Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |||||||||||||
Peter van Dun
|
1. | Het bevorderen van kennis van en waardering voor historische stads- en dorpsstrukturen en monumenten van geschiedenis en kunst; |
2. | Het bevorderen van een blijvende integratie van waardevolle cultuurhistorische elementen in het veranderend leefmilieu.Ga naar eind3. |
Deze uitspraken betekenden overigens niet dat het monumentenbeleid zich vanaf dat tijdstip met voorrang richtte op ontwikkelingsscenario's. In de Nota over de Monumentenzorg uit 1984 van minister Brinkman speelde de decentralisatie van de monumentenzorg de hoofdrol en daarnaast de financiële problematiek met betrekking tot subsidie-achterstanden.Ga naar eind4. Ten aanzien van de relatie monumentenzorg - ruimtelijke ordening werd opgemerkt dat hiertoe de provincies een belangrijke rol vervullen. Wel werd een intensivering van de relatie tussen het monumentenbeleid, de stadsvernieuwing en de landschapsbescherming voorgesteld. Als resultaat hiervan participeerden het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) vanaf
1985 in het Stadsvernieuwingsfonds, dat functioneerde onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Volkshuisvesting. In 1990 werd de cultuurhistorie onderdeel van het in dat jaar uitgebrachte Natuurbeleidsplan.Ga naar eind5.
Volgens de Nota over de Monumentenzorg was de objectgerichte monumentenzorg vooral gebaat bij meer geld voor restauratiesubsidies en/of ingenieuze systemen om de beschikbare middelen zo efficiënt mogelijk in te zetten. Niet werd aangegeven hoe het groeiend aantal beschermde objecten in functioneel opzicht kon worden benut. En dat in een periode dat de kerken leegliepen en industriële bedrijfsgebouwen vrijkwamen.
Achteraf bezien kan worden opgemerkt dat met het op grond van de Monumentenwet aanwijzen van beschermde stads- en dorpsgezichten, de monumentenzorg moest kiezen voor een (cultureel) ontwikkelingsperspectief in het kader van de ruimtelijke ordening. Daardoor is een specifiek monumentenbeleid ontwikkeld, dat zich in de jaren tachtig zou vertalen in ‘cultuurhistorisch kwaliteitsbeheer’. Het is het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) geweest dat het bredere kader van de stedelijke cultuur en culturele continuïteit als werkopgave in beeld heeft gebracht. Hierbij geldt de monumentenzorg als facetbelang bij een continu proces van verbetering en versterking van de dagelijkse leefomgeving.
Inmiddels is deze optie een maatschappelijk geaccepteerd gegeven, maar binnen de wereld van het ‘cultuurbeheer’ is een dergelijke benadering nog altijd geen gemeengoed. Vijftig jaar monumentenzorg toont aan dat een vakinhoudelijke schroom voor een breed uitvoeringskader als een rode draad door de besluitvorming loopt.
De periode tot 1960
Monumentenzorg in de zin van zorg voor de waardevolle architectuur van het verleden, start niet bij de oprichting van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, en ook niet bij de totstandkoming van de Monumentenwet in 1961. Bij de stedenbouwkundige monumentenzorg ligt dat anders. Voor 1947 was er wel belangstelling voor stedenbouwkundige structuren en ‘stadsschoon’, maar dan vooral vanwege het belang van een bepaald dominerend gebouw of monument voor de directe omgeving. Ook bij de voorstellen voor een monumentenwet van de Nederlandse Oudheidkundige Bond speelde het fenomeen ‘ensemblewaarde’ een rol.
De Goudse Marktbebouwingsverordening uit de jaren veertig kan opgevat worden als een vroeg voorbeeld van een meer planologisch gerichte ingreep. Op grond van artikel 43 van de Woningwet regelde de Goudse overheid bestemmingen, minimum en maximum breedte van bebouwing, hoogten en daklijnen van de markt. Een specifieke commissie van toezicht trad hierbij op als supervisor.Ga naar eind6. De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, noch het Rijksbureau was echter bij dit soort ‘planologische’ ontwikkelingen betrokken. Evenmin als dat het geval was bij de stedelijke reconstructies van Middelburg, Rhenen en Wageningen aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Wel speelde de Rijkscommissie bij uitzondering een rol bij de vormgeving van de Zuiderzee-polders. De mening van de commissie werd onder meer gevraagd bij het ontwerp van het te behouden wateroppervlak in de nabijheid van Hoorn. Daarnaast is met name de Bond Heemschut betrokken geweest bij de discussies over de stedenbouwkundige opbouw van de Flevopolders.Ga naar eind7.
Na de Tweede Wereldoorlog stelde de monumentenzorg zich niet offensief op bij de herbouw van verwoeste binnensteden. Historische stadsstructuren zoals de Markt in Groningen en de Nijmeegse Bovenstad konden zonder dat er substantiële bezwaren naar voren werden gebracht, gewijzigd worden. Zelfs in de jaren zestig na de totstandkoming van de Monumentenwet werd geen officieel standpunt ingenomen ten opzichte van saneringsplannen zoals in de omgeving van de Jodenbreestraat in Amsterdam, de Benedenstad van Nijmegen of het Noorderbergkwartier van Deventer.
Restauratie van Veere
In officieuze zin begaf de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zich in de late jaren vijftig op het stedenbouwkundige vlak.Ga naar eind8. De Rijksdienst hanteerde bij de stedenbouwkundige benadering het uitgangspunt van herstel van het architectonische en stedenbouwkundige beeld van historisch gezien waardevolle nederzettingen. De vissersplaats Veere vormt hiervan een goed voorbeeld. Tengevolge van de afsluiting van het Veerse Gat in het kader van de Deltawet van 1955 verloor Veere haar oorspronkelijke functie. Het daardoor dreigende verval deed een roep tot herbestemming klinken. Restauratie van de historische panden zou onmogelijk worden als geen aandacht zou worden besteed aan functionele aspecten. Het opkomende watertoerisme bleek overlevingskansen voor de stad te kunnen opleveren. Door voor deze herbestemming te kiezen veranderde Veere van een normale stad in een plaats voor tijdelijk gebruik en tweede woningen. Ook het gemeentebestuur moest elders onderdak vinden, want het gothische stadhuis werd een museum.
In de jaren tachtig blijkt Veere inderdaad geen ‘normale’ stad meer te zijn. Leegstaande woningen buiten het vakantieseizoen, behalve de vakantiewinkels nauwelijks meer middenstand en geen scholen binnen de kern. Maar de restauraties van de monumentale en beeldbepalende huizen zijn met veel zorg voor het detail uitgevoerd. De openbare ruimte, met name de voormalige vissershaven, is met gevoel voor goede smaak heringericht tot jachthaven. Deze prille stedenbouwkundige aanpak werd in de persoon van Jan Stapper, stedenbouwkundig architect bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, begeleid. Hij baseerde zich op door hem zelf vergaarde stedenbouwkundige en architectonische kennis, die door hem inzichtelijk per stad in kaart werd gebracht. Deze zogeheten Stapperkaarten zijn nog steeds een bekend begrip binnen de Rijksdienst en bieden een overzichtelijk beeld van de cultuurhistorische waarden van het stadsbeeld en de relatie met het landelijke gebied, inclusief zichtlijnen en latere aantastingen.Ga naar eind9.
Het voorbeeld Veere toont aan dat over toekomstige (her)bestemming van bebouwing slechts werd nagedacht omdat het restauratie mogelijk maakte. Invloed op de ruimtelijke ordening had deze wijze van werken nauwelijks omdat zij niet gebaseerd was op bestemmingsplannen, of op een door een gemeenteraad vastgesteld uitvoeringsplan. Dit werd niet
onderkend als probleem, want evenals dat het geval was in Veere, spitste deze wijze van stedenbouwkundig restaureren zich met name toe op plaatsen die op dat moment een vaag ontwikkelingsperspectief hadden. Stadjes en dorpen zoals Sint-Anna ter Muiden, Buren, Thorn en Kollum konden zich aldus in de specifieke belangstelling van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg verheugen, zonder dat enig zicht op planologische overlevingskansen voorhanden was.
Stedenbouwkundige monumentenzorg geformaliseerd
Formeel komt de monumentenzorg op het gebied van de stedenbouw in actie na de totstandkoming van de Monumentenwet in 1961. In deze wet werd de aanwijzing van de beschermde stads- en dorpsgezichten geregeld. De aanwijzing zelf bestond en bestaat uit een kaart met begrenzing en een toelichting. Tegenwoordig worden daar afdrukken aan toegevoegd van een aantal historische kaarten en een door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg opgestelde Historisch Ruimtelijke Waarderingskaart.Ga naar eind10. Het rechtsgevolg van een aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht is een door de gemeenteraad vast te stellen bestemmingsplan voor het betreffende gebied. Bij een bestemmingsplan regelt de gemeente niet alleen de omgeving van de beschermde objecten, maar speelt vooral in op het samenspel van open ruimten, bebouwing, functionaliteit, infrastructuur et cetera. Het rechtsgevolg beweegt zich op het terrein van de ruimtelijke ordening, hetgeen tot het beleidsterrein van de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening behoort. Voor de aanwijzing is naast de minister voor Cultuur ook de minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening verantwoordelijk.
De met de Monumentenwet 1961 geformaliseerde stedenbouwkundige monumentenzorg vereiste een organisatorische aanpassing binnen de RDMZ. Er werd een afdeling Stedenbouw opgericht, met aan het hoofd dr. ir. J.C. Visser. Deze nieuwe afdeling was verantwoordelijk voor het in procedure brengen van aanwijzingsvoorstellen voor beschermde stadsen dorpsgezichten en het begeleiden van de hieruit voortvloeiende rechtsgevolgen. Zoals het begeleiden van het opstellen van bestemmingsplannen en het afhandelen van de zogeheten interim-bescherming op grond van artikel 50 van de Woningwet. Deze vorm van bescherming vond plaats tussen het moment van aanwijzen en het vaststellen van het bestemmingsplan. De afdeling Stedenbouw stond organisatorisch gezien in directe relatie met de hoofddirecteur.
De objectgerichte monumentenzorg, voor zover het instandhouding en het vergunningenstelsel betrof, behoorde tot het werkterrein van de afdeling Restauratie met aan het hoofd ir. R. Meischke. Deze was tevens directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. De beschermingsvoorstellen voor objecten werden opgesteld door de afdeling Beschrijving (die later Kunsthistorische Afdeling ging heten). De afdeling Stedenbouw was verantwoordelijk voor zowel de bescherming als de rechtsgevolgen van de bescherming; de afdeling Restauratie ‘alleen’ voor de rechtsgevolgen van op grond van de Monumentenwet beschermde objecten.
Door deze functionele verschillen ontstond al gauw het beeld dat stedenbouwkundige monumentenzorg iets bijzonders was. Daarenboven dwongen de rechtsgevolgen van een aanwijzing tot beschermd gezicht de afdeling Stedenbouw tot het leggen van relaties met andere (centrale) disciplines op het gebied van de ruimtelijke ordening zoals volkshuisvesting, landbouw, natuurbescherming, verkeer en waterstaat, waarbij monumentenzorg als facetbelang moest worden ingebed. Dat met het behartigen van het facetbelang gunstige voorwaarden konden worden geschapen voor het sectorbelang is zeker in de beginperiode niet onderkend. Dat had tot gevolg dat er binnen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een ‘scheiding der geesten’ tussen stedenbouw en restauratie ontstond.
De periode 1961-1975
De stedenbouwkundige monumentenzorg werd in het begin van de jaren zestig geconfronteerd met functieverlies van agrarische dorpen, verpaupering van binnensteden, teruglopende bedrijvigheid in de bebouwde kommen en daarenboven in een tijd waarin het oplossen van de woningnood prioritieit genoot: grootschalige uitbreidingen van steden en dorpen ten koste van het cultuurlandschap. Een stedenbouwkundige monumentenzorg als sectorbelang uitgedragen (conform de objectgerichte monumentenzorg) vormde een barrière voor noodzakelijk geachte vernieuwing; een offensief ‘beschermingsen voorlichtingsbeleid’ was meer geëigend. Hierbij moesten doelstellingen gehanteerd worden die politiek haalbaar waren en maatschappelijk gedragen konden worden. Om een daarop toegespitst beleid te ontwikkelen werd samenwerking tussen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening noodzakelijk geacht. Een samenwerking die overigens ook al door de Tweede Kamer was gesuggereerd tijdens de behandeling van de Monumentenwet.Ga naar eind11.
Een landelijke lijst van beschermenswaardige nederzettingen was in 1963 het eerste tastbare resultaat van deze samenwerking. Het overzicht lokte weinig bestuurlijke reacties uit. Wel moet worden vastgesteld dat grotere steden in kleine delen van beschermenswaardige gebieden waren verdeeld (gedeelten waarvan de cultuurhistorische ensemblewaarde evident leek, zoals bijvoorbeeld het Binnenhof in Den Haag) en dat veel kleine (voornamelijk agrarische) dorpen prioriteit kregen voor wat betreft de daadwerkelijke aanwijzing.
De samenwerking met het ministerie van VRO leidde ook tot de instelling van een Vooroverlegcommissie Beschermde Stads- en dorpsgezichten die moest oordelen over in procedure te brengen gezichten. Deze commissie stond onder voorzitterschap van ir. C. de Cler, die bij de Centrale Directie Volkshuisvesting (CDV) in Den Haag werkzaam was. Deelnemers waren, naast vertegenwoordigers van de afdeling Stedenbouw van de RDMZ, de Rijksplanologische Dienst (RPD) en de CDV.
