Jaarboek Monumentenzorg 1996. Monumenten en bouwhistorie
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Meta A. Prins-Schimmel
| |
InleidingIn 1912-1913 zijn aan de Grindweg van Stroe naar Garderen bedrijfspanden gebouwd, die van grote betekenis zijn geweest voor de bebossing van ons land. Het complex is tot op heden in zijn totaliteit behouden en bestaat uit een hoofdgebouw, de zaadeest, waarin zaad via opwarming uit dennenkegels werd gewonnen, met links daarvan een kegelschuur of eestloods om kegels en zaden op te slaan en te bewaren en rechts een bedrijfswoning voor de eestbaas en zijn gezin. In 1926 verrees er achter het hoofdgebouw nog een tweede kegelschuur (afb. 1 en 2). Deze zaadeest te Stroe, die van overheidswege tot stand kwam, illustreert een hoofdstuk uit de historie van de bosbouw dat bijna aan de vergetelheid ten prooi was gevallen. Het bedrijf werd eind 1912 in gebruik genomen en heeft tot en met 1989 gefunctioneerd. Tegen het einde van de jaren tachtig was het eesten van zaden voor bosaanplant niet meer rendabel. In de loop van de tijd waren andere methoden van bebossing in zwang gekomen. Het telen van bossen door middel van zaad was vervangen door aanplanting van jonge boompjes of door natuurlijke verjonging. Het bedrijf in Stroe werd stilgelegd en liep het risico te verdwijnen. Indien dat was gebeurd, dan zou er ook een stukje cultuurgeschiedenis verloren zijn gegaan. Gelukkig verscheen er in 1990 een rapport over de zaadeest met zijn specifieke gebruik van de hand van P. Lommerse, technisch medewerker van de afdeling zaad- en plantsoenvoorziening van Staatsbosbeheer. Hij beschrijft als deskundige het gehele bedrijf en het productieproces. Tevens houdt hij een vurig pleidooi voor het behoud van dit industriële gebouwencomplex.Ga naar eind1. Tot op heden zijn verzoeken om de bedrijfspanden als industrieel monument op de rijkslijst, respectievelijk de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen echter tevergeefs geweest.Ga naar eind2. De waardering voor het object als industrieel erfgoed blijkt nog gering te zijn. Het staat letterlijk en figuurlijk niemand in de weg en daaraan is het vermoedelijk te danken dat het in de afgelopen jaren niet is verdwenen. Hoewel adviezen van de gemeentelijke monumentencommissie Barneveld om het als monument te registreren niet beloond zijn, heeft het als bedrijfscomplex toch een zekere erkenning gekregen. Ongetwijfeld heeft al deze aandacht er toe bijgedragen dat het bedrijf nagenoeg in zijn totaliteit in originele staat bewaard is gebleven. Het beheer was van 1948 tot aan 1990 in handen van Staatsbosbeheer sectie Zaad- en Plantsoen voorziening en vanaf 1990 van Staatsbosbeheer district Noord-West Veluwe. | |
[pagina 173]
| |
2 De rijkszaadeest. Het hoofdgebouw, gezien vanaf de Wolweg, voorheen geheten de Grindweg van Stroe naar Garderen (Foto auteur).
Jarenlang zijn pogingen gedaan om voor de zaadeest een nieuwe bestemming te vinden. In 1995 werd een nieuwe gebruiker gevonden. Thans heeft een particulier, van beroep kweker van boomzaden, het gebouwencomplex in huur. Hij heeft het weer zijn oorspronkelijke functie terug gegeven, echter niet vanwege commerciële doeleinden, maar uit liefhebberij. De originele technische installatie verkeerde na zoveel jaren nog in een dusdanig goede staat, dat ze weer in werking gesteld kon worden. Hoewel niet op grote schaal, worden er thans weer volgens de oorspronkelijke bestemming zaden geëest. | |
Bebossing van de VeluweBosbouw is in Nederland rond het midden van de 19de eeuw als nieuwe bedrijfstak op gang gekomen. Het in cultuur brengen van zand- en heidegronden voor bosbouw-, maar ook als landbouwgrond in ons land is tot aan het einde van de 19de eeuw op intensieve wijze, maar op kleine schaal uitgevoerd in vergelijking met de bosbouw in de ons omringende landen. De geschiedenis van de bosbouwcultuur in Nederland is pas goed aangevangen met de opkomst van de industrialisatie. In de tweede helft van de 19de eeuw ontstond er een grote vraag naar hout voor onder meer brandstof, de bouw, vooral de mijnbouw, en papier, in het bijzonder voor de papierverwerkende industrie, die vooral op de Veluwe in de omgeving van Apeldoorn was gevestigd. Behalve om aan de vraag naar hout te voldoen, was er nog een andere belangrijke factor om met bosaanleg te beginnen, namelijk een halt toeroepen aan zandverstuivingen. De grote kale zandvlakten op de Veluwe gingen in de loop van de 19de eeuw een reële bedreiging vormen.
