Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Pim Brinkman
| |
Een eerste poging tot inventarisatie van monumentenClassificaties en tellingen lossen een probleem niet op, maar maken het wel overzichtelijk. De neiging ertoe is dan ook algemeen. Toen medewerkers van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in het cruciale jaar 1961 uitzwermden om een landelijk register van beschermenswaardige monumenten aan te leggen, bestond er dan ook in dit geval al een soort voorlopige lijst. Die heette zelfs Voorloopige Lijst. De basis hiervan was gelegd in 1903. Er was toen al bijna een generatie verstreken sinds de oerknal van de nationale monumentenzorg: De Stuers' Gidsartikel van 1873. Er mag dus om dezelfde reden aangenomen worden dat ook de Voorloopige Lijst voorlopers had. Dankzij de acribie van J.A.C. Tillema vernemen wij zelfs de vroegste geluiden, zoals de oproep van de egyptoloog C. Leemans uit 1859, gericht aan de Letterkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Onder meer spreekt hij de wens uit om: ‘een plan te beramen om (...) de nog bestaande overblijfselen der oud-vaderlandsche kunst op te sporen en voor een geheelen ondergang te bewaren.’ Een inventarisatie dus met als doel het behoud van deze ‘overblijfselen’. Voor het vervolg is het goed te onthouden, dat hier onder ‘voorwerpen’ zowel gebouwde als roerende zaken werden verstaan. Laten wij zien wat van de oproep terechtkwam. Het begin verliep in een vloeiende bestuurlijke stijl: de oproep aan de Letterkundige Afdeeling werd door de Akademie overgenomen: in 1860 werd een vierhoofdige commissie benoemd, onder wie de initiatiefnemer dr. Leemans. Praktische vraag was natuurlijk hoe dit viertal de vele duizenden monumenten, verspreid over een land met een toen nog zeer beperkte infrastructuur, zou gaan opsporen. Een grootscheepse landelijke inspectieronde is door de commissie vermoedelijk zelfs niet overwogen - ook in onze tijd is zo'n actie zeker geen sinecure. In plaats daarvan kwam er een rondschrijven waarin zij: ‘de welwillende tusschenkomst inriep van eenige hooggeplaatste autoriteiten, commissiën, maatschappijen en genootschappen; en voor welks inhoud zij in eenige der meest gelezen tijdschriften eene plaatsing zocht.’ In de brief wordt de op te sporen bouwkunst omschreven als: ‘Bouwkunst, zoo openbare gebouwen en gedenkteekenen, als bijzondere woningen of gedeelten van gebouwen.’ Men verbaast zich erover dat zo'n passieve werkwijze werd gekozen, die bovendien een objectieve afweging uitsloot. Maar er viel weinig te kiezen. Het resultaat was er dan ook naar. De inventarisatie leverde een bedroevende lijst op van uiteenlopende curiosa waaronder een ‘ivoren doos uit Ceylon’ en een ‘schandpaal’, en dat laatste was niet ironisch bedoeld.Ga naar eind1. Toch mag deze eerste poging - voor zover wij kunnen nagaan - om een landelijk beeld van de monumenten te krijgen, geen fiasco worden genoemd. Door de wat zielige jaarverslagen van de commissie, die zo bitter weinig resultaten te zien gaven en integendeel steeds weer nieuwe gevallen van sloop noteerden, werd immers geleidelijk het besef verscherpt dat dwingender maatregelen waren vereist en wel van overheidswege. De rol van de commissie was daarmee uitgespeeld: zij trad in 1873 af, moegestreden en teleurgesteld. Begrijpelijkerwijs uitte minister Thorbecke bedenkingen tegen de oprichting van een nieuw, soortgelijk lichaam. Maar zijn typerend | |
[pagina 113]
| |
1 De sloop van Kleine Poot 9 in Deventer in volle gang. Foto RDMZ, 1911. Het was ter bestrijding van dit soort misstappen dat onder andere de uitgave van de Voorloopige Lijst werd gestart.
betoog om van verdere overheidsbemoeienis af te zien werd niet gevolgd, daarvoor had de commissie een te alarmerend beeld geschetst. En al is alleen daardoor de Akademiecommissie vanuit historisch oogpunt toch geslaagd, van de opsporing - laat staan van een landelijke inventarisatie - was hoegenaamd niets terechtgekomen. | |
‘Tweehonderd objecten van monumenteelen aard’Victor de Stuers heeft zich beslist gespiegeld aan de strijdbare literaire beweging van de tachtigers, waarbij trouwens zijn enigszins contrair temperament aansloot. Zijn lijvige artikel ‘Holland op zijn smalst’Ga naar eind2. werd, kenmerkend genoeg, in De Gids gepubliceerd en kent dezelfde heftige toon waarmee Van Deyssel c.s. de Jan Saliegeest aan de kaak stelden. Het bleek de juiste toon. Ongetwijfeld als rechtstreeks gevolg van De Stuers' aanklacht werd in 1874 een College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst ingesteld. De kunst, althans het behoud van het patrimonium, was regeringszaak geworden.Ga naar eind3. De in onze ogen enorm brede lastgeving aan het College van Rijksadviseurs impliceerde het gehele gebied van cultuurbehoud. Andermaal werd tot een systematische inventarisatie van het erfgoed besloten. Deze betrof echter alleen roerende zaken; het college hoefde geen bouwkunst op te sporen! In de verslagen van het college staan dan ook slechts lijsten van roerend cultuurgoed. Die handelwijze is, gelet op de teleurstellingen van haar directe voorganger, de Akademiecommissie, wel begrijpelijk. Leemans, die met De Stuers, de architect P.J.H. Cuypers en anderen tot het college toetrad, kon zijn bittere ervaringen met de inventarisatie van bouwkunst uit de eerste hand vertellen. Wel was het college geïnteresseerd in de praktische monumentenzorg: waar historische gebouwen in hun bestaan werden bedreigd, moest worden ingegrepen. Zeker ook wegens de persoonlijke kwaliteiten van de rijksadviseurs was het college hierin doortastender dan de | |
[pagina 114]
| |
Akademiecommissie. Aanvankelijk zag het daar niet naar uit, want opnieuw werd een circulaire verzonden. Maar de toon was behalve zakelijker ook minder defensief, integendeel zelfs: provinciale, gemeentelijke en kerkelijke besturen werden gewezen op het ‘groot gewigt hunner taak’ en onomwonden verzocht mededeling te doen ‘van alle feiten, waarvan de wetenschap voor de zaak onzer geschieden oudheidkundige monumenten belangrijk kan zijn’ en die feiten werden ook nader gepreciseerd. De verlangde mededelingen betroffen, zoals gezegd, geen kunsthistorische inventarisatie, maar gevallen waarin monumentale gebouwen in hun bestaan werden bedreigd. Wel degelijk werden ook beschrijvingen gemaakt, maar niet met een complete inventarisatie als oogmerk. Groot verschil met de Akademieperiode was verder de benoeming van niet minder dan 54 correspondenten en twee tekenaars, zodat ook zelf initiatief kon worden genomen. Bijna onvermijdelijk leidde deze structurele overheidsbemoeienis al na één jaar - in 1875 - tot een afzonderlijke departementale afdeling Kunsten en Wetenschappen (bij Binnenlandse Zaken), uiteraard geleid door de energieke De Stuers. Deze handelde effectief maar dominant en solistisch. Men voorvoelt al de ondergang van het college dat in 1879 definitief bezweek. De onvermijdelijke verwijten tussen departement en college, waarvan de achtergronden buiten dit bestek vallen, zijn voor het onderwerp in zoverre interessant omdat enige verweerschriften de wapenfeiten vermelden. Zo beantwoordde het inmiddels verbitterde college de aantijging van de minister dat ‘zeer zeker overal monumenten opgespoord zijn, doch dat deze grootendeels bestonden in kerkgebouwen en poorten’, met een opsomming van de beschreven gebouwen: ‘de kommissie [het College van Rijksadviseurs] heeft buitendien onderzocht, in teekening gebracht, opgemeten of beschreven ongeveer 40 raadhuizen, 15 andere openbare gebouwen, evenveel torens, een tiental weeshuisjes of hofjes, evenveel kasteelen of burchten, 3 bruggen, ongeveer 100 huizen aan partikulieren toebehoorende; daarbij mag gerekend worden een 15-tal muurschilderingen, tesamen een geheel vormende van 200 objecten van monumenteelen aard (...).’ Het College had in plaats van deze toch wat schrale oogst misschien beter kunnen wijzen op de kwaliteit van de omschrijvingen, die gunstig afstaken bij inventarisatiepogingen elders, zoals in Noord Holland.Ga naar eind4. Bovendien had het de minister kunnen herinneren aan zijn opdracht die geen opsporing maar advisering inzake bescherming betrof. Het verweer was overigens de zwanenzang want de minister hief het College van Rijksadviseurs nog datzelfde jaar op. | |
‘Een zeer beknopt gehouden inventaris’In 1901, het jaar waarin De Stuers zijn departementale functie inruilde voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer, werd op een vergadering van de toen nog piepjonge Nederlandsche Oudheidkundige Bond (NOB) geconstateerd dat het nog altijd ontbrak aan een inventarisatie van monumenten. En dus: ‘Voor alles is thans nodig een beschrijving van wat nog behouden is. De hierover te verwachten verslagen en de ervaringen hierbij op te doen, zullen er vanzelf toe leiden, dat de noodzakelijkheid van speciale beschermende bepalingen in steeds ruimeren kring zal doordringen.’Ga naar eind5. Hoewel helemaal niets vanzelf zou gaan, waarvan dit jubileumboek moge getuigen, was duidelijk dat, indien men wilde beschermen, allereerst moest worden geïnventariseerd. Men bedenke dat een landelijk overzicht van het gebouwde erfgoed nog geheel ontbrak en daarmee ook het handvat voor evenwichtige beschermende maatregelen. In het fin-de-siècle was er dan ook menige oproep tot een systematische aanpak, mede geïnspireerd door veel vroegere Franse en vooral Duitse voorbeelden, waarop hier niet verder wordt ingegaan.