De eerste aanwijzingen
De eerste aanwijzingenGa naar eind12. betroffen voornamelijk nederzettingen die vooralsnog niet door grote maatschappelijke veranderingen beroerd leken te worden. Zo kon ervaring worden opgedaan met de bij de aanwijzing behorende procedures en met het opstellen van het ‘verplichte’ bestemmingsplan. Grotere steden kwamen vooralsnog niet voor in het aanwijzingsprogramma, al werden ze bij de landelijke inventarisatie van beschermenswaardige kernen wel vermeld. Maar ook bij de in de ‘ontwikkelingsluwte’ geachtte agrarische nederzettingen ontmoette de aanwijzing al snel weerstanden.
De meeste beschermenswaardige dorpen of gehuchten, vooral gesitueerd in Drenthe, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Zuid-Limburg dreigden met name onder de druk van de Europese landbouwpolitiek van schaalvergroting hun oorspronkelijke functie te verliezen. Grootschalige bedrijven konden geen plaats vinden in de historische context, terwijl het buitengebied optimaal benut moest worden voor agrarische (lees economische) doeleinden. Voor de aanwijzing betekende dit dat de begrenzing van het beschermenswaardige gebied zich diende te beperken tot de bebouwde kom en dat het bestemmingsplan moest uitgaan van alternatieve bestemmingen voor voormalige bedrijfsgebouwen (boerderijen). Slechts in een zeer beperkt aantal gevallen zijn modellen ontwikkeld die konden dienen tot versterking van de agrarische functie van de bestaande opstallen. Dit lukte alleen als het bestaande gebouw voldoende ruimte bood, zoals dat bijvoorbeeld bij de klassieke Limburgse boerderij het geval is, of door nieuwe bedrijfsgebouwen (zogeheten pre-fab stallen) toe te voegen aan de bestaande bebouwing. De schaalvergroting en de daarbij behorende bouwmateriaalkeuze die deze laatste ingreep met zich meebracht, stuitte veelal op onoverkomelijke welstandsbezwaren. Een poging om via een meer traditionele materiaalkeuze zoals hout en rietdakbedekking aan deze bezwaren tegemoet te komen, zoals met name de provincie Drenthe trachtte te stimuleren, verergerde in feite het schaalprobleem (‘rietkathedralen’). Allengs werd duidelijk dat de noodzakelijk geachte bedrijfsvergroting niet onder te brengen was in de structuur van een historisch dorp. Het uit de dorpskern verdwijnen van de agrarische functie betekende een ernstige aantasting van sociaal-culturele aspecten. Wat restte waren bouwvormen en structuren. Zaken die als vormentaal gekoesterd werden zowel door de monumentenzorg als het welstandstoezicht.
Noodgedwongen verschoof de aandacht van structuur en bouwvorm naar herbestemming van de bestaande bedrijfsbebouwing (boerderijen). Het door de toenemende automobiliteit van de jaren zestig mogelijk gemaakte forensisme bood in vele gevallen een oplossing, maar ook het toerisme bood soelaas. De historische boerderijen (veelal ook als beschermd monument aangemerkt) werden verbouwd en gerestaureerd tot woning (‘wonen op de deel’), tot eethuis of pannenkoekenboerderij, gemeenschapscentrum of academiegebouw. Ook museale bestemmingen kwamen in aanmerking.
Toeristische trekpleisters
Wat functieverlies en functieverandering betreft is Orvelte een markant voorbeeld. Ondanks het feit dat het toenmalige gemeentebestuur zich inzette voor een ‘levend Drents dorp’ kon niet voorkomen worden dat vrijgekomen boerderijen en andere voormalige bedrijfsgebouwen, zoals een houtzagerij, van elders werden overgeplaatst om het beeld van een ‘oorspronkelijk brinkdorp op het centrale Drenthse zandplateau’ te bevestigen. De introductie van een tolhuis, waar kaartjes verkocht worden voor het parkeerterrein en specifieke manifestaties in de zomer, completeren het museale aspect. Het toerisme is hier de stimulans gebleken voor het behoud van het traditionele beeld van een Drents brinkdorp. Orvelte is met dat al getransformeerd in een openlucht museum. Als zodanig vergelijkbaar met complexen als het Nederlands Openlucht Museum in Arnhem, of het Domein Bokrijk in het Belgische Hasselt. Laatstgenoemde projecten zijn echter gebouwd op ‘maagdelijke grond’; in Orvelte is men uitgegaan van een bestaand dorp.
De kwestie Orvelte is enigszins vergelijkbaar met de situatie van het agrarische dorp Bourtange in Oost-Groningen. De schaalvergroting in de landbouw speelde hier de rol van grote saneerder van de agrarische activiteiten in de hele omringende regio. Werkloosheid en verlies van inkomen waren het gevolg. Door de regionale en landelijke politiek is midden jaren zestig naarstig gezocht naar een nieuwe, economisch meer rendabele functie voor het gebied. Toen een voorstel om de regio te bestemmen tot militair oefenterrein (het plan-Kikkert, naar het Tweede Kamerlid van die naam) niet haalbaar bleek, is ook hier gekozen voor het bevorderen van het toerisme. Ter Apel met zijn fraaie, bosrijke omgeving en het voormalige cisterciënzer klooster was al een toeristische trekpleister, maar daarnaast moest het gebied van nog een extra attractie worden voorzien. Die kans bood het plaatsje Bourtange. Er lag een bestemmingsplan ingevolge de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht dat bestond uit een herbouwplan van de voormalige vesting, waarvan slechts de wegeninfrastructuur, enige bebouwing rondom het centrale plein en de oorspronkelijk bomen op het centrale plein nog aanwezig waren.Ga naar eind13.
De vestingwerken zijn volledig naar de oorspronkelijke opzet gereconstrueerd. Dat vereiste de aankoop van vrij veel grond, die op dat moment nog een agrarische bestemming had. De gereconstrueerde militaire bebouwing werd ten behoeve van een hedendaags gebruik tot woning aangepast. Zo werden lange kazernegebouwen in twee delen ‘geknipt’, waarbij het midden (open) deel als patio ging functioneren bij een van de aan de kop ingebouwde woningen. De nog bestaande synagoge werd een museum.
De Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft bij dit proces het voortouw genomen, zowel in de planontwikkeling als door het beschikbaar stellen van alle in het Algemeen Rijksarchief gevonden gegevens. Het gemeentebestuur heeft op eigen kracht - zonder
externe adviseur - het bestemmingsplan en de uitvoeringsschema's ontwikkeld. In de financiering werd voorzien door het ministerie van Financiën in het kader van de verbetering van de toeristische infrastructuur en door het ministerie van Sociale Zaken in het kader van de bevordering van werkgelegenheid in de bouw.
Het was al met al een grootse onderneming, die Oost-Groningen van een toeristische trekker van allure moest voorzien. Dat het idee met succes is uitgevoerd bewijst het grote aantal bezoekers dat heden ten dage de plaats Bourtange aandoet.
De hiervoor geschetste initiatieven van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg waren in stedenbouwkundig opzicht hoogwaardig. Hoewel het ontstaan van de Zaanse Schans in Zaandijk en het Buitenmuseum van het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen een heel andere achtergrond heeft, is het uiteindelijke effect enigszins vergelijkbaar. Daarom mogen ze hier niet onvermeld blijven.
De ontwikkeling van de Zaanstreek maakte het onmogelijk om omvangrijke delen van de historische bebouwing te handhaven. In het kader van de vernieuwing van de Zaanstreek zijn daarom markante voorbeelden van de oorspronkelijke opstallen neergezet in een open poldergebied tegenover Zaandijk.
Zo is een ‘historische nederzetting’ gecreëerd op een niet van oorsprong bebouwde plaats. De Zaanse Schans is om die reden vergelijkbaar met het Buitenmuseum van het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen. In het Buitenmuseum is bebouwing uit voormalige Zuiderzeestadjes op geraffineerde wijze samengevoegd tot een nederzetting; met als oogmerk een ‘educatief’ museum te scheppen. Museale acties waren het, die geen beleidsrelatie hadden met het vanuit een oogpunt van monumentenzorg bedreven stedenbouwkundig herstel. In beide gevallen is de stedenbouwkundige en bouwkundige kennis van de Rijksdienst van pas gekomen, maar van een structureel monumentenzorgbeleid was geen sprake.
Reorganisatie
In 1972 vond bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een reorganisatie plaats waarbij de afdeling Restauratie en de afdeling Stedenbouw werden samengevoegd in een directie Monumentenbeheer.Ga naar eind14. Stedenbouwkundigen en restauratie-architecten werkten vanaf dat moment samen in districten. Aanvankelijk was sprake van drie districten, na 1978 werden dat er vier. Het aanwijzen van beschermde stads- en dorpsgezichten werd door deze samenvoeging een taak van de directie Monumentenbeheer en daarmee van de stedenbouwkundigen in de districten. Het aanwijzen van beschermde monumenten bleef een taak van de Kunsthistorische Afdeling. Omdat bij het verrichten van stedenbouwkundige werk een ontwikkelingsvisie onontbeerlijk is en relaties met disciplines als volkshuisvesting, ruimtelijke ordening, natuurbeheer en recreatie - in die tijd alle onderdelen van het ‘eigen’ ministerie van CRM - noodzakelijk zijn, veranderde door de reorganisatie van 1972 de positie van het ‘stedenbouwkundige veldwerk’ van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg wezenlijk. Naast de traditionele werkzaamheden als het begeleiden van restauraties, het verlenen van vergunningen en het vaststellen van subsidies, moest de directie Monumentenbeheer zich toeleggen op het creëren van ontwikkelingsbeleid. In het organisatiemodel van 1972 was voorzien in een afdeling Beleid en Planologie, maar door allerlei omstandigheden kwam van het ontwikkelen van een visie door deze afdeling niets terecht. De districten werden geacht de aanzet te geven, hetgeen uiteindelijk leidde tot een voor buitenstaanders onbegrijpelijk gedifferentieerde uitvoering van het stedenbouwkundig ontwikkelingsbeleid.
De periode 1975-1985
In het begin van de jaren zeventig kwamen er signalen dat een op academische en esthetische gronden gestoelde stedenbouwkundige monumentenzorg op weinig maatschappelijk draagvlak hoefde te rekenen. Reden voor de toenmalige dienststaf van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg om zich op de maatschappelijke functie van monumentenzorg te bezinnen. In 1975 sprak de RDMZ zich over de bescherming van stads- en dorpsgezichten als volgt uit:
1. | Beschermd dienen te worden nederzettingen of delen van nederzettingen met een structuur, die, getoetst aan de historische ontwikkeling en karakteristiek ter plaatse, nog van hoge kwaliteit is. |
2. | Daarenboven dienen de samenstellende delen van deze (te beschermen) structuur aanmerkelijke cultuurhistorische waarden te hebben en als zodanig visueel herkenbaar te zijn. |
3. | De bescherming dient gericht te zijn zowel op het behoud van de structuur als op het doorfunctioneren van de nederzetting in overeenstemming met het historisch ontwikkelingsproces.Ga naar eind15. |
Bovendien werd ook besloten om de stads- en dorpsgezichten te herinventariseren. Het overzicht van 1963 zou hierbij als uitgangspunt dienen. Herinventarisatie van stads- en dorpsgezichten werd in 1980 gepubliceerd.Ga naar eind16.
Aanzetten tot stadsvernieuwing
Aan het eind van de jaren zestig was de euforie over de stadsuitbreidingen ter bestrijding van ‘volksvijand no. 1, de woningnood’ over zijn hoogtepunt. Het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening ontwikkelde mogelijkheden tot renovatie van de bestaande bebouwing.Ga naar eind17. In 1970 deed het begrip stadsvernieuwing zijn intrede in de overheidsnota's. In het jaarverslag 1970 van de Centrale Directie voor de Volkshuisvesting wordt het begrip als volgt omschreven: ‘Rehabilitatie van datgene wat uit historisch oogpunt waardevol is en behouden moet blijven.’ En rehabilitatie: ‘De wijk- of buurtgewijze verbetering van woningen en woonomgeving in onderlinge samenhang, waarbij wordt uitgegaan van een planmatige aanpak met als uitgangspunten een zo groot mogelijke mate van behoud van het gebouwde.’Ga naar eind18.
De hiertoe bij VRO ontwikkelde regeling was aanvankelijk gericht op de renovatie van negentiendeen vroeg twintigste-eeuwse stadswijken. Hiermee kwam het (volks)huisvestingsbeleid begin jaren zeventig in de buurt van het beleid tot bescherming van stads- en dorpsgezichten. In de beschikking Geldelijke steun rehabilitatie van 1973Ga naar eind19. van het ministerie van VRO stond: ‘Onder woningen met waarde als monument, waarvoor vanwege het departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde-
ning in beginsel subsidies kunnen worden verstrekt, worden verstaan:
a. | Woningen, die als monument zijn beschermd krachtens de artikelen 8 en 9 van de Monumentenwet, en |
b. | Woningen, die niet als monument zijn beschermd, maar die een kenmerkend onderdeel uitmaken van een stads- of dorpsgezicht, dat is beschermd krachtens artikel 20 van de Monumentenwet.’ |
Door aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten kon dus een bijdrage geleverd worden aan integrale stedelijke vernieuwing. Hierdoor ontstonden mogelijkheden tot behoud, respectievelijk versterking van culturele identiteit en herkenbaarheid bij het verbeteren van de dagelijkse leefomgeving. Bij de monumentenzorg bracht deze handelswijze een sectordoorbrekende beleidsvernieuwing tot stand, waarbij de zorg voor het culturele erfgoed onderdeel werd van een op kwaliteitsverbetering gericht integraal beleid.
