over het algemeen, althans dat is mijn ervaring, geeft het gebouw zelf aan wat er moet gebeuren. De keuzes die je moet maken, komen eigenlijk voort uit constructieve problemen en natuurlijk uit de eisen die de gebruiker stelt.’ Restaureren is een kwestie van goed vakmanschap, van kennis van oude bouwtechnieken en daar schort het tegenwoordig aan, aldus Bardet. Hij heeft zelf zijn opleiding genoten bij W. Stooker en G.W van Heukelom in Utrecht, vakmensen van de oude stempel. Ook H.J. Botti denkt met veel plezier terug aan zijn werk bij de dienst en heeft evenmin ooit conflicten gehad over de aanpak van restauraties. Huub Botti begon zijn loopbaan bij E.A. Canneman, destijds een van de vier hoofdarchitecten bij de dienst. ‘Kijk’, zei Botti, ‘als je iets moet vervangen, dan moet je altijd namaken, wat in zekere zin bedrog is. Welnu, als je toch bedriegen moet, dan kun je ook voor een oudere gedaante kiezen.’ Als toelichting op deze onwrikbaar lijkende logica herinnerde hij aan de restauratie van het huis Schuylenburch, Lange Vijverberg 8 in Den Haag. Tussen 1965 en 1967 had hij onder leiding van E.A. Canneman ontwerptekeningen gemaakt voor diverse details, en ook voor de vensters. De bestaande Empire ramen uit het begin van de negentiende eeuw waren zo goed als verrot en moesten geheel worden vervangen. Daarom is gekozen voor de oorspronkelijke ramen uit 1715, toen het huis werd gebouwd naar ontwerp van de beroemde bouwmeester Daniël Marot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Kasteel Lunenburg na de reconstructie door E.A. Canneman. Foto RDMZ, A.J. van der Wal, 1975.
‘Het mag een groot geluk worden genoemd, dat bij de jongste restauratie - van 1964 tot 1968 - deze gevel weer geheel in oude vorm werd hersteld,’ zo schreef Elias Canneman in het Festschrift zur Einweihung van het nieuwe onderkomen van de Duitse ambassadeur.Ga naar eind17. En Botti staat hier nog pal achter, zoals hij ook geen duimbreed wenst te wijken voor de gedachte dat de transformatie van Het Loo misschien wel iets te veel van het goede is geweest. ‘Was het dan niet arrogant,’ zo probeerde ik tegen te werpen, ‘om de negentiende-eeuwse veranderingen van het huis en de tuin op te offeren voor een reconstructie van de barokke vorm uit de zeventiende eeuw?’ De vraag verbaasde hem. ‘Arrogantie? Nee, welnee, het resultaat is een lust voor het oog en was die pleister nou zo bijzonder? En die misvormende verhoging uit 1910, had die soms ook gehandhaafd moeten worden? En wat de tuin van Het Loo betreft,’ zo vervolgde Huub Botti - mij een blik van verstandhouding toewerpend - ‘daar zijn alleen een paar oude bomen verdwenen.’
Is er in de monumentenzorg ook plaats voor zoiets als ontroering voor dingen die niet direct met de kunst van het bouwen te maken hebben? Ik heb de indruk gekregen dat een dergelijk gevoel gezien wordt als een zwakte, iets onvolwassens. Schoonheid lijkt voor veel architecten verbonden te zijn met het bouwvak, met constructies en de geschiedenis daarvan. Ontroering voor het schilderachtige van vervallen bouwwerken of voor aspecten die niet puur architectonisch zijn, behoort daar niet toe. Hebben architecten wel eens heimwee naar gewone en onbeduidende dingen, naar de buurt van hun jeugd bijvoordeeld of naar hun ouderlijk huis dat vast erg lelijk was? Dat vraag je je weleens af. Maar ik dwaal af. Huub Botti spreekt met even groot respect over E.A. Canneman als H.W.M. van der Wijck, die in zijn Herinneringen uit 1992 de volgende typering van deze architect gaf: ‘Standvastigheid, kennis en smaak kenmerken Cannemans restauraties, waarachter grote visie schuil gaat.’Ga naar eind18. H.W.M. van der Wijck, kenner van landgoederen en hun adellijke bewoners, prees Cannemans ‘genialiteit en kleurgevoel’ en was ervan overtuigd dat hij zich had gebaseerd op de ‘grondregel dat restauratie weinig ruimte laat voor fantasie, waarbij de creativiteit slechts schuilt in betrouwbaarheid.’ Zo heeft Elias Canneman bij de restauratie van het Markiezenhof in Bergen op Zoom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1970-1987), aldus Van der Wyck, de ontbrekende delen op smaakvolle wijze aangevuld, omdat hij ‘in de huid van zijn achttiende-eeuwse voorgangers wist te kruipen’. Hij ontwierp er de stijlkamers en enige meubels ‘in Lodewijk-trant, zelfs met petit-point, en alles voorzien van de in die tijd gebruikelijke zoete kleurtjes, waarin hij opging.’
De vier rayonhoofden van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, E.A. Canneman, D. Verheus, C.J.M. van der Veken en D.J. van Iperen, zagen zichzelf als absolute heersers in hun domeinen, bekleed met ministerieel gezag en toegerust met een feilloos oog voor kunstzinnige waarden in de architectuur. Zij bespraken hun werkzaamheden wekelijks met de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, die hen over het algemeen steunde.Ga naar eind19. Met deze royale steun in de rug konden de vier rayonhoofden hun esthetisch gezag laten gelden en daarvan hebben zij, zo melden betrouwbare bronnen, ruimschoots gebruik gemaakt. De monumenten die aan hun zorg waren toevertrouwd, beschouwden zij min of meer als hun geestelijk eigendom en op de keuze van de particuliere restauratie-architecten hadden zij zo ongeveer het monopolie in hun gebied. Deze nogal gesloten ambtelijke structuur was een voortzetting van de vooroorlogse verhoudingen en hierin is pas in de jaren zeventig verandering gekomen, nadat de vier rayonhoofden met pensioen waren. Toen pas kwam er - zij het mondjesmaat - ook iets meer ruimte voor andere visies op het restaureren dan alleen die van de stijlzuivere reconstructie.
