Jaarboek Monumentenzorg 1996. Monumenten en bouwhistorie
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Koos Steehouwer
| |
Op het zijspoor der geschiedenis gezetDe Grotestraat in Nijmegen is, of eigenlijk: was de noordelijke tak van het middeleeuwse assenkruis van de stad. De straat loopt omhoog van de Waalkade en de aanlegplaats van het voormalige veer naar Lent, naar de oostzijde van de Grote Markt. Naar architectonische verschijningsvorm was de Grotestraat anno 1930 met haar dominerende laat 19de-eeuwse voorgevels vergelijkbaar en verwisselbaar met vele andere hoofdstraten in de historische binnensteden van ons land. Onnederlands in het straatbeeld was alleen het forse hoogteverschil van circa 16 meter tussen het begin en het einde van de straat, zodat men staande aan het hogergelegen zuideinde en kijkend in de diepte, tussen de daken door de schepen over de Waal kon zien varen. De Grotestraat zou, als hoofdas van het middeleeuws labyrint van omhoog lopende en afdalende slopen en stegen van de benedenstad, tegenwoordig een bezienswaardigheid kunnen zijn geweest. Maar het heeft niet zo mogen zijn want, als een van de weinige middeleeuwse hoofdstraten in ons land is deze straat aan de naoorlogse saneringswoede ten offer gevallen. Waar de saneerders elders in het land hun werkzaamheden nog beperkten tot achterbuurten en nevenstraten kregen zij in Nijmegen de vrije hand om de gehele benedenstad, na het bombardement van 1944 het laatst overgebleven gedeelte van de middeleeuwse stad Nijmegen, met de grond gelijk te maken. Oorspronkelijk vormde het gebied van de Grotestraat een droogdal, waarlangs het verkeer vanaf de Waal naar het hoger gelegen plateau kon opklimmen. De straat en de bebouwing erlangs zijn waarschijnlijk tussen de 11de en de 13de eeuw ontstaan, toen een meer oostelijk gelegen nederzettingkern langs de Waal zich tot aan dit punt uitbreidde.Ga naar eind1. In de Middeleeuwen was het, als noordelijke toegangroute tot de stad, een voorname straat, waar veel stadsbestuurders en rijke kooplieden woonden. Blijkens oude figuratieve kaarten is de hoofdopzet van de bebouwing langs de straat sinds de 17de eeuw maar weinig veranderd.Ga naar eind2. In de 19de eeuw, na de aanleg van het spoorwegstation aan de andere zijde van de stad, verlegde de hartader van de economische bedrijvigheid in de stad zich naar boven, naar het plateau. De gegoede burgerij verhuisde terwijl de handel verliep, alleen de horeca bloeide in de straat als voorheen. Mede daardoor oogde het huizenbestand van de Grotestraat in het begin van de 20ste eeuw niet bijzonder opvallend of monumentaal; ogenschijnlijk ging het om hoge laat 19de-eeuwse panden waarin vooral cafés en restaurants waren gevestigd. De vismarkt op de hoek met de Waalkade was al voor 1850 afgebroken; alleen de sterk verbouwde 14de-eeuwse Gasthuiskapel, enige percelen verderop, kon tot de monumentale gebouwen van de stad worden gerekend. Dit pand werd echter zonder nader onderzoek in 1954 afgebroken.Ga naar eind3. | |
[pagina 267]
