Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
1 Stadsbeeld van Elburg, met de middeleeuwse Vispoort, hardstenen stoepen en historische bestrating: een stadsbeeld uit de beginjaren van de RDMZ. Foto RDMZ, G.Th. Delemarre, 1952.
| |
[pagina 131]
| |
Marieke Kuipers
| |
Status quo anno 1947Over de gangbare opvattingen bij de aanvang van de RDMZ in 1947 bieden het gedenkboekje Herleefde Schoonheid en het eerste jaarverslag van de Voorlopige Monumentenraad een goed inzicht. De wens tot behoud van historische schoonheid als motief voor monumentenzorg was sinds het optreden van Victor de Stuers niet veranderd, eerder nog verhevigd door alle recente oorlogsschade: ‘Herstel is geboden, omdat de thans levende gemeenschap moreel verplicht is aan het land die gebouwen terug te geven, welke getuigen van een eigen nationaal verleden en van eigen nationaal besef. De stenen getuigenis van vele eeuwen volksbestaan dient voor de toekomst te worden gehandhaafd.’Ga naar eind1. De schone bouwkunst van vorige eeuwen werd geprezen om haar opvoedende waarde voor kunst en historie en diende tevens als maatstaf voor de eigentijdse architectuur. Bovendien had het kennersoog zijn blik verruimd tot de directe omgeving van het monument, vooral de gaaf bewaarde kernen van voormalige vestingsteden als Elburg of Naarden en, vanouds, de binnenstad van Amsterdam. Lang voordat het oorlogsgeweld diepe bressen sloeg in menige binnenstad, had kunstcriticus Jan Veth al in 1901 de civiele stedenschennis door demping, sloop en nieuwbouw aan de kaak gesteld.Ga naar eind2. Nadien werden de vereniging voor Natuurmonumenten (1905), de Bond Heemschut (1911), schoonheidscommissies en andere organisaties opgericht om de grote schoonheid van ons kleine land te verdedigen tegen de bedreigingen van ontsierende reclame, lintbebouwingen, ruilverkavelingen en Zuiderzeewerken. Trots droeg het vijftigjarig jubileumboek van de Bond Heemschut dan ook de titel Strijd om schoonheid.Ga naar eind3. Modernisering en militaire actie hadden talloze relicten uit het pre-industriële tijdperk doen verdwijnen, waardoor onbedoeld de alledaagse schoonheid van de nog resterende ‘eenvoudige’ monumenten was onthuld en de waardering voor de historische vestingwerken was toegenomen. Dit bleek uit velerlei publicaties, de oprichting van specifieke behoudsinstellingen als het Nederlands Openluchtmuseum, de verenigingen Hendrick de Keyser en De Hollandsche Molen en de stichting Menno van Coehoorn én uit de adviezen van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Wie echter de overzichten doorneemt die tussen 1939 en 1946 zijn gemaakt van de ‘speciaal beschermde monumenten tegen oorlogsgevaren’, de ‘voornaamste herstellingen’ en de ‘toegebrachte oorlogsschade’, moet vaststellen dat de meeste overheidssteun in de praktijk nog steeds ging naar kerken en kastelen.Ga naar eind4. Omdat de erkenning van deze categorieën als monumenten niet meer ter discussie stond, zullen deze ‘oude thema's’ - hoe belangrijk ook - in dit artikel buiten beschouwing blijven. | |
[pagina 132]
| |
Opmerkelijk is verder dat de prille RDMZ voortging op de vooroorlogse traditie van de wetloze monumentenzorg. Ondanks alle pleidooien voor een wettelijke monumentenbescherming was er in 1947 niet meer dan het verlopen Noodbesluit dat in het kader van de Wederopbouw was afgekondigd.Ga naar eind5. Een jaar eerder was de Voorlopige Monumentenraad geïnstalleerd, die, naast de advisering, een wetsontwerp voor de bescherming van monumenten moest voorbereiden. Daarom was mr. J.W. Frederiks, die al in 1912 op het proefschrift Monumentenrecht was gepromoveerd, tot voorzitter benoemd. Met name de (Koninklijke) Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB) had vanaf zijn oprichting in 1899 geijverd voor een wettelijke bescherming en voor een wetenschappelijke beschrijving van de monumenten. De monumentenbeschrijving was sinds 1903 als rijkstaak erkend en werd onder de hoede van een aparte Rijkscommissie uitgevoerd door een handvol ambtelijke en particuliere kunsthistorici met steun van een of twee bouwkundig tekenaars - zelfs nog tijdens de oorlog. De instelling van de RDMZ, als opvolger van het Rijksbureau uit 1918, bracht hierin geen wezenlijke verandering, noch in hoofdtaak noch in onderlinge verhouding tussen dienst en commissie. Des te frappanter is het dat de invoering van de lang verbeide wet ondanks forse taakverzwaring evenmin tot principiële organisatorische verandering heeft geleid, althans niet in de eerste registratieperiode van de jaren zestig.Ga naar eind6. | |
Wettelijk beschermde monumentenDecennia lang had een wettelijk aanvaarde definitie van het begrip ‘monumenten’ ontbroken. Maar toen de eerste Monumentenwet in 1961 eindelijk van kracht werd, waren toch twee belangrijke punten doorgevoerd: het domein was in hoofdzaak beperkt tot bouwwerken en de leeftijdsgrens was van dertig jaar verlengd tot een halve eeuw. Eerdere wetsvoorstellen voorzagen in een ruimere bescherming, met inbegrip van roerende zaken, met name klokken, orgels en kunstwerken; dit mede tegen de achtergrond van de grootscheepse kunstroof en metaalomsmelterijen die tijdens de oorlog hadden plaatsgevonden. Voor het overige was de formulering vrijwel negentiende-eeuws: monumenten zijn ‘alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn’ wegens een bepaalde waarde. Hierbij staat het criterium ‘schoonheid’ voorop als vanzelfsprekende rechtvaardiging. De bovengenoemde boektitels benadrukken, met vele andere, de toenmalige pre-occupatie met het thema ‘esthetiek’ en niemand die het waagde hierover een fundamentele discussie aan te gaan. Integendeel, dit criterium werd eveneens als eerste vermeld bij het nieuwe fenomeen van de stads- en dorpsgezichten, waardoor niet alleen individuele monumenten maar ook samenhangende groepen beschermd konden worden. Voor de individuele monumenten golden verder nog de criteria ‘betekenis voorde wetenschap’ en ‘volkskundige waarde’ en bij zaken en terreinen de ‘daaraan verbonden geschiedkundige herinneringen’. Blijkens de ministeriële toelichting was het niet mogelijk om een ‘preciese norm’ te geven, hooguit kon worden getoetst of ‘het verlies van een monument uit hoofde van algemeen belang te allen tijde moet worden voorkomen’.Ga naar eind7. Het finale oordeel over de beschermenswaardigheid van monumenten was uitdrukkelijk voorbehouden aan de Monumentenraad. Dit wettelijk gefundeerde adviescollege had vele voorgangers gekend en was, evenals de Voorlopige Monumentenraad, samengesteld uit vijf Rijkscommissies met onafhankelijke deskundigen van verschillende disciplines, waaronder kunsthistorici, bestuurders, stedenbouwkundigen en (‘modern’ georiënteerde) architecten. De raad had onder meer tot taak om het monumentenbeleid te bepalen op het gebied van bescherming, restauratie en publicatie. De RDMZ had toen slechts een dienende taak voor het veelomvattende commissiewerk en ‘het zou zeer ongepast zijn, indien de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in ijver achter zou blijven bij het ministerie en bij de monumentenraad’ om de uitvoering van de wet ‘met kracht door te zetten’. De dienst zette zich echter van hoog tot laag in, ‘zuchtend onder de extra inspanning’ die de landelijke inventarisatie van de monumenten vergde.Ga naar eind8. Let wel: een extra inspanning, want voor de uitvoering van deze belangrijke wettelijke taak werd nauwelijks extra personeel aangetrokken, alleen voor administratieve ondersteuning. De kunsthistorische beschrijvers werden maar gedeeltelijk van hun wetenschappelijke taak ontheven voor de pre-selectie van beschermenswaardige monumenten, waarna de Rijkscommissie (overigens in goed overleg met de RDMZ) de uiteindelijke keuze bepaalde.
