| |
| |
| |
Steven Surdèl
Het ‘Boek van de Ladder’, met een ‘bestek’ uit de 11de eeuw
Vroeg in de 11de eeuw reisde een zekere monnik Johannes vanuit zijn thuisklooster Montopulum (in de Sabijnse bergen, ca.50 km. ten noordoosten van Rome) naar het Bourgondische Cluny. Hij moet een man zijn geweest die de kunst van het schrijven goed beheerste. Van zijn abt Josephus had hij namelijk de opdracht gekregen om er een afschrift te maken van de consuetudines: een gedetailleerd, puntsgewijs overzicht van leefregels in dit aanzienlijkste huis der Benedictijnen. Johannes maakte van twee tekstversies één - zo lezen wij in de aankondiging - en keerde terug naar Montopulum. Wat hij opschreef is behouden in een goede maar jongere redactie, die minstens een kwart eeuw later moet zijn voltooid; niet in Montopulum zelf, maar op verzoek van Hugo, abt van het iets ten zuiden gelegen O.L. Vrouweklooster te Farfa. Midden in de tekst vindt de lezer een zeldzame en inzichtelijke maatbeschrijving van de kleine, maar praktisch geordende wereld van een middeleeuws klooster; een gepast onderwerp, zo leek het, voor metrologen als Dik Berends.Ga naar eind*.
| |
De historische context
De belangstelling van een Italiaanse abt als Hugo voor een boek met leefregels uit het verre Bourgondië laat zich rechtstreeks verklaren uit de problemen van de kerk in de jaren waarin hij leefde (973-1039). Dit gold met name voor de monniken: na een eeuw van invallen door Vikingen, Saracenen en Magyaren (c. 850-950) was het vroegmiddeleeuwse kloosterleven op veel plaatsen zwaar gedesoriënteerd, zowel in economisch als in moreel opzicht. Talrijk zijn dan ook de kronieken die ons meedelen dat kloosterlingen (ook die van Farfa) uit lijfsbehoud verkozen hun have en goed te verlaten, ternauwernood in staat om zaken als relieken en de belangrijkste boeken op de vlucht mee te nemen. Zij die na een tijd terugkeerden troffen vaak niet meer aan dan een uitgebrande boedel temidden van ontvolkte landerijen, waar de plaatselijke landheer inmiddels een begerig oog op had laten vallen. Wie ter plaatse een voormalig bestaan en oude rechten weer in ere wilde herstellen, zag zich alras geconfronteerd met het recht van de sterkste; een situatie, die weinig bevorderlijk kon zijn voor een onthecht, stichtelijk leven volgens de Regel.Ga naar eind1.
Pogingen om het Europese kloosterleven weer enigszins op één lijn te krijgen (de zogeheten ‘hervormingen’) lukten vooral dankzij de ambitieuze politiek van de abten van Cluny. Sterke, uit de landadel afkomstige persoonlijkheden als Odo (927-42), Majolus (948-94), Odilo (994-1049) en Hugo (1049-1109) slaagden er in een wijdvertakt netwerk op te zetten van aan het moederhuis geaffilieerde kloosters, de ‘Sacer Ordo Cluniacensis’. Typerend voor de orde was dan ook, dat de monniken zelden onder een eigen abt dienden: de meeste huizen waren priorijen, die rechtstreeks verantwoording moesten afleggen aan de abt in Cluny.Ga naar eind2.
Dit nieuwe, bijna feodaal-hiërarchische beleid was echter lang niet overal welkom, wat in klare taal ook is verwoord in de kronieken van het klooster te Farfa. Gewend als men hier was aan oude keizerlijke privilegiën (alsook aan pogingen van de pauselijke curie om deze door eigen aanspraken te vervangen), weigerde men lange tijd om ‘vreemde’ consuetudines als huisregel te accepteren. De wens om in het Sabijnse land eigen baas te blijven was zelfs zó sterk, dat enkele monniken er niet voor terugschrokken om tot twee keer toe een vanuit Cluny toegewezen abt te vergiftigen; een treffende illustratie, mag men wel zeggen, van het moreel verval der tijden.Ga naar eind3.
