Jaarboek Monumentenzorg 1996. Monumenten en bouwhistorie
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Willem Haakma Wagenaar
| |
Plannen voor een ruimere kerkHet voornemen om de kerk te vergroten ontstond in 1865. Als architect werd J.A. Gerretsen uit Zutphen benaderd die in november van dat jaar zijn eerste schetsplan indiende.Ga naar eind7. Het uitgangspunt was zoals in alle volgende plannen: vervanging van het eenbeukige schip door een groter, handhaving van het koor. Het eerste bestek was het volgende jaar gereed. Daarin had de predikant al de opmerkelijke bepaling laten opnemen ‘dat de voorwerpen van Kunst en van waarde, en van oudheid, ter hand worden gesteld aan den Pres. Kerkvoogd, en dat, indien bij het afbreken der muren, muurschilderingen te voorschijn komen, man het afbreken stake, en er kennis van geve aan de Pres. Kerkvoogd’.Ga naar eind8. Om voor de verbouwing te kunnen profiteren van het Fonds voor Noodlijdende kerken vroeg het kerkbestuur een daarvoor benodigde ‘verklaring van hulpbehoevendheid’ aan bij het Provinciaal Collegie van Toezigt op de kerkelijke administratie der Hervormden in Overijssel. Dit college was niet erg van die nood overtuigd en dwong het Bathmense kerkbestuur de situatie en de plannen nader toe te lichten.Ga naar eind9. Het draaide er op uit dat het college in Zwolle de bedelaars in Bathmen kon voorrekenen dat hun gemeente als welvarend moest worden beschouwd en dus in staat werd geacht de verlangde verbouwing zelf te financieren.Ga naar eind10. Rolvast liet de kerk daarop een bedelbrief drukken en bij alle Hervormde kerkvoogdijen bezorgen.Ga naar eind11. Ook in dat | |
[pagina 255]
| |
1 De kerk gezien vanuit de pastorie zoals in 1847 getekend door J.C.A. van Lidt de Jeude (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, 1960, de in 1975-1976 verminkte tekening nu in Gemeente Archief Deventer, Archieven der Hervormde Gemeente, nr. 201).
stuk werd ruimtegebrek opgegeven als reden voor de gewenste verbouwing van het kerkgebouw. De brief bracht vanzelfsprekend niet veel op en er werd dus een eigen financiering uitgebroed. Om de verbouwing met de beschikbare middelen te kunnen realiseren moest de architect opnieuw aan het werk. Hij verruilde tenslotte het schip met lange dwarsschepen uit zijn eerdere ontwerpen voor een ruimte op boter/kaas/eieren-plattegrond zoals die in 1870 zou worden opgetrokkenGa naar eind12. (afb. 4). Opnieuw moest het College van Toezicht in Zwolle worden benaderd, ditmaal om goedkeuring te krijgen voor de financiering van het verbouwingsplan. De kerk bezat inmiddels een door de Stadsarchitect van Deventer opgesteld rapport over de toestand van het schip. Met deze expertise achter de hand gooide het kerkbestuur het nu tegenover het College in Zwolle over een andere boeg. Het kerkgebouw was niet langer te klein, het stond te wankelen: ‘Door de stormen van Januarij heef[t] een gedeelte der kerk veel geleden, het welk is geinspecteerd door den stadsbouwmeester Lo[o]man uit Deventer die een verklaring heef[t] afgelegd dat [dat] gedeelte der kerk niet zonder gevaar is van in te storten. Dit heef[t] kerkvoogden bewogen om naar middelen om te zien om dat gedeelte te vervangen...’Ga naar eind13. In een volgende brief aan Zwolle heette het al dat ‘door de tegenwoordige winden het kerkgebouw als het ware in een voortdurende beweging is en er dikwijls stukjes kalk van de gewelven komen vallen’. Er werd aan toegevoegd dat de verlangde bouwtekeningen zodra ze konden worden gemist naar Zwolle gezonden zouden worden. Ook werd gevraagd of het al wel meegestuurde rapport van Looman na inzage geretourneerd kon worden.Ga naar eind14. Uit het antwoord op deze brief blijkt dat het rapport van Looman niet naar Zwolle meeverzonden was. Het College wilde het alsnog graag zien maar was al wel zo overtuigd van de ernst van de situatie dat de verlangde toestemming werd verleend hoewel de financiering van het plan werd afgekeurd!Ga naar eind15. Het rapport van Looman werd daarna samen met de ontwerptekening en voor het nieuwe schip naar Zwolle verstuurd en de financiering even later in een bespreking aldaar vastgesteld.Ga naar eind16.