Het inventariseren, selecteren en registreren van beschermenswaardige monumenten zou door de invoering van de Monumentenwet een strijd tegen de tijd worden. De wet schreef namelijk voor dat monumenten pas bescherming genoten wanneer zij met kadastrale gegevens en al waren ingeschreven in het monumentenregister. Weliswaar bestond er al de Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst uit 1908-1933, maar deze lijst - met in totaal circa 12.000 bouwwerken - was niet meer actueel, zeker niet na alle oorlogsverwoestingen. Bovendien ontbraken de vereiste eigendoms- | |
[pagina 133]
| |
gegevens en was de lijst aan een beperkte geldigheidstermijn gebonden: binnen vijf jaar moest in elke gemeente de definitieve monumentenlijst zijn vastgesteld. Uiteindelijk werd 1969 de vervaldatum voor de eerste wettelijke beschermingsoperatie. Toen bleken bijna 40.000 beschermde monumenten te zijn geregistreerd, meer dan drie keer zoveel als de Voorloopige Lijst aangaf. Dit verschil komt voort uit de inmiddels gerezen belangstelling voor de vele oude woonhuizen ‘van eenvoudige doch harmonische architectuur’ in de historische kernen en voor de boerderijen en molens in het buitengebied. Zo vormen de woonhuismonumenten en de landelijke bouwkunst de eerste nieuwe beschermingsthema's ten opzichte van de vooroorlogse situatie en deze zouden bij de eerste aanwijzingen van beschermde stads- en dorpsgezichten een nog bredere erkenning vinden. Wegens de vijftig-jarengrens en het tijdgebrek was de negentiende-eeuwse bouwkunst toen slechts incidenteel in het monumentenregister vertegenwoordigd, om nog maar te zwijgen van de architectuur uit de twintigste eeuw. Deze en andere nieuwe thema's die zich door wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen aandienden, zouden vanaf de jaren zeventig voor een aanzienlijke uitbreiding van het monumentenbestand zorgen, naar aard en aantal. Desondanks was de wettelijke definitie van monumenten bij de wetsherziening van 1988 min of meer gelijk gebleven ten opzichte van die uit 1961. Het belangrijkste verschil betrof de invoering van het criterium ‘cultuurhistorische waarde’, een begrip dat in de jaren veertig tot zestig meer was verbonden met het beschouwende werk van Johan Huizinga (zoals diens Herfsttij der Middeleeuwen of Geschonden Wereld) dan met de geschiedenis van de gebouwde omgeving. | |
Thema 1:
| |
[pagina 134]
| |
ter worden door de steeds omvangrijker en sneller uitgevoerde nieuwbouwprojecten.Ga naar eind12. | |
Thema 2:
De Wederopbouw had voor het aanzien van het platteland even ingrijpende gevolgen als voor de stadsen dorpsbeelden. Ook hier viel veel oorlogsschade te herstellen: ruim 15.000 boerderijen waren door bombardementen of inundaties verwoest. Hoewel al in november 1940 het Bureau Wederopbouw Boerderijen was opgericht, duurde het tot 1952 voordat de regering met een financiële schaderegeling kwam. Tot overmaat van ramp bracht de Watersnood van februari 1953 nieuwe schade aan talloze boerderijen in Zuidwest-Nederland. Snel herstel was nodig, niet alleen voor de dakloos geworden boerengezinnen maar vooral om de voedselvoorziening weer op peil te brengen. Daarom ging herstel veelal gepaard met vernieuwing. De vooroorlogse boerderijstudies - onder meer voor de nieuwe IJsselmeerpolders en ontginningsprojecten op het ‘oude land’ - kwamen nu goed van pas.Ga naar eind13. De vernieuwing van de boerderijen
| |
[pagina 135]
| |
belangrijke ethnografische en bouwkundige monografieën verschenen.Ga naar eind14. Inderdaad was al voor de oorlog vanuit verschillende disciplines (volkskunde, landbouwkunde en architectuur) studie verricht naar verschijningsvorm, constructie, materiaalgebruik, indeling en regionale spreiding van de verschillende boerderij- en molentypen. Vreemd genoeg werden de boerderijen toen niet als één samenhangend geheel van woning en bedrijf, van exterieur en interieur gezien, zoals de eerste kunsthistorisch onderzoeker op dit gebied, drs. R.C. Hekker constateerde. De schilderachtige schoonheid van de landelijke bouwkunst was voor esthetisch-romantische architecten als Jan Jans en L. Brandts Buys een inspiratiebron voor het ontwikkelen van een eigentijdse, ‘streekeigen’ bouwstijl.Ga naar eind15. Docerende architecten als prof.ir. M.J. Granpré Molière en ir. J.F. Berghoef stelden de ongekunstelde, maar functionele architectuur van de traditionele boerderijen ten voorbeeld aan de bouwkundige studenten en stuurden hen op pad om door middel van opmeting vertrouwd te raken met de oude constructiemethoden. Behalve als leermiddel konden deze opmetingstekeningen ook dienen voor historische documentatie. Onderzoek en behoud van historische boerderijen werd eveneens bepleit vanuit de
3 Boerderij De Rozegaard te Schuddebeurs op Schouwen-Duiveland: representatief voorbeeld van landelijke bouwkunst; opmetingstekening van Delftse Bouwkunde-studenten. Reproductie uit het Bouwkundig Weekblad 1940.
| |
[pagina 136]
| |
inmiddels geïnstitutionaliseerde welstandsadvisering en op de vijftiende landelijke Monumentendag, in 1940, lanceerden de Bond van Nederlandse Architecten, de Bond Heemschut en het genootschap Architectura et Amicitia de oprichting van een Stichting tot documentatie van landelijke bouwkunst. Ondanks de Duitse bezetting ging het documentatiewerk door en kwam hiervoor geleidelijk meer steun vanuit de Rijkscommissie en het Rijksbureau voor de Monumentenzorg.Ga naar eind16. Náást dit documentatiewerk hield ook het Bureau Wederopbouw Boerderijen zich tijdens en na de oorlog bezig met boerderij-onderzoek, evenals het Nederlands Openluchtmuseum, maar zonder onderling verband. Daarom werden de verschillende werkzaamheden gebundeld via de begin 1960 opgerichte Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek (SHBO). Alle documentatiewerk ten spijt, de wettelijke bescherming van de boerderijen liet nog op zich wachten en dat terwijl de ene na de andere sneuvelde. In 1959 bleek van de voorlopig beschermde boerderijen al eenderde te zijn verdwenen.Ga naar eind17. Vooral in de jaren zestig begonnen de rationalisatie en schaalvergroting in de landbouw merkbaar te worden. Die werden sterk aangemoedigd door de activiteiten van de Europese Economische Gemeenschap (opgericht in 1958) en de groeiende coöperaties, maar gingen ten koste van honderden kleine boerenbedrijven en het bijbehorende cultuurlandschap.
Met de molens was het al even miserabel gesteld, hoewel de vereniging De Hollandsche Molen sinds 1924 morele en financiële steun voor het molenbehoud kreeg van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW) en sinds 1935 ook van het ministerie van Waterstaat. Bij telling in 1945 bleken 1.306 molens de oorlog onbeschadigd te hebben doorstaan. Bovendien hadden vele tientallen polder- en graanmolens tijdens de bezetting hun nut bewezen als maalwerktuig. Desondanks kregen de molens voorlopig geen speciale monumentenstatus. Regelingen voor een wettelijke molenbescherming haperden telkens weer, terwijl mechanisering en afbraak vrijwel ongehinderd voortgingen.Ga naar eind18. Toen de Monumentenwet in werking trad, hadden de voorgaande acties tot behoud en onderzoek van boerderijen en molens er wel voor gezorgd dat ook deze als monument erkend konden worden. Om die reden was, ondanks een zekere besmette bijklank, de ‘volkskundige waarde’ expliciet als een van de selectiecriteria opgenomen. Zodoende kwamen ongeveer 4.800 boerderijen op de monumentenlijst en circa 1.000 molens. De helft daarvan heeft geen maalfunctie meer; zij dienen voornamelijk als landmark in het open polderland of als markante herinnering aan ambachtelijke productieprocessen in stad en dorp. Intussen hebben ook vele historische boerderijen hun oorspronkelijke functie verloren, of hun oorspronkelijke erfinrichting met siertuin, boomgaard en bescheiden bijgebouwen. Niettemin is het thema ‘landelijke bouwkunst’ voorgoed verankerd in de monumentenzorg, al moet het steeds opnieuw verdedigd worden bij de diverse plannen voor landinrichting, stads- en dorpsuitbreidingen, verbetering van de infrastructuur (van dijkverzwaring tot aanleg van snel- en spoorwegen) en van de waterbeheersing. | |
Thema 3:
| |
Stedenbouwkundige adviezenDe regering reageerde echter traag, bekommerd als zij was om de acute noden van schaarste en schade te | |
[pagina 137]
| |
verhelpen. Pas in 1946 werd de Voorlopige Monumentenraad geïnstalleerd, waarvan de Rijkscommissie voor de Monumentzorg (II) uit haar leden een Commissie van Advies voor het behoud van het Stads- en Dorpsbeeld formeerde. Dit op grond van de begripsomschrijving van de ‘monumenten’ in het aanstellingsbesluit, waarin werd verwezen naar ‘de schoonheid of het karakter van een stads- of dorpsbeeld of van een landschap’. Deze actieve adviescommissie bezocht al in het eerste jaar van haar bestaan de steden Groningen, Nijmegen, Arnhem, Naarden, Middelburg, Sluis, Souburg, Westkapelle en andere Zeeuwse plaatsen in verband met de herinrichtingsplannen aldaar. Blijkens haar jaarverslagen had de Rijkscommissie veelvuldig contact met het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw. Zij had ook een 120-tal gemeenten om een plattegrond verzocht waarop de monumenten waren aangegeven, een verzameling luchtfoto's van oude steden aangelegd en een lijst van gemeenten laten samenstellen ‘waarvan het stratenplan niet zonder voorkennis van onze Commissie behoort te worden gewijzigd’.Ga naar eind21. In de jaren vijftig, voor de invoering van de wet, bracht de Rijkscommissie al een groot aantal stedenbouwkundige adviezen uit: over plannen om grachten te dempen voor het verkeer (van Sneek tot Breda), over uitbreidingsplannen en veranderingen in de directe omgeving van ‘grote’ monumenten (Laurenskerk, Rotterdam; Goudkantoor, Groningen; kasteel Renswoude) en over forse ingrepen in het stadsbeeld, al dan niet in combinatie met saneringsplannen (Dordrecht). In Alkmaar en Veere was het gelukt om een plan tot radicale openlegging van de binnenstad voor het verkeer te laten ombuigen ten gunste van de historische grachten. Vaak was niet meer dan een compromis of berusting haalbaar, of het nu ging om de dreigende aantasting van de Nieuwmarktbuurt in Amsterdam of van de Drentse buurtschap Tweeloo bij Meppel. Ondanks de betrachte zorgvuldigheid van sommige stedenbouwkundigen bleef het problematisch dat een wettelijke beschermingsgrond ontbrak, vooral in verband met de rigoureuze krotopruiming in de historische binnensteden. In 1955 werd de Ontwerp-Monumentenwet aangeboden aan de Staten-Generaal met daarin een afzonderlijk hoofdstuk over beschermde stads- en dorpsgezichten. Het duurde echter tot het zittingsjaar 1959-'60 voordat de Tweede Kamer hierop inging. Intussen hadden de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Bond Heemschut en het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (NIVS) al op dit wetsvoorstel gereageerd, waarbij heftige meningsverschillen naar voren kwamen over het primaat van de belangenafweging:
4 De schilderachtige buurtschap Tweeloo, waarvoor het instrument ‘beschermd dorpsgezicht’ te laat kwam: het moest, ondanks aangeboden rijkssubsidie voor conservering, volgens gemeentelijk besluit van 1954 plaatsmaken voor de Meppelse nieuwbouwwijk Haveltermade, uitgevoerd in 1965. Foto in het biek: ‘Ooit gesloopt Nederland’ uit 1985
‘Wij onderschrijven ten volle dat bij een afweging waarbij monumenten aan de orde komen “een grondige en bezonken architectuur-historische kennis” nodig is. Niemand veronderstelt dat de stedebouwkundigen altijd deze kennis zullen hebben, evenmin als een stedebouwkundige gedetailleerde vakkennis bezit ten aanzien van vele andere terreinen, die tot zijn werksfeer behoren (...) De tegenstelling, die het Bestuur van Heemschut maakt tussen de eeuwigheidswaarde van een monument en de tijdelijke belangen, die daar tegenover staan, moeten wij met nadruk afwijzen (...) Belangen van andere aard dan dat van het behoud van bestaande monumenten kunnen ook een grote stabiliteit op lange termijn hebben,’ volgens het NIVS.Ga naar eind22. | |
Bescherming in theorie en praktijkUiteindelijk werd besloten dat de beschermde stadsen dorpsgezichten zouden worden aangewezen door twee ministers, met respectievelijk Cultuur en Ruimtelijke Ordening in hun portefeuille en dat daartoe de Woningwet zou worden aangevuld. Met dit compro- | |
[pagina 138]
| |
mis was de positie van de centrale overheid weer enigszins versterkt tegenover de gemeentebesturen, ‘die helaas maar al te dikwijls slechts oog hebben voor plaatselijke belangen’.Ga naar eind23. Mede naar aanleiding van alle stedenbouwkundige ingrepen van de jaren vijftig - gepaard gaande met demping, doorbraak en kap - en de eerste realisaties van ‘torenflats in de historische kern’ (Drakestein aan het Neude in Utrecht en een 25 m hoge woontoren naast de Wilhelminabrug in Maastricht) was na ampel overleg de wettelijke definitie van de ‘stadsen dorpsgezichten’ verruimd ten opzichte van eerdere begripsomschrijvingen tot ‘groepen van onroerende zaken, hieronder begrepen bomen, wegen, straten, pleinen en bruggen, grachten, vaarten en andere wateren, welke met een of meer tot de groep behorende monumenten een beeld vormen dat van algemeen belang is wegens de schoonheid of het karakter van het geheel.’ Nu was dus expliciet bepaald dat ook bruggen, wateren en bomen beschermd konden worden en impliciet de historische straatpatronen en stadssilhouetten.