1 De rijkszaadeest. Wolweg 79 te Stroe. Situatieschets, ontleend aan de bestektekening uit 1912
Dorpen en her en der verspreid liggende boerderijen liepen gevaar te worden ondergestoven. In de huidige tijd zou onmiddellijk aan het belang van bosaanleg aandacht voor natuur en recreatie gekoppeld worden, maar in het midden van de 19de eeuw speelden deze onderwerpen een ondergeschike rol. Eén van de pioniers op bosbouwgebied was mr. J.H. Schober, advocaat in Utrecht, die in 1848 een groot stuk grond kocht tussen Putten en Garderen. Hij begon met de ontginning van heide- en zandvlakten en maakte deze gronden geschikt voor bosen akkerbouw. In Putten liet mr. Schober, die tevens medewerker was bij zijn vader in het zaag- en korenmolenbedrijf, later de brood- en meelfabriek De Korenschoof te Utrecht, een villa bouwen die hij de naam Schovenhorst gaf.Ga naar eind3. Het landgoed Schovenhorst met zijn arboretum en pinetum is tot op heden een begrip in de bosbouwcultuur en vormt een belangrijke bijdrage op het gebied van wetenschappelijk, op de bosbouwpraktijk gericht onderwijs. Mr. Schober heeft zich ruim een halve eeuw toegelegd op het aanleggen van bossen via zaad, dat hij zowel uit het buitenland als in eigen land aankocht. Hij heeft zich vooral grote inspanning getroost voor de teelt van naald- en loofbomen, zodat op Schoven- | |
[pagina 174]
| |
horst thans een grote variëteit aan bomen staat. Mr. Schober betrok zaden uit landen en streken met een gematigd klimaat, vergelijkbaar met dat in Nederland, om een grote kans van slagen te hebben op een goed product. Na zijn overlijden in 1901 hebben de erfgenamen, de familie Oudemans, zijn activiteiten op bos- en akkerbouwgebied met onverminderde inspanning voortgezet. De vroegste werkzaamheden op het gebied van grootschalige bosbouw in de 19de eeuw zijn voornamelijk te danken aan grootgrondbezitters, zoals mr. Schober. Zij namen het initiatief om via onderzoek en proeven te achterhalen welke methoden en zaden geschikt zouden zijn voor het vergroten van het bosareaal. Zaden, afkomstig uit het buitenland leverden niet altijd het gewenste resultaat op en daarbij kwam dat aankoop vaak een dure aangelegenheid was. Tegen het einde van de 19de eeuw was de kennis zover gevorderd dat geconstateerd kon worden dat met zaad van inheemse bomen een gezonde boomopstand kon worden verkregen. Bovendien was duidelijk geworden dat de productie van hout- en zaadsoorten een lucratieve bezigheid was. Na diverse experimentele pogingen was gebleken dat met zaad van de grove den een goed eindproduct kon worden verkregen. Deze naaldboomsoort komt vanouds al voor in Nederland en gedijt uitstekend op arme gronden. Met de zaden van deze inheemse soort werden kwalitatief goede naaldbossen verkregen, die snel groeiden, in korte periode kaprijp waren en goed hout opleverden. Mr. Schober, als deskundige op het terrein van de bosbouw, was één van de eersten die het belang inzag om voor ontginning van heidevelden op landelijk niveau in organisatorisch verband samen te werken. Mede door zijn toedoen werd in 1888 de Heidemaatschappij opgericht, waarvan hij commissaris werd. Vervolgens werd in 1899 ook mede dank zij hem Staatsbosbeheer ingesteld. Vooral aan deze initiatieven is het te danken dat er thans een ‘groen Veluwe-massief’ bestaat. Staatsbosbeheer, als onafhankelijke organisatie, is onmiddellijk in de eerste jaren van de 20ste eeuw begonnen met het aanleggen van nieuwe bossen door middel van zaadwinning uit kegels, waarvoor de inheemse grove den zo'n belangrijke bijdrage leverde. | |
