Jaarboek Monumentenzorg 1996. Monumenten en bouwhistorie
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Coen Temminck Groll
| |
[pagina 240]
| |
Buurkerk: De bouwgeschiedenis van de Buurkerk, proeve eener historische voorbereiding van de restauratie van een middeleeuws monument. Een zo gedetailleerde studie was in Nederland nog niet gepubliceerd; dit boek had zijn proefschrift kunnen zijn, wanneer zijn Haarlemse architectenopleiding, die slechts korte tijd heeft bestaan, een universitaire status had gehad. In de eerste fase na de oorlog kreeg in vele steden het bouwhistorisch onderzoek een impuls doordat de oorlogsschade gegevens aan het licht had gebracht, die eerder niet gezien konden worden. Eigenlijk zijn pas toen archeologisch en bouwhistorisch onderzoek op elkaar betrokken. Aan Utrecht ging déze impuls - gelukkig - voorbij, maar in feite had zich deze traditie juist dáár reeds ontwikkeld. Tijdens de torenrestauraties werd veel gedocumenteerd en toen, in 1955, de Waalse gemeente de plannen startte om tot restauratie van de historisch zo belangrijke Pieterskerk te komen, werd door Rijk en Gemeente een onderzoekskrediet beschikbaar gesteld. Zoiets was eigenlijk nog niet eerder gebeurd. Het onderzoek werd wederom door W. Stooker geleid, met meer incidentele bemoeienis van de aangetrokken architect P.H.N. Briët. De fraaie documentatietekeningen van zowel archeologische vondsten (torenfront en pandhof) als van de vondsten in het muurwerk werden doorgaans gemaakt door P. Smits. Inmiddels was ook H.J. Zantkuijl - die later in het Amsterdams bouwhistorisch onderzoek zo'n grote rol zou spelen - in de groep van Stooker (die hem altijd ‘jochie’ noemde) werkzaam (evenals bij Hendrick de Keyser liep bij hem dus de lijn van Utrecht naar Amsterdam!). Al in 1954 waren er belangwekkende vondsten gedaan betreffende de voormalige St. Paulusabdij tijdens de verbouwing door Rijksgebouwendienst ten behoeve van de op die plaats al meer dan een eeuw gevestigde rechtbank. Vondsten die zonder Stookers oog waarschijnlijk onopgemerkt waren gebleven. De auteur kon, als eerste daad in de monumentenzorg, het behoud van de onder de pleister ontdekte romaanse transeptgevel van de St. Pauluskerk bewerkstelligen (1954) en ervoor zorgen dat de toen teruggevonden transeptgevel inderdaad behouden bleef. In diens laatste ambtelijke jaar werkte Stooker aan de opgraving van het vroegere Cisterciënzerinnenklooster Mariëndael te Zuilen; het terrein zou bebouwd worden en men trof tijdens de voorbereidingen middeleeuwse fundamenten aan. Van 1957-'64 was schrijver dezes de eerste opvolger van Stooker, die inmiddels in de architectenrang was gekomen. Er kon met succes worden voortgebouwd op de gegroeide traditie van restauratie, bouwhistorisch onderzoek en (middeleeuwse) archeologie. In Maandblad en Jaarboek werden met regelmaat vondsten gepubliceerd en ook het proefschrift over middeleeuwse stenen huizen kon vanuit deze functie ontstaan.Ga naar eind7. Een merkwaardig verschil tussen de gegroeide monumentensector in Utrecht en het bewust ingestelde bureau Monumentenzorg in Amsterdam was, dat er in Utrecht in feite alleen werk- en onderhoudskredieten waren, maar dat een post voor onderzoek ontbrak, terwijl toch ieder werkuur verantwoord moest worden. Daarom moest de bestede tijd worden afgeschreven van de post ‘Het bewaren van het historisch aanzien der stad en het bevorderen van het artistiek bouwen’, bestemd voor commissiewerk dat niet met uitvoering of beheer verband hield. Voor de eigenlijke gravers bij het archeologische werk moest het symbolische bedrag van f 0,10 per man per uur aan de Heidemaatschappij worden vergoed, die het vereiste personeel ter beschikking stelde, ook te betalen van de zojuist genoemde begrotingspost! In latere fasen konden de archeologische en de bouwhistorische invalshoeken uitgebreid en verzelfstandigd worden. Tj. Hoekstra werd voor Utrecht de eerste stadsarcheoloog (1972), de tweede in het land (na C. Hoek in Rotterdam). A.F.E. Kipp was in 1974 de eerste bouwhistoricus, al spoedig bijgestaan door B. Klück. (terzelfdertijd werd in 's-Hertogenbosch A. van Drunen in eenzelfde functie - die eerder nog niet voorkwam - aangesteld). De incidentele berichtgevingen van de vorige generatie bouwhistorici konden uitgroeien tot de prachtige