De wens tot inventarisatie van de NOB werd overgenomen door minister Abraham Kuyper. Bij Koninklijk Besluit van 7 juli 1903 werd daartoe een rijkscommissie in het leven geroepen. De voormalige Rijksadviseur Cuypers werd voorzitter en natuurlijk schoof ook De Stuers weer aan: de kern van het College van Rijksadviseurs leek hersteld, maar wel op een hoger echelon en met meer bevoegdheden, zoals vrije toegang tot alle overheidsgebouwen. Voor de inventarisatie-gedachte was de naam van de nieuwe commissie veelbelovend: Rijkscommissie tot het opmaken van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst, een naamgeving waarin de opdracht besloten ligt. Ook de Rijkscommissie erkende het nut van: ‘de samenstelling van een (...) zeer beknopt gehouden inventaris, die de monumenten alleen aanwijst (...). Een dergelijke inventaris, die in enkele jaren gereed moet zijn, heeft (...) reeds de waarde van een goeden gids, maar biedt bovendien het groote voordeel, dat hij het voor ieder mogelijk maakt zonder moeite na te gaan welke gebouwen of voorwerpen in een bepaalde plaats belangstelling verdienen [en aldus] het voorwendsel van onwetendheid ontneemt.’Ga naar eind6. Naast deze ‘zeer beknopte inventaris’ werd - alweer volgens het concept van de NOB - een uitvoeriger en van illustraties voorziene publicatiereeks voorgenomen, die als Geïllustreerde Beschrijving tot op | |
[pagina 115]
| |
de dag van vandaag bestaat en nog steeds groeit. Alle commissieleden gingen, min of meer provinciegewijs, met de inventarisatie aan de slag. Uitgangspunt waren de ‘Regelen voor het opmaken van den Inventaris’ met een dertiental specifieke omschrijvingen: alleen gebouwen van voor 1850 werden opgenomen (overigens een jaartal dat pas betrekkelijk recent naar 1940 is opgeschoven), de categorieën monumenten en de volgorde van vermelding in de inventaris werden vastgesteld en verder kwamen er nauwkeurige aanwijzingen voor een correcte invulling van de inventarisatieformulieren, voor plaats- en liggingsaanduidingen, opgaven van latere restauraties en een procedure voor verdere verwerking van deze lijsten.Ga naar eind7. De jaarverslagen geven een summiere weergave van de werkzaamheden aan de Voorloopige Inventaris, scherp onderscheiden van de beschermingsgerichte activiteiten die, traditiegetrouw, het leeuwendeel van de aandacht opeisten. Toen in 1908 het eerste deel werd gepubliceerd (provincie Utrecht) kreeg dit - en de navolgende publicaties - de naam Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. De voortgang was gestaag maar wel erg traag: de commissieleden waren immers - zoals trouwens al hun voorgangers - onbezoldigde liefhebbers met drukke banen, die in de commissieverslagen niet zelden verontschuldigd werden wegens ‘buitengewone tijdsomstandigheden’. Bovendien bleef ondanks de expliciete inventariserende taak, de focus toch gericht op de praktische monumentenzorg. Dit kan worden verklaard uit de historisch gegroeide rol van Akademiecommissie en Rijksadviseurs, nog eens versterkt door het departementale eenmansbedrijf van de De Stuers dat nauwe banden onderhield met de praktiserende architect Cuypers; een gang van zaken overigens die tegenwoordig wel vragen zou oproepen.Ga naar eind8. Dat de praktijk heviger trok dan inventarisering ligt voor de hand: men inventariseert ook geen brandend huis. En veel branden werden in die jaren door de Rijkscommissie geblust. De Lijst werd echter op een te lange baan geschoven. Maar de behoefte aan inventarisatie was dwingend en - gelet op de opdracht aan de Rijkscommissie - ook afdwingbaar. In 1918 concludeerde een commissie van onderzoek, aangevoerd door C. Hofstede de Groot, die al eerder de trom had geroerd over de trage voortgang, dat de leden van de Rijkscommissie moesten worden aangevuld met bezoldigde kunsthistorisch geschoolde krachten met een aparte taakopdracht voor beschrijving en inventarisatie. Voor het eerst doemt de contour op van de latere Rijksdienst. | |
Praktijk versus wetenschapDe vernieuwde Rijkscommissie kreeg inmiddels ambtelijke ondersteuning van een Rijksbureau onder leiding van de vroegere secretaris van de ‘oude’ Rijkscommissie, Jan Kalf. De Rijkscommissie - onder het kortstondige voorzitterschap van de inmiddels 91-jarige Cuypers - richtte een afdeling op ‘voor Behoud en Herstelling’. Het enigszins hachelijk besluit werd genomen de inventariseringstaken op te dragen aan een afzonderlijke afdeling ‘voor het inventariseren en beschrijven’, die werd samengesteld uit een aantal kenners bij uitstek.Ga naar eind9. Voor het eerst had de wetenschappelijke tak van de monumentenzorg zich een aparte positie verworven. Die leidde echter bijna tot haar ondergang. De commissieverslagen getuigen van aanhoudende irritaties tussen beide afdelingen A (de beschrijvers) en B (de praktijkmensen van ‘behoud en herstelling’) die, hoewel opererend vanuit dezelfde doelstelling, nu eenmaal verschillende taken hadden. Tot op heden kent de professionele monumentenzorg het spanningsveld tussen ‘kennis’ en praktische uitvoering. Die moeten samengaan. Echter niet in elkaars verlengde - een bekende denkfout - maar parallel, met eigen taken en verantwoordelijkheden waarbij steeds incidenteel en vanuit de eigen verantwoordelijkheid dwarsverbanden worden gelegd. Pas dan wordt het latente conflict hanteerbaar.Ga naar eind10. Maar in de jaren twintig bestond dit besef niet en de praktische zorg was nu eenmaal het raison d'être van het Rijksbureau. Directeur Kalf was er duidelijk over: ‘Deze heeren [de beschrijvers van “A”], die gewoon zijn alles meer uit een wetenschappelijk oogpunt te bezien, zijn anders ingesteld dan wij, die meer menschen zijn van de praktijk.’Ga naar eind11. Uiteindelijk bezweek ‘ Afdeeling A’ onder de druk. In 1925, zeven jaar dus na de oprichting, opperde de minister het voornemen de afdeling op te heffen en zelfs de beschrijvers zelf leken daar wel oren naar te hebben. Dit ondanks het feit dat het einde van de tunnel in zicht was: de lijst was in 1908 gestart met Utrecht; het laatste deel, Groningen, zou verschijnen in 1933. Daarmee was toch een prestatie geleverd die het grootste respect afdwingt en ook toen werd daar niet gering over gedacht. Maar wat, zo redeneerde men, zou er in de toekomst nog terechtkomen van de Geïllustreerde Beschrijving, gezien de druk uit de praktische hoek? Dat juk moest voor eens en altijd worden weggenomen! Kenmerkend is dan ook het pleidooi van de beschrijvers voor een apart bureau voor de Monumentenbeschrijving. Deze fatale afsplitsing kwam er niet, zij het vermoedelijk vooral door overheidsbezuinigingen in de crisistijd. Veranderingen kwamen er wel. De beschrijvingstaak werd | |
[pagina 116]
| |
een rechtstreekse verantwoordelijkheid van een in 1933 andermaal vernieuwde Rijkscommissie. ‘Afdeeling A’ had met de afronding van de Lijst een herculische arbeid verricht maar de wetenschap was wat op de achtergrond geraakt. De volgende 25 jaren zullen een omgekeerd beeld laten zien. | |
Hoe voorlopig is de Voorloopige Lijst?In de crisisjaren en de oorlogstijd werd er niet geïnventariseerd; sinds 1933 was er bovendien de Voorloopige Lijst en die voldeed boven verwachting: in letterlijke zin. De ontstellende verwoestingen bij de Duitse inval leidden tot een wettelijk Besluit betreffende de Wederopbouw, dat al enkele dagen na de capitulatie in mei 1940 door de opperbevelhebber Generaal Winkelman werd getekend. Artikel 4 van het Besluit verbood sloop of verandering van ‘gebouwen die als monument zijn aangemerkt’.Ga naar eind12. Haast was geboden omdat in tijden van puinruimen en wederopbouw de historisch-culturele factor niet zwaar woog. De inventaris van ‘monumenten,’ was gauw gevonden: de Voorloopige Lijst. Noodgedwongen kreeg deze daarmee een juridische status die de opstellers nooit voorzien of nagestreefd hadden.
