Jaarboek Monumentenzorg 1997. In dienst van het erfgoed. Rijksdienst voor de monumentenzorg
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||
Gijs van Herwaarden
| |||||||
Periode 1946-1961Het jaar 1947 - het jaar waarin het Rijksbureau voor de Monumentenzorg werd omgezet in een Rijksdienst - neemt in de annalen van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg geen bijzondere plaats in. In het verslag van de werkzaamheden van de commissie over de periode van 19 september 1946 tot en met 31 december 1947 wordt er geen melding van gemaakt. Daaruit mag worden geconcludeerd dat de betrokkenen die omzetting niet als iets bijzonders zagen. Wel is 1946 in de geschiedenis van de in 1918 ingestelde Rijkscommissie een markeringspunt. Immers, in artikel 4 van het KB van 20 juni 1946, nr. 18, waarbij de Voorlopige Monumentenraad werd ingesteld, werd bepaald dat de commissie de Tweede Afdeling van deze raad zou zijn. De raad werd op 19 september 1946 geïnstalleerd. In | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
1 De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, afdeling II van de Voorlopige Monumentenraad, bijeen tijdens haar honderdste vergadering, op 2 augustus 1955 in de grote vergaderzaal van het ministerie van OKW. Foto in collectie RDMZ. Met de klok meegaand zien we, zittend: mr. J.W. Frederiks, jhr. mr. dr. A.B.G.M. van Rijckevorsel (voorzitter), P.J. van de Velde (secretaris), mej. H. Wamelink (secretaresse), jhr. D.C. Roëll, E.A. Kuipers,prof. L.O. Wenckebach, dr. J.J.P. Oud, mr. J. Vink, drs. D.H.G. Bolten, mr. R. Hotke, mr. F.P.Th. Rohling, ir. F.P.J. Peutz, ir. W.K. van Oppen; staand: ir. H. de Lussanet de la Sablonière, ir. G. Friedhoff, W.H. Schukking, prof. dr. E.H. ter Kuile, ir. H. Hoekstra, jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer. Mr. A. Staring ontbreekt op de foto.
de oorlogsjaren was het werk van de commissie nagenoeg stil komen te liggen.Ga naar eind2. In een grotendeels vernieuwde samenstellingGa naar eind3. en onder leiding van een nieuwe voorzitter, ir. G.C. BremerGa naar eind4., pakte de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg de draad weer op. Bremer had van 1924 tot 1945 de functie van rijksbouwmeester vervuld. Het secretariaat van de commissie werd in handen gelegd van de nieuwe directeur van het Rijksbureau, dr. W.J.A. Visser.Ga naar eind5. De adviserende en toezichthoudende taak van de nieuwe commissie bleef in hoofdzaak dezelfde, maar was in een aantal opzichten beperkter. De vorige commissie had de verantwoordelijkheid gehad voor het samenstellen van de Voorloopige Lijsten der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst en van de meer gedetailleerde reeks der Geïllustreerde Beschrijving. Vanaf 1946 werd deze taak overgeheveld naar de Vierde Afdeling van de raad, de Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving. Dat bleef zo tot november 1995. Voor het voorbereiden van een ontwerp-monumentenwet, ook een taak van de vorige commissie, stelde de Voorlopige Monumentenraad in 1946 een aparte commissie in. Ondanks de beperktere taakomschrijving was de omvang van de werkzaamheden aanzienlijk groter dan die van de vorige commissie. De commissie werd geconfronteerd met de vele door oorlogsschade getroffen monumenten. Bovendien hield zij zich bezig met het behoud van het stads- en dorpsbeeld. De samenstelling van de Tweede Afdeling was steeds zodanig dat daarin de disciplines bouwkunde, stedenbouw, architectuur- en kunstgeschiedenis, later ook planologie en historische geografie vertegenwoordigd waren; bovendien hadden bestuurders op gemeentelijk en provinciaal niveau zitting in de commissie. Wie zich wil verdiepen in de geschiedenis van de | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Rijkscommissie tot 1975 moet allereerst te rade gaan bij J.A.C. Tillema, lid van de commissie van 1961 tot 1974. In opdracht van de minister van CRM M.A.M. Klompé schreef hij Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg in Nederland, dat in het Monumentenjaar 1975 werd gepubliceerd. Hoofdstuk 9 in dit standaardwerk is gewijd aan het functioneren van de Voorlopige Monumentenraad. In hoofdstuk 12 wordt onder meer het functioneren van de Monumentencommissie na de inwerkingtreding van de Monumentenwet in 1961 behandeld.Ga naar eind6. | |||||||
Veel werk aan de winkelDe commissie kreeg vanaf de start in 1946 niet alleen te maken met de beoordeling van restauratieplannen en subsidieverzoeken betreffende het zeer grote aantal monumenten dat in de oorlogsjaren was beschadigd. Ook de stedenbouw kwam binnen de aandachtssfeer van de commissie te liggen, ‘omdat door het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw in zijn “Regelingen inzake Kerken, Kerkelijke Gebouwen en Monumenten” in december 1945 werd vastgelegd, dat een stedebouwkundige, die zijn werk verricht in een gemeente, waarvan het plan op zich zelf oudheidkundige waarde bezit, omtrent het herbouwplan in overleg zal treden met de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, waardoor ook stedebouwkundige aangelegenheden binnen de kring van haar werkzaamheden zijn gebracht,’ aldus het eerste jaarverslag. De vele werkzaamheden leidden ertoe dat reeds op 3 oktober 1946 een Dagelijkse Commissie werd ingesteld, die wekelijks op maandag bijeenkwam om in samenspraak met de leiding van de Rijksdienst de lopende zaken af te doen. | |||||||
De Goudse kwestieEen gevoelig onderwerp, waarover de commissie al in haar eerste jaarverslag een visie ontwikkelde, betrof haar restauratiefilosofie, neergelegd in richtlijnen: ‘In de loop der jaren is de commissie tot het inzicht gekomen, dat ondanks alle daartoe aangewende pogingen en opstellingen, een vaststelling van overal en altijd geldende principes niet mogelijk is, doch dat geval voor geval moet worden beoordeeld. De commissie is van oordeel, dat bij restauratie gestreefd moet worden naar behoud van het historisch gegroeide en dat men niet zonder gegronde redenen een gebouw moet terugbrengen in een vroegere stijl. Als noodzakelijk gevolg van de huidige materiaalschaarste, financiële zorgen en gebrek aan goed geschoolde arbeidskrachten beschouwt de commissie het als haar eerste taak de “instandhouding” van de monumenten te verzekeren en kan zij, indien er van “restauratie” sprake moet zijn, alleen aan een “behoudende” restauratie haar goedkeuring hechten; slechts bij hoge uitzondering verleent zij toestemming tot een verdergaande restauratie. Ten opzichte van de door oorlogsgeweld beschadigde monumenten stelt de commissie zich op het standpunt, dat herstel geboden is, waar zulks mogelijk en wenselijk zal zijn. Herstel is geboden, omdat de thans levende gemeenschap moreel verplicht is aan het land die gebouwen terug te geven, welke getuigen van een eigen nationaal verleden en van eigen nationaal besef. De stenen getuigenis van vele eeuwen volksbestaan dient voor de toekomst te worden gehandhaafd.’ Het formuleren van deze richtlijnen hing samen met de al jaren voortdurende discussie over de Grondbeginselen en Voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken, die in 1917 door de Nederlandsche Oudheidkundige Bond waren opgesteld. Daarin werd het adagium ‘behoud gaat voor vernieuwen’ vooropgesteld. De discussie daarover kreeg door de richtlijnen een nieuwe impuls en werd zeer actueel in verband met de in uitvoering zijnde restauratie van het Goudse stadhuis. Sommigen bepleitten op grond van dit adagium het behoud van de achttiende-eeuwse tuitgevel aan de achterzijde, anderen wensten deze gevel te vervangen door een ‘nieuwe’ gotische trapgevel om aldus dit onderdeel aan te passen aan het algemeen gotische aspect van het gebouw. De laatste opvatting won het en in het jaarverslag over 1952 merkt de commissie op, dat de vervanging van de bestaande achtergevel door een trapgevel in gotische trant moet worden betreurd: ‘De weinig soepele houding van het gemeentebestuur heeft ten gevolge gehad, dat omtrent belangrijke onderdelen van deze restauratie geen overleg met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is gepleegd, zodat hier helaas niet over de gehele linie van een succes kan worden gesproken.’ De Oudheidkundige Bond vond in deze Goudse kwestie aanleiding om in 1948 een commissie in te stellen, die tot taak kreeg na te gaan of de in 1917 vastgestelde Grondbeginselen nog wel aan de nieuwe inzichten beantwoordden.Ga naar eind7. | |||||||
Advisering en ander werk‘Grote moeilijkheden’, aldus de commissie verder in haar eerste jaarverslag, ‘levert echter het behoud van de karakteristieke stads- en dorpsgezichten op, waarvoor nog geen wettelijke bescherming bestaat. Tot haar spijt heeft de commissie moeten constateren, dat er nog velen zijn, die het belang van het behoud daarvan niet inzien en dat de in het totale beeld passende, voor de omgeving onmisbare gebouwen, grachten, bruggen en vestingwerken maar al te spoedig worden | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
opgeofferd terwille van het snelverkeer of anderszins. In deze gevallen tracht zij in onderling overleg met de betrokkenen tot overeenstemming te komen.’ Het doet denken aan de klaagzangen die Victor de Stuers aanheft in zijn Holland op zijn smalst, bijvoorbeeld als hij het heeft over De Gevangenpoort in Den Haag, die gesloopt zou moeten worden omdat het gebouw ‘de circulatie verspert’.Ga naar eind8. En dan te bedenken dat de ontwikkeling van het (auto)verkeer in 1946 nog in de kinderschoenen stond, om van allerlei andere ontwikkelingen maar te zwijgen! Van het snelle tempo, waarin die ontwikkelingen zich vanaf het begin van de jaren vijftig zouden gaan voltrekken, kon de commissie uiteraard geen vermoeden hebben.