Vroege voorbeelden van rehabilitatie
Zoals vaker het geval is bij vernieuwende activiteiten, zijn er ook van de rehabilitatie van woonhuizen met waarde als monument (zoals dat later in de VRO-regelingen zou gaan heten) vroege voorbeelden. De bekendste voorbeelden betreffen de Stokstraat in Maastricht en de Spanjaardstraat in Middelburg. De Stokstraat is het oudste voorbeeld waarbij van een samengaan van de volkshuisvestings- en monumentenzorgdiscipline sprake was. Van een integrale aanpak kon nog niet gesproken worden mede vanwege het feit dat het Maastrichtse gebied een voormalig saneringsgebied betrof. Pas tijdens de uitvoering, die onder meer tot gevolg had dat de zittende bevolking naar elders moest verdwijnen, besloot men de meest belangrijke monumentale bebouwing te behouden en te (her)bestemmen tot winkels. Waar geen interessante objecten meer aanwezig waren, werden nieuwe invullingen toegevoegd. Soms in historiserende vorm, soms met gebruikmaking van (opgeslagen) gevels van elders. Ook ontwierp men geheel nieuwe straatwanden in een voor Maastricht afwijkende architectuur, waarvan de galerij in de Smedestraat getuigt. Desalniettemin betekende deze gezamenlijke aanpak voor zowel het monumentenzorg- als het huisvestingsbeleid een doorbraak.Ga naar eind20. Saneren betekende vanaf dat moment niet meer automatisch kaalslag, terwijl restauratie niet meer stond voor ‘herstel in oude (visuele) glorie’. De aandacht richtte zich op functioneel hergebruik, waartoe een verantwoord beeldherstel veel kon bijdragen.Ga naar eind21. Deze benaderingswijze kon ook elders toegepast worden. Dat gebeurde onder andere in Middelburg.
In het Noorden van Nederland dreigden kleine plaatsen door functieverlies en ontvolking hun bestaansrecht te verliezen. Het vertrekoverschot werd nog vergroot doordat de bestaande bebouwing op grond van de bouwverordening als ‘onbewoonbare woning’ moest worden aangemerkt. De sanerings- en reconstructieregeling van het ministerie van VRO voorzag wel in de verbetering van de woningvoorraad, maar dat betekende kaalslag en vervanging door ‘gestandaardiseerde’ woningwetwoningen. De veelal nog bestaande woningen waren op zichzelf niet als monument aan te merken, maar in hun samenhang waren ze wel in hoge mate beeldbepalend voor het desbetreffende stads- of dorpsbeeld. Het verlies van identiteit dat als gevolg van de toenmalige regelgeving samenging met het verbeteren van de leefomgeving, verontrustte een groot aantal gemeentebesturen. Het lokale bestuur is voor de Rijksdienst voor de Monumentenzorg de initiator geweest om in samenwerking met de Centrale en de Provinciale Directies voor de Volkshuisvesting te zoeken naar oplossingen. Hiertoe diende de ‘Maastrichtse’ en ‘Middelburgse’ aanpak als voorbeeld. De saneringsregeling werd benut ter amovering van storende en slechte functies en de monumentenzorg-gelden werden aangewend voor het renoveren van de woonfunctie in de historisch gezien beeldbepalende en monumentale panden. Kernen als Metslawier en Nieuwe Schans zijn door dergelijke acties aan een nagenoeg algehele vernietiging ontkomen en zijn vervolgens aangewezen als beschermd gezicht.
Harlingen
In Harlingen is het noodzakelijke herstel van de waterinfrastructuur de aanleiding geweest om te kunnen beginnen met het herstel van de woonfunctie. Het herstel van de walkanten en het voor een betere drainage - en de opvang van de zoutwaterkwel onder de dijk - uitdiepen van de achter de zeedijk gelegen Zoutsloot heeft een ommekeer gebracht in het saneringsbeleid van het toenmalige gemeentebestuur. Samen met de Hein Buismanstichting, een particuliere stichting op het gebied van woonhuisherstel, werden gunstige condities geschapen om binnen redelijke financiële grenzen woningen in de binnenstad te renoveren. Er werd niet alleen conform de lijst van beschermde objecten gerenoveerd, maar ook voor het stedelijk beeld bepalende bebouwing kwam in aanmerking. Harlingen gaf met deze aanpak een vroeg model van stadsherstel vorm. De financiering van de werkzaamheden geschiedde ook hier met
saneringsgelden en monumentenzorg-subsidies. Naast het Rijk droegen ook de provincie en de gemeente bij. De niet subsidiabele kosten werden doorberekend in de verhuur- of verkoopprijs van de gerestaureerde woning.
De monumentenzorg-subsidies werden betaald uit de ‘woonhuispot’ van de RDMZ. De woonhuispot beschikte over het algemeen niet over grote sommen geld, zodat het noodzakelijk was de renovatiewerken over meerdere jaren te spreiden. Het idee van een meerjaren-uitvoeringsprogramma was hiermee een feit.
Samenwerkingsregeling
De in het voorgaande genoemde voorbeelden van samenwerking tussen de verschillende ministeries en de RDMZ waren in hoge mate bepalend voor de gekozen strategie voor de stadsvernieuwing. In het Europese Monumentenjaar 1975 werd door VRO en CRM Hersteld verleden van dorpen en steden, een wegwijzer voor stads- en dorpsherstelGa naar eind22. uitgebracht. Deze brochure bevatte richtlijnen voor het maken van uitvoeringsplannen in een beschermd of te beschermen dorpsgezicht. De tekst en de bijbehorende kaarten waren opgesteld door een werkgroep van vertegenwoordigers van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting, de RDMZ en de Rijksplanologische Dienst. In de brochure werd gewezen op het belang van integrale planvorming, dat wil zeggen: het formuleren van een visie voor het hele gebied en het op elkaar afstemmen van de verschillende onderdelen (rehabilitatie, sloop, verbetering, verwerving, bijzondere openbare werken en nieuwbouw). Dit moest in een meerjarenprogramma worden vastgelegd en door de gemeenteraad worden goedgekeurd voordat een financiële ondersteuning van rijkswege kon worden verwacht. Op deze wijze was de rijksoverheid op de hoogte van toekomstige uitvoeringsplannen en kon de verdeling van de budgetten hierop worden afgestemd. Een goedgekeurd meerjarenprogramma met een meerjarige budgettaire zekerheid garandeerde een continue planuitvoering hetgeen de particuliere bereidheid tot investeren in hoge mate zou stimuleren. De planvorming zou moeten plaatsvinden aan de hand van de volgende kaarten:
- | bouwkundige kwaliteitskaart (samen te stellen door de gemeente in samenwerking met de Directie van de Volkshuisvesting in de provincie); |
- | functiekaart van de bestaande functies (samen te stellen door de gemeente); |
- | historische kwaliteitskaart (samen te stellen door de RDMZ); |
- | combinatiekaart waarop de te verbeteren gebouwen en bouwwerken aangegeven moest worden, waarvan de instandhouding op grond van de historische- of architectonische kwaliteit door de gemeente verantwoord was bevonden (samen te stellen door de gemeente in overleg met de RDMZ en de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Directie van de Volkshuisvesting in de provincie); |
- | verwervingskaart (samen te stellen door de gemeente); |
- | voorschets bestemmingsplan (samen te stellen door de gemeente).Ga naar eind23. |
Deze samenwerkingsregeling ging uit van een vastgesteld maximumbedrag voor de rehabilitatie van een pand van f150.000,-. Financiële ondersteuning door de beide ministeries kon pas plaatsvinden nadat door de gemeenteraad een meerjarenprogramma was vastgesteld voor de restauratie van woonhuizen met waarde als monument. Het programma moest naast inzicht in het aantal te renoveren panden een voorontwerp bestemmingsplan omvatten, een overzicht van de te saneren voor de woonomgeving storende functies en een overzicht van uit te voeren zogeheten bijzondere openbare werken: kademuren, bruggen, wallen.
De met deze methode geïntroduceerde benadering van stadsrenovatie, die zich baseerde op een ruimtelijke ontwikkelingsvisie (bestemmingsplan) en waarvan de uitvoering gespreid werd over meerdere jaren, was voor de objectgerichte monumentenzorg aanvankelijk moeilijk te hanteren. Bovendien leidde de eerder gesignaleerde gedifferentieerde beleidsontwikkeling op het gebied van de monumentenzorg tot een landelijk gezien onevenwichtige verdeling. In de kleine en middelgrote steden in het oosten van het land - met name in de provincies Overijssel, Gelderland en Limburg - beschikten de meeste steden en stadjes met historische waarde in de jaren 1975 en 1976 al over een goedgekeurd en gehonoreerd meerjarenplan rehabilitatie. De steden in het westen van het land en met name de drie grote steden van de Randstad bleven achter, temeer omdat door de honorering van programma's in de genoemde provincies, de gelden ontoereikend waren voor verdere toezeggingen.
Eind 1976 werden er echter in diverse AROB-procedures uitspraken gedaan dat er geen gronden aanwezig waren om subsidieaanvragen wegens tekort van het beschikbare budget afte wijzen. Deze uitspraken hadden tot gevolg dat het ‘stuwmeer’ van aanvragen dat inmiddels was ontstaan en dat tot f 15,5 miljoen was opgelopen, alsnog gehonoreerd moest worden. In die tranche zijn vooral programma's voor steden en dorpen uit andere dan de bovenvermelde provincies ingewilligd.
In 1977 kwam het ministerie van VRO met een aanvullende regeling die het mogelijk maakte ook het herstel van panden buiten de beschermde stads- en dorpsgezichten te subsidiëren.Ga naar eind24. Hiermee kwam de eis tot een gebiedsgerichte aanpak te vervallen, waardoor ook de planmatige aanpak zoals gepropageerd in de brochure Hersteld verleden van dorpen en steden op losse schroeven kwam te staan. Het ministerie van CRM bleef echter onverkort vasthouden aan een door de gemeenteraad vastgesteld meerjarenprogramma als basis voor individuele subsidietoezeggingen.
De rehabilitatie-programma's betroffen op het gebied van de monumentenzorg een groot aantal te renoveren woningen per jaar. Zo stelde Maastricht een programma op voor de rehabilitatie van circa 420 woningen in de historische binnenstad. Hiermee werd onder meer de mogelijkheid geboden om de slechte woontoestanden rondom het riviertje de Jeker te saneren en de waterloop weer vrij te maken.
Gezien het feit dat sommige woningen in dit gebied in een nagenoeg onherstelbare staat van onderhoud verkeerden, was de bouw van nieuwe woningen (in nieuwe architectuurvormen) noodzaak. Monumentale, maar ook eenvoudige woningen werden gerenoveerd, krotten werden gesaneerd, respectievelijk vervangen
door nieuwbouw. Allemaal gericht op de verbetering van het woonmilieu in de historische omgeving. Een voorbeeldig beleid gericht op de revitalisatie van de sociaal-culturele structuur van de binnenstad van Maastricht.
Met de bescherming op grond van de Monumentenwet ging het in Maastricht overigens niet zo vlot. Maastricht was wat het aantal beschermde monumenten betreft inmiddels uitgegroeid tot de, na Amsterdam, meest monumentrijke stad in het land. Het voorgestelde beschermde stadsgezicht, op grond waarvan een meerjarenprogramma voor de rehabilitatie was opgesteld, omvatte de hele binnenstad binnen de zeventiende-eeuwse voormalige vestinggordel, met aan de oostkant van de Maas het stadsdeel Wijck, inclusief het station en het vroeg twintigsteeeuwse deel, maar exclusief het terrein van de Ceramique.
Had Maastricht de primeur gehad van stadsrestauratie in de vorm van het gerenoveerde Stokstraatkwartier, het kreeg ook de primeur van stadsreconstructie binnen de historische context. Aan de noordzijde van de Markt is het Boschstraatkwartier gesitueerd. In de negentiende eeuw waren hier de aardewerkfabrieken van Regout gevestigd. Daaromheen was een arbeiderswijk ontstaan en ruimte geschapen voor de (water)infrastructuur: het Kanaal naar Luik en de zwenkkom en afmeerplaats in de vorm van het Bassin. In het begin van de jaren zeventig werd de bestaande bebouwing van het Boschstraatkwartier afgebroken en vervangen door nieuwbouw in de sociale woonsector. Het enige dat aan de afbraak ontsnapte was de bebouwing langs het Bassin: pakhuizen, een veemgebouw en woningen. Het veemgebouw dreigde alsnog slachtoffer te worden van de sloopwoede maar op het laatste moment wist de Maastrichtse actiegroep B4 de afbraak te voorkomen (1974). Het pand is later ingericht voor studentenhuisvesting. In dezelfde periode wilde de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg een groot aantal panden langs het Bassin, als ondersteuning van het toekomstige beschermde stadsgezicht, op de monumentenlijst plaatsen. Dit initiatief viel in goede aarde wat betreft de zuidwand van het Bassin, maar bescherming van de westwand leverde verzet op van de projectontwikkelaar die was belast met de herbouw van het hele Boschstraatkwartier. Aan de westkant moesten kantoorgebouwen komen, waarmee financieel onrendabele delen van de sociale woningbouw konden worden opgevangen. Deze patstelling tussen monumentenzorg en gemeentelijk beleid (en projectontwikkeling) riep zoveel commotie op dat de Rijkscommissie opstapte. In overleg met de ministers Gruijters van VRO en Van Doorn van CRM werd overeengekomen dat de desbetreffende panden niet op de monumentenlijst geplaatst zouden worden; VRO zou wel akkoord gaan met een toekomstig beschermd stadsgezicht (inclusief het Bassin) en de optie ‘nieuwbouw kantoren’ zou vervangen worden door ‘nieuwbouw woningen en kantoren’. De desbetreffende panden zijn direct gesloopt, maar pas in 1997 is een begin gemaakt met de bouw van woningen en kantoren.