Na de oorlog leek het er even op dat de al in 1925 voorgestelde loskoppeling van de inventarisatie en de praktische monumentenzorg alsnog zou worden gerealiseerd: een sinds 1946 onder het ministerie van OKW ressorterende Voorlopige Monumentenraad beschikte namelijk over twee afzonderlijke Rijkscommissies (II en IV) voor respectievelijk Monumentenzorg en Monumentenbeschrijving. Ter ondersteuning van beide commissies - uit de onhandige positionering van de inventariserende taak van het Rijksbureau was lering getrokken - werd in 1947 de Rijksdienst voor de Monumentenzorg opgericht, waaraan al het praktische werk werd gedelegeerd. De gedachte was dat aldus gerichter op resultaat kon worden gekoerst en dat bleek juist. Bijna een eeuw was verstreken na de eerste oproep aan de Akademie van Wetenschappen voor overheidszorg voor monumenten, voordat die in 1947 met de oprichting van de Rijksdienst professioneel werd ingericht en uitgerust. De helft van een zelfde periode verstreek vervolgens vooraleer de these van mr.J. Frederiks om monumenten ook wettelijk te beschermen, een monumentenwet opleverde: de vaderlandse monumentenzorg verrees niet uit flitsend beleid.
Voor de Geïllustreerde Beschrijving werd, met nieuw elan, de traditionele vooroorlogse draad weer opgepakt. De inventarisatie bleef onderbelicht. Natuurlijk was de taaie kost van de systematische inventarisatie minder aantrekkelijk dan de verfijnde kunsthistorische cuisine, maar dat is niet de hele verklaring. Er was een Voorloopige Lijst en kennelijk voldeed die. Bovendien hadden de beschrijvers het erg druk omdat zij óók werden geacht de praktijkmensen te adviseren. De noodzaak daarvan werd door de beschrijvers onderkend: ‘de therapie van het monument [kan niet] opgebouwd worden zonder de kennis omtrent vroegere bestemming, tijd en omstandigheden van ontstaan en verwantschap met andere monumenten in de omgeving,’Ga naar eind13. kortom, zonder het werk van de beschrijvers. Maar het wetenschappelijk werk werd erdoor belemmerd. De Voorloopige Lijst werd behalve als een wetenschappelijke inventarisatie, ook gehanteerd als oormerk voor monumenten die behouden moesten worden. Bijvoorbeeld voor gemeenten leverde het een nuttig, zij het een volstrekt niet bindend, criterium bij het afgeven van (ver)bouwvergunningen. Het is om die reden, dat gemeenten in een later stadium vaak enthousiast bijdroegen aan de wettelijke monumentenregistratie. | |
‘Ingevolge deze wet vastgestelde registers’De wet - feitelijk: noodwet - van Winkelman verschafte de bescherming van monumenten een wettelijke grondslag door gebruik te maken van de Voorloopige Lijst. Wat betekende dat voor de status van de daarin opgenomen monumenten? Viel alles wat daarin niet opgenomen was buiten de bescherming en omgekeerd? Met dat oogmerk was de Lijst niet opgesteld. Niet alleen waren de vroegere inventarisaties veel beknopter dan de latere maar ook waren de opsommingen toch wat willekeurig want afhankelijk van de methodiek, de kennis en de voorkeuren van de opstellers. Zo kwamen in Groningen alle molens op de Lijst, waarvan in andere provincies geen sprake was. En al waren er voorbeelden van indrukwekkende inspecties te velde, men kende ook het verhaal van een senior-beschrijver die menig kerkinterieur niet persoonlijk bekeek maar zich, gezeten in zijn paardenkoets, door een naar buiten gestuurde assistent liet informeren. Kortom, de Voorloopige Lijst vormde een twijfelachtig fundament. Dit euvel werd door de Rijksdienst onderkend. De Lijst werd dan ook eerder gehanteerd als inspiratiebron dan als wettelijk kader. Met name vanaf 1950, toen de Tijdelijke Wet Monumentenzorg werd ingevoerd, werden gevallen van bescherming en subsidie per geval op hun eigen merites onderzocht. Wat betekende de Lijst dan nog? Inderdaad weinig. R. Hotke, hoofddirecteur van de Rijksdienst, waarschuwde dan ook terecht dat: ‘de waarde van het pand uit een oogpunt van monumentenzorg [bepalend is voor] het subsidiebeleid | |
[pagina 117]
| |
2 De monumentenregistratie in volle gang: te midden van de overbekende fotoborden stellen v.l.n.r. C.A. van Swigchem, A. Bicker Caarten en C.J.A.C. Peelers de notulen op van de Rijkscommissievergadering van 19 februari 1962. In deze vergadering werd de monumentenregistratie van 's-Hertogenbosch behandeld. De notulen, hoofdzakelijk bestaand uit de adressen van de panden die de Rijkscommissie toegevoegd dan wel afgevoerd had, werden gewoonlijk enige dagen na de vergadering uitgewerkt aan de hand van de gebruikte fotoborden. Foto RDMZ.
