Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |||||||||||
Ben Verfürden
| |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
voorwaarde is het beschikbaar hebben en actief inzetten van bouwkundige, kunsthistorische, bouwhistorische en stedenbouwkundige expertise ten behoeve van de instandhoudingspraktijk. Op grond van de eerste Monumentenwet werd bescherming van rijkswege in 1961 geïntroduceerd als een voorwaarde voor instandhouding van de belangrijkste monumenten. Met deze wet in de hand kon worden afgedwongen dat met de vastgestelde betekenis van de monumenten rekening werd gehouden. Dat was, zeker destijds in de jaren zestig en zeventig, ook hard nodig. Ten slotte werd en wordt ook het ondersteunen van eigenaren met subsidies en fiscale aftrekmogelijkheden beschouwd als een voorwaarde om verantwoorde instandhouding te stimuleren en mogelijk te maken. Deze voorwaarden bepalen de kernactiviteiten van de rijksmonumentenzorg: een centraal gespecialiseerd expertisecentrum dat onderzoekt en beschrijft en wettelijke bescherming en financiële ondersteuning van restauratie en onderhoud biedt.
Vreemd genoeg is er relatief minder aandacht en inzet geweest voor wat eigenlijk de allerbelangrijkste voorwaarde is: een zo groot mogelijk maatschappelijk draagvlak. Monumentenzorg van rijkswege treft immers geen doel als de betrokkenen er niet ontvankelijk voor zijn, als er onvoldoende erkenning en acceptatie bestaat voor het algemene belang van het gebouwde erfgoed en daarmee voor interventie van de overheid. En alle wet- en regelgeving, kennis en expertise treffen geen doel als ze in de praktijk ontlopen worden, respectievelijk onbenut blijven. Gelukkig is het draagvlak voor de monumentenzorg in de afgelopen decennia toch aanzienlijk vergroot. Het aantal organisaties dat werkt aan monumentenbehoud
2 Hoofddirecteur Jessurun en minister van WVC Brinkman tijdens de presentatie van het dertiende en laatste RDMZ-vouwblad in het voormalige Drinkwaterleidingcomplex te Rotterdam, 1 april 1985. De tekst van het vouwblad, ‘Volkswoningbouw 1850-1940’, is van de hand van R.C. Hekker. Foto RDMZ.
groeide sterk tussen 1970 en 1980, terwijl de groei ook daarna nog gestaag doorging. En de vrijwilligers die zich voor dat behoud inzetten, namen ook fors in aantal toe.Ga naar eind2. Deze groei is voor een deel te verklaren uit sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de toename van de hoeveelheid vrije tijd en de toegenomen welvaart. Het is ook te danken aan de enorme inzet die is gepleegd door het particulier initiatief, dat - vaak in samenwerking met en financieel gesteund door de rijksoverheid - voortdurend de publieke opinie heeft weten te bespelen en in positieve zin heeft kunnen beïnvloeden. | |||||||||||
Voorlichting bij de RDMZHet ‘bevorderen van de kennis van en de waardering voor historische stads- en dorpsstructuren en monumenten van geschiedenis en kunst’ is nota bene een van de twee hoofddoelstellingen van de RDMZ. Een terugblik op hetgeen de dienst in zijn vijftigjarig bestaan op dit gebied gedaan heeft, leert echter dat dit bepaald niet voortdurend de hoogste prioriteit heeft gehad. Voorlichting over en public relations voor de monumentenzorg en de RDMZ kregen bijvoorbeeld pas begin jaren zeventig meer dan incidentele aandacht met de komst van een voorlichtingsfunctionaris, de heer A.P. Smaal. In 1973 werd een afdeling Voorlichting in het leven geroepen, waarvan Tom Smaal hoofd werd, en in 1974 begon de toenmalige hoofddirecteur J. Jessurun met de uitgave van een jaarverslag, waarin melding werd gemaakt van de resultaten van het voorbije jaar en dat, door de bijlagen met vele feiten en cijfers, tevens kon dienen als naslagwerk. Met het bescheiden voorlichtingsteam werd in deze periode ook het eerste op een breed publiek | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
gerichte voorlichtingsmateriaal ontwikkeld en met veel inzet en enthousiasme wist Smaal vooral in Haagse kringen interesse te wekken voor de monumentenzorg. Door de overbekende vouwbladen over monumentencategorieën,Ga naar eind3. door diverse andere publicaties en exposities en door televisieseries als Ontdek je plekje werd de publieke opinie beslist positief beïnvloed. Bij de laatste reorganisatie, die medio 1993 werd afgesloten, werd echter geconstateerd dat aspecten als voorlichting, public relations, lobby en educatie veel meer aandacht moesten krijgen. Er werd een nieuwe afdeling Communicatie in het leven geroepen, die met alle facetten van externe en interne communicatie werd belast. | |||||||||||
Monumentenzorg, een vanzelfsprekende zaakDat voorlichting en public relations niet altijd de expliciete aandacht hadden gekregen, laat zich wel verklaren. De instelling van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg had plaats in de periode kort na de Tweede Wereldoorlog, toen veel stads- en dorpskernen nog in puin lagen en vele monumenten wachtten op herbouw of herstel. De RDMZ had de handen meer dan vol aan het restauratiewerk. Met het maatschappelijk draagvlak voor de monumentenzorg zat het wel goed; iedereen wilde dat gebouwen en binnensteden zo snel mogelijk weer konden functioneren. De bijdrage die restauratie leverde aan de wederopbouw van de dagelijkse leefomgeving en aan het herwinnen van de eigen identiteit van dorp en stad, en de werkgelegenheid die dat bood, maakten dat de monumentenzorg in een positief daglicht stond. In de publieke opinie bestond een sterke voorkeur voor het terugbrengen van de leefomgeving in de vooroorlogse staat. Alleen in enkele steden en dorpen waar door schade en sloop sprake was van min of meer een ‘tabula rasa-situatie’ (zoals in Rotterdam en in de Nijmeegse Bovenstad) kregen plannen van aanhangers van de modernistische stromingen een kans. Daar werden op basis van moderne stedenbouwkundige en architectuurconcepten nieuwe stads- en dorpscentra gecreëerd, waarin alleen de allerbelangrijkste monumenten als verwijzingen naar de geschiedenis een geïsoleerd plekje herkregen. De omstandigheden voor de monumentenzorg waren gunstig: er was in toenemende mate geld beschikbaar en er waren voldoende arbeidskrachten. | |||||||||||