Aanwijzing tot stads- of dorpsgezicht op verzoek
Nijmegen is een specifiek geval. Op de eerste lijst van te beschermen stads- en dorpsgezichten kwam Nijmegen niet voor. De Bovenstad had in de oorlog ernstige schade opgelopen en voor de Benedenstad waren al sinds de jaren dertig saneringsplannen. De Bovenstad is tijdens de herbouw geherstructureerd (Plein 1944), voor de Benedenstad gold een reconstructieplan van Granpré Molière waarbij de helling naar de Waal voorzien zou worden van een aantal terrassen. Delen waren reeds uitgevoerd (het zogenaamde Groene Balkon). In de jaren zestig is, na de wederopbouw van de Bovenstad, met voortvarendheid begonnen met de daadwerkelijke sanering van de Benedenstad. Grote delen werden met de grond gelijk gemaakt en voorlopig ingericht tot parkeerterrein. Toen de gemeente het voornemen bekend maakte om ook het vlakke, achter de Hezelstraat gelegen, gedeelte van de Benedenstad te gaan saneren, kwamen de bewoners in opstand. Bij een bezoek van de vaste Kamercommissies voor Cultuur en Volkshuisvesting aan Nijmegen in 1973 werden de grieven tegen het gemeentelijk beleid luid en duidelijk tot uitdrukking gebracht. De toenmalige staatssecretaris van Volkshuisvesting, Jan Schaefer, lag het behoud van bestaande woningen na aan het hart. Hij zegde toe om te overleggen met de verantwoordelijke wethouder van de gemeente Nijmegen. Op dat moment zag de gemeente Nijmegen haar kans om schoon schip te maken met betrekking tot de vooroorlogse reconstructieplannen voor de Benedenstad en deed, teneinde een renovatieplan beleidsmatig te ondersteunen, een verzoek aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg om de Benedenstad van Nijmegen alsnog aan te wijzen als beschermd stadsgezicht. De Vooroverlegcommissie Beschermde Stads- en dorpsgezichten overwoog dat een groot aantal specifieke kenmerken nog aanwezig waren, zoals de voor Nederlandse begrippen bijzondere geaccidenteerdheid van het terrein, het oorspronkelijke stratenpatroon, kenmerkende monumenten op de hooggelegen delen van het terrein, zoals het Stadhuis, de Stevenskerk, de St.-Janscommanderie en het Valkhof en dat een gerenoveerde stad weer zijn historische functie (wonen) zou kunnen vervullen. Het verzoek werd dan ook gehonoreerd, in 1980.
Er werd een ambitieus renovatie- en herbouwprogramma opgesteld en toen de financiering geregeld was, tot uitvoering gebracht. De gemeenteraad bepaalde dat van het nieuwe woningbestand er 500 stuks in het kader van sociale woningbouw moesten worden gerealiseerd. De nieuwbouw kreeg architectonisch een speciaal karakter. De benedenverdieping werd namelijk zodanig ontworpen dat deze ruimte eventueel om te zetten is in een (kleine) winkel. Zo zou naast wonen ook kleinschalige bedrijvigheid een plek kunnen (her)krijgen in de Benedenstad.
De Waalkade vormde een aparte kwestie in deze stadswijk. Niet alleen moest rekening gehouden worden met de verhoogde eisen van waterkering ingevolge de Deltawet, maar ook moest worden gezocht naar een ander functioneel concept. In vroeger dagen had de Waalkade een industriële functie (elektrici-
teitscentrale, tramremise en -werkplaats), een verkeersfunctie (het veer uit Lent/Arnhem had er zijn aanlegplaats totdat de verkeersbrug in 1936 gereed kwam) en een handelsfunctie (pakhuizen, laad- en losplaats). Al deze functies waren anno 1975 verdwenen en dit gedeelte van de stad was volledig verpauperd. Versterking van de woonfunctie lag voor de hand, maar de gemeente Nijmegen zag voor de Waalkade ook een bestemming weggelegd in de recreatieve sfeer. Een deel van het gebied tussen de spoor- en de verkeersbrug over de Waal werd ontwikkeld ten behoeve van een casino en horecabestemming. De inrichting van de openbare ruimte gaf nogal wat problemen omdat hier de verhoogde waterkering ook een plaats moest krijgen. Bij de gerenoveerde panden aan de Ganzenmarkt zijn nog de sporen te zien van de oorspronkelijke plek waar schotbalken ter bescherming tegen het hoge water, konden worden ingebracht. In de nieuwe optie is het oude systeem van schotbalken gehandhaafd, maar zijn nieuwe steunpunten ontworpen. De nieuwe woningen aan de westzijde van de Waalkade zijn op een verhoogde waterkering gebouwd. Hierdoor is een soort ‘verhoogde plint’ ontstaan, die deze nieuwbouw een vorm van monumentaliteit heeft gegeven die in normale gevallen op grond van de bouwvoorschriften niet gerealiseerd had kunnen worden. Door de zo ontstane ‘robuustheid’ van schaal past dit nieuwe bouwblok goed in de wijdsheid van het rivierlandschap.
Situaties zoals in Nijmegen, waarbij de lokale overheid, ter ondersteuning van eigen beleid, het Rijk verzocht heeft bepaalde delen van de bebouwde kom aan te wijzen als beschermd gezicht, hebben zich in de periode tot 1985 in een beperkt aantal gevallen voorgedaan. Borne in Overijssel is daar eveneens een voorbeeld van.
Het dorp Borne was aan het einde van de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw, zoals veel Twentse nederzettingen, uitgegroeid tot een industriestad (textiel). In tegenstelling tot de meeste plaatsen in de regio ging het van oorsprong agrarische dorp Borne qua structuur niet onder in een grootschalige urbanisatie. De opbouw van het dorp bleef herkenbaar. In de jaren zestig achtte het gemeentebestuur het noodzakelijk de plaatselijke industrie betere verkeersontsluitingen te bieden. Dit ging echter ten koste van de overblijfselen van het oude dorp. Verhoudingsgewijs omvangrijke delen van de gebouwde omgeving werden gesaneerd. Desalniettemin waren medio jaren zeventig het patroon van wegen en straten en een deel van de bijbehorende bebouwing nog aanwezig. Mede op grond van de verandering van de economische situatie (de textielindustrie leek nog maar weinig overlevingskansen te hebben) en een groeiende interesse voor de ‘uniciteit’ van het ‘enige nog herkenbare Twentse dorp’, besloot het gemeentebestuur met het Rijk te gaan onderhandelen over de mogelijkheden tot aanwijzing als beschermd gezicht en tot uitvoering van een renovatieprogramma. Met assistentie van het Oversticht in Zwolle werd door de gemeente een reconstructieplan opgesteld tot herstel van de woonfunctie op de plaats van de kaalslag; in combinatie met een renovatieprogramma voor de nog aanwezige historische bebouwing - Hervormde kerk, synagoge en badhuis en een aantal boerderijen - kwam de ‘dorpse structuur’ weer in beeld. En door een toezegging tot financiële ondersteuning op grond van de samenwerkingsregeling tussen VRO en CRM bleek een aanwijzing als beschermd dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet mogelijk. De aanwijzing heeft zijn beslag gekregen in 1991.
De Nieuwmarktbuurt in Amsterdam was, tengevolge van de sanering van de voormalige Jodenbuurt na de Tweede Wereldoorlog en kaalslag ten behoeve van de voorgenomen aanleg van een prestigieuze zakenwijk met brede ontsluitingswegen, volledig in diskrediet geraakt, zowel in architectonisch als in sociaalcultureel opzicht. Alleen het huis De Pinto bleef behouden omdat het ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid het buiten de saneringsregeling plaatste. Na de ‘volksopstand’ tegen de voorgenomen ontwikkeling tot zakenwijk met de bijbehorende verdringing van de woonfunctie en de desastreuze effecten van de metro-aanleg was er de gemeente Amsterdam veel aan gelegen het imago van haar beleid met betrekking tot de Nieuwmarktbuurt te verbeteren. De aanwijzing tot beschermd stadsgezicht zou in dit verband gunstige voorwaarden scheppen voor het herstel van de woonfunctie door middel van nieuwbouw op de kaalslagterreinen en renovatie van nog aanwezige monumentale huizen. De aanwijzing is in 1983 geëffectueerd en de Nieuwmarktbuurt is inmiddels volledig hersteld en gereconstrueerd.
Bijzondere Openbare Werken
Het integreren van een waterkering in een stadsvernieuwingsprogramma zoals in Nijmegen is gebeurd, maakte het noodzakelijk dat er een aparte financiële regeling voor bijzondere openbare werken zou komen. In Nijmegen werden de waterkeringswerken gefinancierd door het ministerie van Verkeer en Waterstaat, maar bij steden en dorpen waar niet de Deltawet tot ingrijpen verplichtte, bestond nog geen mogelijkheid tot financiële ondersteuning van noodzakelijk herstel van kaden en waterlopen. Er moest
wel iets gebeuren, want de waterinfrastructuur is een kenmerkend onderdeel van de meeste Nederlandse historische binnensteden. De gemeente 's-Hertogenbosch had in deze de primeur.
De binnenstad van 's-Hertogenbosch is gebouwd langs en over het riviertje de Dieze, die van de hogere zandgronden in het zuiden afstroomt naar de Maas. De Dieze vormde de belangrijkste transportas voor de bedrijvigheid van de stad. Met de komst van land- en spoorwegen in de achttiende en negentiende eeuw en de aanleg van de Zuid-Willemsvaart, die nagenoeg door het stadscentrum snijdt, verloor de Dieze haar verkeersfunctie. De waterloop veranderde langzamerhand in een open riool.
In de jaren zestig leek het lot van de Binnendieze, zoals de Dieze binnen de bebouwde kom heet, beslist. De gemeente nam zich voor om ter plekke een gesloten rioolsysteem aan te leggen, hetgeen betekende dat het markante stadsbeeld zou verdwijnen. Dit voornemen speelde in een periode waarin de gemeenteraad van 's-Hertogenbosch nogal antimonumentenzorg georiënteerd was. Dat kwam onder meer tot uitdrukking tijdens de behandeling van de rijksmonumentenlijst. Een ruim deel van het rijksvoorstel werd weggestemd. Gemeenteraadsverkiezingen in 1968 deden een monumentvriendelijke mentaliteit in de gemeenteraad neerstrijken. De houding ten opzichte van het gebouwde culturele erfgoed veranderde ingrijpend. De plannen voor aanleg van een riolering bleven gehandhaafd, maar de werkzaamheden werden uitgevoerd langs de Dieze en niet meer ten koste van de Dieze. Door dit raadsbesluit bleef dan wel de waterloop behouden, maar die was sterk vervuild en de bouwtechnische elementen zoals kademuren, overkluizingen en bruggen waren nog niet hersteld.
Het beschermde stadsgezicht 's-Hertogenbosch omvatte toendertijd alleen de Markt en directe omgeving. Omdat de mogelijkheid bestond om in het kader van de stadsvernieuwing van een historisch centrum financiële bijdragen te verwerven van zowel het ministerie van CRM en VRO, besloot de gemeente een aanvraag in te dienen om het beschermde gezicht uit te breiden tot een gebied omsloten door de oorspronkelijke verdedigingswerken. In een latere uitwerking is daar ook het stationsgebied en de wijk 't Zand aan toegevoegd.
Op grond van het uitgebreide stadsgezicht is in 1978 een meerjarenprogramma voor de rehabilitatie voor woningen met waarde als monument vastgesteld waaraan toegevoegd een programma voor bijzondere openbare werken. Dat betrof de renovatie van de Binnendieze, maar ook het herstel van de kademuren langs de voormalige haven en het herstel van de in de binnenstad gelegen vestingwallen. Renovatie van de Binnendieze genoot prioriteit omdat op vele plaatsen in de stad de woonhuizen over de waterloop zijn gebouwd. Kademuren fungeren tevens als fundering voor de bovengelegen bebouwing. De samenwerkingsregeling tussen de ministeries van CRM en VRO werd verruimd in die zin dat bijzondere openbare werken binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht op vergelijkbare wijze gehonoreerd konden worden als woonhuizen met waarde als monument. Gezien de beperkte financiële middelen van met name het ministerie van CRM, moest de betaling noodgewongen over een periode van vijftien jaar gespreid worden. Maar dit doet niets af aan het baanbrekende werk dat de gemeente 's-Hertogenbosch verricht heeft om bijzondere openbare werken geaccepteerd te krijgen als een programmatisch onderdeel van een rehabilitatiebeleid.