Om een indruk te geven van de omvang van de werkzaamheden van de commissie volgen hier enkele cijfers. Blijkens het jaarverslag over 1947 werd geadviseerd over 92 restauraties, waaronder zich een groot aantal monumenten bevond die in latere jaren ‘kanjers’ genoemd zouden worden, zoals de St.-Walburgskerk in Arnhem, de toren van de St.-Stevenskerk en het raadhuis in Nijmegen, de Cunerakerk in Rhenen, de Laurenskerk in Rotterdam en kasteel Hillenraad in Swalmen. Voorts werden 50 sloopvergunningen verleend voor: 6 kerkelijke gebouwen, 27 molens, 2 kerktorens, 2 kastelen en 13 panden. Een van die panden was het zogenaamde Wachtje van architect Zeger Reijers naast de Bosbrug in Den Haag. Hiervoor werd een sloopvergunning afgegeven met de aantekening, dat het gebouwtje herbouwd zou moeten worden. Dat is er echter nooit van gekomen. Speciale aandacht besteedde de commissie aan de vestingwerken. Hierover werden 21 adviezen uitgebracht.
Na het overlijden in 1949 van Bremer werd jhr. mr. dr. A.B.G.M. van Rijckevorsel voorzitter van de commissie. In dat jaar kwamen 69 restauraties gereed.Ga naar eind9. Het aantal uitgebrachte adviezen bedroeg ruim 600. Van de in 1950 verleende 41 sloopvergunningen hadden er 27 betrekking op molens. In het verslag over 1951 staat: ‘Hoewel langzamerhand algemeen bekend mag worden verondersteld, dat ten gevolge van de zeer beperkte rijksgelden ten behoeve van de restauratie van monumenten een verzoek tot het ontvangen van een subsidie in de kosten van herstel weinig kans bezit terstond te worden ingewilligd, deden niettemin vele eigenaren van monumenten een beroep op het rijk een rijkssubsidie te mogen ontvangen, hetzij om - onder aanbieding de kosten van een restauratie voorlopig geheel voor eigen rekening te nemen - een toezegging te ontvangen, dat op een later tijdstip een rijkssubsidie ter beschikking zal worden gesteld.’ En verder: ‘De hoge eisen, welke mede wegens de defensie-inspanning in West-Europees verband aan de schatkist worden gesteld, hebben tot dusverre blijkbaar verhinderd, dat van rijkswege een groter bedrag voor het herstel van onze cultuurmonumenten beschikbaar werd gesteld. Anderzijds mag worden geconstateerd, dat de belangstelling van ons volk voor zijn monumentenbezit groeiende is.’ Ook in de huidige tijd hoort men steeds dergelijke geluiden. In de monumentenzorg is wat dat betreft door de jaren heen weinig nieuws onder de zon. Niettemin kwamen 71 restauraties gereed. Van de 40 verleende sloopvergunningen hadden er 20 betrekking op molens.
Het op 25 september 1951 in werking getreden Zandsteenbesluit, gebaseerd op de Silicosewet, gaf de commissie terecht aanleiding tot grote bezorgdheid. Immers, zo stelde zij vast, de restauratie van een monument waaraan veel zandsteen is of moet worden verwerkt, zal ongetwijfeld worden belemmerd. Dat bleek al direct het geval te zijn bij het in 1952 uitgevoerde herstel van de Jacobskerk in Vlissingen. Het Zandsteenbesluit bleef de commissie zorgen baren: ook bij uitgebreide voorzorgsmaatregelen bleef het gebruik van het voor de steenhouwers gevaarlijke materiaal verboden. Dit leidde er uiteindelijk zelfs toe, dat het commissielid prof. L.O. Wenckebach - beeldhouwer en kenner van natuursteensoorten - in 1956 ontslag nam. In 1951 volgde P.J. van de Velde de heer Visser op als secretaris.
Met vreugde kan in 1952 melding worden gemaakt van een stijging van het budget van f 3 miljoen tot f 5 miljoen op de ontwerp-begroting voor 1953, een verhoging om de ‘achterstanden, die tot een angstwekkende omvang waren aangegroeid, in te halen’, en die tot stand kwam ‘omdat de Minister van OKWGa naar eind10. reeds vele malen had getoond doordrongen te zijn van de grote culturele betekenis van de instandhouding van de monumenten.’ In 1953 stijgt het aantal gereedgekomen restauraties tot 84 en wordt opgemerkt dat ‘ook in de publieke belangstelling voor de historische en culturele waarden, die in onze monumenten liggen verankerd, een verheugende opleving valt waar te nemen’. De commissie hield zich ook uitvoerig bezig met het rehabilitatieplan van de Stokstraat in Maastricht, waarvan de commissie verwachtte dat het in 1954 in uitvoering genomen zou kunnen worden. Het plan van rijksbouwmeester ir. J.J.M. Vegter tot uitbreiding van het stadhuis van Groningen, waarbij het oude raadhuis met een nieuw te bouwen administratief gedeelte zou worden verbonden door middel van een luchtbrug achter het historische Goudkantoor | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
langs, achtte de commissie niet geslaagd: ‘De commissie spreekt de hoop uit, dat alsnog een oplossing zal worden gevonden, waarbij het historische hart van Groningen zijn waardigheid zal kunnen behouden,’ schrijft zij in haar verslag. Nu onlangs de situatie daar weer geheel is gewijzigd, kan men zich afvragen of de commissie met deze nieuwe situatie wél tevreden zou zijn geweest. Verder stond de commissie stil bij de gevolgen van de Watersnoodramp. Vooral in Zierikzee, Brouwershaven, Renesse, Veere, Sint-Maartensdijk en Stavenisse was sprake van soms aanzienlijke schade aan historisch waardevolle gebouwen. In 1955 hechtte de minister van OKW ook zijn goedkeuring aan de uitvoering van de door architect J. Brouwer in moderne vormen ontworpen betonnen kruisingstoren van de St.-Willibrorduskerk in Hulst. De commissie had geadviseerd het ontwerp niet goed te keuren op grond van overwegingen van esthetische en technische aard. De minister achtte het evenwel niet op zijn weg liggen een ontwerp, dat door een jury was uitverkoren als esthetisch aanvaardbaar, af te keuren.Ga naar eind11. In 1956 kwamen 117 restauraties gereed. In 26 gevallen werd geadviseerd een sloopvergunning te verlenen, waaronder voor de nu nog altijd overeind staande ruïne van kasteel Nederhemert.