en niet het al dan niet voorkomen in de Voorloopige Lijst.’Ga naar eind14. Nu kon men zich vervolgens afvragen hoe dat ‘oogpunt van monumentenzorg’ er dan wel uitzag, ergo, wat maatgevend was voor de belemmering van het eigendomsrecht (want dat is de feitelijke betekenis van de wettelijke bescherming van een monument) en hoe subsidiëring werd vastgesteld. Juist in Hotkes opmerking proeft men de noodzaak voor criteria en begrenzing, kortom voor een wettelijk register van monumenten. In de Monumentenwet van 1961 werd hieraan tegemoet gekomen: er werd een Register van beschermde monumenten in het vooruitzicht gesteld waarbij geregistreerde ‘Rijks’ monumenten op wettelijke bescherming konden rekenen. De vraag welke criteria gehanteerd zouden worden, is slechts op het eerste gezicht boeiend. Het is duidelijk dat een algemene formule betreffende ‘monumentale waarde’ de grootste gemene deler moet bevatten en dus nooit scherp kan worden begrensd. Artikel 1 van de Monumentenwet van 1961 - en ook die van 1988 - biedt inderdaad nogal wat ruimte voor de definitie van ‘rijksmonument’. De uiteindelijke inventarisatie zou behalve een administratieve exercitie, ook een sensibel inhoudelijk proces zijn. Andere vragen waren op welke termijn en door wie het register zou worden samengesteld. In de wet was met een breed gebaar een register beloofd binnen vijf jaar. Wie bekend was met de voorgeschiedenis van de inventarisatie van monumenten, zal een rilling niet hebben kunnen onderdrukken. Ten slotte de uitvoering. De beschrijvers van de Rijksdienst moeten de bui hebben zien aankomen: onherroepelijk zou hun werk andermaal worden doorkruist door de ‘praktische monumentenzorg’. Want wie anders dan zij zouden het in de Monumentenwet beloofde register moeten maken? Weliswaar bestonden ook elders kennis en bekwaamheid; denk aan de vele oudheiden heemkundige genootschappen. Maar gezien de ervaringen met de Voorloopige Lijst en de tijdsdruk - vijf jaar! - was de inzet van liefhebbers uitgesloten. Op de universiteiten, met overigens kleine kunsthistorische afdelingen, werd bouwkunst werkelijk als Kunst gedoceerd en als de Nederlandse architectuur al aan bod kwam, gebeurde dit vanuit die optiek. | |
[pagina 118]
| |
3 Voorbeeld van een registerblad van vóór de automatisering: het registerblad van Damrak 23 te Amsterdam. De vele aantekeningen, doorhalingen en verwijzingen bij de gegevens van de eigenaar onder aan het blad bemoeilijken de raadpleging. De eigenlijke omschrijving van het monument bestaat uit slechts één korte zin.
Maar het beoogde register vroeg behalve om kunsthistorische stijlenkennis ook en met name om een visie, een bredere blik op historische, architectonische en stedenbouwkundige ontwikkelingen. Inderdaad kregen de beschrijvers van de Rijksdienst de opdracht de nieuwe Lijst vanuit die optiek samen te stellen. Opvallend is, dat duidelijke richtlijnen ontbraken: men moest zich tevredenstellen met de betrekkelijk vage criteria van de Monumentenwet. Bij de gebiedsgewijze verdeling van het werk werd rekening gehouden met persoonlijke kennis, ervaring en voorkeur. Ondanks de tijdsdruk werd bij inventarisatie en selectie niet over één nacht ijs gegaan. Achtergrondinformatie werd veelal verkregen uit wat tegenwoordig desk-research genoemd wordt; de topografische bibliotheek van de Rijksdienst was ook toen al een zeldzaam rijke bron. Informatie werd langs vele wegen gewonnen: via provinciale monumentencommissies, plaatselijke historische verenigingen, gemeente-archivarissen, amateurhistorici etcetera. Maar hoofdbestanddeel van het werk was de inspectie ter plaatse. Op stafkaarten en stadsplattegronden werden routes uitgestippeld waarna letterlijk iedere straat binnen het betreffende gebied werd geïnspecteerd: in de bebouwde kom te voet, in de buitengebieden | |
[pagina 119]
| |
4 Damrak 23 te Amsterdam: het smalle pand met halsgevel. Foto Publieke Werken gemeente Amsterdam, circa 1960.
per auto. Wie (nog) niet kon autorijden, werd per dienstauto vervoerd door de heer Van Pernis, die zich op kantoor wel bijna thuis moet hebben gevoeld omdat behalve zijn schoonzoon ook zijn dochter bij de Rijksdienst werkzaam was - de laatste trouwens tot op heden. Van de ‘inspecties per dienstauto’ gaat het verhaal dat wanneer de beschrijver in het voorbijgaan een potentieel monument ontwaarde en de heer Van Pernis verzocht te stoppen, deze daarop zo prompt placht te reageren, dat gevreesd moet worden dat een aantal monumenten niet op de lijst is terechtgekomen terwille van de verkeersveiligheid. Er werd hard gewerkt. De beschrijvers vergaten het bestaan van kantooruren en dikwijls werd in hotelletjes ter plaatse overnacht. Op de Rijksdienst werden de resultaten onderling vergeleken. Er werd uitgebreid gepalaverd in de zogenoemde ‘beschrijversvergaderingen’, die werden geleid door C.A. van Swigchem, en aldus bouwden de beschrijvers geleidelijk een min of meer coherent, gemeenschappelijk referentiekader op.Ga naar eind15. Onvermijdelijk waren interieurs het stiefkindje van de inventarisatie: er werd alleen geïnspecteerd als dat zonder veel complicaties mogelijk was. Belangrijke authentieke kappen, houtskeletten of interieuronderdelen in uitwendig niet opmerkelijke (want later ver | |
[pagina 120]
| |
bouwde)panden bleven vaak onopgemerkt. Het fenomeen ‘interieur’ zou bij de monumentenzorg nog decennia lang onderbelicht blijven.
Gewoonlijk werd door gemeenten positief gereageerd op de inspecties. Er waren gemeenten waar een trotse burgemeester de beschrijver persoonlijk rondleidde en ambtelijke ondersteuning bood. Maar er waren ook andere ervaringen. Hoofddirecteur Hotke van de Rijksdienst, die hoogstpersoonlijk aan de activiteiten deelnam met de inventarisatie van ‘zijn’ Den Haag, stuitte op weerstand omdat potentiële monumenten soms uitbreidingsplannen in de weg stonden; en dat gold niet alleen voor de residentie. De beschrijver van Noord-Brabant werd in 's-Hertogenbosch praktisch persona non grata verklaard en zag zich de toegang tot het gemeentearchief ontzegd. In Kollum nam de burgemeester aandachtig nota van de voorgenomen bescherming van een pastorie en liet het gebouw vervolgens als de bliksem slopen - zonder waarschuwing vooraf. Behalve door incidentele berichtgeving in de plaatselijke krant merkte de eigenaar doorgaans weinig van de registraties, tot de wettelijke kennisgeving op de mat viel. Maar ook hier waren uitzonderingen. Het was niet zelden vanuit georganiseerde agrarische belangenverenigingen zoals het Groningse ‘Groen Front’, dat de ontwerplijsten a priori werden aangevochten. Meetings werden georganiseerd om de plaatselijke bevolking gerust te stellen, wat niet altijd lukte. Een toornige boer in de gemeente Steenderen dreigde een kunsthistoricus, die er rond voor uitkwam dat hij voor de monumentenzorg werkte en toestemming vroeg om ook de achterzijde van de boerderij te bekijken, met het loslaten van de stier als hij zich op het erf zou wagen. Er was ook de beschrijver wiens aandacht voor een pand in de Amsterdamse rosse buurt werd misverstaan en die werd uitgenodigd nu eindelijk eens binnen te komen.