De welkome rijksambtenaarIn de jaren vijftig was er dus nauwelijks aanleiding om lobby-activiteiten te ontplooien. Het ging goed met Nederland. In economisch opzicht was er alle ruimte om de ingezette restauratie-hausse voort te kunnen zetten. De RDMZ kreeg de mogelijkheden om waar nodig de personele capaciteit te versterken, ook voor zaken die niet direct met herstel en wederopbouw te maken hadden. Het meer fundamentele onderzoekswerk, de Geïllustreerde Beschrijving en diverse nieuwe disciplines en specialismen: het kon zich allemaal ontwikkelen en verder ontplooien. De bemoeienis van de rijksoverheid, met name van de RDMZ, met de restauraties in Nederland was groot. In de periode na de oorlog had de overheid op vele terreinen een enorme invloed op het maatschappelijke en culturele leven in ons land. Het is met name het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting geweest dat zich in directe zin bemoeide met alle plannen voor herstel en uitbreiding van dorpen en steden en met de toekenning van financiële middelen daarvoor. Op die wijze werd een klimaat geschapen waarin directe rijksoverheidsinterventie normaal werd gevonden. De rijksambtenaren, ook die van de RDMZ, werden alom met open armen ontvangen, niet zelden met een uitstekende maaltijd en een goed glas wijn. Image-building was niet nodig. De rijksambtenarenstatus en niet te vergeten het geld dat meegebracht werd, maakten public relations in die tijd overbodig. | |||||||||||
Maatschappelijke entree van de monumentenzorgMaar de tijden veranderden, langzaam maar zeker. De totstandkoming en introductie van de eerste Monumentenwet in 1961 plaatste de monumentenzorg en dus de RDMZ in een ander daglicht. Rijksbescherming van een groot aantal monumenten en stads- en dorpsgezichten werd een feit en particuliere monumenteneigenaren en gemeentebesturen werden geconfronteerd met een stelsel van plichten en verantwoordelijkheden, die dwingend waren en streng. De Rijksdienst werd geconfronteerd met weerstanden. De erkenning en erkentelijkheid, de populariteit die men tot dan toe bij alle werkzaamheden had ervaren, waren niet langer een vanzelfsprekendheid. De inwerkingtreding van de Monumentenwet betekende dat het fenomeen ‘monumentenzorg’ in bredere kring werd geïntroduceerd. Tot die tijd was de monumentenzorg niet algemeen bekend als een apart terrein van overheidszorg. Er was nog nauwelijks sprake van werkelijk grootschalige stadsuitbreidingen en de stadsvernieuwing was als expliciete operatie van de overheid nog niet aan de orde. Bijzondere aandacht voor wat het ‘historisch centrum’ werd genoemd, bestond nog niet. Evenmin bestond er een duidelijk onderscheid tussen ‘historisch erfgoed’ en andere historische gebouwen. De monumentenzorg, ontstaan in de tweede helft van de vorige eeuw, was | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
het domein gebleven van restauratie-architecten en kunsthistorici. Door de Monumentenwet maakten nu ook eigenaren, gebruikers en andere direct betrokkenen, en ook een uitdijende kring van burgers daaromheen, kennis met wat nu zo'n ingeburgerd begrip is: monumentenzorg.
Het zou voor de hand hebben gelegen dat de introductie van de Monumentenwet gepaard ging met een uitgebreide voorlichtingscampagne naar het publiek in het algemeen en naar gemeenten, eigenaren en direct betrokkenen in het bijzonder. Dat blijkt nauwelijks het geval te zijn geweest. Ik heb althans geen bronnen gevonden die melding maken van gerichte acties, buiten individuele bezoeken aan gemeenten waar problemen waren of dreigden te ontstaan. Naar aanleiding van de invoering van de wet werd wel enige extra kunsthistorische en juridische expertise binnengehaald, maar actieve voorlichting werd niet gegeven. Omdat men daardoor vaak onvoldoende op de hoogte was van de betekenis van de monumentenstatus in de praktijk, werd in een groot aantal gevallen bezwaar of beroep aangetekend tegen de aanwijzing tot monument. Pas in de jaren zeventig is door de afdeling Voorlichting via gedrukte media en informatiebijeenkomsten in het land - en veelal in de avonduren - iets aan deze omissie gedaan. | |||||||||||
Monumentenzorg en stadsvernieuwingIn de eerste jaren na de inwerkingtreding van de Monumentenwet werden regelmatig aanwijzingsprocedures in gang gezet naar aanleiding van plannen voor forse verkeersingrepen, saneringsplannen en andere acute bedreigingen. In de loop van de jaren zestig gingen mensen zich, als gevolg van democratisering en groeiend politiek bewustzijn, steeds actiever inzetten voor de kwaliteit van hun leefomgeving. Versneld door de rasse economische en sociale achteruitgang van de binnensteden, gaf dit de aanzet tot grootscheepse stadsvernieuwingsplannen. De stadsvernieuwing was een sterk door lokale overheden geregisseerde operatie, die begon in de grote en middelgrote steden, maar die al snel ook in de kleinere steden en de dorpen werd doorgevoerd. Stadsherstel, restauratie en verbetering van de (historische) openbare ruimte werden beleidsinstrumenten binnen de grote stads vernieuwingsoperatie, die tot in de jaren tachtig zou doorlopen. Het aanwijzingsprogramma voor rijksmonumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten kwam in een enorme stroomversnelling, evenals het restauratieprogramma. Daardoor, maar vooral ook door de actieve bemoeienis die burgers hadden via formele inspraakprocedures en informele actiegroepen, werd de monumentenzorg binnen korte tijd een maatschappelijk fenomeen. Deze ‘revolutionaire’ ontwikkeling ging zo ver, dat aanwijzing als beschermd monument steeds vaker actief werd bepleit als middel om grootschalige ingrepen in de historische binnensteden tegen te houden en om de historische identiteit en de kleinschaligheid van de stads- en dorpskernen te behouden. Bekend voorbeeld is het Pintohuis in Amsterdam, waarvan het behoud, vanwege de monumentale waarde, halverwege de jaren zeventig mede heeft geleid tot het afblazen van plannen om dwars door de Nieuwmarktbuurt een vierbaans autoweg aan te leggen.Ga naar eind4. Een ander voorbeeld is de aanwijzing van de Nijmeegse Benedenstad tot beschermd stadsgezicht, waarvoor de procedure startte in 1976. De gemeente had daartoe zelf het initiatief genomen om waarborgen te creëren voor behoud van de kleinschalige structuur en het zo karakteristieke reliëf van de Benedenstad en toch de bouw van honderden sociale woningen te kunnen realiseren. | |||||||||||