Op 27 september 1955 werd een eerste stap gezet om een sedert tientallen jaren door de commissie gekoesterde wens in vervulling te doen gaan: op die datum werd de ontwerp-monumentenwet aan de Tweede Kamer aangeboden. De behandeling van dit wetsontwerp zou nagenoeg zes jaar in beslag nemen. Vanaf 1 januari 1956 tot aan de inwerkingtreding van de Monumentenwet in 1961 werd de commissie voorgezeten door mr. J.W. Frederiks. Als secretaris trad sinds 1958 de nieuwe hoofddirecteur van de RDMZ, mr. R. Hotke, op. | |||||||
Periode 1961-1990De Monumentenwet 1961Op 9 augustus 1961 was het lang verbeide moment daar: de Monumentenwet trad in werking.Ga naar eind12. Op 30 augustus werd de nieuwe Monumentenraad geïnstalleerd. Vanaf die dag gingen er ook nieuwe Rijkscommissies voor de Monumentenzorg en voor de Monumentenbeschrijving functioneren.Ga naar eind13. De commissie stelde tot haar voldoening vast dat in de ontwerp-begroting voor 1962 het restauratiebudget met f 650.000 werd verhoogd tot f 10,4 miljoen. Bovendien kwamen extra bedragen beschikbaar voor de voortzetting van de restauratie van de Nieuwe kerk in Amsterdam, voor door oorlogsgeweld beschadigde monumenten (f 2 miljoen), voor door de Watersnood getroffen monumenten en voor het behoud van wind- en watermolens. De commissie hield zich onder meer bezig met het beoordelen van de plannen voor het herstel van het westfront van de St.-Servaaskerk in Maastricht, waarvan in 1955 de middentoren door brand gedeeltelijk verloren was gegaan. ‘Algemeen’, zo luidde de visie, ‘is men van oordeel dat de middentoren niet moet herrijzen. De commissie geeft de voorkeur aan een herstel van de oorspronkelijke toestand, waarbij zich tussen de beide hoektorens een laag verbindingslid bevindt.’ Vanaf 1962 blijft de commissie klagen over de te geringe hoogte van het budget, ook al nam dat in de loop der jaren toe: in 1970 was het opgelopen tot ruim f 39 miljoen. In 1962 merkt de commissie op: ‘Het lot van het in 1927 door wijlen ir. J. Duiker gebouwde sanatorium Zonnestraal, dat technisch in slechte staat verkeert en thans gedeeltelijk tot ziekenhuis wordt verbouwd, gaat de commissie zeer ter harte. Zij zou het bijzonder betreuren, indien dit complex, dat een uitermate belangrijke schakel vormt in de ontwikkeling van de moderne kunst, door verminking wordt aangetast.’ Hoezeer Zonnestraal kon worden verminkt en kon vervallen, moest de laatste Rijkscommissie vaststellen toen zij, ter finale afsluiting van haar werkzaamheden, op 3 november 1995 een bezoek aan dit complex in Hilversum bracht. | |||||||
Een grote prestatieDe Rijkscommissies voor de Monumentenzorg en voor de Monumentenbeschrijving zetten zich gezamenlijk aan de uitvoering van artikel 8 van de Monumentenwet: het voor elke gemeente ontwerpen van een monumentenlijst. In een uitstekend samenspel met de RDMZ slaagden de twee commissies erin om dit enorme werk af te ronden op 9 augustus 1969. Dit mag met zekerheid een grote prestatie genoemd worden! Jarenlang presenteerden de kunsthistorici van de RDMZ in de commissievergaderingen op fotopanelen de panden die voor plaatsing werden voorgesteld. De voorstellen werden onder de beminnelijke, doch vaste leiding van voorzitter mr. S.P. baron Bentinck, burgemeester van Soest, beoordeeld. Het hoge tempo, waarin deze beschermingsoperatie moest worden uitgevoerd en het zeer grote aantal panden - uiteindelijk zo'n 40.000 - dat voor bescherming werd voorgedragen, zijn er de oorzaak van geweest, dat in veel gevallen de bijbehorende redengevende omschrijvingen erg summier en soms zelfs, bijvoorbeeld wat de datering betreft, onjuist zijn geformuleerd. In de loop der jaren bleek uit jurispru- | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
dentie dat de redengevende omschrijvingen bepalend kunnen zijn voor de subsidiabelverklaring van de restauratie van bepaalde onderdelen: niet vermeld, dan ook niet subsidiabel. Bovendien vervullen de omschrijvingen een zeer belangrijke rol bij de vergunningverlening. Daarom heeft de laatste Rijkscommissie er sterk op aangedrongen het in de jaren zestig gevormde monumentenregister te actualiseren. Daartoe is des te meer aanleiding, omdat in de afgelopen dertig jaar tal van panden inmiddels bouwhistorisch onderzocht zijn, waardoor veel meer informatie beschikbaar is gekomen. Dat niet iedereen gelukkig was met de bescherming van zijn pand, bleek uit het grote aantal beroepen (circa 5.000) dat tegen de bescherming werd ingesteld, vooral door eigenaren/beheerders van boerderijen
2 Bezoek van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg aan Sint-Anna ter Muiden. Foto in collectie RDMZ.
en kerkgebouwen. Zij vreesden voor waardevermindering en belemmering in het gebruik. De Rijkscommissie formeerde een beroepencommissie, die aan de Raad van State ambtsberichten uitbracht over de ingediende beroepsschriften. Deze commissie functioneerde tot in de jaren negentig. Het is verheugend te kunnen vaststellen dat het plaatsingsbeleid van de minister op advies van de commissie in verreweg de meeste gevallen door de rechter werd gehonoreerd. Dat is in feite een compliment aan het adres van de commissie, die dus zorgvuldig en weloverwogen bleek te hebben geadviseerd.
In het jaarverslag over 1963-1965 gaat de commissie voor het eerst uitvoerig in op de onderhoudsproblematiek. ‘Er zal,’ zo merkt zij op, ‘uiteindelijk niet te | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
ontkomen zijn aan een regeling voor een jaarlijkse financiële bijdrage in de kosten van onderhoud voor bepaalde categorieën van monumenten.’ Het zou nog tot 1981 duren, voordat aan deze aanbeveling gehoor werd gegeven. De commissie kreeg in deze periode tal van interessante restauratieplannen te behandelen, gemiddeld zo'n honderd per jaar. Wanneer men de jaarverslagen doorneemt, trekken geleidelijk ongeveer alle belangrijke monumenten in ons land aan het oog van de lezer voorbij. Ook nieuwe ontwikkelingen, zoals het aanwijzen van beschermde stads- en dorpsgezichten, de gevolgen van stads- en dorpssaneringen en de bescherming van objecten als stoomgemalen en stations, kregen steeds meer aandacht van de commissie. Op basis van een studie van drs. H.P.R. Rosenberg over de negentiende-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland kwam de commissie tot een selectie van ruim 130 ‘jongere’ kerkgebouwen, die voor bescherming werden voorgedragen. Vastgesteld kan worden dat in deze jaren veel gepresteerd is om de monumenten in ons land geregistreerd en gerestaureerd te krijgen. De commissie vervulde in dat proces een actieve en stimulerende rol op basis van deskundigheid, eruditie en betrokkenheid. Per 1 januari 1978 trad Bentinck, die vanaf 1961 leiding had gegeven aan de commissie, als voorzitter terug. Voor zijn vele verdiensten op het terrein van
3. De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, afdeling II van de Monumentenraad, bijeen tijdens haar honderdste vergadering, ‘op maandag 25 april 1966, des namiddags te 13.30 uur, ten kantore van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Balen van Andelplein 2 te Voorburg’. Foto in collectie RDMZ.