Er kwamen ook nieuwe medewerkers bij de dienst en het karakter van hun werkzaamheden veranderde, vooral nadat het aantal aanvragen voor goedkeuring van restauraties en verzoeken om subsidie sterk was gestegen ten gevolge van de invoering van de Monumentenwet in 1961. De effecten werden pas goed merkbaar in de jaren zeventig, toen Nederland een welvarend land werd. De budgetten voor restauratiesubsidies groeiden mee en de nieuwe medewerkers hadden hun handen vol aan de verwerking van de grote stroom aanvragen en verzoeken. Zij, de districtsmedewerkers, moesten niet alleen de plannen toetsen aan de ‘redengevende omschrijving’ in het monumentenregister, maar ook de technische aspecten beoordelen en de subsidiabele kosten van de begroting vaststellen. Vooral de technische aspecten konden gecompliceerd zijn. Een te harde metselspecie, een dampremmend verf- of pleistersysteem, de toepassing van verkeerde metalen of houtsoorten, al dergelijke fouten moesten worden vermeden. Ze hadden dus nog meer te doen dan zich druk te maken over de uiterlijke vormgeving van de monumenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConfrontatiesTussen de jaren dertig en de jaren vijftig is de Nederlandse cultuur niet wezenlijk veranderd. Grote culturele verschuivingen deden zich pas aan het einde van de jaren zestig voor. De samenleving werd geleidelijk wat opener en de mensen werden wat mondiger. Het was onder het regime van de vier rayonhoofden niet gebruikelijk dat eigenaren in verzet kwamen tegen officiële vertegenwoordigers van het wettelijk gezag of de kunstgeleerden van de Rijkscommissie. Dat veranderde zoals gezegd in de jaren zeventig en ten gevolge van de grotere openheid in de samenleving werden de mogelijkheden verruimd om in beroep te gaan tegen overheidsbeslissingen. Het kroonberoep werd geregeld in de Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeslissingen (Arob), in 1993 vervangen door de Algemene Wet Bestuursrecht. In deze laatste wet zijn voor het eerst regels voor behoorlijk openbaar bestuur opgenomen. En dan was er ook sinds 1978 de Wet Openbaarheid van Bestuur. Dit alles maakte weliswaar een einde aan de esthetische imperia van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, maar de overtuigingen betreffende goed en kwaad bij restauraties waren daarmee niet uitgestorven.
Architect C.A. Baart de la Faille, tussen 1946 en 1964 bij de dienst werkzaam en daarna bij de gemeente Utrecht, herinnert zich nog dat de dienst in 1979 plotseling kritiek had op zijn ontwerpen voor achttiende-eeuwse roederamen. Dat gebeurde bij zijn ontwerp voor de restauratie van het middeleeuwse huis op de hoek van het Wed en de Korte Nieuwstraat in Utrecht. De voorgevel was uitgevoerd met negentiende-eeuwse schuiframen van het T-vormige model. Het door de gemeente bij de dienst ingediende restauratieplan, een ontwerp dus van Baart de la Faille, bevatte achttiende-eeuwse schuiframen met een kleine roede verdeling. Dit plan was vooraf met de dienst besproken en in die fase bleek er nog niets van enig verschil van mening. Dat bleek - pijnlijk genoeg - pas bij de officiële indiening. ‘Waarom geen kruisvensters die er oorspronkelijk gezeten moeten hebben,’ vroeg ik hem bij mijn recente bezoek. ‘Dat kon niet,’ antwoordde hij, ‘omdat je rekening met de bewoners moet houden en kruisvensters geven nu eenmaal te weinig licht en uitzicht.’ ‘Maar waarom liet u die negentiende-eeuwse vensters dan niet gewoon zitten?’ Op zijn gezicht verscheen een blik waaruit een mengeling van ongeloof en medelijden sprak. ‘Nou ja,’ repliceerde hij, ‘als u zo begint... zoiets kunt u toch niet menen ... laten we wel serieus blijven.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Zeist kreeg hij van de directeur, L. van Nispen, te horen dat die roeden toch echt niet konden en dat hij maar iets anders moest verzinnen. Uiteindelijk is dan gekozen voor Empire vensters. Niemand is, geloof ik, blij met deze oplossing. De heer Baart de la Faille begrijpt nog steeds niet waarom ze in Zeist ineens zo moeilijk gingen doen over een praktijk die hij al decennia lang had gevolgd. ‘Kijk,’ zei hij en keek mij streng aan, ‘de huidige generatie bezit geen stijlkennis meer en zonder dergelijke kennis is elke restauratie tot mislukken gedoemd.’ Zelf ging hij vaak naar Frankrijk, naar onder meer het paleis van Versailles, om te tekenen, niet om het getekende in Nederland te laten uitvoeren, maar om het classicisme te leren begrijpen. Zo heeft hij zijn stijlkennis verkregen en die kwam hem goed van pas bij de herbouw van het in 1943 verbrande Huis de Voorst in Gorssel. De herbouw werd onder zijn leiding tussen 1957 en 1960 uitgevoerd. Naar zijn mening gaat het bij restauraties, althans zo begreep ik, vooral om het herstel van de architectonische waardigheid. Bij een goed restauratieplan hoort ‘altijd het maken van een keuze tussen de waardevolle elementen en die welke alleen het beeld verstoren’. Alleen bouwhistorisch onderzoek is volgens hem niet voldoende. Het moet ‘gepaard gaan met kennis van de bouwvormen, met kunde - dus bekwaamheid - in de restauratietechniek en met intuïtie voor het specifieke karakter van het object.’ Hij eindigde met een opmerking die in de annalen van de vaderlandse monumentenzorg niet mag ontbreken, omdat ze niet alleen vrij nauwkeurig omschrijft in welk opzicht de opvattingen in de laatste decennia zijn veranderd, maar ook wat er de oorzaak van is: ‘Naar mijn overtuiging dreigt thans onder een te machtige druk van cerebrale inzichten het volledige beeld van onze historische architectuur te verschrompelen tot een schim van hetgeen zij werkelijk bedoelt te zijn. Laten wij ons realiseren, dat het uiteindelijk gaat om de instandhouding van monumenten van geschiedenis én kunst.’ Het woordje én is hier essentieel. Baart de la Faille ziet een gevaar in de eenzijdige gerichtheid op de documentaire betekenis van de monumenten. Ze zijn ook kunstwerken en als je alleen maar let op historische technieken, mis je hun artistieke dimensie. De monumentenzorg is, zo begrijp ik zijn klacht, verwetenschappelijkt met alle negatieve gevolgen van dien, zoals de historisering van klassieke architectonische ontwerpdisciplines, de acceptatie van geschonden architectuur als volwaardig monument en de neiging aan de bouwsubstantie een groter belang toe te kennen dan aan de formele aspecten van de historische bouwkunst. Toen we - onvermijdelijk - over Het Loo kwamen te spreken en hij me had verzekerd dat het paleis door ongelukkige verbouwingen in de negentiende en twintigste eeuw ernstig was verminkt, moest hij na enige aandrang mijnerzijds toch wel toegeven dat er destijds mogelijk te weinig belang was gehecht aan de gebruiksgeschiedenis van dit paleis. Eens werden we het niet (dat was ook niet de bedoeling), maar wat me toch wel trof was het voor mij totaal nieuwe feit dat hij met de directie van de dienst over die vensters van het Wed in Utrecht had gesproken zonder dat degene die het betreffende advies had gemaakt daarbij aanwezig mocht zijn. ‘Nee, dat alles werd door de directie zorgvuldig afgeschermd,’ zei Baart de la Faille. Zo zaten wij daar, achttien jaar na het gebeurde, even sprakeloos tegenover elkaar met de vraag wat de directie destijds heeft bezield om een inhoudelijk geschil te begraven onder een bestuurlijke beslissing, met als resultaat een halfslachtig compromis. Waarom werd een open discussie vermeden? Zo ging het vaak. Het was, denk ik nu, de nasleep van een bestuursopvatting die kort daarna onhoudbaar zou worden. Als ambtenaren worden afgeschermd, waardoor ze de consequenties van hun adviezen niet kennen, dan is het gevaar niet denkbeeldig dat de bureaucratie aan intellectuele zelfvoldaanheid gaat lijden en het contact met de buitenwereld geformaliseerd en dus gedood wordt.
In welke problemen de dienst kon komen als geprobeerd werd het reconstrueren wat in te dammen, herinnert de voormalige directeur van de Amsterdamse Maatschappij tot Stadsherstel, J.M. Hengeveld, zich nog goed. De dienst had - het moet omstreeks 1974 zijn geweest - bezwaren tegen het restauratieplan voor het huis De Gouden Reaal, Zandhoek 14. De architect, IJ. Kok, had een reconstructie getekend, waarin voor de negentiende-eeuwse pui en de topgevel uit het begin van deze eeuw geen plaats meer was. Het huis zelf was nog grotendeels zeventiende-eeuws. De dienst wilde de bestaande gevel niet opofferen aan nieuwbouw in oude stijl. Partijen volhardden in hun standpunten en schreven elkaar boze brieven. Niets hielp en ten einde raad greep het departement in. De directeur-generaal, R. Hotke, koos voor het compromis: geen complete reconstructie en behoud van de negentiende-eeuwse pui. Later, zo voegde Hengeveld eraan toe, zijn de verhoudingen met de toenmalige directeur van de dienst, Jan Jessurun, weer genormaliseerd en zelfs hartelijk geworden. Maar goed, die gevel met negentiende-eeuwse pui, achttiende-eeuwse vensters op de verdieping en tuitgevel uit omstreeks 1900 is overeenkomstig het departementaal compromis gerestaureerd. Tot mijn verbazing zag ik onlangs dat de tuitgevel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Zandhoek 14 in Amsterdam voor de restauratie. Foto Gemeentelijk Bureau Monumentenzorg Amsterdam, circa 1950.
enige tijd geleden is veranderd in een trapgevel. Was deze gevel in machinale baksteen het ambtelijke gevecht eigenlijk wel waard? Het is maar een vraag. Dat was overigens niet het enige probleem bij deze restauratie. Er waren ook nog oude bewoners die niet weg wilden. Een buurtcomité werd ingeschakeld om tegen de dreigende uitzetting te protesteren, maar ook dat hielp niet. De directeur van Stadsherstel schijnt bij die gelegenheid gezegd te hebben dat hij ‘geen bewoners opgedrongen wil krijgen en hij zelf blijft beoordelen wie erin komt’.Ga naar eind20. In de jaren zeventig speelden dit soort kwesties meer dan tegenwoordig. De minder welgestelde bewoners van vervallen monumenten waren niet in staat om de huren te betalen die gerestaureerde huizen moesten opbrengen en Stadsherstel zag zichzelf niet als sociale instelling. De redactie van Wonen TA/BK sprak er schande van. Een van de redacteuren, Geert Bekaert, zag destijds maar één oplossing: de vorming van een ‘klassenloze maatschappij die niet enkel op welvaartsvermeerdering is gericht en op de bevestiging van de eraan ten grondslag liggende machtsconcentratie, maar op de deelname van allen in het bepalen van een eigen
6 Zandhoek 14 in Amsterdam na de restauratie. Foto RDMZ, G.J. Dukker, 1997.
levenswijze en dus ook een eigen milieu.’ De welvaartsvermeerdering waar Geert Bekaert zo tegen was, is er gelukkig toch gekomen, zij het te laat voor de bejaarde bewoners van Zandhoek 14. Een soortgelijke controverse deed zich enige jaren later voor bij de restauratie van het huis Noard 5 in Workum. C.A. van Swigchem herinnerde mij aan dit geval en raadde me aan hierover navraag te doen bij de vroegere directeur van de Vereniging Hendrick de Keyser, W. Raue. Wat was het geval? De dienst stond in 1979 op het standpunt dat de negentiende-eeuwse koetsdeuren in de pilastergevel uit 1663 ‘een dermate waardevol gegeven’ waren dat geen goedkeuring kon worden gegeven aan de reconstructie van de pui. Raue begreep dat de dienst een nieuwe koers wilde volgen en meer aandacht vroeg voor het behoud van met name negentiende-eeuwse toevoegingen aan de monumenten, maar in dit geval had hij de indruk dat de dienst wat overdreef. Het gemeentebestuur van Workum kwam Hendrick de Keyser te hulp met een brief aan staatssecretaris G.C. Wallis de Vries. Hierin stelden burgemeester en wethouders dat ze wel begrip hadden voor de stelling dat een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 Noard 5 in Workum voor de restauratie. Foto RDMZ, G.J. Dukker, 1964.