De praktijk bleek lastiger dan de theorie. De behoeders hadden eerder de stadsgezichten voor ogen van de zeventiende- of achttiende-eeuwse schilderijen, met kerktorens en molens als belangrijkste verticale accenten in de silhouetten, dan de in de jaren zestig actuele stadscontouren met fabrieksschoorstenen, gashouders, televisieantennes en kantoortorens. In de meeste binnensteden ging de voorbereiding van plannen tot krotopruiming, verkeersdoorbraken en kantoorbouw onverminderd door. Alleen al in 1962 kwamen vijftien gemeentelijke saneringsplannen aan de orde. Daarbij stond de RDMZ ‘voor de veelomvattende taak bij al deze plannen de gemeentebesturen te doordringen van de noodzaak, de historische bebouwing zoveel mogelijk te ontzien’, hoewel toen nog geen stedenbouwkundigen in dienst waren.Ga naar eind24. Bovendien moest het wederzijds begrip voor de verschillende belangen van economie, verkeer, welzijn en cultuurhistorie nog groeien en was de inventarisatie van beschermenswaardige nederzettingen nog verre van compleet. De eerste beschermingsvoorstellen richtten zich voornamelijk op nauwomgrensde nederzettingen van voor 1850, waar de instandhoudings-problematiek relatief overzichtelijk was en waar ook over de interpretatie van de ‘groepen monumenten’ weinig verschil van mening behoefde te bestaan: de historische bebouwing rondom een middeleeuws kasteel of kerk, veelal enclaves in landelijk gebied. Zo werden in 1963-'65 de eerste dorpsgezichten voorgesteld in Aalten, Blauwkapel, Eemnes-Buiten, Heenvliet, Jaarsveld, Lage Vuursche, Linschoten, Nieuwer ter Aa, Renswoude, Vreeswijk, Wassenaar en Zuilen. Evenals bij de registratie van de eerste bouwkundige monumenten waren de betreffende Toelichtingen op de bescherming van de stads- en dorpsgezichten (vanaf 1966 ingeschreven) zeer summier. Allengs nam het aantal aanwijzingen toe en daarmee ook het aantal beschermde nederzettingstypen. Het onderscheid tussen stad en dorp sprak vrijwel vanzelf en ging grotendeels terug op de verleende historische stadsrechten. Moeilijker was het om de begrenzingen te bepalen. De wettelijke definitie liet daarvoor letterlijk alle ruimte. Niettemin perkte de jurisprudentie de vrijheid om onbebouwde gebieden - vooral die met agrarische bestemming - bij de bescherming te betrekken steeds meer in. Hoewel bij de lange aanloop tot de wet nadrukkelijk de schoonheid van het landschap als beschermingsgrond was genoemd, bepaalden verschillende Kroonuitspraken dat ‘met de Monumentenwet geen landschapsbescherming mag worden bedreven’. Uitzonderingen waren cultuurlandschappen met buitenplaatsen ('s-Graveland) of rondom wind- en watermolens (Kinderdijk, Ronkenstein). Toch nam de omvang van de beschermde gebieden gaandeweg toe en werd bij voormalige vestingsteden de grens veelal aan de buitenboord van de stadssingel gelegd. Soms werd ook een nog onbebouwd schootsveld binnen de begrenzing getrokken (zoals bij Brielle, Naarden, Nieuwpoort) of een negentiende-eeuwse toevoeging (Snouck van Loosenpark, Enkhuizen).Ga naar eind25. In 1980 werd het aanwijzingsprogramma gewijzigd wegens tussentijdse structurele veranderingen en nieuwe opvattingen. Afgezien van de midden-negentiende-eeuwse stadsuitbreidingen in Den Haag (Willemspark) en Rotterdam (Scheepvaartkwartier) en de ontginningskolonie Griendtsveen in de Peel was er toen met opzet nog geen aandacht geschonken aan jongere ensembles, omdat hiervoor eerst meer kennis vergaard moest worden. | |
Thema 4:
| |
[pagina 139]
| |
de gemeente al direct aan het register waren toegevoegd. Voordien hadden andere partijen - zoals Heemschut, universiteiten, architectenbond en Raad voor de Kunst - al de inventarisatie en bescherming van jonge monumenten uit de periode 1900-1940 en verlaging van de vijftig-jarengrens bepleit en daartoe diverse initiatieven genomen.Ga naar eind26. De toenmalige staatssecretaris H.J.L. Vonhoff reageerde hierop met een verzoek aan de RDMZ om een lijst van ongeveer 300 potentiële monumenten van na 1850 op te stellen. Veel armslag voor systematische exploratie van het ongekend grote areaal van de jongere bouwkunst was er echter niet omdat het ‘normale werk’ van de Geïllustreerde Beschrijving weer voluit moest worden voortgezet en de personele bezetting van de RDMZ niet werd aangepast aan de blijvende wettelijke taak van inventarisatie en registratie van beschermenswaardige rijksmonumenten. Afgezien van ‘de door personeelsgebrek veroorzaakte onmacht van de Rijksdienst om het enorm omvangrijke vóóronderzoek naar behoren te kunnen verrichten’ leverde de aanpak van de ‘jongere en jongste monumenten in spe’ diverse problemen op vanuit kunsthistorisch en financieel-technisch oogpunt. Dit laatste in verband met de beperkt beschikbare restauratiegelden die de commissie voor de moeilijke keuze plaatsten voor het behoud van ‘oude’ óf ‘jonge’ monumenten. Verder was het vakjargon rond 1970 ‘meer afgestemd op de bouwkunst van vroeger eeuwen’ en gedegen studie van de jongere bouwkunst moest in Nederland nog beginnen. Desondanks werd een begin gemaakt met een systematische selectie, deels naar categorie, deels naar plaats. Het gebrek aan mankracht op de RDMZ bleef parten spelen bij de uitvoering, zodat de commissie eind 1975 ‘zeer tot haar leedwezen aan de Minister moest berichten, dat het registratie werk voorlopig niet voortgezet kon worden’.Ga naar eind27. Door deze beslissing, uitgerekend in het Europese Monumentenjaar M'75, werden de behandeling van de grote stroom incidentele aanvragen en de categorale verkenningen steeds moeilijker uitvoerbaar. Onder de volgende regering werd de impasse doorbroken. Allereerst kon de RDMZ eind 1977 naar aanleiding van een motie in de Tweede Kamer specifiek voor het inventarisatie- en registratiewerk twee extra kunsthistorici aantrekken, in samenhang met een bescheiden reorganisatie.Ga naar eind28. Ten tweede besloot de nieuwe staatssecretaris, G.C. Wallis de Vries, om met ingang van 2 oktober 1979 alle voorrang te geven aan de systematische inventarisatie, selectie en bescherming van de jongere bouwkunst van na 1850. Een einddatum was nog niet bepaald voor dit thema met vele variaties, waarbij zich ook de jongere stedenbouw voegde. | |
Neogotische kerken en andere categorieënAls eerste categorie van jongere bouwkunst werden de neogotische kerken onderzocht. Al in 1960 concludeerde de Rijkscommissie naar aanleiding van enkele subsidieverzoeken dat deze alleen positief konden worden beantwoord voor ‘slechts die gebouwen, die de beste stijlkenmerken van deze periode bezitten en waarvan de constructie redelijk is te noemen’.Ga naar eind29. Bij gebrek aan wet was bescherming toen nog niet mogelijk. Terwijl in de jaren vijftig nog vol overtuiging elke nieuwbouwwijk werd voorzien van tenminste één kerkgebouw werd in de jaren zestig en zeventig wegens de matige bouwtechnische conditie en de voortschrijdende ontkerkelijking de ene na de andere neogotische kerk gesloten en vervolgens gesloopt zonder dat herbestemming serieus was overwogen. Daarom werd in 1970 besloten tot een landelijke inventarisatie van de negentiende-eeuwse kerkgebouwen, die - geordend per architect - voor strenge selectie aan de Rijkscommissie werden voorgelegd. Wegens de speciale positie die de kerkelijke eigenaren in de wet hadden afgedwongen voor het gebruik van hun monumenten, werden in eerste instantie alleen de negentiende-eeuwse kerken van katholieke signatuur beschermd. Anders dan bij de pluriforme protestantse kerkgenootschappen was het wettelijk verplichte kerkoverleg eenvoudiger te voeren met de centraal georganiseerde katholieke bisdommen. Zij kregen er 136 rijksmonumenten bij. De beschrijver drs. H.P.R. Rosenberg verrichtte hiervoor al het vooronderzoek (als enig beschikbare kunsthistoricus van de RDMZ). Zijn bevindingen bundelde hij in een afzonderlijke publicatie, waarin hij als een van de eersten een lans brak voor meer interesse en begrip ten aanzien van de ‘neostijlen’.Ga naar eind30.