Maatschappelijke betekenis van de monumentenzorgIn de tweede helft van de jaren zestig begon de monumentenzorg zich van een nogal in zichzelf gekeerde en academische bezigheid van een beperkte groep professionals en geïnteresseerden te ontwikkelen tot een onderdeel van een dynamisch maatschappelijk proces, gericht op revitalisering van de oude kernen en verbetering van het woon-, werk- en winkelklimaat in de centra. De betekenis van de monumentenzorg in deze context mag niet onderschat worden. Bescherming en restauratie van historische panden als ‘ankerpunten’ in het stedelijke weefsel en van historische stedenbouwkundige structuren hebben enorm bijgedragen aan de ruimtelijke en belevingskwaliteit van de vernieuwde steden en dorpen. Ook de stimulerende werking die is uitgegaan van de herstelde structuur en bebouwing op de kwaliteit van vervangende nieuwbouw in het kader van de stadsvernieuwing heeft bijgedragen aan het succes van de internationaal vermaarde ‘urban renewal’-operatie. De stadsvernieuwing leidde niet alleen tot een groot restauratievolume en dus veel werkgelegenheid in de gespecialiseerde en minder gespecialiseerde restauratiebouw en bij de overheden, zij heeft ook sterk bijgedragen aan de bewustwording in brede kring van de maatschappelijke betekenis van de monumentenzorg. De effecten op het imago van de monumentenzorg waren echter niet louter positief. Met name in de grote en middelgrote steden leidde de restauratie van woningen tot forse huurverhogingen en vaak ook tot verkoop, zodat de oorspronkelijke bewoners veelal | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
niet in staat waren terug te keren naar hun gerestaureerde huizen en gedwongen werden elders een goedkopere woning te aanvaarden. De gerestaureerde panden werden betrokken door een andere, meer draagkrachtige groep bewoners; een proces dat in internationaal jargon wordt aangeduid met ‘gentrification’. Spraakmakende voorbeelden hiervan zijn de hersteloperaties van het Stokstraatkwartier in Maastricht en de Spanjaardstraat in Middelburg, die overigens in kringen van monumentenzorg juist bejubeld werden. Er ontstond opstand, bijvoorbeeld in de Amsterdamse Jordaan, waar uit een onderzoek door het gemeentelijke Bureau Monumentenzorg in 1978 bleek dat in vrijwel alle gerestaureerde panden na restauratie nieuwe bewoners waren gekomen. In het Plan voor de steden,Ga naar eind5. ook wel het Plan Schaefer genoemd, werd op grond van dit gegeven een alternatieve financiering van restauraties van woonhuismonumenten voorgesteld. Dit leidde later tot de zogenoemde ‘gecombineerde regeling’ van de ministeries van CRM en VRO. Op grond van deze regeling zouden vele buurten met woonhuismonumenten hersteld worden met behoud van de bestaande sociale structuren.
De maatschappelijke ontwikkelingen in de periode van de tweede helft van de jaren zestig tot in de jaren tachtig hadden grote invloed op de beeldvorming over de monumentenzorg, en als afgeleide daarvan over de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Aan de ene kant werd het maatschappelijk draagvlak groter en breder, aan de andere kant werden restauratie en stadsherstel regelmatig bestempeld als negatief voor de oude sociale verbanden in de buurten. De monumentenzorg won in deze periode zeker aan bekendheid, maar het nogal elitaire en arrogante imago veranderde uiteindelijk niet wezenlijk. Anno 1997 bestaat er een veel minder elitair beeld over de monumentenzorg. Het groeiende cultuurhistorische toerisme, evenementen als de Open Monumentendag en de aandacht voor de jongere bouwkunst hebben daar in belangrijke mate aan bijgedragen. Je zou kunnen zeggen dat de monumentenzorg eindelijk uit haar maatschappelijk isolement is geraakt. | |||||||||||
M'75De maatschappelijke emancipatie van de monumentenzorg, waarvoor de stadsvernieuwing zo'n positieve voedingsbodem bleek, is mede gestimuleerd en ondersteund door een scala van activiteiten van particuliere monumentenorganisaties en overheden, die door hun omvang en intensiteit gerust een pr-offensief genoemd kunnen worden. Het hoogtepunt ervan lag in de tweede helft van de jaren zeventig. Een belangrijke impuls gaf het Monumentenjaar 1975 (M'75), dat werd georganiseerd onder auspiciën van de Raad van Europa. Vanaf de aanloop in 1973 heeft deze manifestatie gedurende een periode van ruim drie jaar in de meeste bij de Raad aangesloten landen aanleiding gegeven tot een ware erfgoedcampagne. De programma's hadden daarbij een sterk nationale inkleuring en dat was in Nederland ook het geval. Er werd een Nationaal Comité M'75 in het leven geroepen op initiatief van het ministerie van CRM. Dit comité fungeerde als denktank en als coördinerend orgaan. Van het ministerie speelden de toenmalige plv. directeur-generaal en oud-directeur van de RDMZ, R. Hotke, en de beleidsmedewerker bij de afdeling Monumenten, Musea en Archieven, P.J. Yperlaan, een belangrijke rol, evenals het toenmalige Hoofd Voorlichting, N. Westendorp. Voor de RDMZ nam de plv. hoofddirecteur, C.A. van Swigchem, zitting in het comité. Yperlaan fungeerde als projectleider. Vele publicaties zagen in het Monumentenjaar 1975 het licht, er werden reizende tentoonstellingen georganiseerd, er werd een kwartetspel uitgegeven, etcetera. In alle hoeken en gaten van het land kon het publiek nader kennismaken met de wereld die monumentenzorg heet. M'75, dat ook de internationale contacten op Europees niveau een sterke, nieuwe impuls gaf, werd afgesloten tijdens een slotzitting op 25 oktober in het Congrescentrum RAI te Amsterdam. Bij die gelegenheid werd de Declaratie van Amsterdam ondertekend, waarin het belang van een maatschappelijk draagvlak voor de monumentenzorg werd onderstreept. De werkingskracht van deze declaratie is in de praktijk echter minimaal gebleken. Door het Monumentenjaar kreeg de monumentenzorg ook beleidsmatig en bestuurlijk volop de aandacht. Studies als Monument en samenleving,Ga naar eind6. gepubliceerd door de Raad der Europese Gemeenten in 1974, en onderzoeken van de universiteiten van NijmegenGa naar eind7. en UtrechtGa naar eind8. wezen op de sociaal-psychologische en sociaal-maatschappelijke betekenis van het cultuurhistorisch erfgoed. En op studiedagen, congressen en andere bijeenkomsten werd een levendig gesprek gevoerd tussen monumentenzorgers, beleidsmakers, bestuurders en politici. Daarin stond de relatie tussen mens en monument centraal.