| |
1 De Grotestraat naar de Waal gezien in afbraak. 21-12-1960. Links de huizen 17 t/m 33/35 (foto G. Berends).
De bouw van de grote verkeersbrug over de Waal in 1936, die de hoofdverkeerstoegang tot de stad naar het westen verlegde, vormde een tweede aanslag op de bedrijvigheid in de Grotestraat, een aanslag die zij niet meer te boven zou komen. Dit functieverlies van de benedenstad vormde al direct aanleiding tot een eerste grote ronde van sanitaire plannenmakerij. In hun plannen droomden de architecten Verhagen en Kuiper er over de verkrottende bebouwing in de benedenstad neer te halen en die te vervangen door een ‘groen balkon’, dat de wandelende Nijmegenaren voortaan een ongestoord en pittoresk uitzicht over de de Waal zou moeten bieden.Ga naar eind4. Deze dagdromerij, die in tijden van crisis en oorlog nooit tot uitvoering kon komen, maakte waarschijnlijk wel de geesten rijp voor de snelle aanvaarding twintig jaar later van een soortgelijk plan. Het ‘Vijfheuvelen plan’ werd in 1956 ingediend door ir. Fokkinga. Deze ingenieur was de hoofdsaneerder en herbouwer van de in de oorlog door Amerikaanse bommen verwoeste Nijmeegse ‘bovenstad’. Ir. Fokkinga meende, conform de geest van die tijd, dat het leven in de middeleeuwse sloppen en stegen van de oude benedenstad ‘ongezond’ was en stelde voor om dit stadsgedeelte te transformaren
2 Het complex Grotestraat 70-74 gezien vanaf de Vleeshouwerstraat. Op de scheiding tussen voor- en achterhuis een laat-gotische traptoren (foto G. Berends).
in een grotendeels open vlakte langs de Waal, waarop nog slechts plaats was gereserveerd voor enige grote overheids- en universiteitsgebouwen. In het plan was eigenlijk alleen rekening gehouden met de restauratie van de St. Stevenskerk; voor het behoud van andere monumenten, zoals de Commanderij van | |
[pagina 268]
| |
3 Het benedeneinde van de Grotestraat in afbraak. Van rechts naar links de panden 76/78 t/m 92/94 (foto G. Berends 21-12-1960).
4 De sloop van het pand Grotestraat 21 in volle gang (foto G. Berends 5-11-1968).
Sint Jan, werd in eerste instantie geen ruimte geboden. Aandacht voor de restauratie of het behoud van eenvoudige woonhuizen was er uit de aard der zaak al helemaal niet. De uitvoering van het Vijfheuvelen plan werd zo voortvarend ter hand genomen dat er al huizen bleken te zijn afgebroken nog voordat de plannen goed en wel door de gemeenteraad waren goedgekeurd. De werkzaamheden zouden meer dan twintig jaar duren, waarbij de plannen pas rond 1974, onder druk van de Nijmeegse burgerij enigszins in meer behoudzame zin werden omgebogen. De huizen aan de Grotestraat lagen toen al enige jaren plat. Aldus maakte de oude Keizerstad korte metten met het laatste wat haar nog aan haar rijke historie kon herinneren. | |
Op de valreep verkendDe voorgenomen sloopwoede in de Grotestraat alarmeerde aanvankelijk maar weinigen. De aandacht van de Rijksdienst was vooral gericht op het behoud van de ‘grote’ monumenten in de benedenstad; voor het onderzoek en het behoud van zoiets als een eenvoudig woonhuis zonder bijzondere esthetische of architectonische waarde begon in die jaren pas net de eerste belangstelling te ontstaan. Vanaf de zomer van 1959 verrichtte Herman Janse, bouwhistoricus avant-la-lettre bij de RDMZ, enige waarnemingen in de gedoemde Grotestraat die toen al gedeeltelijk in afbraak was.Ga naar eind5. Zijn onderzoek stoelde vooral op persoonlijke en professionele belangstelling voor de constructieve details van de huizen. Na 1960 werd het enige jaren stil aan het onderzoeksfront, totdat in 1963 Dik Berends die pas bij de Rijksdienst als onderzoe- | |
[pagina 269]
| |
ker aangesteld was, op meer systematische basis de verkenningstaak van Herman Janse overnam. Bij diens onderzoek, dat feitelijk bestond uit een aantal eendaagse verkenningen voorafgaand aan of tijdens de sloop van afzonderlijke huizen, werd Berends geholpen door de schrijnwerker Wim van den Heuvel die later als timmerman bij het Openluchtmuseum in Arnhem zou komen te werken. Berends' onderzoek zou zich over een periode van tien jaar uitstrekken.Ga naar eind6. Het netto resultaat van de gezamenlijke verkenningen bestaat uit een aantal getypte dienstrapporten over de bezochte panden in de Grotestraat, aangevuld met een klein stapeltje tekeningen. Op deze tekeningen zijn, conform de toenmalige praktijk, de hoofdmaten en enige ter zake doende details van de beschreven panden ingetekend. Wij zouden deze onderzoekingen tegenwoordig als ‘bouwhistorische verkenningen’ aanduiden.