Vanaf 1974 kwamen andere categorieën aan bod, deels op basis van de inmiddels opgestelde ‘lijst-Vonhoff’, onder meer openbare gebouwen en visueel samenhangende straat- en pleinwanden uit de negentiende eeuw zoals de schouwburg Musis Sacrum in Arnhem, het Florapark in Haarlem, het Sweelinckplein in Den Haag en het dorpje Haarzuilens bij kasteel De Haar. Bovendien werden enkele belangrijke complexen van ‘woningwetarchitectuur’ op de monumentenlijst geplaatst, zoals die van de Amsterdamse corporaties Eigen Haard (rondom het Spaarndammerplantsoen) en De Dageraad (rondom Henriëtte Ronner- en Thérèse Schwartzeplein) van M. de Klerk en P.L. Kramer met hun opmerkelijke metselverbanden, golvende vormen en expressionistische detaillering. Dit viel samen met de hernieuwde erkenning van deze werken via (inter)nationale tentoonstellingen en publicaties. De al even gerenom- | |
[pagina 140]
| |
meerde architectuur van na 1925 was toen echter nog te jong voor wettelijke bescherming.Ga naar eind31. Intussen werd de systematische aanpak - degelijk, maar tijdrovend - herhaaldelijk doorkruist door dreigende sloop van ‘monumentwaardige’ bouwwerken en de commissie kon zich niet afzijdig houden. Per geval werd beoordeeld of bescherming bestuurlijk en inhoudelijk te verantwoorden was. De afbraak van de Koninginnekerk in Rotterdam en het kantoor van ‘De Utrecht’ in Utrecht, twee fraaie voorbeelden van Jugendstil-architectuur, bleek onafwendbaar, maar het historistische Kurhaus in Scheveningen kon nog net van de ondergang worden gered. Nog veel meer incidentele aanvragen zouden volgen maar slechts bij uitzondering worden gehonoreerd. Alleen al in 1978 passeerden omstreeks 1.200 aanvragen de revue. Daarbij doken behalve kerken, kantoren, arbeiderswoningen en villa's van rond 1900 nog meer onbekende categorieën op die door voortgaande modernisering en gebrek aan waardering steeds meer in verdrukking kwamen. Bovendien had de in Plan gepubliceerde lijst van ‘jonge monumenten’ het subthema van de recente architectuur indringend aan de orde gesteld. | |
Bijzondere architectuur 1850-1940Als aanzet tot verdere analyse van architectenoeuvres presenteerde het zojuist opgerichte Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst (NDB) in 1975 een viertal grote tentoonstellingen onder de noemer ‘Nederlandse architectuur 1880-1930’ met architectuurtekeningen uit eigen collectie, gevolgd door nog vele andere exposities en publicaties. Het NDB ressorteerde tot 1989 onder de Kunsthistorische Afdeling van de RDMZ en werkte in nauw overleg samen voor de ontwikkeling van een verantwoorde selectie-aanpak van de jongere bouwkunst. In 1980 bracht een daartoe ingestelde subcommissie van de Monumentenraad een beredeneerd rapport uit waarin zij voorstelde om het jaar 1940, begin van de Tweede Wereldoorlog, als einddatum van de jongere bouwkunst te nemen om voldoende recht te doen aan de internationaal vermaarde architectuur van het Nieuwe Bouwen. Samen met RDMZ en NDB maakte de commissie een selectie van ‘bijzondere monumenten van jongere bouwkunst’ die zonder meer bescherming verdienden. Eindelijk konden de al zo lang als eigentijdse monumenten aangemerkte meesterwerken worden beschermd, zoals sanatorium Zonnestraal in Hilversum, de Openluchtschool in Amsterdam en de Van Nellefabriek in Rotterdam. Ook werden twee dozijn ‘witte villa's’ en nog andere avantgardistische woningprojecten geselecteerd: in Amsterdam bijvoorbeeld de bebouwing rondom de Brink van het experimentele Betondorp en de atelierwoningen aan de Zomerdijkstraat en in Rotterdam het Justus van Effencomplex, de Kiefhoek, de Parklaanflat en de Bergpolderflat.Ga naar eind32. Ironisch genoeg werden toen ook het in 1947 als ‘stadsleelijkerd’ misprezen Witte Huis in Rotterdam en het om zijn schaal omstreden kantoor van de Ned. Handelmij. van K.P.C. de Bazel in Amsterdam als beschermde monumenten aangewezen. Juist De Bazel had de discussie over de eigentijdse architectuurmonumenten het eerst op gang gebracht en geworsteld met de noodzakelijke schaalvergroting bij de cityvorming. Verder werden enkele laatnegentiende-eeuwse complexen aan de lijst toegevoegd die in hun tijd innoverend waren vanuit sociaal of technisch oogpunt, zoals het Agnetapark in Delft, de Passage in Den Haag en de Westergasfabriek in Amsterdam. Om het brede publiek meer vertrouwd te maken met de nieuwe werkterreinen van de monumentenzorg, verzorgde de RDMZ diverse educatieve projecten, waarvan twee foto vouwbladen over 19de-eeuwse bouwkunst en Volkswoningbouw aan een lange reeks van publicaties, tentoonstellingen en diaklankbeelden voorafgingen. | |
Projectmatige verkenningenIn overleg met de commissie wijdden de drie nieuwe inventarisatiemedewerkers van de RDMZ zich ook aan de gecompliceerde taak om elk een naar karakter en situering verschillend ‘proefgebied’ te exploreren vanuit cultuurhistorische invalshoek. Voor deze methodologische test waren op praktische gronden De Peel (later vervangen door Zuid-Limburg), Twente en de binnenstad van Amsterdam gekozen. Het Amsterdamse onderzoek mondde uit in een verdere verfijning van de selectiecriteria en een gezamenlijke publicatie van Rijkscommissie en RDMZ: Jongere Bouwkunst, Amsterdam binnen de Singelgracht (1850-1940). Bovendien kreeg de nieuwe minister, mr.drs. L.C. Brinkman, publiekelijk het advies om de gebiedsgebonden inventarisatie voort te zetten en wel op een decentrale wijze. Daarmee werd ingespeeld op de intensieve discussies die binnen en buiten de RDMZ gaande waren over de positie van de monumentenzorg als rijkstaak, mede in het kader van de algemene decentralisatietendenzen van die tijd. Bij wijze van voorproef werd in 1985 het selectiestelsel op verzoek van de gemeente Hilversum toegepast op het vooroorlogse werk van architect-stedenbouwer W.M. Dudok aldaar. Het was voorlopig de laatste keer dat een architectenoeuvre centraal zou staan maar de eerste maal dat een ‘jonge monumentengemeente’ een rechtstreekse rol opeiste in het | |
[pagina 141]
| |
5 Het Witte Huis aan de Wijnhaven te Rotterdam (1897-98), ontworpen door W. Molenbroek als eerste skyscraper naar Amerikaans voorbeeld en beschermd als bijzonder monument van jongere bouwkunst. Destijds was het met elf bouwlagen en een per lift bereikbaar dakterras op 45 m het hoogste particuliere gebouw van Europa. De hoge dakreclame, al van circa 1910, is inmiddels door een andere, lagere vervangen. Foto RDMZ, G.J. Dukker, 1968.
rijksbeschermingsbeleid en dat voor zowel gebouwen als gebieden.Ga naar eind33. Tot omstreeks 1980 liepen de inventarisaties van waardevolle gebouwen en gebieden weinig parallel. Terwijl de kunsthistorici al lang doende waren om de jongere bouwkunst thematisch te verkennen en er zelfs diverse jonge woningbouwcomplexen waren beschermd, hadden de stedenbouwkundigen van de RDMZ nog de handen vol aan de bescherming van oudere kernen en het planologisch overleg. Intussen verschoof de stadsvernieuwing naar de uitbreidingswijken uit de periode 1850-1940 en bracht ook daar drastische veranderingen in bebouwing, rooilijnen, beplanting en openbare ruimte. De bijzondere woningbouwmonumenten in die wijken werden zorgvuldig opgeknapt, maar een groot aantal karakteristieke woonblokken zonder beschermde status moest plaats maken voor tamelijk uniforme nieuwbouw. Diverse buurtcomitees, gehecht aan het eigen karakter van hun woonomgeving, protesteerden tegen deze nieuwe saneringsgolf met wisselend succes. Voordien werden aan de negentiende-eeuwse wijken rondom de historische stads- en dorpscentra nauwelijks cultuur- of ruimtelijk-historische waarden toegekend. Het was dus hoog tijd om de diverse ‘tussenringen’ van het jongere (steden)bouwkundig erfgoed tussen historische kernen en naoorlogse nieuwbouwwijken op samenhangende wijze te onderzoeken. Na proefnemingen in Almelo, Hengelo, Den Haag en Hilversum door een speciale werkgroep was een | |
[pagina 142]
| |
geschikte methodiek ontwikkeld voor een landelijke verkenning van de immense terra incognita van de jongere (steden)bouwkunst.Ga naar eind34.