gebouw ‘zijn levensverhaal’ moet kunnen blijven vertellen, maar dat die stelling niet ‘tot in 't oneindige’ te handhaven is. In het onderhavige geval vonden zij de koetsdeuren een evidente ‘verminking’. Toen Hendrick de Keyser vervolgens beroep instelde bij de Kroon, gaf de dienst zich gewonnen: de afwijzing kon kennelijk niet voldoende worden onderbouwd. De dienst, zo blijkt uit het dossier, had liever een moderne pui gehad om geen ‘valse suggestie’ te wekken en uit een kanttekening van de betrokken rayonarchitect blijkt een zekere weerzin tegen functieloze mooimakerij. Hij schreef: ‘Terwijl vroeger hoofdzakelijk uit behoefte, financiële en technische mogelijkheden, mode en competentiestrijd vele verbouwingen plaatsvonden, vinden thans slechts uit modieuze overwegingen reconstructies plaats.’ Deze uitspraak is vermoedelijk voortgekomen uit de romantische gedachte dat de mensen vroeger alleen maar nuttige dingen deden. In Workum kon Hendrick de Keyser met gemak winnen, maar in Middelburg moest de vereniging buigen voor stelling 14 uit het proefschrift van C.J.A.C. Peeters.Ga naar eind21. De stelling, in 1969 verdedigd,
8 Noard 5 in Workum na de restauratie. Foto RDMZ, A.J. van der Wal, 1991.
luidde: ‘Wanneer het huis Rotterdamse Kaai 1 (hoek Schuitvlotstraat) te Middelburg gerestaureerd wordt, behoort het niet voorzien te worden van de trapgevel die het oorspronkelijk had, maar dient het zijn kroonlijst te behouden ten bate van de stedebouwkundige samenhang met de aansluitende reeks lijstgevels.’ We kijken er nu niet meer van op, maar in 1969 veroorzaakte de stelling grote beroering in de anders zo harmonieuze bijeenkomsten van de vereniging. Kon een lijstgevel wel passen in de definitie van architectuur die Hendrick de Keyser volgde? Dat was moeilijk, maar uiteindelijk volgde de vereniging de stelling toch op. Bij wijze van tegenprestatie heeft Peeters zijn visie nader toegelicht in het Jaarverslag 1971 van de vereniging onder de titel Het negentiende-eeuwse woonhuis in het stadsbeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PleisterwerkEen woord van waardering voor gepleisterde lijstgevels uit het derde kwart van de negentiende eeuw mag tegenwoordig overbodig lijken, maar destijds moet het bijna onzedelijk hebben geklonken. Voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9 Herenmarkt 26 te Amsterdam voor de restauratie. Foto Gemeentelijk Bureau Monumentenzorg Amsterdam, 1956.
gevels van na 1870 bestond in de monumentenzorg nog geen enkel respect, schreef R. Meischke in zijn terugblik op de jaren vijftig en zestig.Ga naar eind22. Gevels uit die periode ervoer men als een inbreuk op het stadsbeeld en waar mogelijk werden ze verwijderd om er een ouder beeld voor in de plaats te zetten. Een aardige illustratie van deze beeldenstorm is het huis Herenmarkt 26 in Amsterdam. Dit hoekhuis was in de vorige eeuw sterk verbouwd en met een verdieping verhoogd. In 1967 is die verbouwing ongedaan gemaakt en heeft het huis weer zijn oude vorm met trapgevel teruggekregen.Ga naar eind23. Dergelijke transformaties kwamen ook later nog veel voor in Amsterdam en dat bracht A. de Vries in 1981 op het idee er een klein overzicht van te publiceren met het doel te laten zien dat het stadsbeeld tegenwoordig achttiende-eeuwser is dan het voor de Tweede Wereldoorlog was. Een absurde ontwikkeling eigenlijk, maar zijn kritische opmerkingen werden hem niet in dank afgenomen.Ga naar eind24. ‘Als ik terugdenk,’ vertelt Aart de Vries, ‘aan die polemiek en ook aan latere discussies waaraan de dienst deelnam, besef ik pas hoe groot onze verschillen van opvatting waren, bijna onoverbrugbaar. Eigenlijk is die discussie nooit beslecht en ik geloof niet dat de standpunten veel zijn veranderd.’
10 Herenmarkt 26 te Amsterdam na de restauratie. Foto Gemeentelijk Bureau Monumentenzorg Amsterdam, 1968.
Die weerzin jegens negentiende-eeuwse verbouwingen had ook gevolgen voor het uitwendige pleisterwerk. Ik vroeg collega M. van Hemert waarom hij toestemming had gegeven voor de verwijdering van de pleisterlaag op de Petruskerk in Woerden. ‘Was je het soms niet eens met onze opvattingen over het belang van negentiende-eeuwse pleisters?’ ‘Dat heeft er niets mee te maken,’ antwoordde hij direct, ‘waar het toen, in 1980, om ging was dat de opdrachtgever en de architect, T. van Hoogevest, de pleister niet opnieuw wilden aanbrengen - je moet begrijpen dat de pleister er om technische redenen toch grotendeels afgebikt moest worden - en aan de andere kant had ik het advies van de kunsthistorici om de pleister te herstellen.’ De oplossing voor dit conflict tussen partijen zag hij in een voorstel om ‘schoonwerk’ te accepteren als er meer dan tachtig procent gaaf metselwerk onder de pleister vandaan zou komen. Toen dat het geval bleek te zijn, werd dus besloten om het opnieuw pleisteren achterwege te laten. ‘Nieuwe pleister heeft als moderne toevoeging minder historische waarde dan het authentieke metselwerk en bij het aanbrengen van een nieuwe pleisterlaag zou het authentieke metselwerk worden beschadigd. Bovendien zijn er nauwelijks gepleisterde gebouwen in de directe omgeving van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Petruskerk, zodat haar bakstenen gevels nu minder uit de toon vallen dan toen ze nog wit waren.’ Ik dacht zijn redenering te kunnen volgen, maar overtuigd was ik niet. Want naast het behoud van authentiek materiaal is toch ook het behoud van het beeld van de kerk zelf van enig belang. Een witte kerk die ineens rood wordt, dat leek mij toch geen ondergeschikte kwestie. ‘Ik geloof dat je nog steeds niet begrijpt waar het in deze kwestie om ging,’ zo viel Van Hemert me in de rede, ‘mijn opdracht was een beslissing tussen verschillende belangen te nemen en de manier waarop ik die belangen onderling heb afgewogen is volkomen rationeel geweest - je moet het zien als een bestuurlijke beslissing, geen beslissing op grond van een of andere esthetische mening.’ Hier sprak de onpartijdige overheidsdienaar, maar ik bleef moeite houden met het betrekkelijk geringe gewicht dat hij aan de pleisterlaag had gegeven. Er was, denk ik, veel te zeggen voor het behoud van het witte beeld van het kerkgebouw. Dit laatste was volgens mij hier meer waard dan het behoud van de gave huid van het bakstenen metselwerk. Is authentiek metselwerk altijd heilig, zelfs als het alleen maar drager is van een afwerkingslaag? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe opgavenAls een simpele pleisterlaag in Woerden al zulke diepgaande verschillen van inzicht kan blootleggen, dan kan men zich voorstellen hoe het toegaat bij discussies over de restauratie van veel gecompliceerdere architectuur, zoals die van het Nieuwe Bouwen. Ik sprak hierover met F.W. van Voorden, die in 1972 bij de dienst is gekomen en sinds 1987 tevens hoogleraar in de restauratie is aan de Technische Universiteit van Delft. Hij stelde dat de restauratiewereld de laatste jaren compleet is veranderd. De restauratieprojecten in de historische binnensteden zijn marginaal geworden. De grote projecten bevinden zich daarbuiten, in de negentiende-eeuwse schillen rond de oude centra en nog verder weg: ‘denk maar aan het Drinkwaterleidingterrein in Rotterdam, een complex uit 1874 met de uitbundige watertoren van C.B. van der Tak en met een ketelhuis, machinegebouw, laboratorium, pompstation en filtergebouwen van architect A. van der Steur.’ Het hele complex is nu verbouwd tot een complete woonwijk met kantoren, ateliers en zelfs een concertzaal. Andere voorbeelden zijn de recente renovatie van de Parklaanflat van W. van Tijen uit 1932 of de talloze restauraties van technische architectuur, bijvoorbeeld de Oude Sluis in Vreeswijk, die tussen 1978 en 1981 werd opgeknapt. ‘En,’ zei Van Voorden, ‘wat denk je van de rehabilitaties van volkswoningbouwcomplexen? Bij dergelijke restauraties spelen de oude ambachten van de traditionele monumentenzorg geen enkele rol meer.’
Er wordt meer dan ooit gerestaureerd, alleen gaat het nu om architectuur uit de tweede helft van de vorige eeuw en uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Het gaat nu niet meer om restauraties die in Heemschut staan, maar in Renovatie en Onderhoud. Dat zijn twee aparte werelden. Bij de instandhouding van fabrieken, kazernes, stationsgebouwen, stoomgemalen, sluizen en dergelijke bouwwerken, worden volgens Frits van Voorden ook andere eisen aan architecten gesteld. Er moeten vaak geweldige ingrepen worden gedaan om zulke gebouwen een nieuwe functie te geven en dat kun je niet doen als je alleen iets weet van oude ambachten. Zo was de transformatie van de Oranje Nassaukazerne in Amsterdam, een enorm groot gebouw uit 1814, tot woongebouw in de eerste plaats een architectonische opgave. De omvorming van een somber bouwwerk tot aantrekkelijke woningen, daar ging het om. De dienst heeft die specifieke kennis niet, architect Joop van Stigt wel. De dienst hielp hem in 1992 overigens wel met een slordige zes miljoen gulden.Ga naar eind25. Er zijn nog veel meer voorbeelden te geven van gebouwen uit de periode 1850-1940 die door geslaagde architectonische ingrepen een nieuwe functie konden krijgen. Het woord restaureren is in dit soort gevallen minder van toepassing dan verbouwen. Toch danken die gebouwen hun voortbestaan aan de - meestal zeer ingrijpende - verbouwingen. Kees Peeters vatte de verschuivingen in de monumentenzorg in 1991 als volgt samen: ‘Door de toenemende uitrusting van monumenten voor totaal andere taken dan de oorspronkelijke, is het wezen van de monumentenzorg en de restauratiepraktijk fundamenteel veranderd, of, zo men wil, aangetast, waartoe men bij de inventiviteit van toonaangevende architecten, ook bekend om hun resultaten in de nieuwbouw, te rade gaat.’Ga naar eind26. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Tratteggio’ in de architectuur‘Het heeft misschien niets met ons onderwerp te maken’, zei C.J. Bardet plotseling terwijl hij een recent nummer van het tijdschrift Heemschut opensloeg en me een foto toonde van een modernistisch bouwsel aan het Rietveld in Delft, ‘maar zie je dat? Als het die kant uitgaat met de monumentenzorg, dan weet ik het niet meer. Dat is toch een wanverhouding, dat moderne huis van architectenbureau Cepezed tussen die oude huisjes? Daarmee zeg ik niets ten nadele van het moderne ontwerp op zichzelf, ik beweer alleen dat je op die manier het historische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11 Rietveld 62 in Delft, woonhuis naar ontwerp van architectenbureau Cepezed. Foto RDMZ, G.J. Dukker, 1997.