kronieken, die landelijk nog steeds een vooraanstaande plaats innemen.Ga naar eind8. Schrijver dezes kon de architectenrol bij de St. Pieterskerk overnemen en de documentatie afronden en eerder al, vanuit de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, bevorderen dat bij het groots opgezette 5-kerken restauratieplan naast architect T. van Hoogevest en het aannemersbedrijf Jurriëns Th. Haakma Wagenaar als onderzoeker/documentalist in het team werd opgenomen. Dit resulteerde in een regelmatige en gedegen rapportage.Ga naar eind9. Menige vondst kon in de restauraties op aantrekkelijke wijze worden verwerkt. Een landelijke primeur! Evenzeer uniek is de wijze waarop de twee delen van de Geïllustreerde Beschrijving over de woonhuizen in de stad Utrecht binnen de singels tot stand kwamen (1989).Ga naar eind10. Doorgaans werden de huizen als staartje achterde ‘grote’ monumenten genoemd. Maastricht kreeg binnen het kader van de Geïllustreerde Beschrijving een woonhuizendeel, maar dat was in essentie op de uitwendige verschijningsvorm gericht. De primeur van Maastricht was de eerste stadsdeelrestauratie: die van het Stokstraatkwartier, begonnen in 1953. Hier werd wèl diepgaand onderzoek verricht, dat na afloop werd gepubliceerd, zodat we bij dat stadsdeel over een welhaast ideale aanvulling op | |
[pagina 241]
| |
1 Drakenburg, Oudegracht 114, vóór restauratie. Op de achtergrond de kern van de ‘Neudeflat’, die indirect de aanleiding vormde voor de eigendomswisseling die de restauratie van het huis mogelijk maakte (1960).
de Geïllustreerde Beschrijving beschikken (1973).Ga naar eind11. Het Utrechtse initiatief tot een woonhuisdeel kwam vanuit de stad zelf, met name U.F. Hylkema heeft zich daar zeer voor ingezet. Er ontstond een samenspel waarin het gedetailleerde bouwhistorisch onderzoek door de gemeente werd uitgevoerd en gefinancierd; de Rijksdienst voor de Monumentenzorg verzorgde de opmetingen, de foto's en de uitgave. De gehanteerde aanpak werd in de latere Geïllustreerde Beschrijvingen in de woonhuisparagrafen gevolgd, maar tot een tweede ‘huizenboek’ in de serie van de Geïllustreerde Beschrijving is het nog niet gekomen.
Ter afsluiting nog een korte beschouwing over twee restauraties van woonhuisgevels, die zich dankzij zorgvuldig bouwhistorisch onderzoek konden ontwikkelen tot betrouwbare partiële reconstructies van een vroegere toestand, waardoor men nu ook visueel iets kan ervaren van het rijke aanzien dat met name de Oudegracht in de Middeleeuwen moet hebben geboden. Het betreft het vroeg-gotische huis Drakenburg, Oudegracht 114 en de laat-gotische gevel van huis Leeuwenburg, Oudegracht 307. Natuurlijk werd er ook elders in deze huizen veel interessants gevonden, dat waar mogelijk in het zicht is gebracht, maar we beperken ons hier tot de directe bijdragen aan het stadsbeeld.Ga naar eind12. Drakenburg was eind jaren '50 eigendom geworden van de Chinese restauranthouder Y.T. Ma, die het pand als huurder al geruime tijd in gebruik had. Een projectontwikkelaar verwierf het met het oog op de plannen voor de zogenoemde Neudeflat: hij had daarvoor het achterterrein nodig. Drakenburg wilde hij door een bioscoop vervangen. Slechts de achtergevel stond op de gemeentelijke monumentenlijst - structureel was het huis nooit bekeken. Het bouwhistorisch onderzoek, in samenwerking met H. Janse, die toen al met zijn baanbrekend kaponderzoek bezig was, toonde aan dat het huis in essentie nog van kort na 1295 moest dateren. Op grond van dat onderzoek lukte het de sloopaanvraag te doen afwijzen! Daarna bleek de projectontwikkelaar, die voor zijn eigenlijke plan genoeg had aan het achterterrein, bereid het huis zèlf door te verkopen. De nieuwe eigenaar spraken de naam en de ouderdom daarvan zeer aan en hij besloot tot restauratie over te gaan. Architect werd Th. Haakma Wagenaar, in samenspel met de monumentensector van de gemeente op basis van de juist van de grond gekomen subsidieregeling restauratie woonhuizen. In wezen bleek alleen de voorgevel ooit ingrijpend te zijn vernieuwd, maar daarin was veel oud materiaal
2 De met behulp van de onderzoeksresultaten gereconstrueerde middeleeuwse bovengevel, gedateerd 1968, boven de ‘neutraal’ behandelde onderbouw, waaromtrent slechts weinig historische informatie was te vinden (1969).