Voor de uitvoering van een dergelijk omvangrijk veldonderzoek in heel Nederland had de RDMZ, evenals bij eerdere beschermingsronden, onvoldoende personeel. Dankzij drie bijzondere elementen - een ministeriële nota over de toekomstige decentralisatie van de monumentenzorg, een breed ondersteunde motie van de Tweede Kamer voor een systematische (afzonderlijk gefinancierde) inventarisatie van het jongere erfgoed en een daarop inspelend advies van de Monumentenraad - en andermaal een reorganisatie van de RDMZ, werd voor deze taak een unieke aanpak gekozen door middel van het inmiddels welbekende Monumenten Inventarisatie Project (MIP). Met het MIP werd niet alleen een decentraal samenwerkingsverband geïntroduceerd, maar ook een landelijk uniforme werkwijze waarin de historisch-geografische benadering, naast architectuurhistorische en stedenbouwkundige aspecten, een belangrijke rol speelde. Het project werd in zeven jaar voltooid (1987-'94) met externe hulp van meer dan honderd contractanten. De oogst is rijk en veelsoortig: ruim 165.000 objecten en complexen en ongeveer 650 ‘gebieden met bijzondere waarden’ zijn gedocumenteerd. De aanvankelijke bedoeling was om door middel van diverse dwarsdoorsneden - stilistisch, typologisch, cultuurhistorisch, topografisch en per architectenoeuvre - en ‘onderlinge vergelijking van de tegen een nationale achtergrond te plaatsen regionale en lokale ontwikkelingen’ tot een weloverwogen keuze te komen van jongere monumenten.Ga naar eind35. Dit wetenschappelijke ideaalmodel was echter in verband met de verschillende opleveringstermijnen van de zestien MIP-partners niet volledig haalbaar. Om de verworven kennis en het succesvolle samenwerkingsverband voor het vervolgtraject op het MIP te behouden is het Monumenten Selectie Project (MSP) geëntameerd, dat op analoge wijze is georganiseerd, met een looptijd van acht jaar. Het MSP bestendigde twee tendenzen van het MIP en de nieuwe Monumentenwet 1988 - de aandacht voor de ‘cultuurhistorische waarde’ en de decentrale uitvoering. Maar de eerste selectieproeven noopten in 1994 tot versterking van de centrale regie en een expliciete formulering van het begrip ‘nationaal belang’ terwille van een evenwichtiger aanvulling van de rijksmonumentenlijst.Ga naar eind36. Behalve door de wetswijziging was de centrale regie in de knel gekomen door een nieuwe reorganisatie van de RDMZ en een veranderde houding ten opzichte van de adviesraden, die ook de Monumentenraad trof. Dit was des te precairder omdat de raad mede-initiator was van MIP en MSP en met de dienst een langdurige expertise van inventarisatie en selectie had opgebouwd. Gelukkig is de adviesfunctie alweer in ere hersteld, zodat nu geregeld beoordeling plaatsvindt van de tussentijdse externe aanwijzingsverzoeken en van de veelomvattende MSP-voordrachten. Naar verwachting worden voor de eeuwwisseling maximaal 14.000 jongere monumenten aan het rijksregister toegevoegd. Dat lijkt een groot aantal, maar het omvat nog geen 10% van het MIP-bestand. Met de blik op de Nieuwe Kaart van Nederland (die alle bekende uitbreidingsplannen voor de naaste toekomst bevat en te zien is in het NAi in Rotterdam) en ook gelet op de betekenis van deze merktekens van de vroeg-moderne maatschappij voor de vorming van onze huidige post-industriële samenleving, is dit een bescheiden aandeel van het totale bouwareaal. | |
Maatschappelijke en commerciële monumentenBij het MIP zijn velerlei gebouwtypen geïnventariseerd die in het pre-industriële tijdperk nog niet bestonden (variërend van abattoir tot zwembad) en waarmee nauwelijks een monumentenstatus werd geassocieerd. Deze status wint langzaam veld, maar de functionele en financiële bedreigingen zijn er niet minder om. Bij het bestuurlijk erfgoed raakt een groot aantal brandweerkazernes, gemeentehuizen, gevangenissen, kantongerechten, politiebureaus en postkantoren nu voor het oorspronkelijk doel verouderd en wordt aangepast, afgestoten of afgebroken. Dezelfde problematiek van veroudering en herbestemming doet zich voor bij de de rijk geschakeerde reeks van scholen, bibliotheken, laboratoria, sterrenwachten en andere onderwijs- en universiteitsgebouwen. Vooral op en aan de vroegere vestingwallen zijn laboratoria verrezen die wegens de internationale faam van de daaraan verbonden geleerden met recht monumenten van de wetenschap zijn te noemen. Door de huidige universiteitsbesturen worden zij echter niet altijd als zodanig gekoesterd, mede onder invloed van recente maatregelen van bezuiniging, herstructurering en hedendaagse technische eisen. Wel zijn er dit jaar twee bemoedigende initiatieven ontplooid om meer interesse te wekken voor het educatieve erfgoed: de tentoonstelling ‘Nederland naar school’ in het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) en de themakeuze van de jaarlijkse Open Monumentendag (scholen). De MIP-resultaten bieden hiervoor nuttige informatie. Daarentegen is de kans groot dat de MIP-gegevens voor het medisch-sociale erfgoed nu niet meer actueel zijn. Recente voorschriften en beheersmaatregelen bemoeilijken steeds meer het behoud van voor- | |
[pagina 143]
| |
oorlogse ziekenhuizen, sanatoria, weeshuizen en andere verzorgende instellingen. Juist in de afgelopen jaren zijn dan ook vele karakteristieke voorbeelden afgebroken (bijvoorbeeld het academisch ziekenhuis in Groningen en sanatorium Zonnegloren in Soestduinen) en nog vele sloopplannen staan op stapel. Vrijwel ongemerkt verdwijnt een van de oudste pijlers van de huidige verzorgingsstaat uit het zicht. Het is een schrale troost dat nog enkele symbolen van de vooroorlogse gezondheidszorg door middel van herbestemming bewaard zijn gebleven, zoals het Binnengasthuiscomplex in Amsterdam (heringericht voor universitaire voorzieningen en wonen), het Ooglijdersgasthuis in Utrecht (thans in gebruik bij de Hogeschool voor de Kunsten) of het Noordersanatorium in Zuidlaren (nu pharmaceutisch onderzoekscentrum). Ook andere voorzieningen voor openbare en particuliere gezondheid kampen met verscherpte bouwvoorschriften en teruglopende onderhoudsbudgetten. Het zijn bij uitstek de vroege symbolen van onze welvaartsmaatschappij, al kleeft aan sommige ook het etiket van de werkverschaffing: de gebouwen en terreinen voor sport en recreatie. Enkele sportgebouwen zijn al wegens de bijzondere architectuur- en cultuurhistorische betekenis als monument beschermd (bijvoorbeeld het Olympisch Stadion in Amsterdam en het openluchtzwembad in Zwolle) maar vele andere zijn respectloos gesloopt (inclusief het roemruchte Ajaxstadion), of worden met afbraak bedreigd. Relatief beter vergaat het de culturele monumenten, al hebben of moeten verscheidene concertzalen, musea, schouwburgen en (film)theaters juist vanwege de continuïteit van het gebruik soms ingrijpende wijzigingen of uitbreidingen ondergaan. De situatie is minder gunstig voor het typisch twintigste-eeuwse fenomeen van de bioscopen. Hiervan zijn nog weinig voorbeelden beschermd terwijl de druk tot wijziging van gebouw of bestemming heel groot is wegens veranderend bezoekersgedrag (vergelijk bijvoorbeeld het in Art Deco-stijl uitgevoerde en zorgvuldig gerenoveerde Tuschinskitheater en het tegenoverliggende Cineacgebouw in Amsterdam; deze functionalistische nieuwsbioscoop is in 1996 ingrijpend verbouwd tot restaurant, weliswaar reversibel, maar in strijd met het oorspronkelijk purisme van het Nieuwe Bouwen). Van geheel andere aard zijn de kantoren, winkels en warenhuizen, die samen met de theaters, hotels, restaurants en sociëteiten de city vorming in de binnensteden markeren. Sommige van deze ‘commerciële kolossen’ (zoals het warenhuis van Vroom en Dreesmann in Haarlem) werden bij hun komst verafschuwd wegens de grote schaal en weinig bij de historische stads woonhuizen passende vormgeving. Maar het kan verkeren. Sinds de Wederopbouw grijpen steeds grootschaliger bouwprojecten nog radicaler in het subtiele stedelijk weefsel in dan hun voorgangers, waardoor een andere maatverhouding is ontstaan en ook meer waardering voor de zorgvuldig gedetailleerde architectuur van de vroege ‘citymonumenten’. Bovendien zijn sinds de jaren tachtig talloze bedrijven naar nieuwe zichtlocaties en bedrijvenparken langs het gelijktijdig uitdijende snelwegennet getrokken, waardoor vele kantoorgebouwen in de stadscentra met leegstand, verminking of afbraak worden bedreigd. Inmiddels zijn verschillende vooroorlogse representanten van het grootstedelijk leven als beschermd monument aangemerkt hoewel daarvoor ruim twintig jaar geleden nog grote huiver bestond bij zowel monumentenzorgers als gebruikers. | |