Van links naar rechts, zittend: prof. Th.H. Lunsingh Scheurleer, ir. P. Kluyver, P. Zanstra, ir. H.A. van Oerle, prof. dr. M.D. Ozinga, prof. dr. E.H. ter Kuile, A. Bicker Caarten, mr. R. Hotke, mr. S.P. baron Bentinck, dr. mr. F.J. Duparc, drs. D.H.G. Bolten, ir. J.A.C. Tillema; staand: mr. F.P.Th. Rohling, ir. R. Meischke, prof. ir. A. van Kranendonk. de monumentenzorg werd hem het ridderkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw toegekend. Mede dankzij hem heeft het monumentenbeleid op basis van de Monumentenwet 1961 in ons land zijn vorm gekregen en werden de wonden, aangebracht door verval, verwaarlozing, oorlog en watersnood, geheeld. Zijn plaats als voorzitter van de Monumentenraad en van de commissie werd ingenomen door de oud-burgemeester van Utrecht, H.G.I. baron van Tuyll van Serooskerken. | |||||||
De Bassin-affaireEén casus uit het leven van de commissie dient speciaal gememoreerd te worden: de zogenoemde Bassin- | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
affaire. Wat was het geval? In 1976 bood de Rijkscommissie aan de minister van CRM H.W. van Doorn op grond van artikel 8 van de Monumentenwet een aanvullende ontwerp-monumentenlijst voor de gemeente Maastricht aan. Daarop figureerde een aantal panden, gelegen aan de oude haven van Maastricht: het Bassin. Voor het eerst weigerde de minister nu een dergelijke ontwerplijst aan de betrokkenen (gemeente, provincie en eigenaren) toe te sturen. Achtergrond hiervan was, dat hij de voor het onderhavige gebied ontwikkelde nieuwbouwplannen, waarvoor het ministerie van VRO financiële steun had toegezegd, niet wilde dwarsbomen door bescherming van de panden. De commissie meende, dat de tekst van de wet de minister niet de vrijheid gaf een ontwerplijst onverzonden te laten (waardoor de zogeheten voorbescherming niet in werking kon treden). Indien de minister niet wenste te beschermen, kon hij dat doen door de ontwerplijst niet definitief vast te stellen, aldus de commissie. De zaak liep zo hoog op, dat de gehele commissie op voorstel van voorzitter Bentinck op 22 april 1977 aftrad. De minister verzocht daarna de betrokken afdeling van de Raad van State het verlossende woord te spreken. Het antwoord kwam op 19 augustus 1977: ‘Concluderend meent de afdeling te mogen stellen, dat ten aanzien van de bedoelde wetsartikelen verschillende interpretatie mogelijk is en dat daarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen, dat de redelijkheid medebrengt dat de minister niet gehouden is een procedure voort te zetten, wanneer dit redelijkerwijze niet van hem kan worden verlangd.’ Met andere woorden: als de minister ‘om hem moverende redenen’ nimmer van plan is op een ontwerplijst geplaatste panden definitief te beschermen, kan in redelijkheid niet van hem verlangd worden, dat hij aan de procedure ex artikel 8 van de Monumentenwet uitvoering geeft. De commissie legde zich bij deze uitspraak neer en hervatte haar werkzaamheden. Saillant is dat de bewuste panden aan het Bassin - helaas - wel werden gesloopt, maar dat de beoogde nieuwbouw niet tot stand kwam.Ga naar eind14. | |||||||
Een eigen secretarisIn 1980 ging een al lang door de Monumentenraad gekoesterde wens in vervulling: een eigen secretaris. Bij KB van 15 juli 1980, nr. 82, werd drs. F.J.L. van Dulm benoemd tot secretaris van de raad en van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Daarmee werd gebroken met de traditie, dat de hoofddirecteur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg secretaris van Raad en Rijkscommissie was. De voorzitter van de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, drs. Y.P.W. van der Werff, werd tot voorzitter van de Monumentenraad benoemd, als opvolger van de tot lid van de Raad van State benoemde baron Van Tuyll van Serooskerken. Hiermee werd een andere traditie doorbroken, namelijk dat de voorzitter van de Tweede Afdeling van de raad ook voorzitter van de gehele raad was. De Monumentencommissie kreeg een nieuwe voorzitter in de persoon van de Apeldoornse burgemeester mr. F.Th. Dijckmeester. | |||||||
Decentralisatie: wel of niet?Raad en Rijkscommissie kregen in de jaren tachtig de handen vol aan het adviseren over het toekomstige monumentenbeleid. Op 12 maart 1981 werd aan staatssecretaris G.C. Wallis de Vries van CRM een rapport uitgebracht, getiteld Onderzoek Monumentenbeleid en opgesteld door Van de Bunt, adviseurs voor organisatie en beleid. Dit leidde in januari 1982 tot het verschijnen van de nota Voorlopige Standpuntbepaling van de volgende staatssecretaris van CRM, H.A. de Boer. Kernvraag was of en zo ja, op welke wijze de monumentenzorg gedecentraliseerd zou moeten worden. In haar reactie d.d. 24 september 1982 nam de commissie een duidelijk standpunt in: ‘Evenals haar voorgangers sinds het begin van deze eeuw en de Tweede Kamer bij de invoering van de Monumentenwet is de Rijkscommissie van oordeel dat het monumentenbeleid als onderdeel van cultuurbehoud in Nederland in hoofdzaak een zorg is van de centrale overheid. Uiteraard sluit dit beleid ruimte voor bestuursverantwoordelijkheid van lagere overheden niet uit, doch deze autonome bevoegdheden zijn ingeperkt in zoverre zaken in de rijkssfeer zijn getrokken. Dit neemt intussen niet weg, dat een werkelijk beleid op het stuk van het cultuurbehoud slechts van de grond kan komen wanneer de drie lagen van onze gedecentraliseerde eenheidsstaat in complementair verband samenwerken.’ En verder: ‘De commissie is van oordeel dat de decentralisatiegedachte van dit moment mede gevolg is van centralisme en beperking van de autonomie van het gemeentelijk beleid. De situatie, die in de vorige eeuw was ontstaan door de invoering van de Gemeentewet, werd na de jaren dertig van deze eeuw omgebogen en zo raakte het evenwicht verstoord binnen de gedecentraliseerde eenheidsstaat. De monumentenzorg behoort echter niet tot dat stuk overheidszorg dat door ombuiging geleidelijk aan in handen van de centrale overheid is gekomen. Het huidige centrale monumentenzorgbeleid is het resultaat van een honderdjarig proces, waarbij een afweging van pro's en contra's ten aanzien van decentrali- | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
satie niet op zijn plaats lijkt, echter wel een afweging van een behoefte aan decentralisatie.’ Ook in de jaren daarna bleef de commissie zich intensief met deze materie bezighouden en de ontwikkelingen zeer kritisch volgen. De commissie zag echter aan het einde van het proces - de invoering van de Monumentenwet 1988 en de op die wet gebaseerde regelgeving - niet gerealiseerd wat haar voor ogen stond: ‘Een systeem waarbij de monumenten-bescherming en -zorg in Nederland optimaal functioneert en over middelen beschikt, opdat ook toekomstige generaties kennis kunnen nemen van het gebouwde verleden als onderdeel van de geschiedenis in de ruimste betekenis van het woord.’ Mocht de Monumentenwet 1988 ooit geëvalueerd worden, dan zal misschien toch blijken, dat de raad en de commissie het nog zo gek niet zagen en dat het wijzer zou zijn geweest wat beter te luisteren naar hetgeen de deskundigen in het adviesorgaan van al die veranderingen dachten. | |||||||
Nota's en adviezenOpmerkelijk is het pleidooi dat de Monumentenraad in een brief van 2 november 1982 aan kabinetsformateur R.F.M. Lubbers hield om het woord ‘cultuur’ op te nemen in de naam van het ministerie van Welzijn en Volksgezondheid, dat in dat jaar in de plaats kwam van het ministerie van CRM. Haast nog opmerkelijker is, dat dit ook inderdaad gebeurde. De commissie bleef zich intensief bezighouden met de inhoudelijke aspecten van de materie en stelde na uitvoerige discussies de Restauratienota 1982 op.Ga naar eind15. Dit gedegen en belangrijke stuk, gepubliceerd in het Jaarboek 1984 van de Monumentenraad, kwam tot stand op verzoek van de staatssecretaris en was het vervolg op de zogenoemde Kritiekennota.Ga naar eind16. De nota bevatte onder meer een restauratiestatuut en een stellingname naar aanleiding van de restauratie-opvattingen die door anderen, zoals G. Brinkgreve van de Amsterdamse Stichting Diogenes, waren geformuleerd. Een uitvoerige literatuurlijst sluit de nota af. Het stuk, dat in nauwe samenwerking met de restauratiedeskundigen van de RDMZ was samengesteld, kreeg helaas niet de aandacht die het verdiende. Ook in deze jaren werden tal van interessante restauratieprojecten door de commissie behandeld. Om enkele voorbeelden te noemen: het synagogecomplex aan het Jonas Daniël Meijerplein en het Waaggebouw aan de Nieuwmarkt in Amsterdam, het Tweede Kamer-complex en het Mauritshuis in Den Haag, de St.-Servaaskerk en het voormalige Generaalshuis aan het Vrijthof in Maastricht en het Abdijcomplex in Middelburg. Aan de nieuwe liturgische inrichting en de plannen voor de tochtportalen van de St.-Jan in 's-Hertogenbosch en aan de verwikkelingen rondom het uiteindelijk gesloopte Van Dishoeckhuis in Vlissingen werd eveneens veel aandacht besteed. | |||||||
Tegen dovemansorenIn het advies dat de Monumentenraad op 19 januari 1984 uitbracht over het tweede interim-rapport van de projectgroep Externe Advisering (de Commissie Van der Ploeg), werd nog eens precies geformuleerd waar het bij een extern adviesorgaan als de Monumentenraad om gaat: ‘Een extern adviesorgaan, op brede basis samengesteld, opererend vanuit één centraal punt, bevordert rechtszekerheid, treedt toetsend op en verkleint de kwetsbaarheid, die zozeer geldt bij de cultuurhistorische goederen. Hoewel uit de reactie van de raad blijkt, dat hij met de geschetste hoofdlijnen van het algemene gedeelte over het adviesorganenbeleid wel kan instemmen, wil hij toch de waarschuwing laten horen, dat een klinische beoordeling van de Monumentenraad niet als tijdsverschijnsel tot het zoveelste teken van de huidige tendens tot verdringing en verdrukking van het verleden mag leiden. De Monumentenraad als verschijnsel is niet het resultaat van de zogenoemde “wildgroei” van externe adviesorganen uit de recente decennia van de verzorgingsstaat. De wortels van de raad liggen al in de tweede helft van de negentiende eeuw en het was met name de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, ingesteld in 1918, die het werk van de huidige raad gestalte gaf.’ Simpel gesteld: de Monumentenraad zag het als een van zijn belangrijkste taken te waarschuwen voor de ‘waan van de dag’, ook al bleek keer op keer, dat dat soort waarschuwingen tegen dovemansoren werden gezegd. Als uitvloeisel van de adviezen van de Commissie Van der Ploeg besloot het ministerie van WVC om de Monumentenraad, de Archiefraad en de Commissie van Advies voor de Natuurhistorische Musea samen te voegen. Dit proces werd in 1984 in gang gezet en leidde, na een uitvoerige discussie, uiteindelijk in 1990 tot de inwerkingtreding van de Raad voor het Cultuurbeheer. Tegen de naamgeving van de nieuwe raad heeft de Monumentenraad zich tot het laatst verzet. De Monumentenraad hield - tevergeefs - vast aan zijn voorkeur voor de benaming ‘Raad voor het Culturele Erfgoed’. | |||||||
Gematigd positiefOp 20 juli 1984 bracht de Monumentenraad een door de Rijkscommissie voorbereid advies uit over de op 28 mei van dat jaar door WVC-minister L.C. Brinkman gepubliceerde Nota over de monumentenzorg. De Raad stelde zich in dit advies gematigd positief | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