stadsbeeld vernielt.’ In Heemschut van oktober 1996 wordt uit de mond van Wiek Röling opgetekend dat hij het moderne huis aan het Rietveld ‘rustig’ vindt en ‘plezierig en goed van schaal en maat’. Hij vertelt er ook bij dat hij dit ontwerp onlangs had laten beoordelen door een gehoor van monumentenliefhebbers en die hadden in meerderheid verklaard ‘dat dit heel goed kon’. Hoe heeft de dienst dit kunnen goedkeuren? ‘De dienst adviseerde in dit geval positief aan de gemeente,’ antwoordde de betrokken consulent D.J. de Jong desgevraagd. Tegen deze nieuwbouw had hij geen bezwaar, want er was ter plekke een gat in de bebouwing en een modern ontwerp was hier volgens hem beter op zijn plaats dan een namaak-oud huis. Wat hem wel stoorde was het linker buurhuis, omdat het een slechte kopie is van wat er stond. Dit buurhuis, een beschermd monument, is door te laat ingrijpen van de eigenaar op een zeker ogenblik ingestort en daarna herbouwd. De kopie is vervolgens verwijderd uit het register van beschermde monumenten. ‘Monumentenzorg is er niet om het namaken van verdwenen monumenten te bevorderen,’ aldus De Jong. Over deze kwestie wordt dus verschillend gedacht en daarom vroeg ik de mening van architect A. Peetoom. Hij is expert op dit gebied, want hij is tussen 1964 en 1977 betrokken geweest bij de restauratie van Heusden en heeft er ongeveer dertig namaak-oude huizen gebouwd. ‘Hoe kijkje nu terug op dat soort historiserende invullingen,’ vroeg ik hem onlangs. ‘Ja, er is nogal wat kritiek gekomen op die invullingen,’ antwoordde hij. Hij noemde in dit verband Walter Kramer, districtshoofd bij de dienst tussen 1966 en 1976, die hem destijds had toegevoegd dat het er allemaal wel erg ‘heemschutterig’ uitzag. ‘Ik weet niet of ik het weer zo zou doen,’ zei Peetoom, ‘maar in die tijd zag ik het eigenlijk als een stedebouwkundige vorm van tratteggio: de onopvallende heling van het stedelijk weefsel. Bij het restaureren van schilderijen is de toepassing van tratteggio algemeen gebruik en waarom dan niet in een historisch stadslichaam waarvan je het beeld niet wilt verstoren met moderne creaties?’ Ik zag hem twijfelen aan de juistheid van zijn stelling: ‘in de tijd van Jan Stapper, die mijn ontwerpen namens de dienst heeft goedgekeurd, waren dergelijke invullingen niet zo vreemd. Pas later is er kritiek gekomen, vooral uit de hoek van modernistische architecten en kunsthistorici.’ J. Stapper was destijds aangesteld om stedebouwkundige kwaliteitskaarten te maken en om te begrijpen welke criteria daarbij golden, moet men weten dat op de kaart van Utrecht de schouwburg van W.M. Dudok als een ‘storend’ element was aangetekend.Ga naar eind27. Dit gebouw is, zoals bekend, later rijksmonument geworden. Bovenaan de lijst van kritische reacties op de restauratie van Heusden staat nog steeds Antwoorden op de leegten van de kunsthistoricus Rob Dettingmeijer uit 1976.Ga naar eind28. Hierin staat het volgende citaat van Peetoom: ‘Ik weet wel zeker dat een kunsthistoricus de griezels krijgt van wat ik allemaal in Heusden uithaal. Ik bouw echter niet voor kunsthistorici maar voor bewoners.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De stedebouwkundige Niek de Boer, voormalig lid van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, moest ook niets hebben van wat Peetoom ‘tratteggio in de stedebouw’ noemde. Hij verklaarde in 1980: ‘Tot het wezen van de stad behoort de aanpassing aan nieuwe inzichten en ontwikkelingen. Het willen bewaren van stukken stad is a-historisch en het bewaren van alleen uiterlijkheden is ronduit bizar.’Ga naar eind29. Als voorbeeld noemde hij de neogotische Willemskerk uit 1845 in Den Haag. Dit gebouw werd in de jaren zeventig tot kantoor verbouwd en daarbij is eigenlijk alleen de gevel bewaard gebleven: een ‘stedebouwkundig kamerscherm’ hoonde Niek de Boer. Hij haat schijnvertoningen. Tegenwoordig moet alles blijven staan, aldus De Boer, zelfs huizen van minder allooi: ‘Je slaat het plaatselijk dagblad open en je ziet, dat drie panden aan het Lange Voorhout eventueel gesloopt zullen worden. Heel goed, denk je, het Lange Voorhout is prachtig; de betreffende winkels bevinden zich in de zwakste wand, en zelfs daar misstaan ze. Een beetje architect brengt hier met eigentijdse middelen een grote verbetering tot stand. Maar nee, je zit fout: de panden worden bedreigd en de directeur van Stadsherstel kaart het aan bij de gemeenteraad; de redactie geeft een zorgelijk commentaar: het gaat om een uiterst kwetsbaar stadsbeeld. Dat het daar juist ernstig gekwetst is ontgaat de redactie.’
Frits van Voorden heeft ook kritiek op Heusden, maar formuleert die anders, wat abstracter: ‘De fout in Heusden was dat de vogelvluchtkaart van Joan Blaeu als stedenbouwkundig ontwerp is genomen. Op die manier is de ontwerpfase omzeild, overgeslagen, en dat is eigenlijk fundamenteel fout in de stedenbouw. De ontwerper moet ook nadenken over de maatschappelijke aspecten van zijn opdracht, in het bijzonder de tegenwoordige en toekomstige functies in het plangebied. Door de gevolgde werkwijze werd de economische uitvoerbaarheid totaal vergeten en ontstond een tekort van meer dan tien miljoen gulden op de gemeentelijke begroting.’ Als ik hem goed begrijp, is het resultaat van deze aanpak geweest dat er een historisch plaatjesboek in steen ontstond, een stad met een beperkte gelaagdheid in de tijd, een stad in een vitrine. Frits van Voorden vindt in dit opzicht de stadsvernieuwing in de jaren zeventig een zegen: ‘Toen werd er in het restauratie-ontwerp voor het eerst rekening gehouden met de werkelijkheid van het stedelijk leven, inclusief de culturele aspecten van kwetsbare functies en achterstandsgebieden. Deze van werkelijkheidszin getuigende manier van rehabiliteren vormde een breuk met de methode van de op ambachtelijkheid gefixeerde restaurerende instellingen. En die breuk heeft een positieve invloed gehad op het denken in de monumentenzorg.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moderne meerwaardeDe opvatting dat nieuwbouw beter is dan namaakoud, gaat terug op het gedachtengoed van onder anderen Jan Kalf uit het begin van deze eeuw. Deze opvatting kreeg na de Tweede Wereldoorlog een nieuwe impuls, toen de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg de minister adviseerde ‘om bij de herbouw van torenbekroningen die door oorlogsgeweld of een andere calamiteit zijn vernield, de eigenaar te willen berichten, dat een prijsvraag voor een moderne bekroning wenselijk is.’ De torenbekroning van de Sint Willibrordusbasiliek van Hulst (1958), een ontwerp van J. Brouwer, is waarschijnlijk het bekendste voorbeeld van wat de Rijkscommissie wilde bevorderen.Ga naar eind30. R. Meischke vond dit streven onzinnig en heeft er, zoals gezegd, een einde aan gemaakt toen hij in 1958 als directeur restauratiezaken bij de dienst kwam. In zijn historisch overzicht van de monumentenzorg tussen 1911 en 1961, opgenomen in de bundel Strijd om Schoonheid uit 1961, schreef Meischke: ‘Er wordt thans sterk de nadruk gelegd op het contrast tussen oud en nieuw. Soms kan een dergelijke contrastwerking zeer boeiend zijn. In vele gevallen echter, vooral als het gaat om het invoegen van nieuwe gebouwen in gave stads- en dorpsbeelden, kan het zeer gevaarlijk zijn.’ ‘Wij durven,’ zo ging Meischke verder, ‘niet zo gemakkelijk te kopiëren als in Oost-Europa en als er bij ons werd gereconstrueerd, dan ging het vaak “met een slecht geweten”, beïnvloed als men was door de negatieve oordelen van “de vorige periode”,’ de tijd van Jan Kalf dus.Ga naar eind31.