Thema 5:
| |
[pagina 144]
| |
vormbakpers), drooghutten, kleiputten, smalspoor met locomotief en andere hulpmiddelen voor het productieproces. Plannen om hier een baksteenmuseum te vestigen zijn in ontwikkeling.Ga naar eind38. Voor allerlei infrastructurele werken leek een ‘tweede leven’ tot voor kort onhaalbaar. Door veranderende verkeerseisen en stedenbouwkundige opvattingen verminderde het aandeel van het vervoer over water en spoor ten gunste van het steeds massalere autoverkeer, dat ondanks de oliecrisis van 1973 sterk werd bevorderd door de aanleg van honderden kilometers asfaltwegen. Omwille van het wegverkeer werden, evenals de grachten in de binnensteden, vele oude kanalen gedempt. In reactie pleitten zowel monumenten- als toeristische organisaties voor het behoud van deze voor Nederland zo kenmerkende structuren. Met de huidige groei van de pleziervaart komt er weer een nieuw gebruiksperspectief voor diverse waterwegen, die voor de beroepsvaart in onbruik waren geraakt zoals het Apeldoorns kanaal.Ga naar eind39. Voor de historische bruggen en sluizen zijn de mogelijkheden tot functioneel behoud mede gecompliceerd vanwege de huidige tendens om het bedienend personeel te reduceren. In Leidschendam bijvoorbeeld is het historisch hart van brug en sluis met moeite behouden, en in Gorinchem wel de Lingehaven maar niet de bijzondere draai- en ophaalbruggen over de omringende vaarroutes. Daarbij komen nog de steeds zwaardere veiligheids- en milieu-eisen, waardoor bijvoorbeeld de beroemde ijzeren spoorbrug bij Culemborg en het betonnen viaduct over de Rijksstraatweg bij Wassenaar, een van de oudste in zijn soort, geheel zijn vervangen. Bijna alle vooroorlogse (en vroeg-naoorlogse) benzinestations langs de snelwegen zijn onlangs verwijderd. Bij Nijmegen bleef echter het Amerikaans opgezette ‘Auto Palace’ bewaard, dat in 1936 gelijktijdig met de nieuwe Waalbrug werd geopend. Dit modernistische gebouwtje met cirkelvormige luifel en 25 meter hoge lichttoren werd destijds door de schoonheidscommissie gezien als een aantasting van het Gelderse landschap, maar is nu als monument aangemerkt en in gebruik als architectenbureau.Ga naar eind40. Het erfgoed van de nieuwste vervoerssector, het vliegverkeer, is zozeer getroffen door oorlogsschade, internationale concurrentie en permanente vernieuwing dat van de vooroorlogse luchtvaartmonumenten vrijwel niets meer resteert. Alleen het luchthavencomplex Ypenburg is nog over en inmiddels een rijksmonument; als tijdelijk kantoor voor de ontwikkeling van de naaste VINEX-locatie wacht het nu op een volgende herbestemming in een snel veranderende omgeving.Ga naar eind41. Bij de bouwwerken voor het railverkeer vindt afwisselend modernisering en behoud plaats. Al in 1952 is het Maliebaanstation in Utrecht herbestemd als Spoorwegmuseum. Vrijwel alle stoomtramlijnen en lokaalspoorwegen zijn opgeheven, maar 's zomers zijn er nog twee stoomtrajecten in gebruik voor het toerisme, waarvan langs de in 1886-'87 aangelegde lijn Hoorn-Medemblik de meeste stations nog aanwezig zijn en deels als monument beschermd. Van een volgend stadium getuigt de remise van de Haagsche Tramwegmij. uit 1906, die is gebouwd wegens de electrificatie van het gemeentelijk tramwegnet en na tachtig jaar goede dienst is ingericht als trammuseum. Nadien zorgden inventarisaties door een KNOB-werkgroep en de MIP-teams voor een hernieuwde interesse in de spoorwegmonumenten.Ga naar eind42. Het industriële erfgoed was lang verguisd wegens de inbreuk op het erfgoed van de Gouden Eeuw en het gebrek aan esthetische kwaliteiten. Om die reden werd zelfs het revolutionaire stoomgemaal de Cruquius van de Haarlemmermeerpolder - destijds het grootste ter wereld - in 1932 door de toenmalige Rijkscommissieleden Berlage, Pit en Martin een status als rijksmonument onthouden. Na de Wederopbouw was het stoomtijdperk voorgoed voorbij. De stoomgemalen verging het als de molens, hun aantal slonk zienderogen. In 1969 zijn op voorstel van de RDMZ de drie - deels onttakelde - stoomgemalen van de Haarlemmermeerpolder alsnog op de monumentenlijst geplaatst en in 1975-'78 nog eens vijftien andere, als enig compleet bewaarde voorbeelden van de rond 1920 nog omstreeks 700 functionerende stoomgemalen. Bezuiniging en schaalvergroting van de waterschappen maken het tegenwoordig ook tientallen vooroorlogse electro- en dieselgemalen moeilijk om te overleven.Ga naar eind43. Steeds vaker leidt de voortgaande modernisering van bedrijfsprocessen, installaties en transport tot sluiting en functieverlies, of het nu gaat om gemalen, fabrieken, stations, vuurtorens, watertorens of werven. Tijdens en na de naoorlogse industrialisatiegolf in de jaren zestig - gevolgd door teruglopende werkgelegenheid in de industriesector - zijn vele verouderde bedrijfsgebouwen als onrendabele hinderpalen met de grond gelijk gemaakt. Beginjaren zeventig werden de steenkoolmijnen in Zuidoost-Limburg gesloten. Het gevaar ontstond dat ‘een belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis van dit gebied en de Nederlandse industrie visueel nagenoeg definitief (wordt) uitgewist’. Daarom leverde de RDMZ, met name Christien Hofstee, een belangrijke bijdrage aan de integrale inventarisatie van dit bijzondere industrielandschap. Haar baanbrekende onderzoek resulteerde in 1978 in een ruim geïllustreerde publicatie en een selectieve bescherming van de meest zeldzame en beeldbepalende mijnmonumenten - van koeltoren tot kolonie.Ga naar eind44. | |
[pagina 145]
| |
6 Een van de eerste erkende mijnmonumenten: de mijnschacht Nulland van de Domaniale Mijn te Kerkrade, in 1907 als luchtschacht gebouwd, uitgebreid in 1915 en in 1921 bij inrichting voor transport voorzien van steunconstructies tegen de middentoren; bij de restauratie van 1975-1976 is een ventilator van de Oranje Nassau Mijn 1 bijgeplaatst. Foto RDMZ, L.M. Tangel, 1979.
Vrijwel tezelfdertijd werden alle gietijzeren vuurtorens langs de Noordzeekust beschermd, als samenhangend systeem van de negentiende-eeuwse kustverlichting. Incidenteel werden nog andere markante en bedreigde monumenten van infrastructuur, industrie en nutsvoorziening op de lijst geplaatst, zoals de geelgieterij in Joure, het Drinkwaterleidingcomplex in Rotterdam, de scheepswerf ‘Kromhout’ in Amsterdam, drie voormalige textielfabrieken (Jannink in Enschede, Van den Heuvel in Geldrop, Mommers in Tilburg). Desondanks zijn enkele van deze industriële monumenten later bij gebrek aan behoudsmogelijkheden alsnog gesloopt, zoals de Keppelsche IJzergieterij en de werf Gusto in Schiedam.
Juist vanwege de industrialisatie was regio Twente gekozen als een van de drie proefgebieden, als opmaat tot het MIP. Hierbij werd het industriële erfgoed even intensief verkend als het architectonisch en cultuurhistorisch erfgoed uit 1850-1940. Ook zijn diverse industrielandschappen aangemerkt als ‘gebied met bijzondere waarden’. Na de inventarisatie bleek echter alweer veel verdwenen.Ga naar eind45. Nog tijdens de uitvoering van het MIP werd daarom aangedrongen op een ‘status aparte’ voor deze gecompliceerde categorie. Een speciale commissie, benoemd door minister Brinkman, rapporteerde hierover in 1989 onder de aansprekende titel Industrieel Erfgoed en de Kunst van het Vernietigen. Zijn opvolgster Hedy d'Ancona zorgde voor de instelling van een tijdelijk projectbureau (PIE) met de opdracht om specifieke criteria te formuleren voor selectief behoud. Als eerste aanzet heeft een keur van jonge historici en ingenieurs voor PIE 26 branchestudies verricht, mede met hulp van de MIP-resultaten. Het projectbureau is inmiddels opgeheven en onlangs omgezet in een coördinatiepunt, nadat in 1996 tijdens het Jaar van het Industrieel Erfgoed nog eens aller aandacht was gevestigd op dit veelzijdige onderwerp.Ga naar eind46. Door al deze activiteiten staan de monumenten van bedrijf en techniek en de industrielandschappen, samen met het overige erfgoed van jongere (steden)bouwkunst, nu definitief op de agenda van de monumentenzorg. | |
[pagina 146]
| |
Thema 6:
| |
Thema 7:
| |
[pagina 147]
| |
7 Hoofdingang van het Vondelpark te Amsterdam, aangelegd in 1864 naar ontwerp van J.D. en L.P. Zocher in Engelse landschapsstijl, uitgebreid in 1877 en voorzien van een paviljoen, muziektent, theehuis, standbeeld van Vondel, bruggen, vijvers, hekwerken en kleurrijke beplanting; eerste volkspark dat werd aangewezen als beschermd monument. Situatie in 1914, met hekwerk uit 1883 naar ontwerp van A. Linnemann en sculptuur van de Amsterdamse Stedemaagd. Foto C. Steenbergh (collectie RDMZ/Steenbergh).