Gebeurtenissen als deze moeten abt Hugo van Farfa ongetwijfeld hebben overtuigd van de noodzaak tot
| |
| |
herstel van de oude, door het kerkelijk gezag onderschreven discipline. Na een paar vruchteloze verzoeken om steun en advies vond hij een willig oor bij de ascetische en hervormingsgezinde Romualdus van Ravenna, die op dat moment abt was van het eerbiedwaardige klooster Sant' Apollinare in Classe.Ga naar eind4. Hugo kreeg er de gelegenheid twee der invloedrijkste cluniacenser abten te ontmoeten, die beiden hun positie hadden benut om schitterende vroegromaanse architectuur te laten verrijzen: Odilo, de zojuist vermelde abt van Cluny, en Willelmus van Volpiano, abt van Saint-Bénigne te Dijon.Ga naar eind5. Wat de heren onderling precies besproken hebben weten wij niet, maar men heeft goede reden om aan te nemen dat Hugo, die zich ooit door omkoping tot abt van Farfa had laten kiezen, door zijn Bourgondische confraters moreel onder druk is gezet. In ieder geval moet hij kort na het jaar 1000 besloten hebben, dat het goed was zijn monniken te overtuigen van het gezag van Cluny; een persoonlijk bezoek aan deze abdij (tussen 1027 en 1032) was uiteindelijk de aanleiding om de door Josephus in Montopulum geïntroduceerde huisregels in Farfa te laten afschrijven.Ga naar eind6.
| |
Een bron voor de bouwpraktijk?
De tekst van deze huisregels (door de monnik Johannes in twee libelli vervat) vindt men doorgaans vermeld onder de titel consuetudines farfenses. De zo typisch Benedictijnse ‘ladder van gehoorzaamheid, zwijgzaamheid en nederigheid’ - die als een rode draad door de Regel loopt - komt echter veel beter tot zijn recht in de jongste, door Dinter aan de proloog ontleende titel liber tramitis.Ga naar eind7. Bovendien is het geschrevene zeker niet van toepassing op het klooster te Farfa, maar op dat van Odilo, de zogeheten ‘tweede’ abdij van Cluny (XI A). Dit blijkt vooral uit de topografische maatbeschrijving van dit kloostercomplex, die als paragraaf 142 een toch wel uitzonderlijk (lees: plaatsgebonden) begin vormt van het tweede boekdeel.Ga naar eind8. Voor de maatvorsers onder de bouwhistorici is zij een gerespecteerde, zij het niet overbekende bron, die ons als het ware laat meekijken over de schouders van een bouwkundig tekenaar uit de ‘eeuw van het Jaar Duizend’. Specialisten als Conant en Braunfels maakten dan ook een voor de hand liggende vergelijking met de bekende, tussen 826 en 830 gecopiëerde kloosterplattegrond van Sankt-Gallen (afb. 1).Ga naar eind9.
Een kritische lezing van de betreffende paragraaf lijkt echter méér te rechtvaardigen dan een vergelijking als zodanig. Er is immers niet veel fantasie voor nodig om te zien, dat het schriftelijke en het getekende document elkaar inhoudelijk aanvullen, ja formeel
1 Sankt-Gallen, ontwerptekening voor een kloosterplattegrond; (vermoedelijk een copie) tussen 826 en 830.
Inkt op perkament (in: Hecht 1983, 15).
zelfs van elkaar afhankelijk zouden kunnen zijn (dat de tekening -in tegenstelling tot de plaatsgebonden beschrijving in de tekst- een ideaal-model voor een klooster betreft, doet niets af aan de inhoudelijke verwantschap). Dit maakt het bijzonder verleidelijk om te denken, dat de monnik Johannes wellicht zoiets als een ‘algemeen gebruikelijke toelichting bij een ontwerptekening’ voor ogen heeft gehad. Stellen wij dus de vraag, of de positio seu mensuratio officinarum mag worden gezien als een verholen relict van de dagelijkse bouwpraktijk.
Méér dan een hypothese lijkt er op dit punt zo gauw niet in te zitten, al was het maar vanwege de expliciete vraag die volgen moet: ‘Kon men op een 11 de-eeuwse bouwwerf in eerste instantie aan de slag met elementaire hulpmiddelen als een plattegrond van Sankt Gallen en een maatbeschrijving als die van de kloostergebouwen van Cluny?’ Om dit enigszins te kunnen beoordelen is het nodig dat men de paragraaf in kwestie in zijn geheel doorneemt, onderwijl geduldig lettend op wat de schrijver wel en op wat hij niet kan hebben gezien. Daar het een tekstbron betreft volgt hier het oorspronkelijke Latijn, parallel aan mijn vertaling.Ga naar eind10.