Het onderzoek leverde voor die tijd onvermoede en opmerkelijke resultaten op, want van de gedocumenteerde 25 woonhuizen in de Grotestraat bleken er niet minder dan 24 stuks oorspronkelijk in de middeleeuwse bouwtraditie te zijn gebouwd.Ga naar eind7. De origine van deze huizen kon worden herkend aan het voorkomen van moer- en kinderbintbalklagen in samenhang met gedecoreerde sleutelstukken en ‘Nijmeegse’ kapspanten met telmerken.Ga naar eind8. De bouwtraditie waarin deze constructievormen werden voortgebracht, eindigde zoals bekend rond 1640. Maar voor zover afzonderlijke huizen meer exact dateerbaar waren, bleek het vooral om 15de- en 16de-eeuwse huizen te gaan, met wellicht een enkel 14de-en een enkel 17de-eeuws pand. De kelders bleken in een aantal gevallen nog ouder te zijn en terug te gaan tot de 13de eeuw. Van een enkel huis was alleen de kelder nog van middeleeuwse oorsprong. Daarbij ontdekte Berends dat de keldertoegangen oorspronkelijk vooral aan de lage zijde van het huis hadden gelegen, maar later van deze positie werden verdrongen door nieuw aangelegde gangen.Ga naar eind9. | |
Een grafschrift voor de gevelsIn dezelfde periode dat de Grotestraat in Nijmegen door bouwhistorici werd onderzocht, werkten architectuur- en kunsthistorici in andere steden van Nederland aan het inventariseren van potentiële monumenten ten behoeve van het opstellen van monumentenlijsten, conform de Monumentenwet van 1961. Hoewel de opzet en de kwaliteit van deze inventarisaties lokaal sterk verschilde, speelde bij al deze verkenningen het exterieur van de huizen een hoofdrol. In overeenstemming met de geldende praktijk werd vooral de voorgevel als leidraad gekozen voor het bepalen van de historische waarde van het huis, wat ook zijn weerslag vond in de omschrijvingen voor het register van de sedertdien aangewezen monumenten. Deze nadruk op externe kenmerken had overigens niet alleen te maken met de gevolgde inventarisatieprocedure of de met de vakopvatting van de betreffende onderzoeker, maar ook met de omvang van het werk en de beperkte tijd en mankracht die hiervoor ter beschikking stonden. Hoewel de meeste onderzoekers zich realiseerden dat achter een 19de-eeuwse voorgevel een ouder pand schuil kon gaan, bleef dat achterliggende huis als ‘privé-domein’ doorgaans ononderzocht en viel buiten de omschrijving. Over het algemeen ging men er trouwens van uit dat dergelijke situaties uitzonderingen betroffen en dat het historisch belang van een rij woonhuizen in grote lijnen aan de voorgevels afleesbaar was.