behoeft dan in de term ‘gezicht’ tot uitdrukking komt. In plaats daarvan werkte het MIP met het begrip ‘gebied met bijzondere waarden’ als hulpmiddel voor de toepassing van de stedenbouwkundige typologie en concentratie van de objectinventarisatie. Allengs groeide dit begrip tot een zelfstandige grootheid met een onverwachte reikwijdte. Behalve openbare parken, villagebieden, tuindorpen, boerderijlinten, landbouwkolonies en landgoederenzones heeft het MIP nog vele andere bijzondere gebieden opgeleverd met specifieke planmatige of ruimtelijk-historische kwaliteiten van structuur, beplanting en bebouwing, zoals militaire linies, religieuze en sociaal-medische complexen, dijkdorpen, veenkoloniale structuren, civiel-technische projecten en industrie-landschappen. De MIP-publicaties geven hiervan een kaleidoscopisch beeld, met een opmerkelijk grote verscheidenheid aan bijzondere gebieden en structuren buiten de bebouwde kom, zoals de scholtelandgoederen nabij Winterswijk (Roerdink), het bedevaartsoord in Heiloo of de monding van het Noordzeekanaal in IJmuiden. Tot aan het MIP waren maar weinig jongere structuren als waardevol beschouwd. De vroegere strafkolonie Veenhuizen in de Drentse gemeente Norg was bijvoorbeeld een ware ontdekking van een bijzonder cultuurhistorisch ensemble. Dit negentiende-eeuwse cultuurlandschap is tot stand gekomen als landontginningsproject in 1822 door de Maatschappij tot Weldadigheid en in 1886 getransformeerd tot Rijkswerkinrichting. Onlangs is voor een goed beheer van structuur, landschap, tuinen en bebouwing van Veenhuizen een speciaal bestemmingsplan opgesteld met bijbehorend beeldkwaliteitsplan. Andere omvangrijke structuren, zoals kanalen en militaire linies passen vanuit hun ontstaansgeschiedenis niet altijd binnen de actuele gemeentegrenzen, wat bij eventuele planologische bescherming in verband met het vereiste bestemmingsplan een nieuwe aanpak vereist. Zo wordt nu voor het Apeldoorns kanaal onderzocht of aanwijzing als ‘beschermd gezicht’ toch mogelijk is. Vooruitlopend daarop is op mondiaal niveau de | |
[pagina 148]
| |
8 Deel van het 55 km lange Apeldoorns kanaal naar Hattem, met bijbehorende brug, brugwachterswoning en boombeplanting. Foto RDMZ, P. van Galen, 1997.
complete Stelling van Amsterdam eind 1996 op de Werelderfgoedlijst geplaatst (thema 10) en voorstellen voor andere omvangrijke eenheden zijn in onderzoek. Sinds enkele jaren worden ook in het kader van de planologische monumentenzorg steeds meer initiatieven ontplooid om de nog aanwezige cultuurhistorische waarden te karteren, onder meer voor het veel besproken Groene Hart. Naar aanleiding van nieuwe plannen en externe verzoeken heeft de RDMZ diverse cultuurhistorische analyses en waardestellingen van bijzondere gebieden en structuren geleverd van uiteenlopende aard en ontstaansperiode, met als laatste een rapport over de kolonisatie in het Land van Maas en Waal. Dit gaaf bewaarde resultaat van een vroeg-naoorlogse ruilverkaveling waarin de ‘groene kamers’,zichtassen, wegpatronen, erf- en laanbeplantingen en boerderijclusters met zorg zijn gecomponeerd, kan nu vanuit historisch perspectief beschouwd worden als een bijzonder en behoudenswaardig cultuurlandschap. Mettertijd mogen ook andere jonge cultuurlandschappen zoals de Noordoostpolder gerekend worden tot de nieuwe thema's van de monumentenzorg. | |
Thema 8:
| |
[pagina 149]
| |
9 Duitse bunker voor opstelling van machinegeweer, type 623, bij Koudekerke op Walcheren. Foto P. Don, 1980.
vele daarvan afgestoten wegens de militaire modernisering en de recente politieke ontwikkelingen, zoals de afloop van de ‘Koude Oorlog’ na de val van de Berlijnse Muur en de afschaffing van de militaire dienstplicht. Een gecompliceerde taak van herbestemming en selectieve bescherming moet nu worden aangepakt. Als een van de eerste is de Prins Frederikkazerne in Leeuwarden verbouwd tot woonappartmenten, gevolgd door de Juliana van Stolbergkazerne in Amersfoort en diverse andere projecten.
In 1987 had de provincie Noord-Holland de betonnen verdedigingswerken uit de 20ste eeuw als een nieuwe opgave voor de monumentenzorg via een landelijk symposium aan de orde gesteld en besloten tot selectieve bescherming. Zoals eerder de Napoleontische werken uit de Franse Tijd tot ons gemeenschappelijk erfgoed werden gerekend, ontstond eind jaren tachtig geleidelijk meer waardering voor het erfgoed uit de tijd van de Duitse bezetting. Niet langer werden de betonnen bunkers van de Atlantikwall beschouwd als ongewenste indringers in het duinlandschap die zo snel mogelijk moesten worden ondergraven of opgeblazen, maar als uitingen van een voorbije fase van oorlogvoeren. Bij het MIP hadden sommige provincies op grond van eigen keuze ook de bebouwing uit de periode van de Tweede Wereldoorlog betrokken. Daarbij kwam naast militaire gebouwen en structuren van Nederlandse en Duitse signatuur ook jonge civiele (stede)bouwkunst in beeld - werken die bij de aanvang van de RDMZ alleen maar wrange herinneringen opriepen of onderwerp waren van de toenmalige discussies over de juiste wijze van Wederopbouw. De drie kustprovincies hebben de Atlantikwall globaal geïnventariseerd, evenals de door de Duitse bezetter uitgebreide Nederlandse vliegkampen (Bergen, Katwijk) en militaire dienstgebouwen. Zij onderscheidden sommige complexen als ‘gebied met bijzondere waarden’,waaronder het Landfront Vlissingen. Intussen heeft de gemeente Den Haag na een complete inventarisatie een select aantal Stützpunkte en Widerstandsnester beschermd en verricht een speciale werkgroep van de stichting Menno van Coehoorn een onderzoek naar de resterende militaire werken uit de periode 1915-'45 voor toekomstige selectie en bescherming.Ga naar eind50. Bij het MSP viel ook het oog op de betonnen ‘kunstbunkers’ die in 1941-'43 uit voorzorg waren gebouwd om de nationale kunstschatten veilig te | |
[pagina 150]
| |
10 De Vlasmarkt te Rotterdam, aansluitend op Nederlands eerste winkelcentrum de Lijnbaan, met in het midden de zojuist voltooide Galeries Modernes van J.H. van den Broek en J.B. Bakema en op de achtergrond de in restauratie zijnde toren van de Laurenskerk. Foto Gemeentearchief Rotterdam, 1956.
stellen tegen de oorlogsgevaren van beschieting en kunstroof. Hiervan is het cilindrische Paaslo-Pantheon in Overijssel als bijzonder monument van kunstbescherming onlangs op de rijksmonumentenlijst geplaatst.Ga naar eind51. | |
Thema 9:
| |
[pagina 151]
| |
11 Gebouw Lucia, Hennekijnstraat 6 te Rotterdam, naar ontwerp van Leo de Jonge (1955) in oorsprong gebouwd als RK kweekschool voor meisjes, boven een garage; in 1997 gerenoveerd en herbestemd tot kunst- en dansschool naar ontwerp van Wessel de Jonge. Situatie na de oorspronkelijke oplevering in 1958. Foto Leo de Jonge architecten.