Gestaag groeiden de ontwerplijsten. En deze luidden een tweede activiteit in: alle geselecteerde gebouwen moesten worden gefotografeerd. Fotografie van monumenten is een specialisme: er bestond al jaren een professionele fotografische afdeling binnen de Rijksdienst. Niet zelden werd de fotograaf vergezeld door de beschrijver die aanwijzingen gaf bij het maken van de opnamen, zodat de beschrijvers hun route vaak tweemaal aflegden. Deze parallelle activiteit van nauwelijks mindere omvang dan de inventarisatie zelf, leverde een enorme uitbreiding op van het fotoarchief, dat een belangrijke kern is van het beeldarchief van de Rijksdienst. Uit die berg informatie sorteerde de beschrijver het ruwe materiaal per gemeente tot een ontwerplijst en liet daar vaak een inleiding aan voorafgaan waarin een korte historische, architectuurhistorische en stedenbouwkundige schets werd gegeven. Ongeveer maandelijks werden die ontwerplijsten besproken met de Subcommissie voor de Monumentenzorg en voor de Monumentenbeschrijving van de Monumentenraad. In deze zogenoemde Registratiecommissie waren personen uit zowel de afdelingen II als IV van de raad vertegenwoordigd.Ga naar eind16. De beschrijvers van de Rijksdienst motiveerden dan hun voorstellen aan de hand van grote prikborden waarop tientallen foto's waren gehecht; het waren urenlange beraadslagingen en vaak tot laat in de avond, soms onderbroken door een gemeenschappelijke maaltijd. De beschrijvers die ik sprak, kijken met genoegen terug op die toch historische avonden, waarop de officiële monumentenlijst gestaag vorm kreeg. Nadat de lijst voorlopig was vastgesteld, stuurde de Monumentenraad die naar het ministerie, van waaruit ze aan de betrokken provincies en gemeenten werden gestuurd. Aan de eigenaar van het geoormerkte monument werd aanvankelijk niets gevraagd, zodat bij ongewenste aanwijzing slechts het paardenmiddel van een Kroonberoep openstond. Deze misstand werd door de Monumentenraad geconstateerd, waarna de procedure werd veranderd en ook eigenaars tijdig in kennis werden gesteld.Ga naar eind17. Commentaar en aanvullende voorstellen van provincie en gemeenten werden in een zogenoemde ‘tweede ronde’ van de Registratiecommissie bezien. Andermaal werden dan de foto's opgeprikt en gingen beschrijvers en Registratiecommissie rond de tafel. Soms leidde die ronde tot een reductie van het oorspronkelijk aantal; minder vaak leest men over een toename.Ga naar eind18. Pas na de ‘tweede ronde’ volgde de wettelijke bescherming van het monument ingevolge artikel 9 van de Monumentenwet; de beschikking werd nog helemaal ten departemente verzorgd. In 1965 voorspelde de Monumentenraad dat zo'n 40.000 monumenten voor bescherming in aanmerking zouden komen; dat bleek een goede schatting. De bouwkunst van ná 1850 werd, enkele uitzonderingen daargelaten, niet meegerekend. Gemeend werd dat die categorie toch wel ‘niet meer dan enkele honderden’ objecten zou bevatten.Ga naar eind19. Wel in aanmerking kwamen bijzondere zaken zoals orgels, bijzondere interieurs en muurschilderingen die, als men ze tegenkwam, in de registratieprocedure werden meegenomen; een systematische inventarisatie werd echter niet ondernomen en zou binnen dat bestek trouwens ook volstrekt onmogelijk zijn geweest. En wanneer bijvoorbeeld een beschermenswaardig orgel in een niet-monumentaal gebouw stond, werd dat gebouw op de Lijst geplaatst ‘vanwege’ het orgel. | |
[pagina 121]
| |
Behalve monumentale objecten en ensembles, werden ook monumentale stads- en dorpsgezichten voor bescherming op de Lijst voorgedragen. | |
Beschermenswaardige gezichtenDe term ‘gezicht’ - ter onderscheid van het object - vindt misschien haar oorsprong in het begrip ‘ensemblewaarde’ dat in het begin van de twintigste eeuw in het kader van de Woningwet werd gehanteerd. Pas in het begin van de jaren zeventig is sprake van: ‘stedebouwkundige inventarisaties naar de historische waarde van het stads- en dorpsgezicht en voorts in verband met de stadsvernieuwing,’Ga naar eind20. waarbij het criterium lag bij de in artikel 20 van de Monumentenwet vereiste onderlinge historische samenhang van de objecten binnen het beschermenswaardige gezicht. In 1976 werd het programma voor de aanwijzing van stads- en dorpsgezichten herzien, men mag zeggen geprofessionaliseerd, toen men steeds meer rekening ging houden met de samenhang met andere bestuurs- en beleidsterreinen. Maar in die pioniersperiode was het nog anders. Anders dan bij de monumentale objecten, waar vanuit het verleden een weliswaar moeizame maar toch rijke traditie van inventarisatie bestond, betrad men hier een vrijwel terra incognita. De afdeling Stedenbouw van de Rijksdienst - waarvan ik binnen dit bestek slechts inga op de registratiepraktijk naar aanleiding van de Monumentenwet - bestond aanvankelijk uit Ir. J.C. Visser maar werd met een tweede man versterkt toen N. Heyligenberg een kennismakingspraatje met directeur Hotke verliet met een benoeming voor stedenbouwkundige op zak. Zo ging dat nog in de jaren zestig. Het tweemanschap maakte verkenningen door raadpleging van de topografische kaart. En dan bezochten ze de geselecteerde gebieden per auto. Ook kon gesteund worden op het met een sterk esthetisch gevoel geschraagde vakmanschap van J. Stapper. Deze medewerker van het eerste uur opereerde als adviserend architect en bouwkundige van de Rijksdienst bij tal van projecten. Ook had hij zich beziggehouden met inventariseringswerkzaamheden naar aanleiding van de oorlogsschade. Juist in die hoedanigheid had hij een zekere stedenbouwkundige expertise ontwikkeld, gebaseerd op zijn persoonlijke esthetische opvattingen. Opmerkelijk was zijn initiatief om historische stads- en dorpskernen pandsgewijs te onderzoeken op hun onderlinge samenhang en authenticiteit - een niet zo gemakkelijk begrip - en deze in te kleuren op de kadastrale kaart. Ook deze zogenoemde Stapperkaarten werden door de stedenbouwkundigen Visser en Heyligenberg gebruikt bij hun inventarisaties. Op kaarten werden de beschermenswaardige gezichten omlijnd en tekstueel beschreven. Vervolgens werden zij - na bespreking en goedkeuring op de Rijksdienst - voorgelegd aan de Commissie De Cler,Ga naar eind21. de pendant van de Registratiecommissie ten aanzien van gebiedsbescherming. Ook bij deze bescherming was het uiteindelijk de Monumentenraad die het plan accordeerde waarna het in procedure werd genomen, de kennisgevingen werden verzonden, enzovoort; de werkwijze was wat omslachtiger maar alleszins vergelijkbaar met de registratie van objecten. Ook de bekroning ervan: de wettelijke bescherming, verliep wat moeizamer. Veel voorstellen werden afgewezen en aanvankelijk werd niet meer dan een twintigtal gezichten geregistreerd. Inderdaad zou de status van ‘beschermd stadsgezicht’ de mogelijkheden van nieuwbouw, renovatie, doorbraken en dergelijke wel drastisch beperken, temeer daar hieraan voor de gemeente de wettelijke verplichting was gekoppeld om in het bestemmingsplan planologische maatregelen te treffen. Die tweede, beslissende bestuurlijke stap werd in lang niet alle gevallen genomen en daaruit vloeiden niet zelden beschermingsconflicten voort.
De stedenbouwkundigen waren voor hun registratietaak ‘vrijgemaakt’; de situatie voor de beschrijvers was anders. Hoezeer de werkzaamheden drukten op het wetenschappelijk werk van die functionarissen blijkt wel uit de opvallende leemte in de productie van de Geïllustreerde Beschrijvingen. Al in het eerste verslag van de Monumentenraad wordt zuinig opgemerkt dat: ‘hoewel de vorderingen op dit gebied [van het opstellen der lijsten] niet onbevredigend mogen worden genoemd, het toch valt te betwijfelen of [de voorgenomen registratie] met de huidige personeelsbezetting mogelijk zal zijn.’Ga naar eind22.