Als gevolg van deze nieuwe regeling konden ook de kademuren langs de haven in Zierikzee gerenoveerd worden en werden de kademuren langs de IJssel in Deventer in technisch goede staat gebracht. Met de financiering van CRM-zijde bleef het tobben, hetgeen gemeenten stimuleerde om naar andere mogelijkheden om te zien. In Gorinchem kon, met behulp van extra werkgelegenheidsgelden, in het kader van de stadsvernieuwing de oude Lingehaven gerenoveerd worden. Teneinde als (jacht)haven te kunnen functioneren moest aanvullend met Rijkswaterstaat een overeenkomst gesloten worden om de haven naar de Waal te heropenen. Vanwege de dijkverzwaring zou de uitgang naar de Waal namelijk aanvankelijk afgesloten worden. Herfunctioneren en herstel van de Lingehaven noodzaakte daarmee ook het herstel van de riviersluis. Bij dergelijk renovatiewerk werd veelal niet het herstel in oorspronkelijke vormen nagestreefd, maar vooral het herstel van de functie en het ruimtelijk beeld. Deze wijze van renoveren stond op gespannen voet met de opvattingen over restaureren van de klassieke monumentenzorg.
Een saillant voorbeeld in deze is de restauratie van de stadshaven in Willemstad. De stadshaven is een van de meest essentiële elementen van het beschermde stadsgezicht Willemstad. Gezien de geringe omvang biedt hij voor de moderne watersport weinig soelaas, als incidentele aanlegplaats is hij nog functioneel. Hierdoor biedt het havengebied nog een levendige aanblik. De walkanten waren in het begin van de jaren tachtig aan herstel toe. Van walmuren was geen sprake. Sommige delen waren in metselwerk uitgevoerd, andere delen echter in hout en in beperkte mate waren ter versterking basaltkeien toegepast.
Voor het herstel koos de gemeente voor het aanbrengen van een moderne stalen damwand, afgedekt door een met metselwerk geïsoleerde betonnen ringbalk.
Deze keuze werd ingegeven door functionele en financiële overwegingen en door het feit dat het een ruimtelijk element betrof en geen bouwkundig monument. Vanuit het oogpunt van monumentenzorg wekte dit voorstel in eerste instantie tegenstand op. Maar omdat het aanbrengen van een stalen damwand ongeveer de helft kostte van een traditioneel gemetselde kademuur - die net zo min als historisch correct was aan te merken - werd toch gekozen voor de moderne oplossing.
Evaluaties
Op verzoek van de Vooroverlegcommissie Beschermde Stads- en dorpsgezichten stelde de Universiteit van Leiden in het begin van de jaren tachtig een onderzoek in naar de effectiviteit van het aanwijzingsartikel in de Monumentenwet. In het rapport Monumentenzorg en effecten van centraal beleid wordt geconstateerd dat een aanwijzing als ondersteuning van het gemeentelijk beleid aanmerkelijk meer effect sorteert dan een ‘dictaat ter bescherming’ van bovenaf. Ook wordt vastgesteld dat kennis van de cultuurhistorie een positieve invloed heeft op de kwaliteit van het beleid met betrekking tot de gebouwde omgeving.Ga naar eind25.
De periode van de samenwerkingsregeling tussen VRO en CRM leerde dat monumentenzorg als facetbelang bij ruimtelijke processen ter verbetering van het leefmilieu op een toenemend maatschappelijk draagvlak kon rekenen. De sectorale monumentenzorg deelde in deze toenemende populariteit doordat bij stadsrenovatie ook individuele monumenten, niet zijnde een woonhuis, in de beleidsontwikkeling (en financiering) werden meegenomen.
Met het oog op de decentralisatie van de stadsvernieuwing ten gevolge van de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing en de instelling van het Stadsvernieuwingsfonds werd in 1985 ook de samenwerkingsregeling geëvalueerd. Uit dit evaluatieonderzoekGa naar eind26. bleek dat de samenwerkingsregeling had bijgedragen aan:
- | versterking van de functie van historische binnensteden met daarbij speciale aandacht voor de woonfunctie; |
- | een gebiedsgewijze, planmatige en integrale aanpak van de verbeteringsproblematiek en |
- | behoud en herstel van cultuur-historische waarden in historisch waardevolle gebieden (beschermde of te beschermen stads- en dorpsgezichten). |
In het onderzoek wordt gesteld dat de wijze van werken zoals die door de samenwerkingsregeling in 1975 was geïntroduceerd als een bevordering van gebiedsgerichte, planmatige aanpak kon worden gezien: ‘Het beleid van de rijksoverheid en de lokale overheid dient in deze richting te worden voortgezet.’
De periode 1985-1997
In 1984 nam de regering het besluit tot het instellen van een stadsvernieuwingsfonds ter financiële ondersteuning van de integrale stadsvernieuwing. Van het ministerie van WVC werd verwacht dat de gelden die gereserveerd waren voor de samenwerkingsregeling ten nutte kwamen van het fonds. Op grond van de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing werd stadsvernieuwing een decentrale aangelegenheid. Hierdoor was het niet meer mogelijk om met gemeenten, op grond van meerjarenprogramma's, financiële afspraken naar behoefte te maken. Stadsvernieuwingsgelden werden op grond van een objectieve verdeelsleutel ingezet ten behoeve van de gemeenten. Het totale jaarlijkse bedrag beliep circa f 1 miljard. Gemeenten die op grond van de verdeelsleutel minder dan 0,1% van het totale fondsbedrag kregen verwierven hun bijdragen via de provincie.
De andere gemeenten, de ‘rechtstreekse gemeenten’, kregen het hun toekomende bedrag direct van het Rijk.
In de verdeelsleutel van het Stadsvernieuwingsfonds figureerde een Historische Factor. De formule voor deze Historische Factor was: ½ p + 2 m. Hierbij was p het aantal panden dat binnen een reeds aangewezen of nog aan te wijzen beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet aanwezig was, en m het aantal beschermde rijksmonumenten binnen de gemeente waarbij sprake is van een beschermd ofte beschermen gezicht. Uitgaande van een jaarlijkse reservering voor de stadsvernieuwing van circa f 1 miljard, vertegenwoordigde de Historische Factor circa 4,5%.
Deze formulering die in overleg met het ministerie van VROM tot stand was gekomen, betekende dat de RDMZ inzicht moest verschaffen in alle nog aan te wijzen beschermde stads- en dorpsgezichten. Om dit te kunnen vaststellen werd gebruik gemaakt van de Nota Herinventarisatie van 1982. De uitkomsten - in de zin van begrenzing en het aantal panden binnen die begrenzing - werden door de RDMZ vastgelegd in de Historische Factor verdeelsleutel Stadsvernieuwingsfonds van november 1984.Ga naar eind27. Deze uitgave omvat een kartografische weergave van alle beschermde stads- en dorpsgezichten van voor 1850, die op dat moment al beschermd waren of waarvan de aanwijzing in voorbereiding was.
Deze uitgave markeert een bijzonder moment. Nooit eerder in de geschiedenis van de monumentenzorg is het beleid ten aanzien van gebiedsgerichte bescherming zo inzichtelijk gepresenteerd. Uit het overzicht blijkt dat de vroegere versnipperde aanpak van steden is losgelaten en dat grotere gebiedseenheden ter bescherming zullen worden aangewezen. Zo komt Assen als een beschermd gebied voor (aanvankelijk in drie delen opgesplitst), maar ook Den Haag (de hele stad binnen de zeventiende-eeuwse ‘singels’), Amsterdam (de hele stad binnen de singelgracht) en 's-Hertogenbosch (de hele binnenstad en stationsallee, exclusief 't Zand). Uit Historische Factor verdeelsleutel Stadsvernieuwingsfonds blijkt dat gebiedsbescherming als bestuurlijk instrument tot wasdom is gekomen.
Ter coördinatie van de stadsvernieuwing en ter advisering van de bewindspersoon belast met de stadsvernieuwing werd de Coördinatie Commissie Stadsvernieuwing (CCSV) ingesteld. De commissie bestaat uit vertegenwoordigers van de ministeries die bij de stadsvernieuwing direct betrokken zijn en ambtelijke en politieke vertegenwoordigers van de VNG en het IPO. Aanvankelijk bracht deze commissie ieder najaar verslag uit aan de staatssecretaris van VROM in het Meerjarenplan Stadsvernieuwing (MPS). Hierin werd verslag gedaan over het afgelopen jaar en een blik op de komende vier jaar geworpen. Zo staat er in het MPS 1989-1993: ‘Vijftien jaar ervaring met het herstel van bestaande stadskernen en andere gebieden levert het beeld op dat stadsvernieuwing ook als een culturele activiteit wordt gezien. Er is sprake van toenemende aandacht voor de cultuurhistorische waarden van de stadsvernieuwingsgebieden. In zijn algemeenheid geldt dat gestreefd wordt naar kwaliteitsverbetering van zowel onderdelen van het leefmilieu (woningen, afzonderlijke panden) als van de cultuurhistorische structuur in zijn geheel (o.a. de openbare ruimte) (...) Het “historisch bewustzijn” is een inspiratiebron voor de “renaissance” van zowel het stedelijk als het landelijk gebied (...) De tijd is voorbij dat het “historisch bewustzijn” in de gebouwde omgeving alleen maar tot uitdrukking wordt gebracht door middel van openlucht musea en gereconstrueerde (en daarmee in het ontwikkelingsproces stilgezette) stads- en dorpscentra. Deze laatste zijn toeristisch en museaal wellicht nog aantrekkelijk, maar cultureel-maatschappelijk gezien ontstaat langzaam maar zeker een afstervingsproces.’Ga naar eind28.
De evaluatie van de stadsvernieuwing van de jaren tachtig vermeldt dat de Historische Factor heeft bewerkstelligd dat monumentenzorg als facetbelang in het stedelijk herstel geëvolueerd is tot een breed strekkend ‘cultuurhistorisch kwaliteitsbeleid’Ga naar eind29..
Afronding aanwijzingsprogramma
De gedecentraliseerde stadsvernieuwing en de toenemende maatschappelijke acceptatie van het aspect monumentenzorg daarin, noopte de RDMZ ertoe om het aanwijzingsprogramma van nederzettingen van voor 1850 op een systematische wijze te gaan uitvoeren. Daartoe ontbrak voldoende menskracht, maar een extra financiële bijdrage in 1986 van het ministerie van WVC maakte het aantrekken van een groot aantal tijdelijke medewerkers mogelijk. In Nieuwsbrief 8 uit november 1986 van het ministerie van WVC werd hierover gepubliceerd. Bovendien werd het begin van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) aangekondigd: de inventarisatie van de ‘jonge’ bouwkunst en stedenbouw uit de periode 1850-1940. Dit grote, nieuwe project vormde een van de redenen om het ‘oude’ programma zo snel mogelijk afte ronden.
In de periode 1987 en 1988 zijn 112 aanwijzingen in procedure gebracht. Als laatste onderdeel van het ‘oude’ programma is het aanwijzingsvoorstel
Amsterdam binnen de Singelgracht in 1989 naar de gemeente gezonden.
De vruchtbare integratie in planologische processen, zoals bij de stadsvernieuwing, de wijze waarop het ‘oude’ programma van beschermde stads- en dorpsgezichten is afgerond en de toenemende hang naar ruimtelijke kwaliteit, zoals die in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening van 1988 tot uitdrukking is gebracht, heeft de monumentenzorg in Nederland van een academische onderneming in het begin van deze eeuw getransformeerd tot een serieuze en onmisbare gesprekspartner op het gebied van de ruimtelijke vormgeving. Het uitgangspunt voor deze ontwikkeling vormde artikel 35 in de Monumentenwet over de beschermde stads- en dorpsgezichten.
Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening
In 1988 verscheen de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening. Deze Vierde Nota verving de voorafgaande nota's en stelde een aantal nieuwe beleidsvelden voor onder de veelzeggende titel Ruimte voor kwaliteit.Ga naar eind30. Een van de opvallende zaken was dat bestaande kwaliteiten ten dienste konden staan van een ontwikkelingsperspectief. De monumentenzorg werd in de Planologische Kernbeslissing als een partner voorgeschreven.Ga naar eind31. In aanmerking genomen dat in voorafgaande nota's de monumentenzorg in het geheel niet, of alleen als specifiek sectorbelang werd vermeld, kon dit als een doorbraak worden beschouwd.
De jonge gezichten
Het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) ging in 1987 van start. De inventarisatiewerkzaamheden varieerden van een gebiedsbeschrijving tot een meer gedetailleerde objectomschrijving.
De visie op de ruimtelijke ordening, de stads- en dorpsvernieuwing en de resultaten van het MIP dwongen de RDMZ tot een gewijzigde, integrale visie op het instandhoudingsbeleid.Ga naar eind32. Om deze aanpak te ondersteunen werd eind 1988 het zogeheten MIP-platform opgericht. Deelnemers aan dit platform waren het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV), het ministerie van VROM en de Rijksplanologische Dienst, de Federatie Welstandstoezicht en de RDMZ. De bijeenkomsten zijn tot een vijftal beperkt gebleven. Alle structurele bedoelingen ten spijt heeft het niet tot een vruchtbare samenwerking met tastbare resultaten geleid. Wel is als resultaat in 1990 de Nota Cultuurhistorische kwaliteit in de ruimtelijke orde en het rijksmonumentenbeleid in de jaren negentig uitgebracht, maar het MIP-Platform heeft hierover al geen mening meer kunnen uitspreken.Ga naar eind33.