| |
| |
XVII. De descriptione cluniacensis monasterii (fol.78v-80r) |
(vertaling:) |
|
DE POSITIONE SEU MENSURATIONE OFFICINARUM. Ecclesiae longitudinis centum quadraginta pedes, altitudinis quadraginta et tres, fenestre uitreae centum sexaginta. Capitulum uero quadraginta et quinque pedes longitudinis, latitudinis triginta et quattuor. Ad oriente fenestre quattuor, contra septentrionem tres. Contra occidentem duodecim balcones et per unumquemque afixe /f.79r/ in eis duo columpnae. |
OVER DE PLAATS EN DE METING VAN DE (DIENST)GEBOUWEN. De kerk (is?/wordt?) 140 voet lang en 43 voet hoog, met 160 glasvensters. Het kapittelhuis daarentegen (is) 45 voet lang en 34 voet breed. Op het oosten (zijn er) 4 vensters, op het noorden 3. Aan de westzijde (bevinden zich) 12 balkons, en in elk van deze balkons zijn twee zuilen aangebracht. |
Auditorium triginta pedes longitudinis, camera uero nonaginta pedes longitudinis. Dormitorium longitudinis centum sexaginta pedes, latitudinis triginta et quattuor. Omnes uero fenestre uitreae quae in eo sunt nonaginta et septem et omnes habent in altitudine staturam hominis, quantum se potest extendere usque ad summitatem digiti, latitudinis uero pedes duo et semissem unum; altitudinis murorum uiginti et tres pedes. |
De conversatiekamer (is) 30 voet lang, de woonruimte (?) evenwel 90 voet lang. De slaapzaal (is) 160 voet lang en 34 voet breed. Er zijn 97 glasvensters, en die zijn allemaal net zo hoog als een man die zich uitstrekt tot aan de top van zijn vingers, met een breedte van twee en een halve voet; de muurhoogte (bedraagt) 23 voet. |
Latrina septuaginta pedes longitudinis, latitudinis uiginti et tres. Selle quadraginta et quinque in ipsa domo ordinatae sunt et per unamquamque sella aptata est fenestrula in muro altitudinis pedes duo, Iatitudinis semissem unum. Et super ipsas sellulas compositas strues lignorum et super ipsas constructionem lignorum facte sunt fenestrae decern et Septem altitudinis tres pedes, latitudinis pedem et semissem. |
De toiletruimte (is) 70 voet lang en 34 voet breed. In dit vertrek zijn 45 zitbanken geplaatst, en bij elke zitbank is een klein raam in de muur gemaakt met een hoogte van 2 voet, en een breedte van anderhalve voet. En boven de plaats waar de zitbankjes staan (bevinden zich) houten lijsten(?) en boven deze lijsten(?) heeft men 17 ramen gemaakt van drie voet hoog en anderhalve voet breed. |
Calefactorium uiginti et quinque pedes latitudinis, longitudinis eademque mensura. A ianua ecclesiae usque ad hostium calefactorii pedes septuaginta et quinque. Refectorium longitudinis pedes nonaginta, latitudinis uiginti quinque, altitudinem murorum uiginti tres. Fenestrae uitreae quae in eo sunt ex utraque parte octo et omnes habent altitudinis pedes quinque, latitudinis tres. |
Het stookvertrek (is) 25 voet breed en net zo lang. Vanaf de kerkdeur tot aan de ingang van het stookvertrek (reiken) 75 voet. De refter (is) 90 voet lang en 25 voet breed, de muurhoogte (bedraagt) 23 voet. Aan elk van beide zijden bevinden zich acht glasvensters, en die zijn allemaal 5 voet hoog en drie voet breed. |
Coquina regularis triginta pedes longitudine et latitudine uiginti et quinque. Coquina laicorum eademque mensura. Cellarii uero longitudo septuaginta, latitudo sexaginta pedes. Aelemosynarum quippe cella pedes latitudinis decem, longitudinis sexaginta ad similitudinem latitudinem cellarii. |
De keuken voor de monniken (is? wordt?) 30 voet lang en 25 voet breed. De keuken voor het lekenvolk (heeft? krijgt?) dezelfde afmetingen. De kelder evenwel (..) 70 voet lang en 60 voet breed. Het aalmoezeniershuis (..) echter 10 voet breed en 60 voet lang, gelijk de breedte van de kelder. De voorhal van de kerk (wordt?) 65 voet lang en in de façade van deze voorhal zijn twee torens voorzien; aan de voet daarvan bevindt zich de voorhof waar het lekenvolk staat, opdat zij de processie niet belemmeren. De afstand van de zuiderpoort tot de noorderpoort (bedraagt) 280 voet. De sacristie (is) 58 voet lang, met inbegrip van de toren die aan het hoofdeinde is gebouwd. De kapel voor Onze Lieve Vrouwe (..) 45 voet lang en 20 voet breed; de muurhoogte (..) 23 voet. |
Galilea longitudinis sexaginta et quinque pedes et duae turrae sunt ipsius galileae in fronte constitute et subter ipsas atrium est ubi laici stant, ut non impediant processionem. A porta meridiana usque ad portam aquilonariam pedes ducenti octaginta. Sacristiae pedes longitudinis quinquaginta et octo cum turre quae in capite eius constituta est. Oratorium sanctae Mariae longitudinis quadraginta et quinque pedes, latitudinis uiginti, murorum altitudinis uiginti et tres pedes. |