4 De Monumentenraad op excursie in Deventer, 1986. Foto in collectie RDMZ.
op, maar was zich ten volle bewust van de ingrijpende veranderingen die de uitwerking van deze nota met zich meebracht ten aanzien van het vergunningenstelsel en de financiering: ‘dat dit tot verandering van de huidige structuur zal leiden, is een logische zaak. De hiervoor genoemde veranderingen leiden bovendien tot de consequentie van een totale herziening van de vigerende Monumentenwet uit 1961; de herziening van de Monumentenwet is echter geen hoofdpunt zoals gesteld wordt in de Nota over het nieuwe bestuurlijke model, maar een gevolg en een onderdeel van de uitwerking. Het gaat de raad boven alles om een zo goed mogelijk monumentenzorgbeleid en hij hoopt, dat het nieuwe bestuurlijke model ook “de beste waarborgen” biedt.’
Na het vertrek van Dijckmeester in 1984 was het voorzitterschap aanvankelijk waargenomen door prof. mr. R. Crince le Roy en daarna door drs. H.A. van Zwieten; vanaf 1 februari werd de commissie voorgezeten door drs. G.H.J.M. Peijnenburg. Op 12 maart 1985 verscheen het Advies over de inventarisatie, selectie en registratie van jongere bouwkunst en stedebouw. Op basis van dit advies zette de Rijksdienst voor de Monumentenzorg enige tijd daarna het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) voor gebouwen uit de periode 1850-1940 in gang. Een door de Rijkscommissie voorbereid advies over een toekomstige Raad voor het Cultuurbezit werd door de Monumentenraad op 30 oktober 1985 uitgebracht. En aan het verzoek van de minister advies uit te brengen over het Voorontwerp van Wet tot vervanging van de Monumentenwet werd op 20 januari 1986 voldaan. Dit laatste advies was de zwanenzang van secretaris Van Dulm, die per 1 februari 1986 een andere functie aanvaardde. Nadat Jhr. R.J.A. van Suchtelen van de Haare het secretariaat een jaar had waargenomen, vervulde schrijver dezes het secretariaat tot de opheffing van de commissie in november 1995. | |||||||
AfscheidswoordPer 1 oktober 1987 legde Van der Werff zijn functie van voorzitter van de Monumentenraad neer. Zijn afscheid van de raad, waarvan hij in 1980 voorzitter was geworden, werd aangegrepen voor het organiseren, op 17 december, van het symposium Cultuur als erfgoed.Ga naar eind17. In het Jaarboek 1987 van de Monumentenraad publiceerde Van der Werff een nog steeds actueel afscheidswoord, waarin hij onder meer schreef: ‘Juist | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
omdat ons land zo rijk aan cultureel erfgoed is, teren wij er misschien wat makkelijk op in. Eigenlijk valt immers een dubbel of parallel proces waar te nemen: aan de culturele cumulatie paart zich een acceleratie van erosie. Natuurlijk dient elke gezonde samenleving zijn habitat te vernieuwen en geleidelijk, doch gestaag op te ruimen. Maar wij verliezen nog steeds veel te veel waardevolle zaken doordat wij niet zuiver genoeg wegen. Zo verspeelt Nederland een deel van zijn toekomst. Cultureel erfgoed laat met zich sollen, archieven of artefacten, gebouwen, zelfs bronzen klokken - '40/'45 - hebben geen weerwoord. De schaal van een oud stadje vernietigd: de onvrede is voor het nageslacht. Het bodemarchief van onze oude binnensteden bedreigd of teloorgegaan: wie doet je wat? Botanische en tropische tuinen geofferd: kassian. De archieven, of het nu foto en film of koloniaal verleden betreft, verrot: soedah. Een wrak vernield: het goud blinkt. Een beschermd monument geruimd: de Officier van Justitie maar vooral de gemeenschap heeft het nakijken.’ Op deze plaats moge met respect worden herinnerd aan deze inspirerende raadsvoorzitter, die in 1993 overleed. Van der Werff werd als voorzitter opgevolgd door Leidens burgemeester mr. C.H. Goekoop. Op 25 augustus 1989 nam de commissie afscheid van het lid R. Hotke, die vanaf het begin van de jaren vijftig ten nauwste betrokken is geweest bij de ontwikkeling van de monumentenzorg: aanvankelijk als de ‘monumentenambtenaar’ bij de afdeling Oudheidkunde en Natuurbescherming (OKN) van het ministerie van OKW en vanaf 1958 als hoofddirecteur van de RDMZ. In 1967 keerde Hotke naar het ministerie van CRM terug, waar hij vanaf 1972 tot aan zijn pensionering in 1984 als directeur-generaal Culturele Zaken werkzaam was. | |||||||
De Rijkscommissie voor de Monumenten-beschrijvingDe Vierde Afdeling van de Monumentenraad zette de werkzaamheden voort, waarmee in 1903 de Rijkscommissie met de lange naam was begonnen.Ga naar eind18. Het was niet de taak van de commissie zelf de delen der Geïllustreerde Beschrijving samen te stellen, maar om dat te begeleiden door de aangeleverde teksten te becommentariëren. De auteurs, medewerkers van de RDMZ, voerden hun beschrijvende werkzaamheden uit op basis van een Leidraad. Deze Leidraad werd in de loop der jaren enkele malen herzien, zoals in 1969. Op 16 augustus 1982 schreef de commissie aan de minister van CRM, dat ‘de huidige, in 1969 vastgestelde Leidraad nog steeds gebaseerd blijkt te zijn op de opvattingen uit de periode van het eerste kwart van de twintigste eeuw en sterk beïnvloed blijkt te zijn door de negentiende-eeuwse geschiedsopvatting in de lijn van Von Ranke.’ In goed overleg met directeur-generaal Hotke werd vervolgens een nieuwe Leidraad opgesteld, die op 8 februari 1983 door de minister van, inmiddels, WVC Brinkman werd vastgesteld.Ga naar eind19. Op basis van deze Leidraad werd met voortvarendheid de voortzetting van de reeks ter hand genomen. Mede dankzij een aantrekkelijker uitvoering mogen de sindsdien verschenen delen in de reeks zich in een steeds groter wordende populariteit verheugen. Leden van de commissie vormden ook de begeleidingscommissie voor de uitgave van het Kunstreisboek voor Nederland, waarvan in 1977 een zevende ongewijzigde herdruk in één band verscheen en dat vanaf 1985 in delen per provincie werd gepubliceerd. Nadat delen over de provincies Zeeland, Noord- en Zuid-Holland en Drenthe waren verschenen, werd evenwel aan het eind van de jaren tachtig de verdere publicatie stopgezet. De Beschrijvingscommissie stond onder het voorzitterschap van achtereenvolgens Bentinck, Dijckmeester, Van der Werff en Peijnenburg. | |||||||
De Rijkscommissie voor de bescherming van Monumenten tegen Rampen en OorlogsgevarenDe Vijfde Afdeling van de Monumentenraad moest advies uitbrengen over alle aangelegenheden die betrekking hadden op de bescherming van monumenten tegen rampen en oorlogsgevaren, alsmede over de uitvoering van het Verdrag van 's-Gravenhage van 14 mei 1954 inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict. De commissie werd achtereenvolgens voorgezeten door J.W. Frederiks, luitenant-generaal C.J. Valk, brigadier-generaal A.E. van Dishoeck en brigadier-generaal J. Voskuil. De Vijfde Afdeling hield zich voornamelijk bezig met de organisatie van de kunstbescherming en de rijksbergplaatsen voor kunstschatten. Dat het daarmee niet zo best was gesteld, valt op te maken uit het jaarverslag 1969/'70: ‘De totale bergruimte in de voor gebruik gereed zijnde bergplaatsen in Heemskerk, Zandvoort, Maastricht en Paasloo is niet voldoende om zelfs maar het belangrijkste Nederlandse roerende kunstbezit in tijd van nood te kunnen onderbrengen.’ De commissie drong er bij voortduring op aan om in deze situatie verbetering te brengen, maar dat had geen noemenswaardig effect. In de jaren tachtig verschoof de discussie naar het onderwerp ‘bergplaatsen ter plaatse’,waarop de commissie in haar brief van 16 april 1982 aan de minister uitvoerig inging. Ook in de jaren nadien bleef dit onderwerp op de agenda. Verder vroeg de | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