In november 1990 werd Amsterdam Ring 20-40, de Admiralen- en Postjesbuurt gepresenteerd.Ga naar eind34. Dit was het resultaat van een onderzoek naar de instandhoudingsproblematiek van de Amsterdamse stadsuitbreidingen uit de jaren tussen de twee wereldoorlogen. De strekking van het rapport was dat gemeentelijke diensten en bedrijven meer moesten samenwerken dan tot dan toe het geval was teneinde te kunnen spreken van een geïntegreerde aanpak. Het onderzoek heeft ‘onder meer het inzicht opgeleverd dat er grote overeenkomsten bestaan tussen de aktuele en de oorspronkelijke ontwerpopgave, waar het in de eerste plaats gaat om het op een in architectonisch en stedebouwkundig meer dan minimale wijze huisvesting bieden aan minder draagkrachtigen.’
Eind 1990 maakte de minister van WVC bekend dat de bijdrage in het kader van de Historische Factor aan het Stadsvernieuwingsfonds met ingang van 1 januari 1992 stopgezet zou worden. Hiermee leek een probleem te ontstaan voor de instandhouding van
de Amsterdamse Admiralen- en Postjesbuurt. Het Mercatorplein - hoofdelement in de Baarsjes - was door de deelraad De Baarsjes bij VROM voorgedragen (en geaccepteerd) als voorbeeldproject in het kader van de uitwerking van de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening. Voor het herinrichten van het plein en het reactiveren van de bebouwing rondom het plein werden drie landschapsarchitecten en drie architecten uitgenodigd hun visie te geven. In 1992 werden de resultaten van de prijsvraag tentoongesteld in het gebouw van de Deelraad. Volgens de RDMZ voegde geen van de gekozen oplossingen een nieuwe culturele dimensie aan het stadsdeel toe.
Daarop besloot de deelraad om een andere architect opdracht te geven voor de reconstructie van de bestaande bebouwing. Dit werk nadert inmiddels zijn voltooiing. Voor de reconstructie is door de Europese Commissie in Brussel een subsidie toegekend, omdat het hier een bijzonder architectonisch project betreft, gelegen in een stedenbouwkundige structuur van een hoog sociaal en cultuurhistorisch gehalte.Ga naar eind35.
Het rapport Amsterdam Ring 20-40 bevatte geen financiële paragraaf. Mede vanwege het opheffen van de WVC-bijdrage aan het Stadsvernieuwingsfonds bestond er echter wel degelijk belangstelling voor de kosten die het renoveren van architectuurhistorisch waardevolle stadswijken uit de periode '20-'40 met zich mee zou brengen. In samenwerking met de Rijksplanologische Dienst liet de RDMZ een onderzoek instellen in de wijken Blijdorp en Bergpolder in Rotterdam. In Bergpolder speelde op dat moment de renovatie van de eerste hoogbouw ten behoeve van sociale woningbouw, de Bergpolderflat van architect Van Tijen.
Uit de resultaten van het onderzoekt blijkt dat van extra kosten in verband met de cultuurcomponent zeker sprake was maar dat deze over het algemeen niet meer dan f 2000,- per wooneenheid bedroegen. Hiermee is aangetoond dat het instandhouden van de gebouwde cultuur van een van de meest succesvolle perioden uit de Nederlandse stedenbouw geen onevenwichtige belasting op het rijksbudget hoeft te leggen.Ga naar eind36.
Investeren in Cultuur
In april 1992 verscheen Investeren in cultuur, Nota Cultuurbeleid 1993-1996, uitgebracht door de minister van WVC.Ga naar eind37. De maatschappelijke kritiek op de bezuinigingsmaatregelen is aanzienlijk, wordt in de nota gesteld. Nadere maatregelen, zoals een onderzoek naar de kwantitatieve vragen over de monumentenzorg, werden aangekondigd. ‘Het belang van monumenten - het is inmiddels voldoende beklemtoond- is behalve met de klassieke, objectgerichte zorg voor de beschermde monumenten die bij wet en Algemene Maatregel van Bestuur (AMVB) geregeld is, minstens zo sterk gediend met een geïntegreerde benadering, waarbij de zorg voor de historische factor in de gebouwde omgeving als geheel centraal staat. Deze benadering krijgt gestalte door middel van de beïnvloeding van het ruimtelijke ordeningsproces.’
Om dit ruimtelijk ordeningsproces positief te beïnvloeden wordt in de nota melding gemaakt van een nieuw, nog door de RDMZ te ontwikkelen instrument: de Cultuurhistorische Verkenning; een instrument ter ondersteuning van het provinciaal en gemeentelijk ruimtelijke ordeningsbeleid. Het instrument laat zich als volgt definiëren: ‘Een kartografische weergave van de cultuurhistorische essentie van een gebied, streek of structuur en de daarmee samenhangende (sociaal-economische) ontwikkelingspotentie, die mede de basis vormt voor het provinciale, regionale of gemeentelijk planningsproces.’
Met deze instrumentele operationalisering van integraal kwaliteitsbeleid wordt bereikt dat aanwezige culturele waarden en de daarmee samenhangende
ontwikkelingspotenties op volwaardige wijze meegewogen kunnen worden in de gemeentelijke of provinciale besluitvorming op het gebied van ruimtelijke ontwikkelingen. De Cultuurhistorische Verkenningen richten zich in eerste instantie op ruimtelijke planvormen, maar ze kunnen evengoed een hulpmiddel zijn bij de stadsvernieuwing in de jaren negentig en de programmatische onderbouwing van een architectuur-opdracht. De Cultuurhistorische Verkenningen bestaan in beginsel uit een kaart - meestal enkele over elkaar vallende doorzichtige kaarten - aangevuld met een beknopte schriftelijke toelichting. Om inzicht te bieden in de mogelijkheden tot ‘benutting’ van de cultuurhistorische component in het kwaliteits- en ruimtelijke ordeningsbeleid, wordt een aparte kaart met ontwikkelingskansen en -risico's toegevoegd.
Kartografisch worden weergegeven:
- | de geografische structuur van het gebied en het daarbij behorende sociaal-economische gebruik; |
- | zaken zoals een kenmerkende infrastructuur en opvallende objecten (landmarks); |
- | structurele kenmerken van het gebied zoals silhouetwerking van steden en dorpen; hoogteverschillen, zichtlijnen, archeologische data etcetera; |
- | ontwikkelingskansen en -risico's. |
Op gemeentelijk planniveau kunnen hieraan nog toegevoegd worden:
- | de essentie van de architectonische en stedenbouwkundige verschijningsvorm; |
- | economische kansen en -risico's.Ga naar eind38. |
De inmiddels uitgebrachte verkenningen overziend, kan gesteld worden dat het instrument het in zich heeft om beleidsmakers en ontwerpers inzicht te bieden op (her)gebruiksmogelijkheden van de gebouwde cultuur. Het instrument pretendeert evenwel meer. Namelijk het oproepen van interesse voor de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving, met het oogmerk (ontwerp)creativiteit te stimuleren. En dat zal nog bewezen moeten worden. In de Architectuurnota De architectuur van de ruimte (van de ministeries van VROM, OCenW, LNV en VenW) van september 1996 wordt het aldus omschreven: ‘Bij een integraal kwaliteitsbeleid is een analyse van de historisch-ruimtelijke ontwikkeling onmisbaar. Deze kan inzicht geven in de aanwezige karakteristieken en de ontwikkelingspotenties, hetgeen een belangrijke kwaliteitsimpuls kan betekenen voor het planvormingsproces.’
De Cultuurnota Pantser of ruggengraat, eveneens van OCenW uit september 1996 vermeldt dit instrument ter beïnvloeding van ruimtelijke kwaliteit niet.
Belstato
In het begin van de jaren negentig was het ministerie van VROM begonnen met het project Belstato, een afkorting voor Beleid voor de stadsvernieuwing van de toekomst. Alvorens hiertoe iets te ondernemen is een evaluatie van de stadsvernieuwing van de jaren tachtig uitgewerkt. De Evaluatie stadsvernieuwing jaren '80 is in 1991 aan de Tweede Kamer gepresenteerd, als voorloper van de Nota Belstato, die in 1992 was voorzien. Uit de evaluatie bleek dat met name de Historische Factor ‘boven verwachting’ had uitgepakt en dat in dat kader zeker sprake kon zijn van een toenemende belangstelling voor ‘cultuurhistorisch kwaliteitsbeheer’. Was het in 1985 in het rapport Verbetering van woonhuismonumenten 1970-1985Ga naar eind39. nog voorzichtig geconcludeerd, in 1991 kon worden vastgesteld dat de decentralisatie van de stadsvernieuwing de maatschappelijke en inhoudelijke verbreding van de monumentenzorg had versterkt.
Ondertussen ging het met de klassieke, objectgebonden monumentenzorg slecht. Een aantal bezuinigingen op rijksniveau had er toe bijgedragen dat de restauratie-achterstanden sterk toegenomen waren. De bezuinigingen waren ook de reden geweest dat de minister van WVC haar bijdrage aan het Stadsvernieuwingsfonds moest stoppen.
Dit vormde voor VROM de aanleiding in de conceptnota Belstato de begrotingspost voor de Historische Factor op 0 te stellen. De Tweede Kamer vond evenwel dat dit ‘getal’ door een pm-post moest worden vervangen. De staatssecretaris van VROM moest met WVC gaan onderhandelen over een mogelijke invulling. Dit kwam op een actueel moment, omdat de minister van WVC naar aanleiding van de behandeling in de Tweede Kamer van de Cultuurnota Investeren in Cultuur opdracht had gekregen tot het inventariseren van de financiële tekorten op het gebied van de monumentenzorg. Op grond van de gegevens moest een strategisch plan voor de monumentenzorg worden opgezet. In het licht van deze opdracht moest ook de pm-post stadsvernieuwing worden meegewogen. Met gezwinde spoed is met de gevraagde inventarisatie begonnen. In 1993 verscheen het rapport Monumenten beter bekeken.Ga naar eind40.
Het onderzoek toonde aan dat voor de opheffing van achterstanden op het gebied van de restauratie van individuele monumenten, waaronder begrepen de potentiële jonge monumenten, voor de komende tien jaar een bedrag gemoeid zou zijn van f 1,4 miljard. Van de beschermde stads- en dorpsgezichten was de ‘ontwikkelingsdynamiek’ gemeten. Ook hier werden achterstanden gesignaleerd, zij het van geringere omvang dan bij de objecten. Hier zou voor de komende tien jaar ter revitalisatie een overheids-
investering noodzakelijk zijn van f 221 miljoen. Ook bij dit onderzoek bleek de positieve invloed van de stadsvernieuwing. De onderzoeker heeft zich bij dit beleidsveld echter beperkt tot de beschermde gezichten van voor 1850. Stadsgebieden van na 1850 zijn niet in beeld gebracht omdat het net gestarte Monumenten Selectie Project (MSP) hierin nog geen inzicht kon bieden.
Strategisch plan voor de monumentenzorg
Op Monumenten beter bekeken volgde het Strategisch Plan, in 1994 uitgebracht onder de titel Monumenten goed gefundeerd.Ga naar eind41. Hierin worden voorstellen gedaan om de achterstanden in te lopen. Ook wordt gesuggereerd welke rijksmiddelen daartoe per jaar beschikbaar zouden moeten komen. De achterstanden op het gebied van de beschermde stads- en dorpsgezichten van voor 1850 worden samengebracht onder de noemer ‘herstel van bijzondere openbare werken’. Het Stadsvernieuwingsfonds, noch de politieke wens om de Historische factor als pm-post in de begroting op te nemen, worden vermeld. Evenmin wordt melding gemaakt van te voorziene activiteiten op het gebied van de jonge stads- en dorpsgezichten. In het door de RDMZ opgestelde Monumentenbeleidsplan Monumenten breed bekekenGa naar eind42. van december 1995 is wel aandacht voor het begrip planologische monumentenzorg. Uitvoeringsmaatregelen worden in beperkte mate geconcretiseerd, het Stadsvernieuwingsfonds komt er niet in voor. De financiële paragraaf van het Monumentenbeleidsplan richt zich op de uitwerking van de gevolgen en de daarbij te ontwikkelen regelgeving van het Strategisch Plan.
Inmiddels was, als vervolg op het Monumenten Inventarisatie Project 1850-1940 (MIP), het Monumenten Selectie Project (MSP) van start gegaan.
Naar analogie van de Vooroverlegcommissie Beschermde Stads- en dorpsgezichten uit 1963 en in aansluiting op het MIP-platform van 1988, werd een nieuwe vooroverlegcommissie geformeerd. Gezien het decentrale karakter van het MSP en de doelstelling op het gebied van ruimtelijke kwaliteit die moest worden nagestreefd, werd een brede interdepartementale deelname voorgesteld. Het bestuurlijke niveau van de adviezen aan VROM en OCenW maakte een deelname van het IPO en de VNG noodzakelijk en het aanstellen van een onafhankelijk voorzitter gewenst. In 1994 kwam de Commissie Bescherming en Ontwikkeling (aanvankelijk geheten Bescherming en Beheer) onder leiding van John Wevers, oud-wethouder Stadsvernieuwing en Monumentenzorg van Maastricht, voor de eerste keer bijeen.