Looman blijkt in zijn verslag het kerkbestuur zover mogelijk tegemoet te zijn gekomen maar niet de afkeuring te hebben uitgesproken waarop in Bathmen was gehoopt. De aantasting van het hout zou het nodig maken de kapvoet regelmatig te inspecteren. Werd toch overwogen de kerk te vergroten, dan waren die inspecties en mogelijk dure reparaties zonde van de moeite en het geld. ‘...De slotsom van dit onderzoek is dat de ondergeteekende niet durft beweeren dat er oogenblikkelijk gevaar bestaat, maar evenmin durft hij eene verklaring afleggen dat er geen gevaar bestaat. Bij eene storm uit het Zuiden of het Noorden zoude zeer ligt de voeten der welven kunnen verschuiven, hetgeen met eene instorting der welven gevolgd zoude worden.’Ga naar eind17. Het door Looman in januari genoemde gevaar dat door een storm zou kunnen ontstaan, was in de parafrase van het kerkbestuur ontwikkeld tot door ‘de stormen van Januari’ aangerichte schade en vervolgens tot de ‘tegenwoordige winden’ die het gebouw permanent in beweging hielden. Het College van Toezicht had wellicht uit het rapport van Looman kunnen concluderen dat een grondig herstel van de kap in Bathmen goedkoper was en daarom te verkiezen boven het ingediende sloopen | |
[pagina 256]
| |
2 November 1869. Architect Gerretsen zet de maten van het nieuwe schip uit (tekening: W. Haakma Wagenaar).
herbouwplan voor het hele schip. Nu het zich de toestemming voor het verbouwingsplan had laten ontfutselen, hield het College dat rapport maar liever zelf. | |
De versteende kap van het oude schipUit geen van Leemans' publicaties blijkt of hij zich een voorstelling heeft kunnen maken van het kort voor zijn eerste bezoek gesloopte schip. Alleen de maten van de fundering heeft hij vermeld.Ga naar eind18. Wie probeert te verzinnen hoe het in 1847 geschetste schip er van binnen heeft uitgezien zal denken aan een open dakstoel, een al dan niet beschoten tongewelf of een vlakke zoldering (afb. 1). Uit het bericht in de genoemde door het kerkbestuur gechargeerde weergave van de toestand in 1869, dat ‘er dikwijls stukjes kalk van de gewelven komen vallen’, zou dan kunnen worden opgemaakt dat er een stucplafond in de oude kap was aangebracht. Het blijkt anders te zijn geweest. De in Zwolle achtergehouden rapportage van architect B. Looman bevat dan ook een bouwhistorische verrassing. Het schip, door hem als het oudste deel van het kerkgebouw herkend, heeft hij