De particuliere organisaties hebben zich sterk gemanifesteerd in het Monumentenjaar. De Bond Heemschut speelde een actieve rol. De Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming (NCM), die in 1972 was opgericht als platform en spreekbuis voor de honderden particuliere monumentenorganisaties in Nederland, ging zich er nadrukkelijker op toeleggen om bij het brede publiek de belangstelling voor | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
3 De manifestatie M'75 op het Haagse Binnenhof, 26 juni 1975. Foto foto-persbureau Stokvis, Den Haag.
de monumentenzorg en meer in het bijzonder het particulier initiatief te vergroten. De aanhang van de organisaties groeide sterk in de jaren zeventig. De activiteiten die de RDMZ in M'75 ontplooide, waren ten opzichte van de dominante rol van het ministerie bescheiden. Dat neemt niet weg dat het beleid dat begin jaren zeventig was ingezet door Tom Smaal en zijn staf, vruchten afwierp. Meer televisieprogramma's, bijvoorbeeld, begonnen aandacht te besteden aan de monumentenzorg. Behalve in Ontdek je plekje werd de monumentenzorg ook een onderwerp in programma's als Van Gewest tot Gewest en het Polygoonjournaal. | |||||||||||
No nonsense-beleid en decentralisatieIn het begin van de jaren tachtig verdampte die aandacht voor verbreding van het maatschappelijk draagvlak. Deze periode werd gekenmerkt door economische achteruitgang en door inkrimping, bezuiniging en no nonsense-beleid van de regering. De budgetten voor restauratie en onderhoud lieten na jaren van groei een sterke daling zien. Het ‘stuwmeer’ van restauratieplannen die wachtten op subsidie, werd alsmaar groter. Tegelijk drongen de grote rijksoperaties die deze periode zo hebben gekenmerkt ook door tot de monumentenzorg: deregulering, privatisering en decentralisatie.
Er brak een woelige tijd aan voor de monumentenzorg. Het Rijk, de provincies, de gemeenten en de particuliere organisaties raakten geïnvolveerd in een bij tijd en wijle heftige discussie over de bestuurlijke vormgeving van de monumentenzorg. Het bestaande systeem, gekenmerkt door een grote dominantie van de rijksoverheid, zou te weinig waarborgen bieden voor een voldoende betrokkenheid en invloed van lagere overheden, eigenaren en de lokale bevolking. Net als op andere beleidsterreinen werd decentralisatie gezien als de remedie. Daarnaast speelde het probleem van het ‘stuwmeer’; er was te weinig geld om alle noodzakelijke restauraties te financieren en het was blijkbaar niet denkbaar dat er van rijkszijde veel bij zou komen. De oplossing hiervoor werd gezocht in privatisering, dat wil zeggen het zoeken naar aanvullende middelen en faciliteiten in de markt. Verder was de gedachte dat de wet- en regelgeving op het gebied van de monumentenzorg vereenvoudigd zou moeten worden: deregulering. Dit alles gaf aanleiding tot het verrichten van onderzoeken, het uitbrengen van rapporten en nota's en het organiseren van een groot aantal studiedagen, discussiebijeenkomsten, workshops en wat dies meer zij. Voor het creëren van een publiek draagvlak was nauwelijks tijd en aandacht, uitzonderingen daargelaten.Ga naar eind9.
In mei 1984 verscheen, als sluitstuk van deze jarenlange discussie, de Nota over de Monumentenzorg van minister Brinkman.Ga naar eind10. In deze nota werden de contouren geschetst van de monumentenzorg ‘nieuwe stijl’. De belangrijkste elementen waren:
| |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
De nota vormde de start voor een omvangrijke herziening van de monumentenzorg. In 1985 werd het Nationaal Restauratiefonds (NRF) in het leven geroepen, in 1986 werden nieuwe regelingen van kracht voor de subsidiëring van restauratie en onderhoud. In hetzelfde jaar werd een begin gemaakt met het Monumenten Inventarisatie Project (MIP), gericht op het in kaart brengen van het erfgoed uit de periode 1850-1940. Op 1 januari 1989 trad de nieuwe Monumentenwet 1988 in werking en werd de decentralisatie van de monumentenzorg voltooid. Er kan gerust gesproken worden van een metamorfose van de Nederlandse monumentenzorg. De gemeenten werden voor de opgave geplaatst om hun nieuwe taken en bevoegdheden in praktijk te brengen, de burgers moesten wennen aan een bepaald niet eenvoudige, herziene wet- en regelgeving. En de RDMZ: die geraakte in een fase van diepgaande bezinning, gevolgd door een reorganisatie, die van de dienst een professioneel kennisinstituut moest maken. | |||||||||||
De RDMZ onder de loepIn de jaren nadat de Nota over de Monumentenzorg was verschenen vroeg men zich af welke meerwaarde een centraal instituut voor de monumentenzorg nog zou kunnen hebben als de decentralisatie eenmaal zou zijn doorgevoerd. Daarom liet de RDMZ onderzoeken welke wensen er waren ‘in het veld’. Deze studie, verricht door de Katholieke Universiteit Nijmegen en de Raad der Europese Gemeenten en Regio's was het eerste echte marktonderzoek dat de dienst liet verrichten.Ga naar eind11. Uit de interviews met vertegenwoordigers van ministeries, provincies, gemeenten, monumentenorganisaties en particulieren kwam voor het eerst een compleet beeld naar voren van de ervaringen die de diverse doelgroepen hadden met de RDMZ, verwachtingen die zij koesterden en ideeën die leefden over de wijze waarop de RDMZ zijn activiteiten beter zou kunnen afstemmen op de markt. Tevens werd duidelijk hoe de beeldvorming over de RDMZ als organisatie op dat moment was. Over het geheel genomen bleek dat beeld niet al te positief. Weliswaar noemde vrijwel iedereen de RDMZ een deskundig, respectabel instituut waar enthousiaste en kundige mensen werkten waarmee individueel goed te werken was, maar daar stonden nogal wat negatieve kwalificaties tegenover. De RDMZ werd ervaren als passief, traag, afstandelijk, bureaucratisch, star, ongecoördineerd en moeilijk bereikbaar. De medewerkers van de dienst zouden onderling sterk verdeeld zijn en als het erop aankwam vooral opkomen voor de eigen positie. Dit lijkt nogal rampzalig, ware het niet dat uit de studie tegelijk ook een positief toekomstperspectief naar voren kwam. Over de hele linie bleek men namelijk zeer overtuigd van de noodzaak om ook na de decentralisatie een centraal kennisinstituut overeind te houden. De belangrijkste functies die men noemde kwamen sterk overeen met het bestaande takenpakket van de dienst. Maar, zo wees het onderzoek keihard uit: vooralsnog bestond er een grote kloof tussen de bestaande en de door de doelgroepen gewenste situatie. Dat gold ook voor de wijze waarop de RDMZ taken uitvoerde op het gebied van voorlichting en pr. Deze taken werden volgens de onderzochte respondenten weinig professioneel, weinig eenduidig en nogal passief uitgevoerd. Over de publicaties waren de reacties gemengd; men vond ze over het algemeen wel van hoge kwaliteit, maar bij de bruikbaarheid in de praktijk werden vraagtekens geplaatst. Verder vond men dat de verschijningsvorm niet uniform genoeg was en dat de promotie en marketing te kort schoten. Ondanks deze uitkomsten kwam uit de reorganisatie van 1989 slechts een bescheiden voorlichtingsafdeling naar voren, waarmee het gewenste productieen kwaliteitsniveau onmogelijk gerealiseerd kon worden.