Tijdens de eerste contacten van de commissie met de MSP-teams bleek dat het aspect beschermd stads- en dorpsgezicht, met het daarbij behorende rechtsgevolg niet als een tot de verbeelding sprekend fenomeen werd ervaren. Op grond van de voorgedragen villawijken, tuindorpen en stadswijken werd het de commissie duidelijk dat hiermee geen antwoord werd gegeven op de vraag tot een structurele ruimtelijke inbreng. Ruimtelijke kwaliteit was op deze manier vanuit de cultuurhistorie niet te onderbouwen.
Ruimtelijke ontwikkelingen op grond van de Vierde Nota Extra (VINEX)Ga naar eind43., maar ook de verkoop door het Rijk van de forten van de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, dwongen tot een actieve houding op het gebied van het ruimtelijk ordenen. De commissie heeft hierover in 1995 het Directoraat Generaal Culturele Zaken geïnformeerd en verzocht te onderzoeken hoe aan de wens tot ‘niet vrijblijvende’ deelname van de cultuurhistorie aan ruimtelijke processen kan worden voldaan. Hierbij moest bij voorkeur uitgegaan worden van bestaande wet- en regelgeving. Voorstel was om het artikel in de Monumentenwet over de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten dusdanig te interpreteren dat ook grotere, cultuurhistorisch samenhangende delen formeel onder de aandacht konden worden gebracht van de instanties die verantwoordelijk zijn voor de ruimtelijke ordening. Het voordeel van deze werkwijze zou zijn dat er snel gehandeld kon worden, terwijl een nauwkeurige omschrijving van de essentie van het cultuurlandschap - de samenhang tussen archeologie, de bestaande gebouwde omgeving en het landelijk gebied - een inzichtelijke afwegingsfactor kon vormen bij streek- en bestemmingsplannen.
Aan deze mogelijkheid wordt in de Cultuurnota 1997-2000, Pantser of ruggengraat van september 1996 beperkt aandacht geschonken. Wel is het beleidsvoornemen verwoord dat, in overleg met de ministeries van VROM en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) een Beleidsnotitie met kaart zal worden opgesteld om de cultuurhistorie beleidsmatig te positioneren in het kader van de ruimtelijke ordening. In hoeverre dit voornemen nog tijdens de zittingsperiode van dit kabinet tot concrete resultaten zal leiden is op dit moment (maart 1997) niet te overzien. Inmiddels is een aantal ruimtelijke ontwikkelingen op gang gekomen die om een snelle besluitvorming vragen.
Ruimtelijke ontwikkelingen
Aan het einde van de jaren tachtig voerde het ministerie van Defensie een aantal forse bezuinigingen door. Een van de zaken die hierbij aan de orde kwam,
was het al of niet in eigen beheer houden van onroerend goed. Het werd zinvol geacht om de bezittingen in de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie onder de hamer te brengen. De beide stellingen zijn als militair verdedigingswerk opgezet en dateren van het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Ze zijn gesitueerd op het grondgebied van de provincies Noord-Holland, Utrecht, Zuid-Holland, Gelderland en Noord-Brabant.
Onder leiding van het ministerie van Financiën (Domeinen) is met verschillende ministeries (waaronder WVC/RDMZ) overlegd hoe de verkoop van de forten met bijbehoren, het meest verantwoord kon geschieden. Voorwaarde was dat zo veel mogelijk ‘marktconform’ moest worden gehandeld. Het resultaat van het overleg tussen de betrokken ministeries is neergelegd in het Rapport van de interdepartementale Werkgroep Overdracht Forten van september 1992.
Met name de provincies Noord-Holland en Utrecht traden actief op toen het Rijk bij de monumentenbescherming verstek liet gaan. De provincie Noord-Holland plaatste de individuele forten van de Stelling van Amsterdam op de provinciale monumentenlijst, de provincie Utrecht gaf de Grontmij opdracht om voorstellen te doen voor een streekplan waarin de toekomstige bestemming van de linie geregeld zou worden met inachtneming van de cultuurhistorische waarde.
In het najaar van 1990 deed de provincie Utrecht via de RDMZ aan het Rijk het verzoek te onderzoeken of de door hun ontplooide activiteiten op het gebied van de ruimtelijke ordening waren uit te breiden over het gehele gebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Dit resulteerde in een onderzoek met een brede basis: Naast de deelname van RDMZ en RPD vond het onderzoek plaats in samenwerking met de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant en het ministerie van LNV. Het was de bedoeling de mogelijkheden te creëren ‘tot behoud en veiligstellen (van de Linie) met aandacht voor nieuwe gebruiksmogelijkheden op basis van de bestaande cultuurhistorisch waardevolle elementen’. Begin 1992 kreeg de Landbouw Universiteit Wageningen (LUW) de opdracht om het inhoudelijke, planologische deel te onderzoeken en het Instituut voor Bos en Natuuronderzoek/Dienst Landbouwkundig onderzoek (IBN-DLO) om de organisatorische en politieke implementatie te onderzoeken. In juli 1993 is het onderzoek afgerond en vastgelegd in het rapport Waterlijn.Ga naar eind44.
Vijf provincies waren bereid hun medewerking te verlenen aan de ‘veiligstelling en verantwoord hergebruik’ van de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, als het Rijk bereid zou zijn het gebied een ‘status’ toe te kennen en gunstige voorwaarden te scheppen voor een adequate instandhouding.
Inmiddels is de Stelling van Amsterdam door de UNESCO aanvaard als cultureel erfgoed van globale allure. Het merendeel van de individuele forten is geplaatst op de provinciale monumentenlijst en een beperkt aantal is op de rijkslijst geplaatst. De RDMZ treft in overleg met de provincie Noord-Holland, voorbereidingen om het gebied van de Stelling van Amsterdam in procedure te brengen als beschermd gezicht ingevolge art. 35 van de Monumentenwet 1988.
Met de Nieuwe Hollandse Waterlinie is het nog niet zover. Op de tentative list voor het Werelderfgoed staat de stelling vermeld, maar de nationale bescherming is nog verre van compleet. Aanwijzen tot beschermd gezicht verkeert in een beginfase, het merendeel van de individuele forten is nog niet beschermd.
De aanvankelijke opvatting dat een aantal particuliere stichtingen de forten zou kunnen beheren is wat de Nieuwe Hollandse Waterlinie betreft niet werkbaar gebleken. Het leidt ertoe dat de instandhouding onoverzichtelijk wordt en een zakelijke aanpak kansloos lijkt door verschillen in opvatting. Het is duidelijk dat een samenhangend beheer (met een daarbij behorende exploitatie-opzet) van een monument als de Nieuwe Hollandse Waterlinie door een (groot) aantal particuliere stichtingen niet effectief is te realiseren. Door de RDMZ is voorgesteld het beheer onder te brengen in een N.V. Fortenbeheer, waarvan alle betrokken stichtingen, maar ook provinciale en gemeentelijke overheden, instanties als Staatsbosbeheer en waterleidingbedrijven aandeelhouder kunnen worden.
Het Groene Hart
Een andere belangrijke kwestie op het gebied van de ruimtelijke ontwikkeling is het Groene Hart.
In het najaar van 1995 werd een aantal discussies georganiseerd door het ministerie van VROM over de ontwikkeling van het Groene Hart. De cultuurhistorie heeft in deze discussie een actieve rol kunnen spelen. Een stagiair bij de RDMZ deed het ‘provocerende’ voorstel het hele Groene Hart aan te wijzen als beschermd gezicht ingevolge artikel 35 van de Monumentenwet 1988. Zijn uitgangspunt was dat cultuurhistorie een onlosmakelijk deel hoort te zijn van de ontwikkelingsvisie. Het leverde hem een aanmoedigingsprijs voor jonge planologen op.Ga naar eind45. Maar bovendien bewoog het de minister van VROM ertoe nader onderzoek te laten verrichten naar de cultuurhistorische waarden van het Groene Hart. Prof. dr. G.J. Borger, voorzitter van het Platform Landschap en Cultuurhistorie kreeg hiertoe de opdracht. In september 1996 kon hij het eerste exemplaar van de cultuurhistorische waarderingskaart aan de minister van VROM overhandigen.
Op 20 december 1996 schreef de minister-president samen met de minister van VROM aan de Tweede Kamer: ‘Binnen het beleidskader van de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX), dat in hoofdzaak gehandhaafd blijft, worden in de herziening maatregelen voorgesteld voor de verstedelijking in de periode 2005-2010 en wordt op enkele punten aanvullend beleid voorgesteld.’ Op bladzijde 18 van de bijgevoegde nota, die de procedure van Planologische Kernbeslissing zal doorlopen, staat onder het kopje ‘Beleidskeuzen voor de Dagelijkse Leefomgeving’: ‘Daarom dient vanaf het begin van het ruimtelijk planvormingsproces de historische ontwikkeling en de cultuurhistorie in de vorm van bebouwing, archeologie en cultuurlandschap in de afweging te worden betrokken. In het algemeen dient architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit te worden nagestreefd.’Ga naar eind46.
Het is aan de instellingen (waaronder de RDMZ) om een dergelijke globale uitspraak om te zetten in een concreet actieprogramma. Hierbij zullen de door de
provincies ondernomen samenstelling van een Cultuurhistorische Hoofdstructuur een richtinggevende rol kunnen vervullen. De RDMZ is gevraagd de provinciale acties te coördineren.
Ten slotte
Een overzicht van de planologische monumentenzorg over een periode van vijftig jaar laat veel positieve ontwikkelingen zien. Het politieke draagvlak is aanzienlijk groter geworden. Richtte de stedenbouwkundige monumentenzorg zich in toenemende mate op het organiseren van een ontwikkelingsfilosofie, de klassieke monumentenzorg hield vast aan haar instandhoudingsfilosofie. Dientengevolge staat de traditionele monumentenzorg niet bekend om haar offensieve (beleids)mentaliteit. Dit is uit de geschiedenis wel verklaarbaar. Weliswaar is de monumentenzorg voortgekomen uit verzet tegen kritiekloze vernieling van cultureel erfgoed, maar de zorg richtte zich niet op integratie van dit erfgoed in een veranderende maatschappij. Het is overigens de vraag in hoeverre dit aan het einde van de negentiende eeuw zinvol zou zijn geweest; maar feit is dat bij het tot stand komen van de Monumentenwet in 1961 het defensieve (beschermings)aspect en een afwachtende houding overheersten.
De Woningwet van 1901 dwong wel tot een actieve overheidshouding met betrekking tot ruimtelijke kwaliteit. Die kwam tot uitdrukking in de sanering van binnensteden (licht en lucht), het opstellen van uitbreidings- en reconstructieplannen en welstandstoezicht. Deze via wettelijke maatregelen gekweekte mentaliteit resulteerde in een actief overheidsbeleid aangaande het leefmilieu, de stads- en dorpsontwikkeling en hergebruik en/of vernieuwing van de architectonische en stedenbouwkundige cultuur.
Het in de Monumentenwet van 1961 opgenomen artikel over de beschermde stads- en dorpsgezichten, legt een relatie met dit actief overheidshandelen.Ga naar eind47.
Met de wet van 1961 verwierf de monumentenzorg zich mogelijkheden om ook de cultuurhistorie in te zetten bij het ruimtelijk beleid. Met deze mogelijkheid is in eerste instantie beperkt omgegaan. Enerzijds domineerde de defensieve, respectievelijk de wetenschappelijke mentaliteit van de objectgerichte monumentenzorg, anderzijds werd het begrip ‘beschermd gezicht’ zowel bij beleidsmakers, als bij architecten en stedenbouwkundigen gelijkgesteld met verstarring, anti-vernieuwing en reactionair. De gevolgen waren er naar. Terwijl de Monumentenwet al in werking was, zijn cultuurhistorisch belangrijke stedelijke gebieden verloren gegaan of ingrijpend gesaneerd.
Het is de stadsvernieuwing, zoals die aan het einde van de jaren zestig door het ministerie van VRO is gepropageerd, die het fenomeen beschermd stads- of dorpsgezicht offensieve lading meegaf. De monumentenzorg accepteerde de stadsvernieuwing aanvankelijk schoorvoetend. Men bespeurde in de hierbij noodzakelijke planmatige aanpak een gevaar voor het wetenschappelijke niveau van de restauraties. Het is de verdienste van enkele ‘verlichte’ geestenGa naar eind48. geweest, dat in 1975 een samen werkingsregeling tot stand kwam die stadsvernieuwing en de bescherming van stads- en dorpsgezichten koppelde. Er ontwikkelde zich een vorm van stadsherstel die zich richtte op de verbetering van het sociaal-economische klimaat in samenhang met de sociaal-culturele structuur van de verpauperde binnensteden. Om dat te bereiken werd onder meer gebruik gemaakt van bestaande stedenbouwkundige en architectonische kwaliteiten. De stadsvernieuwing is daarmee tot ‘redder’ geworden van de specifieke binnenstedelijke structuur. De meeste historische centra - ook de in een laat stadium geredde plekken in Nijmegen, Deventer en Amsterdam - zijn niet alleen bewaard gebleven, maar functioneren weer levendiger dan voorheen. Niet als toeristische trekkers, maar als een ‘normale’ stedelijke leefgemeenschap. Voor de monumentenzorg betekende het een sectordoorbrekende operatie op het gebied van culturele dynamiek en continuïteit. De zorg voor het culturele erfgoed evalueerde van een passief vergunningenbeleid ten behoeve van centraal geselecteerde objecten tot een actieve stimulans voor culturele kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving.