3 Mei 1870. Ds. Rink laat Leemans de vondst op de toren verklaren (tekening: W. Haakma Wagenaar).
met verwijzing naar een getekende toelichting aldus beschrevenGa naar eind19.: ‘De overwelving van dit gedeelte is van eene oude onsoliede constructie. Over zware buitenmuren zijn langs buitenkanten en binnenkanten platen a en b gelegd (afb. 5). Op de platen b b zijn bogen b c d c b aangebragt welke boven tegen de noknaald d zijn bevestigd, zoomede op de muurplaten b b. Halverwege zijn tusschen deze bogen gordingen c c aangebragt en in de bogen bevestigd, waardoor een zoogenaamd vakwerk ontstaat. Tusschen deze bogen en platen zijn halvesteens welven geslagen.’ Na deze openbaring volgt een passage over de aantasting van het hout: ‘Zoolang het hout gaaf blijft is deze constructie voldoende sterk. Het hout is niet meer gaaf maar grootendeels vermolmd en verwurmd waardoor het zijne kracht heeft verloren. De platen kan men gedeeltelijk met de handen in elkanderen drukken en het eerste ondereind van eene der bogen was ongeveer 2 palm lang geheel weggeteerd. Deze beantwoorden dus niet meer aan de voorwaarde om de welven te dragen, daar | |
[pagina 257]
| |
4 November 1870. Het nieuwe schip en kamers naast de toren opgeleverd (tekening: W. Haakma Wagenaar).
zij heden zelve door de welven op worden gehouden.’ Hierna wordt de uitleg van de gewelfconstructie voortgezet: ‘Een blik op de doorsnede over de welven doet ons zien, dat deze niet alleen eene ronding hebben over de breedte der kerk maar ook van de boog b naar de zijmuur of andere bogen.’ Er had kunnen staan; van b naar e. Met de ‘zijmuren’ zijn hier de in koor en toren opgenomen oostelijke en westelijke gevels van het schip bedoeld. In de volgende zin gaat het om de muren aan noord- en zuidzijde: ‘Deze bogen reiken over de platen en dus op de zijmuren waar zij een solidene dragt bekomen;’ Na deze punt-komma komen zettingsscheuren nabij de westgevel ter sprake: ‘Deze toestand heeft tot hiertoe zettingen van belang verhinderd, doch of zij dit op den duur zal kunnen doen is zeer te betwijfelen, te meer wanneer men weet dat in den laatsten tijd in de noordelijke zijmuur aan den hoek digt bij den toren eene scheur is zigtbaar geworden die daar vroeger niet aanwezig was. In de zuidelijke gevel zijn dito scheuren doch deze zijn er reeds sederd 1852 zigtbaar.’ Voorafgaande aan het gevraagde advies wordt hierna nog de aanleg van trekbalken behandeld: ‘De ankering bestaat uit eiken 10 a 12 duims ribben tegen welks einden de ankers zijn gespijkerd. Deze constructie is onsolide alhoewel men deze in oude tijden veel in practijk bragt. Het hout is te dun om er de ankers solide tegen te kunnen spijkeren. Bij eene geringe zetting van de muren springen deze los.’Ga naar eind20.
Bestond dit gewelf nog, dan was het een bouwhistorisch unicum. De gecombineerde constructie van stenen gewelfschalen in houten skelet en kap is mogelijk slechts zelden toegepast. Wanneer dat in Bathmen gebeurde, lijkt moeilijk nog met zekerheid te bepalen. Het schip moet ouder zijn geweest dan torenromp en koor, die door Ter Kuile in de eerste helft van de 15de eeuw worden geplaatst.Ga naar eind21. De meest westelijke gewelfkap van het koor sluit enigszins moeizaam op de triomfboog aan. Die boog is nog onderdeel van het oude schip en opende die ruimte oorspronkelijk op een kleinere voorganger van het bestaande 15de-eeuwse koor. Op de tekening van Looman hebben de gewelfribben een tapse doorsnede. Zij zijn dus gemaakt voor de ertussen gemetselde gewelfschalen. De gewelfschalen waren door de gordingen aan de kapspanten bevestigd. De overwelving zou dus later in de kap kunnen zijn aangebracht als vervanging van een houten tongewelf. De ligging van de dekbalk wijst immers op een beoogde cylindrische afdekking in deze kap. De uitzonderlijke constructie met de in een houten vakwerk van ribben en gordingen gemetselde gewelfschalen maakte het mogelijk om de kap van het oude schip met zijn tamelijk lage steunbeerloze muren een gewelfde afdichting te geven die beter tegen brand bestand was dan een houten beschot. | |