aantonend hoe kwetsbaar de recente historische schoonheid is in een dynamische wereldhavenstad als Rotterdam.Ga naar eind52. De afbraak ging zo snel dat in 1992 het Comité Wederopbouw een luid protest liet horen en niet zonder effect. Met steun van de gemeente is nu een inventarisatie van het erfgoed van de Wederopbouw binnen de ‘brandgrens’ voltooid en is door multidisciplinaire teams een project van ontwerpgericht onderzoek uitgevoerd voor hergebruik van vijf met afstoting bedreigde gebouwen, onder meer het Stationspostkantoor, bioscoop Thalia en gebouw Lucia (garage met school). Inmiddels staat een tiental belangrijke naoorlogse werken op de gemeentelijke monumentenlijst, die niet aan de vijftig-jarengrens is gebonden. Diverse middelen zijn ingezet om de resultaten bij een breed publiek onder de aandacht te brengen, waaronder een gezamenlijk met de RDMZ georganiseerd symposium.Ga naar eind53. Bij deze gelegenheid heeft Rotterdam het Rijk rechtstreeks uitgedaagd om een beleid voor onderzoek, beheer en bescherming van het meest recente erfgoed te ontwikkelen. Ook diverse particuliere organisaties als KNOB en Heemschut hebben zich hiervoor sterk gemaakt. Bovendien zijn al tijdens het MIP diverse gebouwen en gebieden uit de oorlogsjaren in de inventarisaties betrokken. Enkele vroege Wederopbouwprojecten, zoals het centrum van Middelburg en de bebouwing rond de Markt van Wageningen, zijn als ‘gebied met bijzondere waarden’ aangemerkt. Toch wordt de bedreiging voor het vroeg-naoorlogse erfgoed almaar groter wegens de snellere economische en functionele veroudering en de aanhoudende vernieuwingsdrift. Weliswaar heeft de RDMZ incidentele waardestellingen verricht of geattendeerd op cultuurhistorisch waardevolle Wederopbouwpanden of structuren, maar soms tevergeefs. Zo is bijvoorbeeld het voormalige ministeriegebouw van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in Den Haag (van G. Friedhoff), vol eigentijdse decoraties, in 1996 gesloopt ondanks negatief advies van de RDMZ. Een betekenisvol Nederlands monument van Wederopbouwgeschiedenis en kunst, bakermat van de naoorlogse monumentenzorg, ging nodeloos verloren.Ga naar eind54. Of de Haagse Adventkerk van K. Sijmons - met haar betonnen klokketoren, schaaldak en multifunctionele ruimte een keerpunt in de naoorlogse kerkelijke bouwkunst - nog een nieuwe advent mag beleven is nog hoogst onduidelijk. De al bestaande ‘kerkenproblematiek’, veroorzaakt door de voortgaande secularisatie en hoge instandhoudingskosten, zet zich nu ook bij het jongste erfgoed voort, al zijn sommige gemeenten bereid om een naoorlogs topstuk te beschermen. Behalve de individuele gebouwen en herbouwprojecten behoren ook de uitgestrekte vroeg-naoorlogse wijken, met in totaal ruim 1 miljoen woningen en een baaierd van economische, sociale, bouw- en milieutechnische problemen, tot het erfgoed van de Wederopbouw. Soms is op vrij ingetogen wijze gerenoveerd. Maar de stadsvernieuwing is in de jaren negentig ook in deze wijken aangeland en tovert de uniforme stroken systeemwoningen om in modieus getinte woonblokken, hetzij door radicale renovatie hetzij door nog radicalere nieuwbouw, terwijl ook de openbare ruimte verandert door verdichting en herin- | |
[pagina 152]
| |
richting. Volgens de meest recente plannen tot stedelijke vernieuwing zullen per jaar minstens 38.000 woningen worden gesloopt. Met een dergelijk tempo zal zelfs van de enorme vroeg-naoorlogse expansies betrekkelijk weinig van de oorspronkelijke architectuur en stedenbouw overblijven, althans in herkenbare vorm. Hoezeer de stadsvernieuwing ook valt toe te juichen ter versterking van de leefbaarheid, de cultuurhistorische component mag daarbij niet geheel uit het oog worden verloren. Vandaar dat ook vanuit architectuurhistorische zijde de belangstelling groeit voor de jonge uitbreidingswijken (o.a. in Groningen) en voor de Wederopbouw in het algemeen.Ga naar eind55.
De monumentenzorg staat nu voor een thematiek die qua omvang en complexiteit die van de jongere bouwkunst verre overtreft (nog los van de wettelijke vijftig-jarengrens). Zelfs al zijn diverse naoorlogse bouwwerken gedocumenteerd in de jongste delen van de Geïllustreerde Beschrijving en enkele vroege Wederopbouwmonumenten bij hoge uitzondering van rijkswege beschermd, van een structurele aandacht voor het jongste erfgoed is op nationaal niveau nog geen sprake. Het is zelfs de vraag of de tegenwoordige RDMZ daartoe in staat is omdat de wetenschappelijke inventarisatie, waardestelling, selectie en aanwijzing van monumenten sinds de reorganisatie van 1993 niet langer als een afzonderlijke kerntaak zijn ingebed. Daarmee verkeert de dienst weer in een vergelijkbare situatie als in 1961. Tot nu toe heeft alleen een kleine ambtelijke werkgroep zich aan een beperkte voorverkenning van dit nieuwe thema gewijd, zonder veldonderzoek. Maar voor het recente erfgoed geldt mutatis mutandis dezelfde urgente boodschap als in 1975 voor de jongere bouwkunst: ‘Bij onvoldoende aandacht voor het belang, dat aan een ononderbroken beschermingsproces wordt gehecht, zou men zelfs kunnen zeggen, dat onze tijd even weinig respect heeft voor de jongere bouwkunst als omstreeks 1870 voor de oudere bouwkunst werd gevonden. (...) Tijdige bezinning op ons handelen ten aanzien van de nieuwere architectuur is daarom dringend noodzakelijk, zeker omdat de bedreigingen thans aanzienlijker zijn dan voorheen.’Ga naar eind56. | |
Thema 10:
| |
[pagina 153]
| |
12 De Stelling van Amsterdam met haar forten. Tekening van T. Brouwer in Kunstreisboek Noord-Holland uit 1987.
en sanatorium Zonnestraal, waarvan het Dresselhuyspaviljoen al twee decennia lang in ruïneuze staat verkeert. De RDMZ poogt echter samen met de verantwoordelijke gemeenten en betrokken particuliere partijen een goede oplossing voor herbestemming en restauratie te vinden. Dat de UNESCO nauw blijft toezien op een goede zorg voor alle 506 beschermde ‘wereldmonumenten’ blijkt uit verschillende protesten en serieuze dreiging met intrekking van de inschrijving. Ook Nederland moet daarom waakzaam blijven voor zijn aandeel in het werelderfgoed. | |
Op weg naar een nieuw millenniumDe RDMZ bestaat nu vijftig jaar en zou indien het een bouwwerk was nu zelf voor de status van beschermd monument in aanmerking kunnen komen. Het is echter de vraag of bescherming van de dienst in de huidige staat wel zo gewenst is. Eerder is de RDMZ, ondanks (of dankzij) alle reorganisaties van de afgelopen jaren, aan restauratie toe. De decentrale uitvoering van de Monumentenwet staat vaak op gespannen voet met de centraal gebleven wettelijke taak om van rijkswege beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten aan te wijzen (nog afgezien van de recente nominaties voor het Werelderfgoed). In de vroege jaren tachtig was met de decentralisatie beoogd om aanwijzing en vergunningverlening bij elk van de drie bestuursniveaus in één hand te houden overeenkomstig de nationale, regionale en lokale waarden van de monumenten. De herziene Monumentenwet 1988 werd, als bekend, anders ingericht waardoor de differentiatie niet is doorgezet. Evenmin | |
[pagina 154]
| |
13 Het H.C. Dresselhuyspaviljoen van sanatorium Zonnestraal, ontworpen in 1928 door ir. Jan Duiker en wegens gebrek aan financiële middelen pas in 1931 voltooid; direct na het bereiken van de vijftig-jarengrens als rijksmonumentenlijst beschermd en in 1995 ondanks slechte staat van onderhoud op de tentatieve lijst voor het Werelderfgoed geplaatst; restauratie- en herbestemmingsplannen zijn nu in een vergevorderd stadium. Foto RDMZ, P. van Galen, 1978.
is de gelegenheid benut om wezenlijke veranderingen door te voeren in de wettelijke definities van monumenten en ‘gezichten’ om het instrumentarium meer geschikt te maken voor de recente ontwikkelingen in de wetenschap en in de gebouwde omgeving. Wanneer nu de balans wordt opgemaakt, blijkt het werkterrein van de monumentenzorg zich uit te strekken over alles wat door mensenhand in landschap, stad of dorp is aangelegd. Alleen de ondergrondse, archeologische monumenten en de pluriforme roerende monumenten - van kerkelijk kunstbezit tot de ‘bruine vloot’ van oude zeilschepen - vallen buiten de competentie van de RDMZ. Op gemeentelijk en provinciaal niveau is de band met het archeologisch onderzoek, die met de afsplitsing van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) in 1947 werd losgemaakt, weer nauwer aangehaald en het lijkt erop dat deze toenadering zich ook op rijksniveau zal voltrekken. Evenzo gaan de lagere overheden het Rijk voor in de verruiming van beschermingsmogelijkheden van zo verschillende objecten en complexen als varende en naoorlogse monumenten die vooralsnog door de wettelijke definitie worden uitgesloten wegens de voorwaarden van ‘onroerende zaak’ en de vijftig-jarengrens.Ga naar eind59. De nieuwe wettelijke monumentendefinities zijn niet zo ingrijpend veranderd als de uitvoering van de monumentenzorg, maar de interpretatie is dat wel. Vrijwel alle aandacht is verschoven naar het cultuurhistorische aspect; de kunstwaarde, het vakmanschap van de oorspronkelijke ontwerper en de wetenschappelijke betekenis lijken nauwelijks meer mee te tellen. Monumentenzorg wordt nu als ‘cultuurhistorische factor’ ingezet bij de onderhandelingen over de steeds dynamischer en radicaler verlopende veranderingsprocessen in onze dagelijkse leefomgeving. Tijd voor een zorgvuldige beoordeling van ons (stedenbouwkundig erfgoed is nauwelijks beschikbaar. Nog voordat de vijftig-jarengrens zal zijn bereikt, zullen vele potentiële Wederopbouwmonumenten zijn verdwenen. De pressie van de bouwmarkt, met name van woningen en bedrijven, is door de snel groeiende | |
[pagina 155]
| |
bevolking en welvaart vele malen groter dan een halve eeuw geleden. Het zijn nu steeds meer de kwantitatieve en procedurele aspecten die de monumentenzorg beheersen en steeds minder de inhoudelijke kwaliteiten. Het is de tol die we betalen voor de verbreding van het draagvlak, de decentralisatie en de grote nadruk op de economische en managerial aspecten. De monumentenzorg staat hierin overigens niet alleen. Dat neemt niet weg dat de belangstelling voor de geschiedenis van de (steden)bouw en ruimtelijke ordening vooral sinds de jaren zeventig sterk is toegenomen en dat ook diverse successen zijn te melden bij de bescherming en instandhouding van oude en jonge monumenten en gebieden. Een eindeloze reeks publicaties van meer of minder wetenschappelijk gehalte getuigt van deze brede groei, evenals de oprichting van vele nieuwe monumentenorganisaties. Daarom valt te verwachten dat ook na 2000 een zwaar beroep op de RDMZ zal worden gedaan voor de erkenning van monumenten: een blijvend werkthema in de volgende eeuw. |
|