Met het uitbrengen van Investeren in cultuur leken goede kansen geschapen te worden om de door de wet mogelijk gemaakte relatie tussen de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening verder uit te bouwen tot ‘cultuurhistorisch kwaliteitsbeleid’. Cultuurbeheer en cultuurscheppingGa naar eind49. werden met elkaar in verband gebracht, maar de implementatie van deze samenhang is tot nu toe moeizaam verlopen.
De stadsvernieuwing van historische stadsdelen moet het in de afrondende fase stellen zonder een financiële stimulans vanuit de cultuursector. Vooral de renovatie van ‘jonge’ stadsgezichten (veelal voortbrengselen uit de hoogtij van de Nederlandse stedenbouw en architectuur) zullen hieronder lijden.
Het Strategisch Plan voor de monumentenzorg richt zich voornamelijk op de financiële achterstanden van het sectorale en objectgerichte monumentenbeleid.
In de Cultuurnota 1997-2000, Pantser of ruggengraat wordt gesteld: ‘Om het cultuurhistorisch argument een helder kader te verschaffen, zal ik met de zojuist genoemde collega's op korte termijn de cultuurhistorische kwaliteiten in Nederland op hoofdlijnen vast-
leggen.’ Een sterke onderneming, maar vooralsnog centraal gericht en zeer academisch bepaald.
Alhoewel de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening (1988) uitdrukkelijk de bestaande cultuur in zowel de gebouwde omgeving als het landelijke gebied erkent en dienaangaande zelfs tot hergebruik stimuleert (voorbeeldplannen), speelt in het kader van de uitwerking van de VINEX (1990) het culturele perspectief hooguit een verbale, maar vooralsnog geen integrale rol van betekenis.
De voorstellen tot bescherming van gebieden (stadsen dorpsgezichten) die uit het MSP-programma voortkomen, wekken de indruk dat op decentraal niveau het zicht op het ruimtelijk argument van een samenhangende gebiedsstructuur verloren is gegaan. Het kwalitatief en functioneel instandhouden van gebieden met (volks)woningbouw uit de eerste helft van deze eeuw en unieke landelijke en landschappelijke structuren zouden op dit moment vanuit een oogpunt van cultuurhistorisch kwaliteitsbeheer met prioriteit aandacht moeten krijgen. Maar door het vooralsnog ontbreken van een duidelijke beleidslijn met betrekking tot bescherming dreigen deze zaken tengevolge van nationaal vastgestelde planologische ontwikkelingen alsnog hun karakteristieke aspecten te verliezen.
Planologische monumentenzorg lijkt na de euforie van de stadsvernieuwing en het ruimtelijke elan van het einde van de jaren tachtig weer in een bescheiden positie te zijn teruggeplaatst.
Een periode van een halve eeuw overziend kan men zich de vraag stellen of de planologische monumentenzorg wel thuishoort in de omgeving van de klassieke monumentenzorg. De huidige cultuurnota Pantser of ruggengraat stelt die vraag uiteraard niet. De mede onder verantwoordelijkheid van VROM, LNV en VenW tot stand gebrachte architectuurnota De architectuur van de ruimte uit 1996 is ten aanzien van dit aspect minder terughoudend en spreekt zich uit over integratie van bestaand en nieuw en de wijze waarop dit gerealiseerd zou kunnen worden.
Door Pantser of ruggengraat is met betrekking tot de planologische monumentenzorg met name in de richting van de provincies en gemeenten een grote onduidelijkheid geschapen. Gaf de Nota over de Monumentenzorg van 1984 nog aan dat dit een verantwoordelijkheid was van de provincies, in de huidige visie wordt de mogelijkheid tot instrumentele ondersteuning vanuit het Rijk in het vage gelaten. Daarom achtte de Commissie Bescherming en Ontwikkeling het zinvol om in maart 1997 een manifest over dit onderwerp uit te brengen. Hierin worden geen beleidsuitspraken gedaan, maar wordt wel depublieke aandacht op de mogelijkheden van het bestaande wettelijke instrumentarium gevestigd. In het manifest wordt een pleidooi gehouden om bestaand instrumentarium zo ‘efficiënt en dynamisch mogelijk’ te benutten zodat het fenomeen van de planologische monumentenzorg zich op korte termijn een plaats kan ver(her)overen aan de ‘ontwikkelingstafel’. De monumentenwereld blijft afwachtend.
Net als in 1975 bij de stadsvernieuwing, lijkt nu weer de impuls voor offensief beleid op het gebied van ruimtelijke kwaliteit uit de richting van het ministerie van VROM te moeten komen. De meest duidelijke
uitspraken zijn gedaan in de Notitie over de Ruimtelijke Kwaliteit van 17 oktober 1995.
Moet ‘cultuurhistorisch kwaliteitsbeleid’ als beleidsterrein dan toch berusten bij ‘de minister belast met de ruimtelijke ordening’?
- eind1.
- Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Notitie over het Rijksbeleid inzake ruimtelijke kwaliteit, 1995. Deze notitie is samengesteld mede namens haar ambtgenoten van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) en OCenW en aangeboden aan de Tweede Kamer.
- eind2.
- Charter van Venetië, o.a. in: Decisions and resolutions IIo International Congress of the Architects and Technicians of Historical Monuments, Venezia 1964.
- eind3.
- Voorlopig standpuntbepaling van de staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk met betrekking tot het rapport van de externe adviseur Van de Bunt over de monumentenzorg, januari 1982.
- eind4.
- L.C. Brinkman, ‘Monumentenzorg’, Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 1983-1984, 18399, nrs 1-2.
- eind5.
- Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Natuurbeleidsplan, 's-Gravenhage 1989.
- eind6.
- De gemeente en de monumentenzorg. Rapport van de Commissie Monumentenwet, ['s-Gravenhage] 1964.
- eind7.
- Zef Hemel, Het landschap van de IJsselmeerpolders. Planning, inrichting en vormgeving, Rotterdam/'s-Gravenhage 1994.
- eind8.
- S.J. Fockema Andreae, E.H. ter Kuile en R.C. Hekker, Duizend jaar Bouwen in Nederland, Amsterdam 1957-1958.
- eind9.
- De zgn. Stapperkaarten bevinden zich in het Foto- en Tekeningenarchief van de RDMZ.
- eind10.
- R.C. Hekker (e.a.), Dorp en Stad in Limburg. Ontstaan, ontwikkeling, bescherming en herstel van historische nederzettingen, Zutphen 1981.
- eind11.
- De gemeente en de monumentenzorg (noot 6).
- eind12.
- De eerste formele aanwijzing tot beschermd stadsgezicht betrof Heenvliet (gem. Bernisse) dat in 1962 in procedure werd gebracht en in 1965 formeel aangewezen.
- eind13.
- Dat het de oorspronkelijk aangeplante linden waren is vastgesteld door de gebroeders Copijn die in 1972 belast werden met de ‘restauratie van de boombeplanting’.
- eind14.
- Centrale afdeling organisatie en efficiency van het ministerie van CRM. Rapport nr 153 d.d. 17 april 1972 betr. Organisatie van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
- eind15.
- Deze uitspraken zijn gedaan tijdens een studieweek van de RDMZ. Zie W.J.A. Benjaminse en C.J. Kraakman (samenst.), Verslag van de studieconferentie monumentenzorg gehouden van 17-21 maart 1975 te Lochem en op 13 mei 1975 te Leersum, Zeist 1975 (ongepubliceerd).
- eind16.
- Herinventarisatie van te beschermen stads- en dorpsgezichten, Zeist 1979 en idem 's-Gravenhage 1902.
- eind17.
- In 1969 werd de financiële mogelijkheid voor stadsreconstructie geschapen door verruiming van het Besluit bijdragen saneringsplannen 1963 van het ministerie van VRO tot het Besluit bijdragen reconstructie- en saneringsplannen. Gemeenten konden nu ook een 80%-bijdrage verkrijgen in de kosten van verwerving, met het oog op economisch herstel en structuurverbetering.
- eind18.
- H. Braamse en W. Cornelissen, Verbetering van woonhuismonumenten 1970-1985: evaluatie van het overheidsbeleid inzake de verbetering van woonhuismonumenten in beschermde en te beschermen stads- en dorpsgezichten, Zeist 1989.
- eind19.
- Ministerie van VRO, Geldelijke steun rehabilitatie (MG 73-32), 's-Gravenhage 1973.
- eind20.
- H.H.E. Wouters (e.a.), Stokstraatgebied Maastricht. Een renovatieproces in historisch perspectief, Maastricht 1973.
- eind21.
- P. van Dun, ‘Stads- en dorpsherstel’, in: R.C. Hekker (e.a.) (noot 10), 125-151.
- eind22.
- Hersteld verleden van dorpen en steden. Een wegwijzer voor stads- en dorpsherstel, 's-Gravenhage 1975.
- eind23.
- Deze systematiek ten behoeve van een stadsvernieuwingsplan is ook naar het buitenland geëxporteerd. In 1991 is door de RDMZ, op verzoek van de Minister van WVC, tijdens een CSCE-conferentie over cultural heritage te Krakov (Polen) een internationale versie gepresenteerd. Het internationale cultuurbeleid heeft zich, voor zover het de monumentenzorg betreft, vervolgens gericht op urban heritage management.
- eind24.
- Circulaire MG 77-26 van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van mei 1977.
- eind25.
- W. Derksen (e.a.), Monumentenzorg en effecten van centraal beleid, Deventer 1983.
- eind26.
- H. Braamse en W. Cornelissen (noot 18).
- eind27.
- Historische Factor verdeelsleutel Stadsvernieuwingsfonds, Zeist 1984.
- eind28.
- Meerjarenplan stadsvernieuwing 1989-1993, 's-Gravenhage 1988.
- eind29.
- ‘Evaluatie Stadsvernieuwing jaren '80’, Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1990-1991.
- eind30.
- Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening, 's-Gravenhage 1988.
- eind31.
- DAgelijkse LeefOmgeving, DALO 2, punt 3 stelt dat bij gelijkblijvende cultuurhistorische waarden de centrale steden van de stadsgewesten en gebieden met met (cultuur)toeristische potenties met prioriteit bezien worden.
- eind32.
- RDMZ, Monumentenzorg op het breukvlak van twee eeuwen: confrontatie tussen beeld en essentie. Verantwoording, conclusies en inleidingen van het symposium, Zeist 1988.
- eind33.
- RDMZ, Cultuurhistorische kwaliteit in de ruimtelijke orde. Het rijksmonumentenbeleid in de jaren negentig, Zeist 1991.
- eind34.
- Dicky Dijkstra en Edith den Hartigh, Amsterdam Ring 20-40: Admiralen- en Postjesbuurt. Een case-study naar de ruimtelijke ontwikkeling en naar de rol van cultuurhistorische aspecten en de betrokken partijen bij plannen tot herinrichting en beheer, Zeist 1990.
- eind35.
- Giovanni Fanelli, Moderne architectuur in Nederland 1900-1940, 's-Gravenhage 1978.
- eind36.
- Aussems en Partners, Bij de tijd. Instandhouding van cultuurhistorisch waardevolle wijken uit de periode 1920-1940, Zeist 1992.
- eind37.
- Investeren in cultuur. Nota cultuurbeleid 1993-1996, 's-Gravenhage 1992.
- eind38.
- Deze wijze van analyseren vindt aftrek in het buitenland. Met name voor het verwerven van politiek en economisch commitment is het kaartbeeld aangaande de ontwikkelingskansen en -risico's een hanteerbaar instrument gebleken. In samenhang met de methodiek voor het opzetten van een stadsvernieuwingsplan is een totaal pakket te bieden op het terrein van urban heritage management.
- eind39.
- H. Braamseen W. Cornelissen (noot 18).
- eind40.
- K. Buitendijk, Monumenten beter bekeken. Een aanzet tot een visie op het monumentenbeleid tot het jaar 2005 en een doorkijk naar latere jaren, Rijswijk 1993.
- eind41.
- Monumenten goed gefundeerd. Strategisch plan monumentenzorg, Rijswijk 1994.
- eind42.
- Monumenten breed bekeken. Monumentenzorg op weg naar 2000, Zeist 1995.
- eind43.
- Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra, 's-Gravenhage 1990.
- eind44.
- P. van Bolhuis en P. Vrijlandt, Waterlijn. Ideeën voor de toekomst van de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, Wageningen 1993.
- eind45.
- Thomas van den Berg, Het beschermde gezicht van het Groene Hart. Dynamische grootschalige gezichten en de Monumentenwet, Zeist 1995 en Jaarverslag van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg 1995, 36.
- eind46.
- Actualisering Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra, deel I, 's-Gravenhage 1996.
- eind47.
- Met de Woningwet en, vanaf 1963, met de hieruit voortkomende Wet op de Ruimtelijke Ordening.
- eind48.
- Onder anderen de toenmalige staatssecretaris van VRO, wijlen Jan Schaefer en de (eveneens overleden) VRO-medewerker R.C. Hekker hebben zich onvermoeid ingezet voor een ‘geïntegreerde monumentenzorg’.
- eind49.
- Ruimte voor architectuur. Nota architectuurbeleid, 's-Gravenhage 1991.