Maar dankzij de krachtsinspanning van de beschrijvers bleek het toch mogelijk, al liep de planning wat uit, waartoe de vastgestelde termijn (in 1966) met een aantal jaren werd opgerekt. Voor het decennium vanaf de kamerbehandeling van de Monumentenwet was verstreken, kon het Register als voltooid worden beschouwd - voor zover natuurlijk ooit. | |
Opmaat tot registratie van de jongere bouwkunstNa deze krachtsinspanning wijdden de beschrijvers zich weer aan hun kunsthistorische studie, behalve H. Rosenberg. Hij kreeg de opdracht om de presentatie aan de commissie van alle gevallen van de hierboven beschreven ‘tweede ronde’ voor te bereiden. Dat betrof het hele land en behelsde ook de nieuwe aanvragen van gemeenten, provincies en particulieren voor aanvulling van de monumentenlijsten. Daarnaast maakte hij een voorlopige opgaaf van histo- | |
[pagina 122]
| |
risch waardevolle panden uit de periode 1850-1900. Dit laatste werd ook gedaan door G. Roosegaarde Bisschop in Amsterdam. Beide beschrijvers hielden zich in het bijzonder bezig met categorieën monumenten waarvan bescherming urgent werd wegens sloopgevaar, zoals bijvoorbeeld neogotische kerken, stoomgemalen, steenbakkerijen en stations. De bescherming van de door de commissie geselecteerde monumenten die uit deze inventarisaties voortkwamen - mede na overleg met bisschoppelijke bouwinspecties en de Nederlandse Spoorwegen - werd gerealiseerd in de eerste helft van de jaren zeventig. Zo werden, als een postscriptum van de registratiewerkzaamheden, nog tientallen jongere monumenten beschermd. Het inventariseren van de jongere bouwkunst was echter een mer à boire gebleken. Duidelijk werd dat een systematische inventarisatie ook hier noodzakelijk was voor een afgewogen bescherming. Maar alvorens daar verder op in te gaan, kunnen wij het dak van de machinekamer eens lichten en bekijken hoe de feitelijke registratie van de monumenten zijn beslag kreeg. | |
‘In beginsel bijhouding’De belangrijkste uitkomst van de Monumentenwet was het toegezegde Monumentenregister dat immers bepalend zou zijn voor wettelijke bescherming en subsidiëring. Dit leidde tot de inrichting van een aparte registratie-eenheid, die geen onderdeel zou vormen van de afdeling van de beschrijvers want het Register had, als afgeleide van de Monumentenwet, primair een juridische betekenis. Bovendien werd in de jaren zestig en zeventig meer dan tegenwoordig een punt gemaakt van de belemmering van het eigendomsrecht, hetgeen het fenomeen ‘monument’ juridisch betekent. Plaatsing in het Register geschiedde dan ook onder directe verantwoordelijkheid van de departementale directie Musea, Monumenten en Archieven (MMA), waar mr. G. van Herwaarden, bijgestaan door de van de Rijksdienst afkomstige mw. B. Mulder, het complexe proces kundig bewaakte. Inderdaad een complex proces: op basis van het door de Rijksdienst aangeleverde en door de Monumentenraad gefiatteerde materiaal, formuleerden Van Herwaarden en Mulder de aanvullende (ontwerp)lijsten ex. artikel 8 en 9. Tijdrovend was die verwerking door de eindeloze hoeveelheid aanvullingen: een fenomeen als ‘de 21ste aanvullende lijst voor Amsterdam’ bijvoorbeeld was geen uitzondering. De conclusie moet zijn dat het bij de Rijksdienst aan de wil ontbrak om in de ontwerplijsten een heldere voortgangssystematiek aan te brengen. Men stuurde de aanvullingen eenvoudig door, wat op het ministerie tot begrijpelijke ergernis aanleiding gaf. De uiteindelijke afdoening geschiedde door de directeur van de directie MMA, P. Yperlaan. De feitelijke inschrijving in het Monumentenregister gebeurde bij de Rijksdienst. Weliswaar werd de Lijst de jure beheerd door de Monumentenraad, maar de facto uiteraard door de Rijksdienst: na een korte schemerperiode waarin het archief van de Rijksdienst getuigt van enig geschuif van taken en bevoegdheden, werd de Lijst onderdeel van de afdeling Juridische Zaken en Monumentenregistratie (JZM), die werd geleid door H.van Eck. Zoals dat binnen de Rijksdienst in die jaren wel vaker voorkwam, vormden de medewerkers van de afdeling Monumentenregistratie een hecht werkverband, alleen al omdat niemand buiten de afdeling precies begreep wat ‘monumentenregistratie’ inhield. Inzicht in de werkzaamheden verkrijgt men niet door de jaarverslagen van de Rijksdienst. Voor het jaar 1974 bijvoorbeeld leest men daar de volgende, illustratieve regels: ‘Het beheer van de monumentenregistratie omvat in beginsel de bijhouding van de registers aan de hand van de mutaties, welke van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers worden ontvangen. Daarnaast werden voor tal van gemeenten monumentenlijsten als bedoeld in artikel 8 van de Monumentenwet onderzocht en samengesteld, terwijl tevens de administratieve gevolgen van de toepassing van de artikelen 9, 10, 11 en 26 der wet in de registers werden verwerkt.’ Dit dorre proza leert ons wel dat de monumentregistratie zich op ijle administratieve hoogte bevond. ‘Omvat in beginsel bijhouding’ had inderdaad het motto van de Monumentenregistratie van die jaren kunnen zijn, waarvan de verder zo leesbare jaarverslagen van de Rijksdienst een gortdroog getuigenis afleggen. In 1977 hield het jaarverslag zelfs dat voor gezien en vermeldde tout court: ‘Over het beheer van de monumentenregistratie zijn nadere gegevens opgenomen in de bijlagen bij dit verslag’: het Register is dan een louter administratieve aangelegenheid geworden. Dit ‘beheer’ betekende enorm veel werk. Behalve de systematische inbreng van de goedgekeurde ontwerplijsten per gemeente, omvatte het onder meer de verwerking van ‘aanvullende monumentenlijsten’, afvoeringen, toevoegingen, talloze mutaties in onder meer beschrijvingen, adressen en tenaamstellingen, de verwerking van gemeentelijke herindelingen, enzovoort. Op drie verschillende momenten in de loop van de aanwijzings- en plaatsingsprocedures werden alle gegevens per monument opnieuw uitgetypt, want schrijfmachines met ‘geheugen’, laat staan computers waren er in de beginperiode nog niet. Men verwondert zich er niet over dat een van de mede- | |
[pagina 123]
| |
werkers van het eerste uur typekampioen werd. Natuurlijk werd getypt met doorslagvellen, kopieerfaciliteiten waren er niet. Kopieën van de registerbladen werden voor kennisgeving aan betrokken eigenaren, gemeenten en provincies en Kadaster gestuurd: ontelbare mutaties en duizenden brieven per jaar. Mettertijd namen alle aantallen steeds toe, nooit af. En bij iedere wijziging van de dikwijls vluchtige gegevens - bijvoorbeeld bij eigendomswisseling of straatvernummering - begon het van voren af aan: voorwaar een Sisyphusarbeid, die niet zelden tot in de avond en in het weekend werd geprolongeerd. Men gedenke de trouwe arbeid van de registerambtenaren in deze rusteloze machinekamer van de Rijksdienst. De jaarverslagen doen dat niet: ‘Bijhouding en aanvulling van het Monumentenregister brachten in 1978 veel werk met zich’, zo meldt het verslag over 1978 en die regels worden zo ongeveer jaar na jaar herhaald.
Dat ‘vele werk’ wordt duidelijk geïllustreerd door wat dieper in te gaan op een van de kerntaken: de in de wet aangekondigde kadastrale aanduiding van het betrokken monumentale onroerend goed. Als ‘kadastrale rechercheurs’ waren M. Reijnders en H. Hommes aangesteld. In het kielzog van de inventarisatie onderzochten zij de exacte locatie en de eigendomsgegevens van het te beschermen monument en lieten die vastleggen bij het Kadaster. De werkwijze was als volgt: zij vervoegden zich bij het gemeentebestuur - dikwijls bij de burgemeester zelf - en verwierven zo ambtelijke steun. Aan de hand van de gemeentelijke kadastrale kaart werden de gegevens pand voor pand sluitend gemaakt met die van de ontwerplijsten. De gemeente beschikte over de eigenaarsgegevens. Maar al die gegevens van Kadaster, gemeente en Rijksdienst waren onvermijdelijk enigszins verouderd of klopten niet met elkaar. Bovendien waren er natuurlijk ingewikkelde splitsingen van vooral de woonhuismonumenten en onduidelijkheden over rechthebbenden: het was inderdaad rechercheurs werk, een omvangrijke uitzoekerij voordat alle gegevens compleet waren en bij het Kadaster konden worden ingeschreven. En dat betrof nog alleen de voorlopige registratie van het monument! Wanneer na ongeveer twee jaar het monument in spe daadwerkelijk in het Register opgenomen werd, moest alles weer helemaal worden gecheckt en opnieuw bij het Kadaster ingeschreven. Een beschermenswaardig pand zag zich in de toch al roerige jaren zestig dus tenminste driemaal gevisiteerd door achtereenvolgens een kunsthistoricus, een fotograaf en een kadastrale rechercheur. Na de inschrijving hielden de kadastrale werkzaamheden niet op. Bij herverkavelingen van eigendom moest de beschermenswaardige omvang opnieuw worden bepaald en vaak ter plaatse opnieuw vastgesteld; wijzigingen werden aan het Kadaster aangeboden en in het Monumentenregister gemuteerd: een nooit eindigende cyclus.