commissie aandacht voor het treffen van maatregelen in bijzondere omstandigheden, zoals bij milieu- en natuurrampen. Het uitblijven van een bevredigende respons op haar adviezen van de kant van het ministerie deed de commissie in haar vergadering op 23 mei 1986 ‘gezien de heersende onduidelijkheid over zowel haar positie als over (de organisatie van) het beleid’ besluiten in de bestaande vorm niet meer bijeen te komen. Een unieke samenwerking tussen de bij de bescherming van het culturele erfgoed betrokkenen en de Koninklijke Landmacht werd daardoor verbroken. | |||||||
De Raad voor het Cultuurbeheer, 1990-1995Per 1 januari 1990 trad de Wet van 3 juli 1989, Stbl. 348, tot instelling van een Raad voor het Cultuurbeheer, in werking. De considerans van deze wet luidt: ‘Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het voor de vervulling van de taak die de overheid heeft met betrekking tot het beheer van het culturele erfgoed wenselijk is, met inachtneming van artikel 79 van de Grondwet, een vast college van advies in te stellen waarin de samenhang van de advisering over het beleid op het terrein van de archeologie, de archieven, de monumenten en de musea gestalte krijgt, zulks mede ter vervanging van de Monumentenraad en de Archiefraad, Zo is het, dat Wij (...).’ Tevreden kon Goekoop, voorzitter van de nieuwe raad, in het jaarverslag over 1990 vaststellen, dat ‘direct al bij de geboorte op 1 januari de Raad op volle toeren werkte. Dit was mede mogelijk door de omstandigheid dat de Raad zich van het begin af mocht verheugen in een volwaardig ingewerkt secretariaat.’ Op 15 maart 1990 installeerde minister van WVC Hedy d'Ancona tijdens een bijeenkomst in de Nieuwe kerk in Den Haag de nieuwe raad. De minister wees erop dat het proces van integratie van raden en commissies op het terrein van het culturele erfgoed zes jaar had geduurd. Zij sprak van een mijlpaal en zei ‘het van grote betekenis voor het beleid op dat terrein te achten, dat nu een krachtig advieslichaam is gevormd, dat op de bres kan staan voor hetgeen aan culturele waarden is overgeleverd en overgeleverd zal worden.’ Ook verklaarde de minister voorstander te zijn van het handhaven van een overzichtelijke en efficiënte organisatie van de adviesstructuur: ‘Ik denk dat bij uw raad in deze startfase de voorwaarden daartoe gunstiger zijn dan bij de Raad voor de Kunst waar moet worden bezien hoe die overzichtelijkheid en efficiency weer kan worden bereikt.’ Deze woorden komen achteraf in een wat merkwaardig daglicht te staan als men moet vaststellen dat de samenvoeging van de twee raden enkele jaren later ertoe leidde dat een zelfstandig opererend adviesorgaan op het terrein van het culturele erfgoed geheel uitbeeld verdween. Raadsvoorzitter Goekoop sloot zijn dankwoord af met de overhandiging van het eerste advies van de nieuwe raad, dat handelde over de nota Het industrieel erfgoed en de kunst van het vernietigen. Prof. dr. E.H. Kossmann wees in zijn toespraak ‘De bewaring van cultuur uit heden en verleden’Ga naar eind20. op de negentiende-eeuwse conceptie van de begrippen die op het terrein van het culturele erfgoed gangbaar zijn, zoals cultuurbehoud, het nationale culturele erfgoed en cultuurbescherming: een conceptie, die ‘nauw verbonden is met de vorming van de eenheidsstaat en van de natie als een boven groepen en individuen uitgaand levend organisme waarvan wij allen als staatsburger deel uitmaken.’
Al kregen bij de instelling van de nieuwe raadGa naar eind21. de oude rijkscommissies nieuwe namen - zo ging de Rijkscommissie nu de Rijkscommissie voor de Monumenten heten - in de praktijk ging het werk gewoon door. Peijnenburg had op 22 december 1989 het voorzitterschap van de commissie neergelegd. Nadat vicevoorzitter drs. H.A. van Zwieten het voorzitterschap gedurende enkele maanden had waargenomen, trad in de loop van 1990 een nieuwe voorzitter aan: drs. R.J. de Wit, Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Holland. Deze ervaren bestuurder, tevens voorzitter van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening, was van oordeel dat de commissie vooral op hoofdlijnen moest adviseren, een lijn die hij consequent in het oog hield. In de commissie toonde hij zich een geharnast tegenstander van beeldbedervende, groot- en vooral hoogschalige ontwikkelingen. Voorts achtte hij het leggen van een nauwer verband tussen de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening voor de monumentenzorg van levensbelang.
Naast de adviezen die de commissie zelfstandig uitbracht, zoals bijvoorbeeld over de restauratie van de Berckepoort in Dordrecht, bereidde zij ook een aantal belangrijke adviezen en brieven voor, welke vervolgens door de raad werden uitgebracht. Het cultuurhistorisch toerisme bijvoorbeeld was een activiteit die naar het oordeel van de raad geen stimulering behoefde: ‘Grote waakzaamheid is geboden, want vele monumenten zijn door hun kleinschalige en kwetsbare aard niet bestand tegen en niet geschikt voor enigszins massaal bezoek.’ Ook werden adviezen voorbereid over het erfgoed overzee en de Werelderfgoed Conventie. En verder gingen adviezen uit over onderwerpen als de ondersteuning van het particuliere initiatief - de stopzetting van de sub- | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
sidiëring van de Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen stemde de raad bijvoorbeeld tot grote bezorgdheid - en de terugtrekking van het WVC-aandeel in het Stadsvernieuwingsfonds. De raad bepleitte met grote klem van dit laatste af te zien, en wel om de volgende redenen:
Het mocht echter niet baten en de monumentenzorg kreeg ook deze bezuinigingsslag te incasseren.Ga naar eind22. Met haar dringende pleidooi een Geïllustreerde Beschrijving van het Binnenhofcomplex in Den Haag te laten samenstellen, mede met het oog op de viering van het 750-jarig bestaan van deze stad in 1998, ving de commissie bij het ministerie bot: voor dit project kwam geen geld beschikbaar. | |||||||
Toenemende bezorgdheid en een reeks adviezenVanaf 1991 wordt de toon van de Rijkscommissie steeds somberder, ook al had minister d'Ancona bij de installatie van de nieuwe raad nog zulke bemoedigende en warme woorden aan het behoud van het culturele erfgoed gewijd. ‘De ongewisse en zorgwekkende situatie, waarin de monumentenzorg in het algemeen en de Rijksdienst in het bijzonder in toenemende mate kwamen te verkeren, had ook op het functioneren van de commissie een wat ontmoedigend effect, omdat het voor de commissie steeds onduidelijker werd in hoeverre het voor haar nog zinvol was over het njksmonumentenbeleid adviezen uit te brengen,’ aldus het verslag over 1991. Toch liet de commissie zich niet uit het veld slaan en bleef zij haar stem verheffen tegen de steeds verdergaande bezuinigingen op het monumentenbudget. Ook de op 31 januari 1992 gegeven reactie van de Raad voor het Cultuurbeheer op de adviesaanvrage ter voorbereiding van de Nota Cultuurbeleid 1993-1996 werd daartoe aangegrepen. In de adviesaanvrage werd op geen enkele wijze aandacht besteed aan de samenhang met zowel het natuur- en landschapsbehoud als andere voor de monumentenzorg relevante beleidsterreinen. Er werd bovendien geen woord gewijd aan de wetenschappelijke aspecten van de monumentenzorg. Dit riep bij de raad de vraag op of de minister de monumentenzorg zag als een van alle andere ontwikkelingen losstaande activiteit. Het met betrekking tot het particuliere initiatief gevoerde (subsidie)beleid ontlokte aan de raad de term ‘ontmoedigingsbeleid’. 1991 was ook het jaar waarin de commissie uitgebreid aandacht besteedde aan de verbouwingsplannen voor het voormalig hoofdkantoor van de Sociale Verzekeringsbank aan de Apollolaan in Amsterdam en aan de bestemmings- en exploitatieproblemen van de Grote Kerk in Veere.Ga naar eind23.