| |
[pagina 242]
| |
3 De voorgevel van Leeuwenburg, Oudegracht 307, vóór restauratie, naar fotogrammetrische opname gemeente Utrecht. Gestippeld: de huidige contouren.
secundair verwerkt. Zo konden de van het stadsgezicht van Verstraelen en Droochsloot (1634) bekende kruiskozijnen op de eerste verdieping en bolkozijnen op de bovenetage worden gereconstrueerd op basis van fragmenten in trachiet van stijlen, dorpels en kalven. Een fraaie jaartalsteen (1968) laat zien dat het hier een reconstructie betreft. Van het ondergedeelte was niets meer te vinden dan de oorspronkelijke muurdikte en een aftekening van de dagkanten van de ingang. Met verwerking van deze gegevens werd daarom gekozen voor een kleinere steen en een niet-historische detaillering. Hoe consequent het principe ook is: reconstrueren wat exact bekend is en een ònhistorische afwerking voor díe delen waaromtrent onvoldoende informatie bestaat, het blijkt, dat deze restauratie-gedachte bij een breder publiek niet overkomt. Over het algemeen wordt het betreurd, dat niet ook de onderzone ‘gotisch’ is gemaakt. Leeuwenburg was al door Muller en De Hoog als belangrijk middeleeuws huis herkend, dank zij het markante silhouet op een tekening van de begrafenis van G.C. Visscher in 1787 (G.A.U.). Ook de slecht
4 Op basis van vondsten in 1985 gecompleteerde boogvullingen boven de vensters van de benedenetages en de fantasievulling in die boven de bovenvensters (1994).
geproportioneerde tekening van L.P. Serrurier uit 1724 biedt informatie. Later kon aangetoond worden, dat het huis structureel nog veel middeleeuwse elementen had behouden. Tijdens de voorbereiding (met medewerking van auteur) van de restauratie door P.A.H. van Vliet bleek dat er aan de binnenzijde van de volledig 19de-eeuws ogende gevel nog zandstenen kozijnstijlen aanwezig waren. Daarop werd de gevel met zorg gereinigd en tot ieders verrassing bleek de zandstenen gevel van ca 1500 in essentie nog te bestaan. De korfboogvormige velden boven de vensters waren onder de pleister met baksteen gedicht, maar het traceerwerk was in verminkte vorm nog aanwezig. Ook de kleur, waarin de gevel oorspronkelijk was geschilderd, was terug te vinden. Dat deze interessante gegevens in het zicht gebracht moesten worden, sprak voor ieder welhaast vanzelf. Na discussies in de toenmalige Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd toen besloten ook het bovengedeelte, maar dan in afwijkende detaillering, te reconstrueren, mits daarvoor geen subsidie werd gevraagd. De eigenaar, de fa. Jurriëns, ging daarmee | |
[pagina 243]
| |
accoord. Zo kwamen er bovenin ònhistorische traceringen, en dáárboven weer ònhistorische kantelen. Het geheel gedateerd door een jaartal (1985) in digitale cijfers! In dit voorbeeld is dus tweemaal sprake van een visualisering van resultaten van bouwhistorisch onderzoek als bijdrage aan het stadsbeeld. Daarbij moet dan maar voor lief genomen worden, dat de bewust ònhistorische details voor de niet-deskundigen toch vaak wat raadselachtig overkomen! Al met al lijkt Utrecht wel degelijk meermalen een voorbeeldfunctie in het Nederlandse bouwhistorisch onderzoek te hebben gehad. |
|