In Nijmegen is het tot een dergelijke inventarisatie van de benedenstad niet meer gekomen; de sloop van het lage stadsgedeelte was al in volle gang toen de Monumentenwet werd aangenomen. Gelukkig beschikken wij hier wel over een alternatieve inventarisatie, gepubliceerd in 1980 door prof. dr. E.F. van der Grinten, dus ruim na voltooiing van de sloop.Ga naar eind10. Prof. Van der Grinten stelde een uitvoerige en systematische beschrijving van alle huizen in de afgebroken benedenstad samen, een inventarisatie die hij verrichtte aan de hand van foto's en andere oude beeldbronnen, zoals oude kaarten, schilderijen en gravures. De omschrijvingen in deze driedelige uitgave betreffen, conform de geldende architectuurhistorische beschrijvingspraktijk, vrijwel uitsluitend de kenmerken van de voorgevels. De gevel is ook het enige onderdeel van het huis dat door Van der Grinten wordt gedateerd, terwijl hij systematisch de mogelijkheid open lijkt te laten dat de rest van het pand ouder is. Van der Grinten was zich klaarblijkelijk wel bewust van de beperkingen van de door hem gevolgde methodiek, al vermeldt hij dat nergens expliciet. Voor zover valt na te gaan, heeft Van der Grinten bij de samenstelling van zijn boek geen gebruik gemaakt van de gegevens in de ongepubliceerde RDMZ-rapporten van de bouwhistorische verkenningen van Janse en Berends. Van der Grintens boek kunnen we dus beschouwen als een traditionele architectuurhistorische, op de gevel gerichte woonhuisbeschrijving pur-sang. In het vervolg van dit artikel zullen we er van uitgaan dat de dateringen die Van der Grinten geeft voor de voorgevels, juist zijn. | |
De inventarisatiestrijdVoor een gedeelte van de Nijmeegse benedenstad hebben wij nu dus de mogelijkheid om de resultaten | |
[pagina 270]
| |
van beide inventarisaties, een bouwhistorische en een traditionele architectuurhistorische inventarisatie naast elkaar te leggen en te vergelijken; een zeldzame gelegenheid omdat er in Nederland, buiten Utrecht en Den Bosch, maar weinig systematisch bouwhistorisch inventarisatiewerk is gedaan. Hoewel de sloop van de Grotestraat ernstig moet worden betreurd, biedt deze ontmanteling ons nu wel de unieke mogelijkheid om achter de schermen van één van onze oude hoofdstraten te kijken. Daarbij moet voor alle duidelijkheid worden benadrukt dat het beslist niet de bedoeling van dit artikel is om kritiek te leveren op de kwaliteit van het werk van de hier genoemde onderzoekers. Waar het om gaat is de vraag of en in hoeverre de beide methodes achteraf gezien tot vergelijkbare en juiste onderzoeksresultaten hebben geleid. Bekijken we eerst die 25 huizen waarvan zowel het interieur als het exterieur is gedateerd. Onze eerste vraag luidt: in hoeverre stemmen de dateringen van voorgevels en achterliggende huizen overeen? Het antwoord is even simpel als onthullend; er is vrijwel geen overeenkomst te constateren.Ga naar eind11. Geen enkele voorgevel in deze groep is ontstaan in dezelfde eeuw als het huis dat er achter schuil ging. Of anders gezegd: van geen enkel huis in deze groep kon de eeuw van ontstaan worden afgeleid van de vormgevingskenmerken van de voorgevel. Slechts in één enkel geval kon Van der Grinten de juiste eeuw van ontstaan herleiden aan een gedateerde inscriptie (1566) die zich echter in de achtergevel van het huis bevond. De
5 De kelder van Grotestraat 21 met kruisribgewelf (foto G. Berends 23-4-1968)
bouwdatum van dit huis ligt volgens Berends echter waarschijnlijk nog een kwart eeuw verder terug, terwijl de voorgevel waar het in deze vergelijking om gaat, pas uit de eerste helft van de 19de eeuw dateert.Ga naar eind12. Ook als we dit als een voorbeeld van een correcte datering accepteren, blijkt de overige 96% van de huizen in deze testgroep toch niet juist gedateerd te kunnen worden aan de hand van de gevel. De voorgevels van de onderzochte 25 panden zijn gemiddeld zo'n drie-en-een-halve eeuwen jonger dan de huizen.Ga naar eind13. De onderzoeker die deze huizen louter aan de hand van de voorgevel probeert te dateren, scoort dus onvermijdelijk slechter dan degene die simpelweg probeert te raden naar de eeuw van ontstaan van deze huizen. | |