In dezelfde periode, eind jaren tachtig, werd duidelijk dat de monumentenzorg beleidsmatig voor grote, nieuwe opgaven stond. Tijdens het symposium Monumentenzorg op het breukvlak van twee eeuwen werd de conclusie getrokken dat de monumentenzorg, en meer specifiek de RDMZ, zich veel breder zou moeten gaan richten op de kwaliteit van de | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
gebouwde omgeving.Ga naar eind12. De historische factor diende meer onderkend en mede bepalend te worden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Dat vroeg (en vraagt nog altijd) om een sterke positionering van de monumentenzorg in het krachtenveld van ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en stads- en stedelijke vernieuwing. Daarbij zijn professionele voorlichting, educatie en public relations essentieel. | |||||||||||
Gemeentelijke monumentenzorg in de praktijkEr was wellicht nooit eerder zo'n grote behoefte aan voorlichting en public relations als in de tweede helft van de jaren tachtig. De nieuwe subsidieregelingen en de nieuwe Monumentenwet, maar vooral de drastisch gewijzigde rolverdeling tussen de overheden leidden tot een grote vraag naar informatie, instructie en begeleiding. Niet alle gemeenten waren direct even gemotiveerd en gestimuleerd om hun nieuwe taken met enthousiasme op te pakken. En zij waren zeker niet zomaar in staat om ze ook naar behoren uit te voeren. Taken als het opstellen van meerjarenprogramma's voor restauraties, het berekenen van subsidiabele kosten, het voorbereiden, begeleiden en verantwoorden van restauratieprojecten en niet in de laatste plaats het voorlichten en begeleiden van monumenteneigenaren, waren voor veel gemeenten nieuw. Het waren zaken die voorheen door de RDMZ behartigd werden en die nu werden overgeheveld naar de gemeenten.
Het lijkt vanzelfsprekend dat er uitgebreide voorlichtings- en scholingsprogramma's zouden worden opgezet. Dat was ook wel de ambitie. De RDMZ was hierin een belangrijke rol toegedacht, zo blijkt uit de stukken van het Project Uitvoering Nota Monumentenzorg (PUM), dat door het ministerie van WVC was opgezet ter uitvoering van de Nota over de Monumentenzorg. De activiteiten van de RDMZ hebben zich echter beperkt tot een aantal informatiebijeenkomsten die, door de massale aantallen aanwezigen - waaruit overigens de grote behoefte bleek -, het te algemene informatieniveau en het ontbreken van een mogelijkheid voor vragen en discussie, weinig effectief waren. Gelukkig werd aan de grote behoefte aan informatie en instructie tegemoet gekomen door het NCM en het NRF. Meteen nadat in 1986 het nieuwe Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (Brrm) in werking trad, organiseerden zij een reeks instructiedagen speciaal voor gemeente-ambtenaren. De cursus was binnen de kortste keren overtekend en het aantal dagen moest zelfs uitgebreid worden. Het zou de eerste cursus blijken in een lange reeks, die tot op dit moment op grote belangstelling mag rekenen. Onder de noemer Gemeentelijke monumentenzorg in de praktijk werden steeds nieuwe cursussen ontwikkeld om de ambtenaren kennis te laten nemen van en concreet te leren werken met de Monumentenwet en de verschillende algemene maatregelen van bestuur inzake de subsidiëring van restauratie en onderhoud. Deze instructiedagen en de bijbehorende documentatiemap - ook wel de ‘witte bijbel’ genoemdGa naar eind13. - hebben er zeker toe bijgedragen dat de implementatie van het nieuwe systeem vrij geolied kon verlopen. De RDMZ zag zich niet direct als partner in het geheel. Een bescheiden subsidie en de inzet van enkele medewerkers als docent vormden een beperkte bijdrage. De weinig actieve inzet van de dienst ten aanzien van de invoering van de nieuwe wet- en regelgeving, door het monumentenveld bepaald niet gewaardeerd, is wel te verklaren. Zo snel na de daadwerkelijke effectuering van de decentralisatie kon de RDMZ nog geen afstand doen van de sterke directe invloed die de dienst zo lang had op de instandhoudingspraktijk. Het was moeilijk zich te schikken in de nieuwe situatie. Het standpunt van de RDMZ is later volledig veranderd. Sedert 1992 is de dienst volwaardig partner in het project Gemeentelijke monumentenzorg in de praktijk. En ook op andere wijze heeft de dienst vanaf eind jaren tachtig de voorlichting aan en begeleiding van de gemeenten ter hand genomen. Met nieuwsbrieven, folders en brochures, maar vooral via directe ondersteuning door consulenten is de aanvankelijk passieve houding omgebogen naar een actieve inzet. | |||||||||||
De RDMZ als klantgericht kennisinstituutIn het nieuwe bestel was de dienst vooral een rol toebedacht als centraal kennisinstituut.Ga naar eind14. De in Zeist aanwezige kennis en expertise dienden op geëigende wijze beschikbaar te komen voor de decentrale uitvoeringspraktijk. Dat kon via de formele adviezen die de RDMZ namens het ministerie verstrekt in het kader van de verlening van vergunningen voor restauratie, wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten, maar ook door de kennis en informatie rechtstreeks voor uiteenlopende klantengroepen raadpleegbaar te maken. De (eerste) reorganisatie van de RDMZ aan het eind van de jaren tachtig resulteerde onder meer in de oprichting van een afdeling Kennisbundeling en -uitwisseling (KBU), die tot taak had de centrale kennisfuncties te versterken en uit te bouwen (onderzoek, collectievorming, registratie en informatie, publicaties, scholing etcetera). De afdeling Historie vervulde daarnaast eveneens centrale kennistaken, met name op het terrein van onderzoek, | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
4 Een voorlichtingsbijeenkomst in de ‘Landbouwschuur’ van de RDMZ te Zeist, circa 1990. Foto RDMZ.
publicaties en specialistische adviezen. Voor specialistische advisering op instandhoudingstechnisch gebied werd binnen de nieuwe afdeling Technieken een Adviesgroep ingesteld. De hoofdfunctie van de afdeling Technieken bestond uit de begeleiding en ondersteuning van de gemeenten via inspecteurs. Deze inspecteurs waren ondergebracht in drie regioteams en stonden onder leiding van hoofdinspecteurs.