Nooit tevoren in de geschiedenis van de Lijst werd hieraan met meer ijver gewerkt. Toch betekende al die noeste arbeid dat het Register slechts werd bijgehouden. Van nieuwe informatie was nauwelijks sprake. Met de noodzakelijke inhoudelijke voeding was al bij de Voorloopige Lijst geen rekening gehouden en ook nu ontbraken afspraken voor een geregelde inhoudelijke updating. De potentie van het systeem als kennisdrager bleef daardoor goeddeels onbenut. | |
Het digitale Register (het Monumenten Registratie Systeem MRS)Rond 1980, toen het Register nog uit een lange rij klappers bestond, brak de eerste automatiseringsgolf over ons vlakke land. De Rijksdienst deed in 1981 een zeer voorzichtige verkenning naar een geautomatiseerd Register maar schrok aanvankelijk terug voor de hoge programmeerkosten waarmee de huidige generatie inmiddels vertrouwd is. Maar de stap was onvermijdelijk. Het Register bevat nu eenmaal de kerngegevens die het vertrekpunt zijn van vrijwel alle werkprocessen van de Rijksdienst. Naarmate die processen in complexiteit toenamen, bijvoorbeeld wegens diverse subsidiestelsels en doordat het aantal mutaties door maatschappelijke ontwikkelingen (zoals de toegenomen woonmobiliteit) bleven groeien, werd het hanteren en bijhouden van het papieren Register geleidelijk ondoenlijk. Zo moest de onfortuinlijke die inzicht begeerde in bijvoorbeeld synagogen of korenmolens, zich door alle klappers heenworstelen, een werk dat gemakkelijke enige dagen in beslag kon nemen. Eind 1982 werd een breed gedragen verkenning afgesloten met een rapport dat de aanzet gaf voor digitalisering van het Register,Ga naar eind23. waarna in 1983 offertes werden gevraagd voor de bouw van een Monumenten Registratie Systeem (MRS). Een omvangrijke arbeid, die de Monumentenregistratie voor een periode van bijna twee jaar verlamde. Op eigen kracht en met de hulp van een nieuw fenomeen: datatypistes, werden de klappers geleidelijk gedigitaliseerd. Behalve het Register moesten alle daaraan gerelateerde administratieve handelingen zoals kennisgevingen aan gemeenten, een gelijke digitale tred houden, zodat brieven, adressenbestanden, gemeentelijke indelingen en dergelijke eveneens moesten worden geautomatiseerd. De conversie werd | |
[pagina 124]
| |
5 Beeldscherm met registratiegegevens. Foto uit het RDMZ-jaarverslag over 1984. Foto RDMZ.
bovendien bemoeilijkt omdat de acten in het oude klappersysteem soms zelfs met de hand en per aangehechte briefjes waren ‘gemuteerd’. Ook bleek al gauw dat het getal van 40.000 objecten in zoverre fictief was, dat daar ook monumentale complexen als bijvoorbeeld hofjes en vestingwerken onder werden gerekend, die feitelijk meervoudige monumenten waren. De ‘simpele’ digitale herschikking zou ogenschijnlijk duizenden extra monumenten opleveren, wat politiek niet aanvaardbaar was. Het begrip ‘monumentaal complex’ werd ingevoerd, waarbij voor de subsidiesleutel - die tot voor kort was gebaseerd op aantallen monumenten per gemeente - een aparte wegingsfactor voor die categorie werd gecreëerd. Besloten werd om alle registergegevens klakkeloos over te nemen; van een opschoning vooraf kon wegens verdere vertragingen in de verwerking geen sprake zijn. Nu alles overhoop werd gehaald, kon het Register nauwelijks nog worden geraadpleegd, laat staan stipt gemuteerd en aangevuld. Het jaarverslag van 1984 van de RDMZ meldt: ‘Het jaar 1984 stond geheel in het teken van de automatisering van de monumentenregistratie,’ maar dat voorkwam niet dat er grote achterstanden in de verwerking begonnen te ontstaan. Door al die aandacht werd de monumentenregistratie opnieuw een topic: het jaarverslag van de afdeling omvat zelfs de recordomvang van een halve pagina, waarin onbewimpeld wordt verklaard dat de introductie van de computer ‘een aanzienlijke verzwaring van de taak der betrokken ambtelijke medewerkers [heeft] opgeleverd,’ wat toch niet de bedoeling van het automatiseringsproject kon zijn geweest. Inderdaad: het liep allemaal niet vlot en hoe kon het in die pionierstijd ook anders? De oorspronkelijke gedachte om de gegevens door het Rijkscomputercentrum te Apeldoorn te laten verwerken, was verlaten; de Dienst had nu eigen apparatuur. De onvermijdelijke kinderziekten, die zich al aandienden toen het systeem bij de feestelijke ingebruikname tot vermaak van de aanwezigen koppig dienst weigerde, konden uitsluitend door externen worden opgelost. Wel was er ondersteuning door een interne ‘systeembeheerder’, een nieuwe functie waartoe een verraste ambtenaar zich zag uitgeroepen. Zij kweet zich overigens bewonderenswaardig van haar pionierstaak.
Behalve de technische en telmatige rompslomp was er een ernstiger reden voor de groeiende achterstanden. Een tegenwoordig griezelig herkenbaar beeld ontstond toen door de drukke conversiewerkzaamheden vele reguliere mutaties werden uitgesteld in de verwachting dat de computer het later bliksemsnel zou regelen. Aan alle gemeenten werd toegezegd dat zij jaarlijks kosteloos een gedateerde, bijgewerkte afdruk van de betreffende ‘registerbladen’ (waarop alle gegevens per monument) zouden ontvangen. Uiteindelijk werd besloten om steeds alle mutaties schriftelijk door te geven wanneer die zich voordeden - aan alle rechthebbenden. Die ambitie was erg hoog omdat na verloop van tijd bleek dat de kennisgevingen onmogelijk steeds gelijke tred konden houden met de aanwassende stroom gegevens.Ga naar eind24. Bovendien werd aan de horizon de top van een vloedgolf zichtbaar: de verwerking van tienduizenden objecten uit de inventarisatiegegevens van de jongere bouwkunst, waarover verderop meer. | |
[pagina 125]
| |
Vanaf het moment dat J. Harmsen de dagelijkse leiding kreeg van de afdeling Juridische Zaken en Monumentenregistratie, werd het automatiseringsproject begeleid met veel zorg en aandacht - en eindelijk ook met interne professionals. Het werd bovendien regel dat subsidies voortaan alleen werden verstrekt als het monument daadwerkelijk in het MRS was opgenomen - wat wel iets zegt over de subsidietoekenning voordien. Procedures voor onder andere plaatsing en afvoer van monumenten werden ontworpen of aangescherpt: de ontwikkeling van een geautomatiseerde registratie heeft in die dagen in niet geringe mate bijgedragen tot de professionalisering van de administratieve organisatie. Deze gunstige ontwikkeling werd voortgezet toen de onderafdeling Monumentenregistratie in 1984 weer een afzonderlijk afdelingshoofd kreeg in de persoon van E. baron van Boetzelaer. Deze verrijkte het systeem eigenhandig met veel praktische print-, tel- en rekensnufjes: het MRS werd in die jaren als een handschoen om de hand van de afdeling Monumentenregistratie gegoten.