|
‘Infirmis sex cellulae deputatae sunto’Ga naar eind11. |
‘Zes cellen zijn bestemd voor de zieken’Ga naar eind11. |
Prima cellula infirmorum latitudinem uiginti et septem pedes, lon /f.79v/ gitudinem uiginti et tres ‘habet’ cum lectis octo et sellulis totidem in porticum iuxta murum ipsius cellulae de foris et claustra praedicte cellulae habet latitudinis pedes duodecim. Secunda cellula similiter per omnia est coaptata, tertia eodemque modo, similiter etiam et quarta. Quinta sit minori ‘mensura’ ubi conueniant infirmi ad lavandum pedes die sabbatorum uel illi fratres qui exusti sunt ad mutandum. Sexta cellula praeparata sit ubi famuli seruientes illis lauent scutellulas et omnia utensilia. |
De eerste ziekencel (is) 27 voet breed en 23 voet lang, met acht bedden en evenveel hokken(?) die in het portiek tegen de buitenmuur van deze cel (staan), en de kloostergang bij deze cel is 12 voet breed. De tweede cel is op precies dezelfde manier opgezet. De derde eveneens, en ook de vierde. De vijfde, waar de zieken op zondagen bijeen moeten komen om hun voeten te wassen, of waar de broeders die zich verschoond(?) hebben zich omkleden, (die cel) moet kleiner zijn. Een zesde cel moet worden ingericht voor de bedienden die hen helpen bij het wassen van de borden en alle benodigdheden. |
| |
| |
Iuxta galileam constructum debet esse palatium longitudinis centum triginta et quinque pedes, latitudinis triginta ad recipiendum omnes superuenientes homines qui cum equitibus aduentauerint monasterio. Ex una parte ipsius domus sint praeparata quadraginta lecta et totidem puluilli ex pallio ubi requiescant uiri tantum cum latrinis quadraginta. Ex alia namque parte ordinati sunt lectuli triginta ubi comitisse uel aliae honestae mulieres pausent cum latrinis triginta ubi sole ipse suas indigerias procurent. In medio autem ipsius palatii affixe sint mense sicuti refectorii tabulae ubi aedant tam viri quam mulieres. |
Bij de voorhal moet het gasthuis worden gebouwd, met een lengte van 135 voet en een breedte van 30 voet, voor het huisvesten van alle bezoekers die met een gevolg naar het klooster komen. Aan de ene kant van dit gebouw, waar de mannen uitrusten, moeten 40 bedden komen en evenveel kussentjes van fraaie stof, met 40 toiletten. Aan de andere kant immers, waar de edelvrouwen of andere aanzienlijke dames uitrusten, moeten 30 kleine(re) bedden komen te staan, met 30 toiletten, waar enkel zíj hun behoeften kunnen doen. In het midden van dit gasthuis nu moeten tafels worden gezet, gelijk de tafels in de refter, waaraan zowel de mannen als de vrouwen moeten eten. |
In festiuitatibus magnis sit ipsa domus adornata cum cortinis et palliis et bamcalibus in sedilibus ipsorum. In fronte ipsius sit alia domus longitudinis pedes quadraginta et quinque, latitudinis triginta. Nam ipsius longitudo pertingat usque ad sacristiam et ibi sedeant omnes sartores atque sutores ad suendum quod camerarius eis praecipit. Et ut praeparata habeant ibi tabulam longitudinis triginta pedes et alia tabula affixa sit cum ea quarum latitudo ambarum tabularum habeat septem pedes. Nam inter istam mansionem et sacristiam atque aecclesiam necnon et galileam sit cimiterium ubi laici sepeliantur. |
Tijdens grote festiviteiten moet dit gebouw worden versierd met gordijnen en sierkleden en met overtrekken over de zetels. Tegenover dit gasthuis moet een ander gebouw komen, met een lengte van 45 voet en een breedte van 30 voet. Want dit gebouw moet in lengte tot aan de sacristie reiken, en daar moeten alle kleermakers en schoenlappers komen te zitten, om datgene te verstellen wat de kleermaker hen opdraagt. En zij moeten daar een (werk)bank krijgen met een lengte van 30 voet, en er moet een andere tafel bij komen te staan, zodanig dat de breedte van beide tafels 7 voet gaat bedragen. Daarenboven moet (op het terrein) tussen deze werkplaats, de sacristie, de kerk en de toegangskapel het kerkhof komen waar het lekenvolk begraven moet worden. |
A porta meridiana usque ad portam septemtrionalem contra occidentem sit constructa domus longitudinis ducentum octaginta pedes, latitudinis uiginti et quinque, et ibi constituantur stabulae equorum per mansiunculas partitas, et desuper sit solarium ubi famulae aedant atque dormiant et mensas habeant ibi ordinatas longitudinis octaginta pedes, latitudinis uero quattuor, vt quotquot ex auentan /f.80r/ tibus non possunt reficere ad illam mansionem quam superius diximus reficiant ad istam. Et in capite istius mansionis sit locus aptitatus ubi conueniant omnes illi homines qui absque equitibus deueniunt. Et caritatem ex cibo atque potum in quantum conuenientia fuerit ibi recipiant ab elemosynario fratre. |