Meischke waarschuwde de monumentenzorg voor het gevaar dat ‘een onbeperkte voortzetting van deze leer der contrasten in het oude stadsbeeld tot een volledige ondergang van de oude architectuur’ zou kunnen leiden. Volgens sommigen heeft de geschiedenis van de laatste dertig jaar hem gelijk gegeven. De Neudeflat in Utrecht, die hij in 1961 een blunder van het gemeentebestuur noemde, is na dertig jaar nog steeds een anomalie in de middeleeuwse stad. ‘Wat een onzin debiteer je nu toch allemaal’, viel J.P. Staal me in de rede, toen ik min of meer te berde bracht wat R. Meischke al in 1961 had geschreven, ‘je kunt de geschiedenis niet stilzetten en het is gewoon achterlijk om de monumenten te willen bevriezen.’ Op zoveel tegenstand had ik niet gerekend van iemand die ik eigenlijk had ingedeeld bij de behoudende vleugel binnen de monumentenzorg. J.P. Staal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12 Overkapping van de eerste binnenplaats van Het Prinsenhof in Delft. Foto RDMZ, G.J. Dukker, 1997.
was in 1962 bij de dienst gekomen en heeft er tot 1992 gewerkt, voornamelijk in Zeeland. Ik vroeg hem wat hij vond van de renovatie van het interieur van de Sint Servaaskerk in Maastricht, in de overtuiging dat ik hem schaakmat had gezet. ‘Prima, niets op tegen,’ klonk het beslist. ‘Dus jij zou er ook geen bezwaar tegen hebben als ze een etage op de Utrechtse Domtoren zouden willen zetten,’ probeerde ik in een laatste poging nog te redden wat er te redden viel. ‘Als maatschappelijke ontwikkelingen ertoe leiden dat er behoefte aan een extra etage is, dan vind ik dat de monumentenzorg dat moet accepteren, maar dan wel onder bepaalde condities en randvoorwaarden die de historische waarden van het monument recht doen.’ Het voorbeeld van de Domtoren sloeg nergens op, maar de meningen lagen nu wel open en bloot op tafel. J.P. Staal staat in de traditie van modernisten als Jan Kalf, H.P. Berlage, J.J.P. Oud en Niek de Boer. In de geruchtmakende zaak over de glazen afdekking van de eerste binnenplaats van Het Prinsenhof in Delft, staat J.P. Staal lijnrecht tegenover zijn vroegere collega D.J. de Jong. ‘Deze overkapping is er zeer tegen mijn zin gekomen,’ zei De Jong me, ‘en het is ook nuttig om te vermelden dat de monumentencommissie van Delft in haar geheel is opgestapt uit protest tegen het feit dat het gemeentebestuur het bouwplan had goedgekeurd.’ De Jong werd in zijn mening gesteund door zijn collega Michiel Verweij, maar andere collega's, onder wie Willem de Wit en Tjalling Visser, waren, evenals J.P. Staal, voorstanders van die overkapping van architect Mick Eekhout.Ga naar eind32. Zij vonden de moderne toevoeging een bijdrage aan de betekenis van het monument en spraken in dat verband, zo zei Michiel Verweij me, over moderne meerwaarde. Het vervelende aan de zaak was dat de overkapping eigenlijk niet meer nodig was. Ze was bedoeld voor de jaarlijkse Kunst- en Antiekbeurs, maar die bleek inmiddels te zijn verplaatst. Wie zei daar iets over maatschappelijke ontwikkelingen?
Achter de vredig ogende roederamen van het Broederplein heerst minder eenstemmigheid dan de argeloze voorbijganger zou kunnen denken. Die term moderne meerwaarde verraadt een verlangen om iets aan het bestaande te kunnen toevoegen dat minstens even mooi is als het oude of liefst nog mooier. Architecten spreken in dat verband graag over ‘een dialoog met het oude’. Zoiets is uitzonderlijk moeilijk, maar ik heb de indruk dat juist Nederlandse architecten daar erg goed in zijn, zoals Hubert Jan Henket, Wytze Patijn en Wim Quist. Het is evident dat sommige monumenten alleen kunnen voortbestaan als ze voor nieuwe bestemmingen worden verbouwd of aangepast aan nieuwe vormen van gebruik, zoals de woningen van De Kiefhoek in Rotterdam van J.J.P. Oud uit 1929 of de atelier- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woningen in de Amsterdamse Zomerdijkstraat van Architectenbureau Zanstra, Giesen en Sijmons uit 1934. Ik geef Bertus Mulder, de restauratie-architect van deze atelierwoningen, dan ook gelijk als hij klaagt over ‘een rigide kunsthistorische benadering’, volgens welke zonder meer alles bewaard moet blijven. Je kunt nieuwe bewoners niet opzadelen met een keukentje uit 1934 en je repareert de gasverlichting ook niet.Ga naar eind33.