Dat het MRS geleidelijk in een isolement raakte is te wijten aan het gebrek aan geregelde updating. Dat was weer het gevolg van een zekere fragmentarisatie van de Rijksdienst als zodanig. Pogingen om andere afdelingen het MRS te laten verrijken, strandden dan ook steeds. Bovendien kwam de keerzijde van de ‘administratieve’ positionering van de monumentenregistratie aan het licht: het leggen van structurele verbindingen met de ‘kennis’-afdelingen van de Rijksdienst was over het hoofd gezien. Van die zijde groeide geen belangstelling voor inhoudelijke aanvulling van het Register. Een zeker dédain over het nut van computers als bijdrage aan specialistische kennis en wetenschap was hieraan ook niet vreemd. Hiermee werd een grote kans onbenut gelaten. Het wekt daarom geen verwondering dat toen minister Brinkman in zijn MonumentennotaGa naar eind25. uit 1984 aangaf dat de Rijksdienst zich primair moest ontwikkelen tot kennisinstituut ten behoeve van een gedecentraliseerde monumentenzorg, de vraag werd gesteld of het Register niet méér diende te zijn dan een administratieve databank. | |
Het Register als sleutel van het kennisinstituut (Objecten Data Bank ODB)Een beslissende stimulans voor het Monumentenregister was de projectketen voor de inventarisatie, selectie en registratie van de jongere bouwkunst: respectievelijk MIP, MSP en MRP. De kiel hiervoor werd gelegd in de nasleep van de registratie-activiteiten in de vroege jaren zeventig door H. Rosenberg en G. Roosegaarde Bisschop. Op verzoek van staatssecretaris Vonhoff (CRM) werd een lijst opgesteld van circa 300 voor bescherming in aanmerking komende gebouwen van na 1850. Deze werd beschouwd als ‘een aanloop tot een verdere uitdieping van deze complexe materie’, zoals het door de Monumentenraad voorzichtig werd omschreven. Die verdere uitdieping kreeg gestalte in het aanstellen van gespecialiseerde krachten: C. Hofstee, Y. Attema en M. Kuipers werden binnen de Rijksdienst de kwartiermeesters voor de onvermijdelijke systematische inventarisatie van de jongere bouwkunst. Het MIP/MSP/MRP-project ging in het voorjaar van 1987 met een feestelijke excursie van start onder de inspirerende leiding van P. Nijhof. Qua omvang was het project wel vergelijkbaar met de Voorloopige Lijst of het Monumentenregister. Nieuw was de decentrale aanpak met MIP/MSP-teams vanuit de provincies en de vier grote steden. Wanneer het project over enkele jaren zal zijn afgerond, zullen zo'n 14.000 rijksmonumenten aan de Lijst zijn toegevoegd. Over het project is de afgelopen jaren overvloedig gepubliceerd.Ga naar eind26. Minder bekend is, dat het computerprogramma waarin de jongere bouwkunst in het MSP/MRP-traject werd opgenomen voor opname in het Register, de opstap was voor een nieuw registratiesysteem van de Rijksdienst: de Objecten Data Bank (ODB) die het verouderde MRS zou gaan vervangen. Het ODB-project werd gestart in 1994 - een jaar na de reorganisatie van de Rijksdienst. Projectleider was de schrijver van deze bijdrage; de ontwikkeling van de software werd uitgevoerd door G. Rothman met een team van externe programmeurs. Van meet af aan is gekoerst op een systeem voor de monumentenregistratie, dat ook allerlei aanvullende informatie kan bevatten. Daarbij wordt gedacht aan de enorme fotocollectie van de Rijksdienst, de technische adviezen, financiële en juridische informatie: kortom alle informatie die betrekking heeft op het monumentale object. Een dergelijke relationele database zal in een latere fase gekoppeld worden aan externe databases die zijn ontwikkeld voor deelgebieden in de monumentenzorg zoals historische boerderijen, molens, industrieel erfgoed en dergelijke. In netwerkverband ter beschikking gesteld, zal een dergelijke database de kerninformatie van het nationale gebouwde erfgoed bevatten. In november 1995 werd het prototype van de ODB aan een belangstellende en kritische staatssecretaris Aad Nuis en zijn staf gedemonstreerd. Een en ander moest worden geïmproviseerd omdat juist die dag, ongelukkigerwijze, het netwerk platlag. Na deze en enige andere tegenslagen van wat ernstiger aard | |
[pagina 126]
| |
6 De eerste drie van de in totaal 21 pagina 's tellende uitdraai van gegevens over het Olympisch Stadion-complex te Amsterdam, zoals opgenomen in de Objecten Data Bank. De geautomatiseerde gegevens kunnen gemakkelijk worden gemuteerd. De omschrijving is adequaat en behandelt alle onderdelen van het complex.
| |
[pagina 127]
| |
overwonnen te hebben, werd in mei 1996 de ODB feestelijk in gebruik genomen. Hiermee was de technische voorwaarde geschapen voor de invoer van de geselecteerde monumenten van de jongere bouwkunst in het monumentenregister, voor een hierboven geschetste digitale uitbouw van het Kenniscentrum en, last but not least, voor een structurele aanvulling en verbetering van de registergegevens. In het voorgaande werd geschetst dat de registergegevens een wankel fundament vormden. Terecht was daar kritiek op. Nadat de Raad voor Cultuur - en zijn voorganger - het euvel diverse malen indringend aan de kaak had gesteld, was het in 1986 de Rekenkamer die een, men mag zeggen vernietigend, oordeel over de kwaliteit van de registergegevens velde. Dit oordeel verscheen bij herhaling behalve in de landelijke pers ook in vakbladen waarbij er terecht op werd gewezen dat de Rijksdienst het euvel al langer onderkende: ‘Uit een onderzoek, dat de Monumentenzorg zelf [de Rijksdienst] bij een steekproef van 198 monumenten liet verrichten, bleek dat slechts één monument korrekt in het register was opgenomen. In 15 gevallen waren de fouten zo ernstig, dat de bescherming in gevaar was (...) Van 4500 in het register opgenomen monumenten (...) bleek vijf
7 Het Olympisch Stadion te Amsterdam. Foto RDMZ, G.J. Dukker, 1992.
procent inmiddels gesloopt, verbrand of door nieuwbouw vervangen!’Ga naar eind27. Het adagium van de Rekenkamer luidde: eerst saneren, dan automatiseren, maar zoals hierboven werd gezegd koos de Rijksdienst, overigens terecht, voor een omgekeerd traject: eerst automatiseren (het MRS), met fouten en al, en dan pas saneren. Wat de Rekenkamer in 1986 moet hebben gevreesd werd echter werkelijkheid: het MRS werd niet, of tenminste zeer onvoldoende, gesaneerd. Om te voorkomen dat het met de ODB - die na de totstandkoming inhoudelijk nauwelijks méér bevatte dan de MRS-gegevens - dezelfde kant zou opgaan, werd in het jubileumjaar 1997 een proefproject ‘Actualisering van het Register’ gestart waarbij in kaart wordt gebracht op welke wijze een permanente updating van de gegevens het best kan worden georganiseerd. In een parallel onderzoek wordt in beeld gebracht over welke digitale kennisbestanden de huidige en toekomstige klanten van de Rijksdienst zullen kunnen beschikken, waarbij de registergegevens het kernbestand van een professioneel kenniscentrum vormen. | |
[pagina 128]
| |
Dit is de kritieke maar hoopvolle stand van zaken na meer dan een eeuw ‘monumentenregistratie’. Wat is hieromtrent niet afgeploeterd sinds de eerste oproep aan de Koninklijke Akademie door dr. C. Leemans! Er waren de pogingen van het College van Rijksadviseurs en de activiteiten van Victor de Stuers c.s., de ‘zeer beknopte inventaris’ van de Rijkscommissie, de beschrijvers van ‘Afdeeling A’ en de Voorloopige Lijst, de grootscheepse acties van de jaren zestig, de transfusie van de jongere bouwkunst en de stapsgewijze digitalisering van het register: vele tienduizenden uren zijn besteed aan de inventarisatie van ons gebouwde erfgoed en daarmee aan de basis van de bescherming daarvan. Was dit niet gebeurd, dan zou ons land - steden en dorpen en landelijke gebieden - er armer hebben uitgezien. Veel van wat wij nu als vanzelfsprekend koesteren, is ooit behouden omdat het bekend en erkend erfgoed was: omdat het ‘op de lijst stond’. En in dat perspectief wil de RDMZ ook de toekomstige arbeid aan het monumentenregister plaatsen. |
|