Vanaf de zuiderpoort tot aan de noorderpoort moet een gebouw worden geconstrueerd met een lengte van 280 voet en een breedte van 25 voet, dat op het westen is gericht, en daar moeten de paardestallen worden gebouwd in de vorm van gescheiden hokken, en daarboven moet een zolder komen waar de knechten kunnen eten en slapen, en er moeten voor hen tafels komen te staan die bij elkaar 80 voet lang en 4 voet breed zijn. En díegenen onder de gasten, die niet kunnen rusten in het gebouw dat wij hier eerder hebben beschreven, kunnen dat híer doen. En aan het hoofdeinde van dit gebouw moet een ruimte worden ingericht waar al diegenen kunnen samenkomen die zonder gevolg aankomen. En daar zullen zij door broeder aalmoezenier met zorg worden voorzien van eten en drinken, zoveel als het (hen) schikt. |
Extra refectorium namque fratrum sexaginta pedum in capite latrine sint criptae duodecim et totidem dolii praeparati ubi temporibus constitutis balnea fratribus praeparentur. Et post istam positionem construatur cella nouitiorum et sit angulata in quadrimodis, uidelicet prima ubi meditent, in secunda reficiant, in tertia dormiant, in quarta latrina ex latere. |
Vervolgens moeten er aan de buitenkant van de refter voor de broeders, op een afstand van 60 voet vanaf het hoofdeinde van de toiletten, twaalf kelders komen met evenveel kuipen, waar de broeders op vaste tijden hun bad kunnen krijgen. En achter deze (bad)plaats moet het vertrek voor de novicen worden gebouwd, en wel in de vorm van een carré, opdat zij in de eerste vleugel kunnen mediteren, in de tweede kunnen eten, in de derde kunnen slapen, en in de vierde terzijde een toiletgelegenheid hebben. |
Iusta istam sit depositam alia cella ubi aurifices uel inclusores seu uitrei magistri conueniant ad faciendam ipsam artem. Inter criptas et cellas nouitiorum atque aurificum habeant domum longitudinis centum uiginti et quinque pedes, latitudinis uero uiginti et quinque pedes et eius longitudo perueniat usque ad pistrinum. Ipsum namque in longitudinem cum turrem quae in capite eius constructa est septuaginta pedes, latitudinis uiginti. |
Naast dit noviciaat moet een ander vertrek worden geplaatst waar goudsmeden, edelsteenbewerkers en glazeniers bij elkaar kunnen komen om hun kunst uit te oefenen. Tussen de kelders en de cellen voor de novicen moet voor de goudsmeden ook een woning komen, met een lengte van 125 voet en een breedte van 25 voet, en die moet zich overlangs tot aan de bakkerij uitstrekken. Want deze is 70 voet lang en 20 voet breed, met inbegrip van de toren die aan het hoofdeinde is gebouwd. |
| |
| |
2 Cluny. Het bodemarchief rond de derde abdijkerk, met de resten van de tweede abdijkerk ter hoogte van de kruisgang.
Onze eerste vraag, of de tekst - net als de kloosterplattegrond van Sankt Gallen - betrekking kan hebben op een bouwkundig ontwerp, vormde voor de groep rond Kenneth Conant geen probleem: de overambitieuze reconstructietekeningen in zijn bekende monografie over Cluny mogen het aantonen (afb. 2 rechts).Ga naar eind12. Maar het sterkste argument zijn wel de door de monnik Johannes gebruikte werkwoordswijzen. Daar namelijk, waar men de indicativus of aantonende wijs tegenkomt, moet iets beschreven zijn dat er al stond (fenestrae vitreae quae sunt); bij de coniunctivus of aanvoegende wijs, zal veeleer het tegendeel het geval zijn geweest (domus sit constructa). Het klooster van Odilo - zoals Johannes het zag - was dus zeker nog niet voltooid volgens de opzet die in de maatbeschrijving is uitgewerkt. Dit houdt de mogelijkheid open, dat een groot deel van de genoemde maten geen bouwmaten zijn, maar ontwerp- of bestekmaten.Ga naar eind13. Een tweede argument voor de hypothese is, dat de tekst zich als ‘kale mededeling’ uitstekend laat vergelijken met wat er op de perkamentbladen van Sankt-Gallen is ingetekend. Zo moet het wel opvallen, dat men over het geheel genomen bijna uitsluitend plattegrondmaten aantreft; slechts van vier gebouwen zijn ook hoogtematen opgegeven. Verder bevat de positio seu mensuratio officinarum totaal geen aanwijzingen voor de diktematen van het muurwerk, wat Kenneth Conant al deed denken aan een éénlijnige tekening.Ga naar eind14. Ook is er nog een verwantschap in de vermelding van enig meubilair, waarvan - als in een bovenaanzicht - alleen lengte- en breedtematen zijn opgegeven (ter vergelijking, zie afb. 3).