In de in april 1992 verschenen nota Investeren in Cultuur van minister d'Ancona moest de raad lezen, dat de minister voornemens was de raad samen te voegen met de Raad voor de Kunst. Het oordeel van raad en commissie over dit voornemen luidde volstrekt afwijzend. Niettemin werd een proces in gang gezet dat ruim drie jaar duurde. In november 1995 leidde dat tot de door de minister beoogde samenvoeging en tot het verdwijnen van een zelfstandig functionerende Rijksmonumentencommissie. In de laatste jaren van haar bestaan werd het functioneren van de commissie in ernstige mate door deze kwestie belemmerd. Dat neemt niet weg dat de commissie tot het laatste toe is doorgegaan met inhoudelijke discussies over onderwerpen die voor de monumentenzorg van wezenlijk belang zijn. Tijdens een discussie over de grondslagen van de monumentenzorg kwamen fundamentele kwesties aan de orde, zoals: ‘De stelling “men kan niet alles bewaren” is een misvatting’, ‘Is de situatie op het punt van de monumentenzorg sinds De Stuers werkelijk verbeterd?’,en ‘Waarom beperkt de belangstelling voor monumenten zich veelal slechts tot de buitenkant?’
In het verlengde van de in 1982 door de Rijkscommissie uitgebrachte Restauratienota werd opnieuw een diepgaande discussie gevoerd over de restauratiebeginselen. Ook de vraag of een differentiatie in bescherming wenselijk zou zijn, kwam weer aan de orde. De commissie nam in haar advies aan de minister daarover een duidelijk standpunt in: ‘De juridische en financiële structuur van de monumentenzorg is in vrij korte tijd geheel veranderd. Enerzijds hebben de lagere overheden (met name de gemeenten) in veel gevallen een eigen beschermingsbeleid ontwikkeld en stelt de rijksoverheid zich veel terughoudender op bij het onder de bescherming van de Monumentenwet plaatsen van objecten, anderzijds maakt de middelenstroom een aanzienlijke daling door, wat moet nopen tot het veel scherper stellen van de | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
vraag: waaraan wordt nog wel geld uitgegeven?’ En verder: ‘Tegen de achtergrond van het bovenstaande zou de commissie zich kunnen voorstellen dat binnen het register van de door de rijksoverheid beschermde monumenten een onderscheid wordt gemaakt tussen A. monumenten van nationaal belang; deze monumenten zouden alleen in aanmerking moeten komen voor een fiscale vrijstelling, niet voor subsidie, B. monumenten van groot nationaal belang, en C. monumenten van uitzonderlijk nationaal belang, voor het behoud waarvan extra inspanningen nodig zijn en conservering op een soort museale wijze aangewezen kan zijn.’Ga naar eind24.
Op advies van het Bureau Berenschot dreigde de minister het werk aan de Geïllustreerde Beschrijving stop te zetten.Ga naar eind25. In een brief van 2 juli 1992 aan de minister schreef de commissie hierover onder meer: ‘Een van de middelen om het behoud van monumenten te waarborgen is het hebben van kennis daarover. Eerst dan kan sprake zijn van “participatie” - een door de minister in Investeren in Cultuur gepropageerde doelstelling. Welnu, een middel bij uitstek daartoe is de Geïllustreerde Beschrijving. Stopzetting van de Geïllustreerde Beschrijving leidt tot het ontoegankelijk maken van het verleden en staat dus haaks op de door uw departement gepropageerde doelstellingen op het terrein van de monumentenzorg.’
Tegen het verzelfstandigen van de Rijksdienst Kastelenbeheer had de commissie geen bezwaar, maar wel tegen het voornemen de door deze dienst beheerde kastelen en ruïnes, zoals het Muiderslot, de Gevangenpoort, Slot Loevestein en de Ruïne van Brederode, alle nauw verbonden met de Nederlandse geschiedenis, onafhankelijk van elkaar als het ware ‘uit te venten’, zo liet de commissie de minister op 12 november 1992 ongevraagd weten. De commissie was van mening dat het niet aanging om zich aldus aan de verantwoordelijkheid voor dit bij uitstek rijkscultureel erfgoed te onttrekken. Het lid van de raad mevrouw J.L.E.M.W.R.R. Tiesinga stelde het punt aan de orde in de Eerste Kamer, waarvan zij destijds deel uitmaakte. Met een motie dwong zij de minister die ‘opsplitsing in delen’ niet te laten plaatsvinden dan na een door de commissie bepleit onderzoek. De uitkomst van dat onderzoek gaf de minister echter geen aanleiding van haar voornemen af te zien.Ga naar eind26. | |||||||
De hele kudde trompettertIn 1992 organiseerde het particulier initiatief een bijeenkomst in Den Haag waar de noodklok werd geluid over de financiering van de monumentenzorg. Raadsvoorzitter Goekoop was een van de sprekers. Een vervolg hierop was de bijeenkomst die de Raad voor het Cultuurbeheer op 13 mei 1993 in het perscentrum Nieuwspoort in Den Haag organiseerde onder de titel Monumentenzorg, hoop op perspectief? Dit blijkt achteraf gezien de laatste publieke manifestatie van de raad en de Rijkscommissie geweest te zijn. Zowel raadsvoorzitter Goekoop - ‘de hele kudde trompettert, omdat de kudde in gevaar is’ - als commissievoorzitter De Wit hekelde in scherpe bewoordingen het bezuinigingsbeleid van WVC op het terrein van de monumentenzorg. In de periode van de WVC-ministers Brinkman en d'Ancona werd het restauratiebudget van circa f 180 miljoen tot circa f 85 miljoen verlaagd!Ga naar eind27. Wel werd waardering uitgesproken voor het in gang zetten van het onderzoek-Buitendijk op instigatie van de Tweede Kamer. Roel De Wit wees er verder op dat wij ons niet in slaap mogen laten sussen door de geruststellende gedachte dat de monumenten er toch zo mooi bij staan. ‘Ja, nu nog wel,’ hield hij zijn gehoor voor, ‘maar men kan niet blijven teren op wat tot 1986 tot stand werd gebracht.’Ga naar eind28. Commissieleden als prof. dr. A. van der Woud en mr. C.J.D. Waal lieten zich als sprekers tijdens de Monumentenstudiedagen in respectievelijk 1992 en 1993 in dezelfde geest uit.
In de nadagen van de commissie deed de casus van het Van Abbemuseum in Eindhoven nog enig stof opwaaien. De commissie sprak zich uit tegen de wijze waarop de geplande uitbreiding van dit museumgebouw gestalte zou moeten krijgen. Voorts hield de commissie een krachtig pleidooi voor het actualiseren, corrigeren en aanvullen van het rijksmonumentenregister. En als slotakkoord hield de commissie de minister voor dat een te ruime interpretatie van de criteria bij het beschermen van jongere monumenten zou kunnen leiden tot een ‘vervuiling’ van datzelfde register.