Al snel bleek de nieuwe organisatie onvoldoende tegemoet te komen aan de nieuwe situatie. Met name de communicatie met de gemeenten was niet goed gecoördineerd. En de communicatie tussen de centrale kennisunits en de inspecteurs was ook niet optimaal. Daarom moest er in 1991 opnieuw gereorganiseerd worden. Deze reorganisatie werd medio 1993 afgerond. Nu werd in sterkere mate geprobeerd de organisatie zo in te richten dat zo goed mogelijk kon worden tegemoet gekomen aan de behoeften van de klanten. Organisatie-adviesbureau Berenschot stelde voor een drie-sectorenmodel door te voeren: één sector zou verantwoordelijk worden voor de centrale kennisfuncties en één voor de dienstverlening aan de gemeenten en andere bij de decentrale monumentenzorg betrokken partijen. De derde sector zou deze beide business units met algemene beleidsontwikkeling en bedrijfsvoering moeten ondersteunen. | |||||||||||
MIP: de opvijzeling van een moeizaam imagoBegin jaren negentig was het imago van de RDMZ tot een dieptepunt gezakt. De gemeenten en provincies, maar ook monumenteneigenaren en particuliere organisaties klaagden steen en been over de in zichzelf gekeerde, ‘navelstarende’ dienst, die ‘alleen nog maar aan het reorganiseren was’. Dat de dienst daartoe in belangrijke mate gedwongen werd door bezuinigingen als de Grote Efficiency Operatie, was bij de buitenwacht nauwelijks bekend. Op de enorme behoefte aan informatie, scholing en ondersteuning waren inmiddels andere partijen ingesprongen en dat was maar goed ook. Het NCM had zich steeds meer ontplooid als landelijk informatiecentrum, waartoe ook gemeenten zich in toenemende mate wendden met allerhande vragen. Het NRF ontwikkelde zich tot vraagbaak voor alle kwesties die te maken hadden met de financiering van restauraties en breidde zijn voorlichtingsactiviteiten steeds verder uit. Deze organisaties onderhielden hierdoor dus steeds meer rechtstreeks contact met de gemeenten.
Het verslechterde imago van de RDMZ kon gelukkig enigszins gecompenseerd worden door de positieve uitstraling van het door de dienst opgestarte en aangestuurde Monumenten Inventarisatie Project (MIP), dat vanaf 1987 werd uitgevoerd. De inventarisatie van de zogenoemde ‘jongere’ bouwkunst en stedenbouw uit de periode 1850-1940 heeft geleid tot een enorme publiciteitsgolf, die de monumentenzorg in de media nieuw elan gaf. De inventarisaties werden lokaal aangepakt onder coördinatie van de provincie. Door deze decentrale uitvoering van het MIP werd Nederland op zeer directe wijze geconfronteerd met de cultuurhistorische betekenis van gebouwen en gebieden die men niet eerder als bijzonder had ervaren. Het MIP gaf aanleiding tot vele exposities, publicaties, videoproducties, lezingen, krantenartikelen etcetera. Door de tripartiete samenwerking in het | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
project, kreeg de relatie tussen Rijk, provincies en gemeenten nieuwe inhoud. De inventarisatie vond in dezelfde tijd plaats als de decentralisatie. Het MIP was voor het imago van de RDMZ misschien op dat moment wel de redding. | |||||||||||
De RDMZ in het landBij de reorganisatieronde van 1991-1993 werd de moeilijke situatie onder ogen gezien. Men was zich terdege bewust geworden van het negatieve beeld dat was ontstaan en van de enorme inzet die zou moeten worden geleverd om hierin verandering te brengen. Het was met name aan de nieuwe sector Regioservice om de relatie met gemeenten en provincies te verbeteren. Deze sector bestaat thans uit vier regioteams (Noord, Oost, West en Zuid), waarin consulenten en regio-ambtenaren actief zijn om de gemeenten, provincies en andere decentrale partijen van dienst te zijn. Daarnaast zijn de teams verantwoordelijk voor alle formele taken die in het kader van de Monumentenwet en de verschillende subsidieregelingen namens de staatssecretaris van OCenW door de RDMZ worden uitgevoerd. Deze functies zijn goed te combineren omdat de lagere overheden bij alle formele kwesties eveneens een rol spelen. Door gegevens uit verschillende onderzoeken met elkaar te vergelijken kan worden geconstateerd dat de waardering voor de RDMZ ten aanzien van de advisering en ondersteuning van de lagere overheden in de afgelopen jaren duidelijk vergroot is.Ga naar eind15.
Dat wil niet zeggen dat gemeenten, provincies en monumentenorganisaties met de adviezen en de steun van de RDMZ op dit moment voldoende geholpen zijn bij de uitvoering van hun taken. De recente onderzoeken tonen tevens aan dat zij nog altijd grote behoefte hebben aan ondersteuning en dat alleen de grotere (monumenten)gemeenten redelijk uit de voeten kunnen. De problemen die er nu nog zijn worden echter niet zozeer in relatie gebracht met het functioneren van de RDMZ, maar vooral met een tekort aan menskracht en deskundigheid en een gebrek aan geld. Men ziet wel in dat de Regioservice van de dienst niet bij machte is om bij alle beleidsmatige en uitvoeringstaken die de gemeenten en provincies hebben, een actieve rol te spelen. Er blijkt duidelijk meer nodig om de decentrale monumentenzorg, waarvan de voordelen overigens in de praktijk zonder meer gebleken zijn, kwantitatief en kwalitatief op een voldoende niveau te kunnen voortzetten. Daarom nam de RDMZ begin 1995 het initiatief om de mogelijkheden te onderzoeken van een zogenoemd Steunpuntennetwerk voor de monumentenzorg. Het initiatief werd positief ontvangen en samen met de centrale partners verder uitgewerkt. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Nationaal Contact Monumenten (NCM), het Nationaal Restauratiefonds (NRF), de Bond Heemschut en de Stichting voor de Nederlandse Archeologie vormden een landelijke stuurgroep die het project ging begeleiden. De gedachte is om, uitgaande van de huidige formele bevoegdhedenstructuur en op basis van een partnership tussen de drie overheden en het particulier initiatief, steunpunten op te richten op de schaal van de provincie. Deze steunpunten moeten het monumentenbeleid van de overheden kunnen stimuleren, ondersteuning kunnen bieden aan gemeenten, provincies en particuliere organisaties en een beter overleg kunnen realiseren tussen de verschillende partijen. Daarnaast moeten de steunpunten namens één of meerdere van deze partijen ook projecten kunnen uitvoeren. Medio 1997 waren vier steunpunten op experimentele basis actief, te weten in Drenthe, Noord-Brabant, Limburg en Midden-Holland/Rijnstreek. De RDMZ verwacht van het Steunpuntennetwerk positieve effecten. De inzet van consulenten en regio-ambtenaren, maar ook van specialistische adviseurs, kan er gerichter en efficiënter door worden, de dienst kan veel dichter bij de klanten komen en daardoor een herkenbaarder profiel krijgen, en de activiteiten van de dienst, bijvoorbeeld op het gebied van onderzoek, voorlichting, educatie, scholing en informatie, kunnen beter worden afgestemd op de behoeften in de ‘markt’. | |||||||||||
Voorlichting en educatieIn de afgelopen jaren heeft de afdeling Communicatie zich ingezet voor versterking en professionalisering van de voorlichtingsfunctie. Producten als de tweemaandelijkse Nieuwsbrief, voorlichtingsmateriaal voor gemeenten en monumenteneigenaren, praktische brochures over wettelijke regelingen en over technische aspecten van restauratie, onderhoud en beheer, ondergingen niet alleen een inhoudelijke en uiterlijke vernieuwing, maar werden ook frequenter uitgebracht en actiever gepromoot. Vanaf begin jaren negentig is ook meer aandacht besteed aan educatieve taken. Vooral aan de jeugdeducatie, vóór die tijd nauwelijks een thema binnen de RDMZ, is veel gedaan. Pilot-projecten, lespakketten, docentenhandleidingen en andere producten zijn in snel tempo gerealiseerd.Ga naar eind16. Ze zijn in het onderwijs positief ontvangen. Aangetoond werd dat investeren in de jeugd niet alleen belangrijk is, maar ook buitengewoon leuk. Met de introductie van omgevingsonderwijs | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