3 Detail van de kloosterplattegrond van Sankt-Gallen: het dormitorium met de bedden voor de monniken (vgl. afb. 1).
| |
| |
5 Reconstructie van de abdij Cluny II door Conant, op basis van de maatgegevens in het ‘bestek’ (uit Conant 1968, afb. 46 en 47).
| |
| |
4 Clermont-Ferrand, uitslag 1:1 van een wimberg, (buiten!) boven de kooromgang van de O.-L. Vrouwekathedraal (XIIIc) (in: Conrad 1990, 109).
Kenmerken als deze zouden dan ook eerder geuite vermoedens bevestigen van specialisten als John Harvey, Pierre du Colombier, Konrad Hecht en Dietrich Conrad, die meenden dat over het opgaande werk doorgaans pas in detail werd beslist tijdens de bouw, en wel door middel van mondelinge aanwijzingen bij werktekeningen, misschien ook bij -meer of minder gedetailleerde- modellen, en zeker bij uitslagen in schaal 1:1 waarvan menig voorbeeld bewaard is gebleven (afb. 4).Ga naar eind15. Voor de magistri in artibus mechanicis was immers niet het Latijn, maar de praktijk van alledag de leerschool: moest er voor een probleem een oplossing worden bedacht, dan geschiedde dat veelal ‘inter se disputantes’, zoals het in het reisboek van Villard de Honnecourt heel vanzelfsprekend staat vermeld.Ga naar eind16.
De hier geciteerde maatbeschrijving lijkt dan ook voldoende gedetailleerd om bruikbaar te zijn geweest voor de contemporaine bouwpraktijk. Naar de inhoud is deze bron immers - net als de getekende plattegrond en in de beste Vitruviaanse terminologie - een geschreven ichnographia, ofwel een tweedimensionaal overzicht van meet- en rooilijnen, zoals men ze van oudsher vóór de aanvang van een bouw op de werf placht uit te zetten (vgl. afb. 1).Ga naar eind17. Dat de reconstructie van ‘Cluny II’ zoals Conant die geeft maar voor een deel wordt bevestigd door het sterk verstoorde bodemarchief is vooral een archeologisch probleem, dat op zichzelf niets afdoet aan de praktische toonzetting van de tekst (afb. 2).
Moeilijker te beantwoorden is de vraag naar de waarde die men in Montopulum en Farfa kan hebben gehecht aan het overschrijven van juist deze maatgegevens, omdat er voor een kloostercomplex van de voorgestelde omvang ter plaatse geen ruimte was: speelde hier toeval een rol, of gewoon eerbied voor het moederhuis in Cluny, of wenste men vanuit Cluny - net als bij de getekende plattegrond van Sankt-Gallen - een richtlijn voor de praktijk elders? De laatste optie lijkt zeker niet te mogen worden uitgesloten.
|
-
eind*.
- Deze bijdrage maakt deel uit van een toekomstig proefschrift over ‘Vitruvius en het bouwkundig ontwerpen in de Middeleeuwen’ (R.U. Leiden, Prof.dr. A.J.J. Mekking) en pretendeert vooral een hypothese te zijn; de inhoud zal tezijnertijd in ruimer verband nog worden onderbouwd. Voor zijn inleidende verwijzingen naar de litteratuur over de Benedictijnse kloosterorden gaat mijn dank uit naar drs. E.M. Ramakers, werkzaam op de Stadsbibliotheek te Maastricht.
-
eind1.
- Voor een (geïllustreerde) inleiding in de geschiedenis van het kloosterwezen, zie: David Knowles, Christian Monasticism. Londen 1968 (in het Nederlands vertaald als: Toewijding en dienst. Geschiedenis van het monnikenleven. Bussum, z.j.) alsook: Louis Grodecki, The Monastic Achievement. Londen 1972 (in het Nederlands vertaald als: Monniksleven in de Middeleeuwen. Bussum 1975).