Er zijn dus monumenten met en zonder moderne meerwaarde. Kun je ook spreken van historiserende meerwaarde? Is de toevoeging van namaak-oude architectuur zo te noemen? Ik vroeg iets dergelijks aan de inmiddels tweeënnegentigjarige J.A.C. Tillema in Leiden. Hij is tussen 1969 en 1974 lid geweest van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en publiceerde in 1975 zijn Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg in Nederland. Ik lichtte mijn vraag toe door te verwijzen naar de moderne universiteitsgebouwen aan de Witte Singel in Leiden. Die gebouwen kent hij goed, ze staan vlak bij zijn woonhuis. We waren het er snel over eens dat die sombere en zware betonstructuren niet erg goed passen bij de wat statige en burgerlijke negentiende-eeuwse woonhuizen aan deze singelgracht. ‘Stelt u zich eens voor,’ vroeg ik, ‘dat die moderne gebouwen zouden worden afgebroken en dat u een herbouwplan met namaak-negentiende-eeuwse huizen zou moeten beoordelen, wat zou u daarvan vinden?’ Tillema, die tussen 1946 en 1969 directeur was van Openbare Werken in Rotterdam, kon zich de vraag wel voorstellen en antwoordde tot mijn verbazing dat hij geen enkele moeite zou hebben met dat plan: ‘Ik zou het goedkeuren, tenminste als die nieuwbouw past in het karakter van de omgeving, want dat vind ik essentieel, de omgeving, de context.’ Dat het imitatie betreft, vindt hij minder erg: eerlijkheid in de architectuur acht hij onzinnig en eigenlijk ook ‘verwerpelijk’. Dezelfde ruimhartige opvatting trof ik ook aan bij C.A. van Swigchem. Zijn ervaring in de monumentenzorg en later aan de universiteit heeft hem behoedzaam gemaakt jegens dogma's. ‘Er zijn gevallen denkbaar waarbij historiserende architectuur de beste oplossing is,’ zei hij op een gegeven moment zonder daar ingewikkeld over te doen. Dat zijn dan noodoplossingen, zoals de historiserende huisjes in de Singelstraat te Middelburg: ‘je doet het voor het goede doel, dat wil zeggen voor de eenheid van het beeld.’ ‘En bij restauraties kun je er in theorie wel mooie uitgangspunten op na houden,’ zo ging hij verder, ‘maar als een eigenaar nu jaren heeft gespaard om een verdwenen top terug te brengen, zoals bij het huis De Dolfijn in Amsterdam het geval was, en die eigenaar in de overtuiging leeft dat hij een bijdrage aan het stadsschoon levert door die top te reconstrueren, dan kun je niet meer zo gemakkelijk zeggen: “meneer u mag dat niet doen want daar denken wij in Zeist anders over”.’ Van Swigchem doelde op het dubbelhuis Singel 140-142, een ontwerp van Hendrick de Keyser, waarvan de rechter halsgevel in de vorige eeuw door een, overigens prachtige kroonlijst was vervangen. Een aardig meningsverschil zat er voor mij niet in tijdens ons gesprek. Van Swigchem is daar veel te diplomatiek voor. Hij kent het klappen van de zweep maar al te goed.
Humor is ook een goede remedie tegen de dreiging van oever- en uitzichtloze discussies over wat wel en niet mag bij restaureren. C.L. Temminck Groll is een meester in de relativering van dit soort discussies. Hij is wars van de valse toon van gelijkhebberige discussies en de overdreven zwaarwichtigheden van de serieuzen in ons vakgebied die graag op elke slak zout leggen. En er valt natuurlijk soms ook veel te lachen. Neem bijvoorbeeld het Jan van Riebeekhuis in Culemborg, Achterstraat 28, dat door C.W. Royaards is gerestaureerd. Deze flamboyante figuur, zoon van een beroemd toneelspeler, van wie hij natuurlijk een voorkeur voor de schone schijn heeft geërfd, ontwierp nooit toiletten, vertelde Coen Temminck Groll. Die bestonden vroeger niet en dus ontwierp hij ze niet. Zijn voorkeur ging uit naar een houten pleetje in de tuin, zoals hij dat ook al in Buren had laten optrekken bij het gebouw van Openbare Werken. Het talent van Royaards om een historische sfeer op te roepen was ongelofelijk en daarom kreeg hij vaak van de dienst meer gedaan dan een ander. Zo heeft hij op grond van de aanwezigheid van één originele console aan de Bourgondische toren van het kasteel in Wijk bij Duurstede, de gehele omgang kunnen reconstrueren. M. van Hemert heeft in de jaren zestig bij Royaards gewerkt, als opzichter bij de restauratie van het stadhuis van Haarlem. ‘We moesten de graten van de bakstenen gewelven met de hand laten hakken,’ vertelde Van Hemert, ‘want de architect had een verering voor ambachtelijk werk, maar dat deden we niet, we lieten ze gewoon zagen en bewerkten ze daarna nog met de kaphamer.’ De manier waarop Royaards restaureerde grensde volgens Van Hemert aan geschiedvervalsing. Hij liet bijvoorbeeld eerst een gevel tot op de grond toe afbreken om die daarna precies zo op te bouwen, inclusief verzakkingen. ‘Ik ben niet tegen reconstructies, maar laat dan ook zien dat het nieuwbouw is in zeventiende-eeuwse vormen. Wees tenminste eerlijk.’ Met deze ferme aanmoediging eindigde ons gesprek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotteEr is tijdens de gesprekken die ik voor dit artikel heb gevoerd, veel gezegd dat ik helaas niet kon overnemen, maar wat wel werd opgetekend is geautoriseerd. De lezer zal begrijpen dat het samenvatten van vijftig jaar restaureren en verbouwen in enkele pagina's zo zijn beperkingen heeft. Een conclusie ontbreekt. Die is niet vergeten, maar bewust achterwege gelaten. Het is ook jammer dat ik niet meer heb kunnen discussieren met de volgende vooraanstaande restauratie-architecten uit de besproken periode: A. Baart uit Leeuwarden, P.H.N. Briët uit Utrecht, J.G. Deur uit Nijmegen, C.G. Geenen uit Eindhoven, P. Offringa senior uit Groningen, A.J. van der Steur uit Amsterdam, D. Verheus uit Amsterdam, P.L. de Vrieze uit Groningen, E.H. Weber uit Amsterdam en J. de Wilde uit Breda. Zij leven niet meer. Hun namen heb ik kunnen terugvinden. Van hun restauratiewerk bestaat geen overzicht. Dat valt met enige moeite nog wel samen te stellen, maar wat zo moeilijk is te achterhalen, dat zijn hun opvattingen, hun voorstellingen en idealen. En schrijven deden de meesten niet of met tegenzin. Zijn historici toch nog ergens goed voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|