‘Vakwerktongewelf’Een gewelf zoals dat tot 1870 in Bathmen heeft bestaan, komt bij Thunnissen, Haslinghuis, noch bij Janse voor en verdient alsnog een naam.Ga naar eind22. Omdat het Bathmense gewelf gekenmerkt werd door een reeks spatbord-vormige gewelfschalen tussen gordelbogen leek ‘gordelbooggewelf’ een geschikte benaming, ‘ribbeltongewelf’ ook wel, maar in beide ontbreekt een aanduiding van de uitzonderlijke gemengde constructie. Beter is daarom ‘vakwerktongewelf’. | |
De reconstructie van het oude schipVoor de reconstructie van het schip biedt de toren enig houvast. Hoewel de uitspringende oostelijke helft van de westelijke gevel van het schip in 1870 grotendeels werd weggebroken, is de omtrek daarvan nog in de oostzijde van de toren afte lezen.Ga naar eind23. In de | |
[pagina 258]
| |
5 Het vakwerktongewelf zoals weergegeven in het rapport van B. Looman uit januari 1869 (origineel in Rijksarchief in Overijssel, Zwolle, Archief van het Provinciaal Collegie van Toezigt op de Kerkelijke Administratie der Hervormden in Overijssel).
ruimte van de 19de-eeuwse kap tekent de dakhelling van de oude kap zich aan weerskanten in het muurwerk boven de triomfboog af.Ga naar eind24. Deze sporen zijn niet zomaar te verenigen met de dwarsdoorsnede van Looman uit 1869. Dit komt doordat de langswanden van het schip in de doorsnede te laag zijn getekend, omgerekend ongeveer 4.3 m. Volgens de potloodtekening uit 1847 lagen de muurplaten op vrijwel dezelfde hoogte als de eerste waterslag boven het basement van de toren, ongeveer op 6 m. Dat lijkt heel aannemelijk, temeer waar de hoogtematen in dit kerkportret alle vrij goed met elkaar in verhouding zijn geschat. Verder zijn in de doorsnede van Looman de door hem beschreven trekbalken weggelaten. Zijn tekeningen dienden kennelijk alleen om de constructie van kap en gewelf te verduidelijken. De plaatsing van de trekbalken is bij benadering af te leiden uit de ankerschoten zoals die op de tekening uit 1847 zijn aangegeven. De daarop afgebeelde noordelijke ingang en de zuidelijke daartegenover zijn met gebruikmaking van een bankenplan uit 1851 vrij precies te localiseren.Ga naar eind25. Op basis van deze documenten uit 1847, 1851 en 1869, en de boven de triomfboog en in het metselwerk van de toren afleesbare sporen van het oude schip, is de reconstructieschets gemaakt van het leeggehaalde interieur zoals
6 Maart 1870. Het interieur van het schip, leeggehaald voor de sloop (tekening: W. Haakma Wagenaar).
dat er vlak voor de in maart 1870 begonnen sloop ongeveer moet hebben uitgezien (afb. 6). | |
NaschriftHet torenportaal was in de 19de eeuw van de kerk gescheiden. In de zijmuren daarvan tekende zich een verjonging af en boven de westelijke ingang een bij die verjonging uitkomende booglijn.Ga naar eind26. Op grond van deze gegevens is bij de restauratie van 1975-1976 in het weer op de kerk geopende portaal een bakstenen tongewelf gereconstrueerd. Waarschijnlijker lijkt nu dat hier oorspronkelijk ook zo'n vakwerktongewelf was aangebracht. Bij het analyseren van bouwsporen en oude opmetingen zou met de mogelijke aanwezigheid van dit type afdekking op verdwenen of gewijzigde middeleeuwse ruimtes rekening gehouden moeten worden. |
|