Voor de situatie te Farfa, zie: Charles B. McClendon, The Imperial Abbey of Farfa. Architectural Currents of the Early Middle Ages. New Haven/Londen 1987, spec. 9 (hierna als: McClendon 1987) alsook: Peter Dinter, Liber tramitis aevi odilonis abbatis. Siegburg 1980 (= Corpus consuetudinum monasticarum, tomus X), XLIII-XLIV (hierna als: Dinter 1980), beide met verwijzingen naar de tekstbronnen.
-
eind2.
- Zie achtereenvolgens de lemmata ‘Benediktiner’ van Karl Suso Frank, in: Theologische Realenzyklopädie (hierna als: TRE) Bd. V, 549-560, spec.553. Berlijn/New York 1980 (hierna als: Frank 1980) en ook: ‘Cluny’ van dezelfde schrijver in: TRE Bd. VIII (1981), 126-132.
-
eind3.
- McClendon 1987, 9-10, met verwijzingen naar de tekstbronnen.
Voor de Benedictijnse consuetudines, zie het Repertorium fontium historiae medii aevi III: Fontes C, Rome 1970, spec. 624-636, alsook: Frank 1980, 553-555.
-
eind4.
- Voor de typische rol van Romuald, zie in het kort: Frank 1980, 554, die onder meer verwijst naar: Giovanni Tabacco, ‘Romualdo di Ravenna e gli inizi del eremitismo camaldolese’, in: Atti della seconda Settimana internazionale di Studio, Mendola 1965, 73 vv.
-
eind5.
- Voor Odilo, zie o.a.: Jacques Hourlier, ‘Saint Odilon, abbé de Cluny’, Bibliothèque de la Revue d'histoire ecclésiastique 40. Leuven 1964, en: Kenneth John Conant, Cluny. Les églises et la maison du chef d'ordre. Mâcon 1968, 59-67 (hierna als: Conant 1968).
Voor Willem van Volpiano, zie o.a.: Louis Grodecki, ‘Guillaume de Volpiano et l'expansion Clunisienne’, in: Centre International d'Études Romanes, 1961 nr.2, 21-31, en vooral: Wilhelm Schlink, Saint-Bénigne in Dijon. Untersuchungen zur Abteikirche Wilhelms von Volpiano (962-1031). Berlijn 1978 (= Frankfurter Forschungen zur Architekturgeschichte, hrsg. von Harald Keller, Bd. 5), passim. De laatstgenoemde publicatie is met name interessant vanwege de 11de-eeuwse beschrijving van de kloosterkerk van Dijon, die als tekstbron enigszins vergelijkbaar is met die van ‘Cluny II’; de maatopgaven zijn echter niet alleen minder in aantal maar ook minder nauwkeurig, waardoor er minder houvast is voor een interpretatie als in deze bijdrage. Desalniettemin komen in de tekst opmerkingen voor die doen vermoeden dat de schrijver deels gebruik heeft gemaakt van een getekende plattegrond (zie pp. 172-179 en 188-190).
-
eind6.
- McClendon 1987, 10-11 en Dinter 1980, XXIII-XXIV en XLIII-XLIV.
-
eind7.
- Zie Dinter 1980, XXIV en 3: ‘Incipit prologus regularis de libro tramitis’.
-
eind8.
- De argumenten vindt men bij Dinter 1980, XXXVIII-XLIII. Zie ook: McClendon 1987, 3-4, en eerder: Wolfgang Braunfels, Abendländische Klosterbaukunst. Keulen 1976(2), 74 (hierna als: Braunfels 1976). Zeer uitvoerig is Conant 1968, 42-45.
-
eind9.
- Conant 1968, 54-67 en afb. 39-47.
-
eind10.
- De redactie is die van Dinter 1980, 203-206, en is gebaseerd op ms.Vat.lat.6808 te Rome (ibid., XXIV-XXX-VIII).
-
eind11.
- Deze zin komt niet voor bij Dinter maar wel bij Braunfels 1976, 290, die gebruik heeft gemaakt van de oude redactie van Bruno Albers (zie: Consuetudines monasticae I: Consuetudines Farvenses, Freiburg 1900, lib. II, cap. I, 137-139).
-
eind11.
- Deze zin komt niet voor bij Dinter maar wel bij Braunfels 1976, 290, die gebruik heeft gemaakt van de oude redactie van Bruno Albers (zie: Consuetudines monasticae I: Consuetudines Farvenses, Freiburg 1900, lib. II, cap. I, 137-139).
-
eind12.