5 Jeugdeducatie: pilot-project van de RDMZ in Wijk bij Duurstede, september 1993. Foto RDMZ, P. van Galen.
in het curriculum voor de basisvorming is een steviger basis ontstaan om de (historische) identiteit van de eigen leefomgeving te ontdekken. In het publicatiebeleid is getracht meer aansluiting te vinden bij de wensen en behoeften van de markt. Zo is het voormalige Kunstreisboek, volgens een sterk gewijzigde formule, nieuw leven ingeblazen. Dit boek, waarvan de eerste editie verscheen in 1940, was destijds opgezet als een reisboek, dat in de binnenzak kon worden meegenomen. Het vergroten van de belangstelling voor en kennis over de Nederlandse monumenten was het oogmerk. De nieuwe reeks, getiteld Monumenten in Nederland, is opgezet als een handboek, dat geraadpleegd kan worden voor uiteenlopende doelen, waaronder de voorbereiding van een bezoek aan een gebouw, stad, dorp of regio, maar ook voor onderzoeks- en publicatiedoeleinden. De eerste delen (over de provincies Utrecht en Noord-Brabant) verschenen in 1996 en 1997. | |||||||||||
Complementaire samenwerkingTerugkijkend op de voorbije vijftig jaar, kan de RDMZ zich niet beroepen op een erg geprononceerde rol waar het gaat om het betrekken van het publiek bij de monumentenzorg. Een dramatische constatering is dit niet. Andere partijen hebben zich sterker geroerd op dit terrein, en konden dat wellicht ook beter dan een rijksdienst. Het is wel aan de rijksoverheid om te bevorderen dat voor de monumentenzorg een zo groot mogelijk publiek draagvlak bestaat. Het is immers een randvoorwaarde voor een effectieve monumentenzorg. Maar dat hoeft in de praktijk niet te betekenen dat het Rijk ook altijd zelf concrete activiteiten moet ontplooien om de burger te bereiken. De lagere overheden, met name de gemeenten, staan veel dichter bij de burgers en kunnen veel beter als loket fungeren voor bijvoorbeeld monumenteneigenaren. En particuliere organisaties zijn veel beter in staat om binnen hun eigen geografische of thematische gebied publieksactiviteiten te organiseren. De RDMZ heeft er inmiddels expliciet voor gekozen om de lagere overheden, het particulier initiatief en het onderwijsveld in te zetten voor het vergroten van de belangstelling voor en kennis van het culturele erfgoed. Via ondersteuning met kennis, informatie en documentatie en waar nodig en voor zover mogelijk met financiële steun, wordt door ministerie en RDMZ getracht dat te bevorderen. ‘Voorwaardenscheppend beleid’ heet dat met een mooi woord.
Een voorbeeld is de Open Monumentendag, die sinds 1986 jaarlijks op de tweede zaterdag van september wordt georganiseerd. Het publiek kan op die dag het | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
6 Het publiek bezoekt de RDMZ op de Open Monumentendag: bezoekers in het Foto- en Tekeningenarchief, 25 september 1989.
Foto RDMZ. interieur van enige duizenden monumenten bezichtigen, die de rest van het jaar niet of niet zomaar toegankelijk zijn. De Open Monumentendag heeft vanaf het begin een groot aantal mensen op de been gebracht. Het aantal is gegroeid van zo'n 350.000 in het eerste jaar tot zo'n 750.000 in 1996, toen het tienjarig bestaan gevierd werd.Ga naar eind17. Het is inmiddels het grootste eendaagse culturele evenement in Nederland. Het succes is, net als bij het MIP, waarschijnlijk mede te danken aan de decentrale opzet. In de lokale Open Monumentendagcomités werken doorgaans de gemeente, de VVV en de aanwezige monumentenorganisatie(s) samen. De feitelijke organisatie is in handen van vele enthousiaste vrijwilligers, die grotendeels uit de particuliere organisaties gerecruteerd worden. De comités worden ondersteund door een landelijke stichting, ondergebracht bij het NCM in Amsterdam. Juist doordat beoogd wordt de mensen kennis te laten maken met die monumenten die zich in of dicht bij hun eigen woonplaats bevinden, is een grote groep Nederlanders in de afgelopen tien jaar in aanraking gekomen met het fenomeen ‘monument’ en met de monumentenzorg. Het publieke draagvlak is daarmee ongetwijfeld sterk toegenomen. De RDMZ heeft de Open Monumentendag vanaf het begin ondersteund in financiële, bestuurlijke en inhoudelijke zin. Tom Smaal heeft als hoofd Voorlichting een belangrijke bijdrage geleverd aan de opzet van dit evenement, dat in een andere vorm al langer bestond in Frankrijk. Ook het ministerie van WVC heeft een actieve rol gespeeld in de persoon van mr. Gijs van Herwaarden, destijds hoofd van de afdeling Monumenten, Musea en Archieven. De Open Monumentendag is een perfect voorbeeld van een publiek-private samenwerking op dit gebied.
Een ander goed voorbeeld is te geven op het terrein van het industriële erfgoed. In 1992 werd door de minister van WVC Hedy d'Ancona het Projectbureau Industrieel Erfgoed (PIE) opgericht. Het PIE had mede tot taak de bekendheid met en de belangstelling voor deze specifieke categorie monumenten te vergroten. Het bureau had een private status met een eigen bestuur. Het werd ondergebracht in Zeist, bij de RDMZ. Daardoor was een hechte samenwerking tussen het PIE en de dienst mogelijk. Het industriële erfgoed heeft in de afgelopen jaren een groeiende belangstelling mogen ondervinden en dat is voor een belangrijk deel te danken aan de activiteiten van het PIE. Toch constateerden het PIE en de RDMZ eind 1994 dat de bekendheid onder het grote publiek nog te wensen overliet. Daarom riepen beide | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
7 Directeur Asselbergs spreekt tijdens de Nationale Monumentenstudiedag in Dordrecht op 14 april 1994, waar minister van WVC D'Ancona het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg presenteerde. Foto B.C. van Noordwijk, Aarle-Rixtel.