Het masker gevallenMaar misschien hebben we hiermee niet de meest praktijkgerichte benadering gevolgd. Want bij recente inventarisatiemethodes, zoals die van het MIP, worden de huizen veelal op grond van de kenmerken van het exterieur in twee grote categorieën ingedeeld, namelijk; vóór en na 1850. Wellicht levert deze scheidslijn een weliswaar grove, maar in grote lijnen wél juiste schatting op van de historische waarden van de onderzochte huizen. Om dit te kunnen beoordelen is het nuttig om eerst de onderzoeksresultaten van Van der Grinten samen te vatten. Van der Grinten onderscheidt bij de 25 door de bouwhistorici onderzochte huizen; één huis met een 17de-eeuwse en vijf met een 18de-eeuwse voorgevel, drie voorgevels zijn ontstaan in XIX A, eveneens drie gevels moeten rond 1850 zijn gebouwd, elf gevels hebben hun ontstaan in XIX B en dan is er nog één voorgevel die uit XX A dateert. Tenslotte is er nog het al genoemde huis met 16de-eeuwse achtergevel en een voorgevel uit XIX A.Ga naar eind14. Dat leidt tot de slotsom dat tien tot dertien voorgevels vóór 1850 zijn ontstaan, terwijl twaalf tot vijftien voorgevels jonger zijn dan 1850. Een onderzoeker die bij zijn globale inventarisatie het jaar 1850 als scheidslijn had gebruikt, zou bij deze panden dus meer dan de helft van de huizen met verborgen historische waarden over het hoofd hebben gezien. Nog een tikje minder nauwkeurig worden onze schattingen als we het begin van de 19de-eeuw (dus het jaar 1800) als scheidslijn zouden gebruiken; we zouden dan hooguit zeven van de vijfentwintig huizen als ‘van historische waarde’ hebben herkend en daarmee dus 72% van de panden van vóór 1800 hebben gemist. Aan de hand van de architectuurhistorische kenmerken van de voorgevel kunnen we dus, noch de exacte ouderdom van het huis vaststellen noch een goede inschatting maken van de historische waarden die | |
[pagina 271]
| |
achter die façade verborgen liggen. De voorgevel is over het algemeen een tamelijk recent onderdeel van het huis en de datering van de gevel geldt slechts voor de gevel zelf. Die constatering is natuurlijk geen pleidooi om het onderzoek van gevels nu maar geheel na te laten, want behalve dat deze huisonderdelen een eigen intrinsieke waarde hebben, kunnen ze ook wel degelijk informatie bieden over het mogelijke historische pand dat achter die gevel verborgen ligt. Die informatie schuilt dan vooral in de exacte afmetingen en de kleine meetkundige afwijkingen die optreden in het logische lijkende patroon van de gehele gevelopzet; deze gegevens verraden aan de geoefende waarnemer dat men bij verbouwingen in het verleden de gevel moest aanpassen aan een reeds bestaande verdiepingsindeling. | |
Statistiek der verdwijningenTijd om de zwarte piet te verleggen en de vraag te stellen, hoeveel historische panden hebben de bouwhistorici nu eigenlijk gemist? Of anders gezegd: hoe groot is het percentage huizen in middeleeuwse bouwtraditie dat rond 1955 nog in de Grotestraat kan hebben gestaan? Het minimumpercentage valt op eenvoudige wijze te berekenen. De straat telde halverwege de jaren vijftig aan de westzijde namelijk 33 huizen, terwijl aan de oostzijde 34 huizen stonden, het totaal aantal woonhuizen bedroeg toen dus 67 stuks op 72 percelen.Ga naar eind15. Het aantal tot 1955 bewaard gebleven historische huizen is met 24 exemplaren dus tenminste een derde van dat totaal. Men zou kunnen veronderstellen dat de onderzochte 25 panden zorgvuldig geselecteerd waren door de bouwhistorici en dat de overige 42 panden in de Grotestraat dus verder niet van historisch belang waren. Dat is echter maar tot op zekere hoogte het geval; hoewel de bouwhistorici wel een zekere selectie hebben toegepast, blijkt het grootste gedeelte van de panden in de Grotestraat zich op andere gronden aan hun onderzoek te hebben onttrokken. Sommige huizen werden niet onderzocht omdat zij voortijdig gesloopt waren, bij andere werd onderzoek juist nagelaten omdat ze niet zouden worden gesloopt. Gelukkig kan, dankzij de goede documentatie van Berends en Janse, het reëele percentage veertig jaar na dato nog exact worden berekend.Ga naar eind16. Van de huizen die niet konden worden onderzocht werden twee blokken met samen tien huizen aan het begin van de straat niet onderzocht omdat die bleven staan. Daarvan waren vier huizen na 1945 gebouwd, terwijl van de overige zes oudere panden er één later alsnog op provisorische wijze werd verkend.Ga naar eind17. Het aantal huizen
Getordeerde sleutelstukken ken vormden samen met de Nijmeegse spanten belangrijke laat-gotische kenmerken van veel huizen in de Grotestraat. Hier de balklaag van nummer 17 (foto G. Berends).