- Conant 1968, 54-67 en afb. 39-47. Kritische kanttekeningen bij deze reconstructies in: Braunfels 1976, 72-79.
-
eind13.
- S. Surdèl, Bouwkundig ontwerpen in de Middeleeuwen. Een litteratuuronderzoek (doctoraalscriptie K.U. Nijmegen 1988), 38. Dinters opinie in dezen, die ik destijds niet kon achterhalen, komt overeen met de mijne. Zijn groot vertrouwen in het bodemarchief ter plaatse kan ik daarentegen niet delen: ‘(...) während der erste Teil im Stil eines einfachen Lageberichtes gehalten ist, geht der Autor mitten in der Beschreibung der Infirmerie in den Konjunktiv über, der bis zum Schluß des Kapitels als Ausdruck der Planung durchgehalten wird. Diese Planung muß bereits bis zur Perfektion festgelegt gewesen sein, ein großer Teil der Gebäude wahrscheinlich schon als Rohbau dagestanden haben - anders lassen sich die präzisen
Übereinstimmungen zwischen dem von K.J. Conant und seinen Mitarbeitern nach Grabungsergebnissen erstellten Grundriß und den Maßangaben (auch für die projektierten Gebäude) im Liber tramitis nicht erklären’ (Dinter 1980, XLVII).
-
eind15.
- In de Vroegchristelijke, Byzantijnse en Middeleeuwse beeldende kunst treft men veel voorstellingen aan van opdrachtgevers die zich met een ‘maquette’ van het door henzelf gestichte of bekostigde gebouw -of delen ervanhebben laten afbeelden. Een didactische of representatieve waarde van deze modellen(?) is echter bijzonder kwestieus, vermits men maar zelden in staat is om de betrouwbaarheid ervan te controleren. Dit neemt overigens niet weg dat een paar nauwkeurige afbeeldingen kunnen worden aangewezen, die misschien een model weergeven dat voor uitleg op de werf is gebruikt.
Zie meer terloops: John Harvey, The Mediaeval Architect. Londen 1972, 116-119; Pierre du Colombier, Les chantiers des cathédrales. Ouvriers - Architectes - Sculpteurs. Parijs 1973(2), 79, 95-96; Konrad Hecht, Maß und Zahl in der gotischen Baukunst. Hildesheim/New York 1979, 245-246, en: Dietrich Conrad, Kirchenbau im Mittelalter. Bauplanung und Bauausführung. Leipzig 1990, 78-79 en 83-84. Met betrekking tot de Nederlanden, zie: Ruud Meischke, ‘Het architectonische ontwerp in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen en de zestiende eeuw’, Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 6e serie, 5 (1952) 5, kol. 161-230, spec. 184-190 (nadien herdrukt in: R. Meischke, De gothische bouwtraditie. Studies over opdrachtgevers en bouwmeesters in de Nederlanden, Amersfoort 1988).
Gerichte studies zijn: Elizabeth Lipsmeyer, The Donor and his Church Model in Medieval Art from Early Christian Times to the Late Romanesque Period (Diss. New Brunswick 1981), spec. 193-208, en: Jacques Gardelles, ‘Les maquettes des effigies de donateurs et de fondateurs’, in: Xavier Barral i Altet (ed.), Artistes, artisans et production artistique au Moyen Âge. Colloque international à l'université de Rennes 1983, t. II: Commande et travail. Parijs 1987, 67-78.
Voor een voorbeeld van werktekeningen (misschien voor St. Nicaise te Reims, van Hugues Libergier, XIIIm), zie: Robert Branner, ‘Drawings from a Thirteenth-Century Architect's Shop: The Reims Palimpsest’, Journal of the Society of Architectural Historians 17 ( 1958), 9-21, met 10 afb.
Een mooi overzicht van uitslagen in schaal 1:1 geeft: Wolfgang Schöller, ‘Ritzzeichnungen. Ein Beitrag zur Geschichte der Architekturzeichnung im Mittelalter’, Architectura. Zeitschrift für Geschichte der Baukunst/Journal of the History of Architecture 19 (1989), 36-61.
-
eind16.
- Een afbeelding met commentaar vindt men bij: Hans R. Hahnloser, Villard de Honnecourt. Kritische Gesamtausgabe des Bauhüttenbuches ms.fr. 19093 der Pariser Nationalbibliothek. Graz 1972(2), 70 en Taf. 29, en meer recent bij: Roland Bechmann, Villard de Honnecourt. La pensée technique au XIIIe siècle et sa communication. Parijs 1993, 39-40, 109-111, 262-263 en afb. 36.
-
eind17.
- Zeer lezenswaard zijn de gedachten hierover van Konrad Hecht, Der St. Galler Klosterplan. Sigmaringen 1983, 184-202.
|