Met een excursie naar Hilversum op 3 november 1995, om daar het oeuvre van architect Dudok te bekijken maar ook vooral om de toestand van het complex Zonnestraal van Duiker in ogenschouw te nemen, beëindigde de Rijkscommissie voor de Monumenten haar werkzaamheden.Ga naar eind29. | |||||||
De subcommissiesOnder de paraplu van de Rijkscommissie die zich, zoals gezegd, vooral bezighield met advisering over de hoofdlijnen van het beleid, vond het meer gedetailleerde monumentenwerk in een drietal subcommissies plaats. | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
De Registratiecommissie werd vanaf 1982 door drs. H.A. van Zwieten geleid. In samenwerking met de medewerkers van de RDMZ werden gedurende een reeks van jaren nauwgezet de verzoeken tot plaatsing van objecten op de monumentenlijst, dan wel tot afvoering ervan, door deze commissie van advies voorzien. In sommige jaren gingen meer dan honderd van dergelijke adviezen de deur uit. In de jaarverslagen van de commissie is steeds vermeld over welke gevallen een positief of negatief plaatsingsadvies werd uitgebracht. In de loop der tijd werden de criteria om tot een goede afweging te komen gepreciseerd, want de Registratiecommissie achtte het haar taak erop toe te zien, dat zo min mogelijk een ‘vervuiling’ van het monumentenregister zou gaan optreden.Ga naar eind30
Ook de in 1978 door de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg ingestelde Commissie Buitenplaatsen bleef actief tot het laatste toe. Voorzitters waren achtereenvolgens drs. S. van Tuinen en de heren Dijckmeester, Peijnenburg en Van Zwieten. De commissie bezocht in de loop der jaren circa duizend terreinen die als historische buitenplaats geïndiceerd waren, en gaf per provincie aan welke buitenplaatsen naar haar oordeel voor bescherming in aanmerking kwamen. Niet alleen de geringe aandacht die bij het ministerie van WVC voor de ‘groene’ monumentenzorg bestond - bij historische buitenplaatsen is immers bij uitstek sprake van een samenhang tussen ‘cultuur’ en ‘natuur’ - baarde de commissie bij voortduring zorg. Ook de bescheiden financiële inspanning om aan het beleid op dit punt inhoud te geven, bedroefde de commissie. In 1992 werd een advies uitgebracht over het Besluit Rijkssubsidiëring Historische Buitenplaatsen. Hierin werd een pleidooi gehouden om voor het achterstallig onderhoud op historische buitenplaatsen het door het ministerie sinds 1978 beschikbaar gestelde bedrag te verhogen van f 500.000 tot f 750.000. Dit advies leidde helaas niet tot enige reactie van het departement. Op 11 juli 1995 bood de commissie aan de staatssecretaris van OCenW haar evaluerende eindrapportage aan.Ga naar eind31
De vroegere Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving werd in 1990 de derde subcommissie. De taak van deze Subcommissie voor de Monumentenbeschrijving bleef dezelfde, namelijk de begeleiding van de totstandkoming van de delen in de reeks de Geïllustreerde Beschrijving. De commissie stond eerst onder leiding van prof. dr. C.J.A.C. Peeters en daarna van prof. ir. N.L. Prak. Ook in deze commissie was door de jaren heen sprake van een goede samenwerking met de medewerkers van de RDMZ. De Beschrijvingscommissie bereidde in 1992 het protest voor, dat de Monumentencommissie aantekende tegen het ministeriële voornemen om het werken aan de Geïllustreerde Beschrijving te stoppen. Het werk is overigens niet gestaakt en thans wordt het publiceren van nieuwe delen door de RDMZ weer gezien als een van de belangrijke taken van de dienst.Ga naar eind32. | |||||||
EresaluutGeconcludeerd kan worden dat de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg jarenlang grote invloed heeft gehad op het (rijks)monumentenbeleid. Tot in de jaren zestig was het in feite de commissie, die bepaalde voor welke restauraties subsidie moest worden uitgetrokken. Ook was het oordeel van de commissie van grote invloed op de restauratiewerkzaamheden, die onder supervisie van de architecten van de Rijksdienst werden uitgevoerd. Na de invoering van de Monumentenwet in 1961 was het de commissie, die bepaalde welke objecten op de rijksmonumentenlijst werden geplaatst. Geleidelijk echter verminderde de invloed van de commissie op het beleid. Dit vond zijn oorzaak in verschillende factoren. Tot halverwege de jaren zestig richtte het monumentenbeleid zich voornamelijk op de instandhouding en restauratie van een beperkt aantal ‘klassieke’ monumenten; bemoeienis met en invloed op stedenbouwkundige ontwikkelingen bleven vrij gering. Vanaf 1961 nam het aantal beschermde monumenten drastisch toe. Dat noopte onvermijdelijk enerzijds tot een vergroting en een versterking van de deskundigheid van de Rijksdienst en anderzijds tot een terugdringing van de betrokkenheid van de commissie, die onmogelijk nog in staat was alle restauratiegevallen en subsidieverzoeken te beoordelen. Een formalisering van deze situatie werd doorgevoerd toen de minister van CRM een aantal belangrijke bevoegdheden aan de directie van de RDMZ mandateerde.Ga naar eind33. Zo nam de dienst steeds meer de plaats in die de commissie jarenlang had vervuld. In de loop van de jaren zeventig zwol de roep om de centrale bevoegdheden van de rijksoverheid te decentraliseren aan. Ook de monumentenzorg ontkwam hier niet aan. Provincies en gemeenten, die vonden dat zij zelf zeggenschap moesten krijgen over hun monumenten, drongen erop aan het monumentenbeleid te decentraliseren. Terzelfdertijd verbreedde zich ook het aandachtsveld van de monumentenzorg zelf. Mede onder invloed van het Monumentenjaar 1975 begon men meer aandacht te krijgen voor het ‘gewone’ monument. Het stadsvernieuwingsproces - sterk gestimuleerd door een man | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
als staatssecretaris van VRO Jan SchaeferGa naar eind34. - kwam op gang en de monumentenzorg speelde daar met succes op in. Er begon belangstelling voor het industriële erfgoed te groeien. En last but not least verschoof de aandacht van het oudere monument naar de monumenten van jongere bouwkunst. Staatssecretaris van CRM Wallis de Vries bepaalde op 2 oktober 1979 dat monumenten van vóór 1850 nog maar bij uitzondering voor bescherming voorgedragen zouden mogen worden, omdat er al voldoende oudere monumenten waren beschermd. De aandacht zou zich nu moeten gaan richten op de inventarisatie en eventuele bescherming van de jongere monumenten uit de periode 1850-1940. Al deze ontwikkelingen hadden hun weerslag op het functioneren van de commissie.
In de jaren tachtig voltrok zich met veel strubbelingen een ingrijpend herstructureringsproces van de monumentenzorg om vorm te geven aan de politiek gewenste decentralisatie, een proces dat uitmondde in de Monumentenwet 1988. Monumentenraad en Rijkscommissie trachtten naar beste weten in dat concert hun partijtje mee te blazen, maar door hun rol aan de zijlijn slaagden zij er niet in het proces wezenlijk te beïnvloeden. Was hun visie te behoudend, te weinig meer van deze tijd? Ook de positie van de adviesorganen kwam steeds meer onder druk te staan, hetgeen eerst leidde tot een samenvoeging tot de Raad voor het Cultuurbeheer en korte tijd later tot het samenvoegen van deze raad met de Raad voor de Kunst. Vooral externe, politiek bepaalde omstandigheden hebben daartoe geleid.
Hoewel in het algemeen gesproken de samenwerking tussen Rijkscommissie en Rijksdienst goed was, moet toch ook worden vastgesteld dat de dienst eigener beweging in steeds mindere mate een beroep deed op de in de commissie aanwezige deskundigheid. Bij de subcommissies lag dat anders. Door de jaren heen werd uitstekend samengewerkt met de medewerkers van de RDMZ en deed zich een vruchtbare wisselwerking op basis van deskundigheid, kennis en gezamenlijke belangstelling voor. Tot 1987 werden de vergaderingen van de commissie ook steeds bijgewoond door een vertegenwoordiger van het ministerie. Later trad de directeur van de dienst op als de vertegenwoordiger van de minister. In de laatste jaren van haar bestaan was er dan ook geen sprake meer van enige wezenlijke communicatie tussen ministerie en commissie. Op de uitgebrachte adviezen werd niet of slechts zeer oppervlakkig gereageerd. Kennelijk bestond er bij het ministerie geen behoefte meer aan een extern adviesorgaan en tegen die achtergrond was het ook niet onlogisch, dat aan het functioneren van de commissie een einde werd gemaakt. Wanneer wij het in de twintigste eeuw tot ontwikkeling gebrachte en uitgevoerde monumentenbeleid bezien, kunnen wij niettemin vaststellen, dat de commissie in haar verschillende gedaanten daarin een zeer belangrijke rol heeft vervuld. Aan de vele uiterst deskundige leden die in de commissie zitting hebben gehad, dient dan ook op deze plaats een eresaluut te worden gebracht. Onbaatzuchtig stelden zij hun kennis en ervaring ter beschikking van de rijksoverheid, die daarvan uiteindelijk geen gebruik meer wenste te maken. Zonder al die deskundigen zouden onze ‘monumenten van geschiedenis en kunst’ er zeker minder goed bijstaan en er zouden er ook zeker aanzienlijk minder over zijn! |
|