dat daarentegen door voortijdige sloop geheel aan het bouwhistorisch onderzoek werd onttrokken, bedroeg zes stuks in de periode vóór 1956 en nog eens elf in de periode 1956 tot en met 1959. Deze eerste golf van sloopwoede betrof vooral huizen in het noordelijk benedengedeelte van de straat.Ga naar eind18. We kunnen hieruit berekenen dat de bouwhistorici maximaal 72 - 10 - 17 = 46 huizen voor het onderzoek ter beschikking stonden, waarvan er dus 25 daadwerkelijk zijn onderzocht. Van die onderzochte huizen waren er 24 historisch interessant, dat is 52% van het totale aantal huizen dat voor het onderzoek beschikbaar was. Indien de resterende huizen, de 26 huizen/lege percelen dus die niet voor het onderzoek beschikbaar waren, in historisch opzicht vergelijkbaar waren met het gemiddelde van de 46 panden die wel onderzocht hadden kunnen worden (en deels ook onderzocht zijn), moet de conclusie luiden dat er rond 1955 tussen de 30 en de 40 huizen ‘in middeleeuwse bouwtraditie’ in de Grotestraat kunnen hebben gestaan. Waren beide gedeelten van de straat historisch gezien even interessant? We beschikken gelukkig over een controlemogelijkheid die in dit opzicht relevant is. Want aan de resultaten van de inventarisatie van Van der Grinten kunnen we afleiden dat er zich tussen de huizen die niet konden worden onderzocht, met uitzondering van de vier na 1945 vernieuwde panden, zeker geen als zodanig herkenbare concentratie van nieuwe of in historisch opzicht onbetekenende huizen bevond.Ga naar eind19. Als slotconclusie van dit verhaal mogen we daarom | |
[pagina 272]
| |
7 Het weggebombardeerde centrum van Nijmegen in 1946 vanuit de lucht gezien. De Grotestraat is hier nog geheel intact: de sloop van de benedenstad zou een kleine tien jaar later beginnen (foto KLM).
vaststellen dat de Grotestraat in Nijmegen in bouwhistorisch opzicht vergelijkbaar lijkt te zijn met de straten in de middeleeuwse stadskernen van Utrecht en Den Bosch. De bouwhistorici in die steden gaan uit van de vuistregel dat grofweg de helft van de huizen daar in middeleeuwse bouwtraditie is gebouwd en de gegevens van het onderzoek in de Grotestraat in Nijmegen lijken heel goed binnen dit werkmodel te passen.Ga naar eind20. Het onderzoek in de Grotestraat in Nijmegen was één van de eerste bouwhistorische onderzoekingen in Nederland waaruit bleek dat onze oude binnensteden een onvermoede rijkdom kennen aan verborgen middeleeuwse huizen. Hoewel de onderzoekers Berends en Janse zelf zulke rekensommen als hierboven niet hebben gemaakt, bleef bij hen duidelijk de indruk hangen dat het onderzoek in Nijmegen belangrijke zaken boven tafel had gebracht. Vele onderzoekingen, eerst in Middelburg en daarna in de IJsselsteden, in Utrecht en in Den Bosch, hebben dat beeld sindsdien versterkt en benadrukt. Nog een onontkoombare conclusie uit dit kleine verslag dringt zich op, namelijk de vaststelling dat geen enkele toekomstige monumenteninventarisatie of geplande herinventarisatie van onze oudere monumenten meer overwegend gebaseerd mag zijn op de studie van het exterieur van de panden. Met de resultaten van dergelijk onderzoek houden we onszelf voor de gek. Bouwhistorische kennis is noodzakelijk en onmisbaar om de historische waarden van ons gebouwde erfgoed juist te kunnen inschatten. |
|