organisaties het jaar 1996 uit tot Jaar van het Industrieel Erfgoed (JIE). Een speciaal daartoe opgerichte stichting werkte een programma uit met allerlei activiteiten, zoals fiets- en wandelroutes, publicaties, exposities en een documentairereeks op televisie (Teleac). De aandacht in de media overtrof verre de verwachtingen. Het Jaar van het Industrieel Erfgoed heeft Nederland een stuk bewuster gemaakt van de specifieke betekenis van monumenten van bedrijf en techniek.Ga naar eind18. | |||||||||||
Monumentenzorg op de politieke agendaJuist in een gedecentraliseerd bestel moet op rijksniveau een centrale belangenbehartiging plaatsvinden om de monumentenzorg op de politieke agenda te houden. Het budget voor monumentenzorg, noodzakelijk voor het functioneren van het subsidiestelsel en de infrastructuur, wordt in het Kabinet, na raadpleging van de Kamer, vastgesteld. Het ministerie van OCenW is voor deze belangenbehartiging primair verantwoordelijk. De RDMZ speelt een ondersteunende rol door beleidsinformatie aan te dragen en door op basis van praktijkkennis te wijzen op behoeften, knelpunten en effecten van voorgenomen beleidskeuzen. In dat verband onderhoudt de dienst intensieve relaties met de landelijke belangenorganisaties op het terrein van de monumentenzorg. De belangrijkste daarvan zijn het NCM, de landelijke spreekbuis van het georganiseerde particulier initiatief, het NRF, dat opkomt voor een optimale financiering van de monumentenzorg, de VNG, die de belangen van de gemeenten behartigt, en het IPO. Onder het motto ‘samen staan we sterk’ proberen deze en andere partijen - zoals de Bond Heemschut en Kunsten '92 - zoveel mogelijk argumenten aan te dragen die pleiten voor centrale steun voor de monumentenzorg. Dat de gezamenlijke lobby vruchten kan afwerpen, is de laatste jaren gebleken. In 1992 werd, op initiatief van het NCM en de VNG, in vele Nederlandse gemeenten de noodklok geluid. Aanleiding was het alsmaar verder afkalvende budget voor restauratie en onderhoud. Er volgde een strategische actie, gericht op het verkrijgen van meer geld. Minister Hedy d'Ancona reageerde door een grootscheeps onderzoek te laten verrichten naar de bouwtechnische staat en de overlevingskansen van de monumenten in Nederland. De uitkomst was dat 40% van de rijksmonumenten in een dusdanige staat verkeerde dat restauratie binnen tien jaar noodzakelijk zou zijn. De pleitbezorgers werden in het gelijk gesteld. D'Ancona lanceerde vervolgens in 1994 het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg,Ga naar eind19. maar geld was er vooralsnog niet. Haar opvolger, staatssecretaris Aad Nuis van OCenW, ging verder met deze kwestie. Naast de culturele argumenten werden de ‘harde’ economische effecten van rijksinvesteringen in de monumentenzorg benadrukt. Subsidie in deze sector heeft aantoonbaar een groot multiplier-effect, dat wil zeggen dat relatief hoge particuliere investeringen worden losgemaakt. Ook werd becijferd dat het opvoeren van het restauratievolume een substantieel aantal arbeidsplaatsen zou creëren. Met deze argumenten wist Aad Nuis bij het Kabinet een extra bedrag van 275 miljoen gulden voor de monumentenzorg los te krijgen voor de periode 1996-2000. Om dit geld zo effectief en efficiënt mogelijk in te kunnen zetten liet de staatssecretaris het Werkplan Monumentenzorg Op de bres opstellen, dat hij eind 1995 aanbod aan de Tweede Kamer. In dit plan wordt onder meer een aanpassing van de subsidieregeling voor restauratie van rijksmonumenten voorgesteld. Dit succes is voor een belangrijk deel te danken aan | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
8 Het rapport ‘Monumenten beter bekeken’ uit december 1993 diende mede als basis voor het Strategisch Plan voor de Monumentenzorg, getiteld ‘Monumenten goed gefundeerd’ uit april 1994. Het Werkplan Monumentenzorg ‘Op de bres’ dateert van eind 1995, evenals het beleidsplan van de RDMZ, getiteld ‘Monumenten breed bekeken’.
| |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
9 Een uitdaging voor de ‘planologische’ monumentenzorg: het gebied ‘de Appelaar’ op de plaats van het voormalige complex van drukkerij Enschede in het centrum van Haarlem. Dit gebied moet een economisch en cultureel verantwoorde invulling krijgen. Foto RDMZ, G.J. Dukker, 1995.
de strategische alliantie die werd aangegaan door de landelijke belangenorganisaties, het ministerie van OCenW en de RDMZ. De actie heeft een stevige basis gelegd voor een hechte samenwerking op centraal niveau, gericht op maximale politieke en bestuurlijke inzet voor de monumentenzorg. | |||||||||||
Monumentenzorg breed bekekenInmiddels is het besef gerijpt dat de monumentenzorg zich niet mag beperken tot de selecte groep rijksmonumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten, waarop de sectorale wet- en regelgeving van toepassing is. In het beleid dat is gericht op instandhouding c.q. versterking van de ruimtelijke kwaliteit van wijk, stad, dorp, streek en land, wordt in toenemende mate onderkend dat cultuurhistorische waarden en identiteit een belangrijke rol spelen. Van de monumentenzorg en de archeologie wordt dan ook in toenemende mate gevraagd om de cultuurwaarden als facet in te brengen en te bepleiten in ruimtelijke ontwikkelingsplannen op alle niveaus.Ga naar eind20. Voor deze ‘gebiedsgerichte’ of ‘planologische’ monumentenzorg moeten nog heel wat zieltjes gewonnen worden. Het ministerie van OCenW, de RDMZ en de ROB hebben daartoe inmiddels een aantal acties ondernomen, veelal in samenwerking met het ministerie van VROM.Ga naar eind21. Te veel leeft nog het idee dat rekening houden met monumenten, archeologische vindplaatsen en historisch-geografische structuren betekent dat er ‘niets meer mag’, dat nieuwe ontwikkelingen verboden zijn of ten minste ernstig vertraagd raken. Te weinig wordt nog ingezien dat het besef van het cultuurhistorische profiel van een gebied juist kan inspireren tot nieuwe ontwikkelingen, die gekenmerkt worden door een specifieke karakteristiek en identiteit. Het behoud van bestaande cultuurwaarden en het scheppen van nieuwe kunnen elkaar versterken. Het is de opdracht van de monumentenzorg ‘nieuwe stijl’, zoals die is omschreven in het beleidsplan Monumenten breed bekeken: werken aan een sterk historisch bewustzijn bij het publiek, bij bestuurders en politici als voorwaarde voor een ruimtelijke inrichting van Nederland, waarbij bestaande culturele waarden een rol van betekenis spelen als inspiratiebron en als collectief geheugen.Ga naar eind22. |
|