De zaadeestIn de 19de eeuw werden behalve op de Veluwe ook in Noord- Brabant op uitgebreide schaal bossen aangelegd. Rond Zundert en Breda waren kwekerijen en proefvelden ontstaan omdat in die omgeving goede kwaliteit kegels uit de dennenbossen werden aangetroffen. Aanvankelijk waren de methoden om zaden uit dennenkegels te winnen vrij primitief. In het beginstadium werd gekeken naar welke gewoonten en methoden in het buitenland gangbaar waren alvorens men zelf met productiemethoden ging experimenteren. Aanvankelijk werden dennenkegels, die in de winter geoogst waren, in het voorjaar en de zomer uitgelegd op stenen vloeren zodat de zon de kegels kon opwarmen waardoor de schubben open gingen staan en de zaden er tussenuit konden vallen. Deze wijze van werken op ‘pleinen’ of ‘pleineesten’ was nogal arbeidsintensief. Het aldus verkregen zaad werd met ‘pleinzaad’ aangeduid. Ook werden er kegels bij bakkers gebracht om ze boven op de oven te laten opwarmen. Maar deze manier was vrij brandgevaarlijk en het ging dan ook wel eens mis. Er werd naar andere oplossingen gezocht. Zo werd bijvoorbeeld gebruik gemaakt van een lage rechthoekige houten bak met een schuinliggende bodem en daarboven een hor, waarop de kegels werden gelegd. Via opwarming door de zon vielen de zaden uit de schubben door de hor naar één kant in de bak daaronder. Bovendien rolden ook de kegels bovenop de hor naar de lage kant, zodat zowel zaden als kegels gemakkelijk vergaard konden worden. In 1910 nam Staatsbosbeheer het besluit om een rijkszaadeest op te richten, een gebouw, waarin bedrijfsmatig grotere hoeveelheden dennenzaad gewonnen zouden kunnen worden. In Noord-Brabant bij Zundert beschikte men al over een eest, zodat de gedachten uitgingen naar een vestiging op de Veluwe. Als de meest geschikte locatie kwam Stroe in aanmerking. Het dorpje lag aan de rand van de Veluwe en had in 1881 een station gekregen aan de spoorlijn Amersfoort-Apeldoorn die in 1874-1876 was aangelegd. Transport van zaden en kegels hoefde geen problemen op te leveren. In deze omgeving waren al dennenbossen, zodat men er zeker van kon zijn dat er dennenkegels geplukt en geraapt konden worden. Bovendien moesten in deze streken nog vele hectaren woeste grond bebost worden. Het Rijk gaf aan Staatsbosbeheer in de persoon van houtvester E. Hesselink van de houtvesterij ‘Kootwijk’ in 1911 opdracht om in Stroe, toen gemeente Garderen en thans gemeente Barneveld, een stuk grond aan te kopen van baron W.F.K. van Verschuer om er een rijkszaadeest te bouwen. In 1912 werd door de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel goedkeuring verleend voor de bouw. Hesselink oriënteerde zich in de breedste zin op de problematiek van zaadproductie en de technologische mogelijkheden alvorens te beginnen. Hij reisde naar Duitsland, omdat daar de ontwikkeling op het gebied van zaadproductie en bewaarmethoden verder was dan in ons land. De mechanisering van zaadwinning uit | |
[pagina 175]
| |
3 Bestektekeningen van de rijkszaadeest naar ontwerp van houtvester E. Hesselink uit 1912: vooraanzicht en dwarsdoorsnede (Schetstekeningen naar het origineel door H.J. Scholte te Utrecht).
4 Bestektekeningen van de rijkszaadeest naar ontwerp van houtvester E. Hesselink uit 1912: begane grond en verdieping (Schetstekeningen naar het origineel door H.J. Scholte te Utrecht). 1. Zaadkamer 2. Ontvleugeling. 3. Reiniging. 4. Trommel kamer. 5. Brandstof. 6. Stookplaats. 7. Droogkamer. dennenkegels bevond zich in Duitsland bovendien ook in een verder stadium. Het opwarmen van de kegels daar vond plaats zowel via hete lucht als met behulp van stoom. Hesselink constateerde echter dat beide systemen niet ideaal waren. Er deden zich herhaaldelijk problemen voor bij het op constante temperatuur houden van de warmte gedurende een lange periode. Tijdens zijn onderzoek naar de meest geschikte warmtebron voor het eesten, nam hij kennis van een rapport over een verwarmingssysteem voor huizen door middel van een warm waterinstallatie. Dit systeem bracht hem op het lumineuze idee om een centraal warm watersysteem te ontwikkelen voor de rijkszaadeest te Stroe. Hij heeft met dit type van centrale verwarming, één van de vroegste in ons land, veel belangstelling getrokken, zowel in binnenals buitenland. In 1912 werd met de bouw van de zaadeest begonnen, waarvoor Hesselink het ontwerp leverde: een bedrijfsgebouw, de eest, met daarbij een kegelschuur of eestloods voor opslag en bewaren van kegels en zaden. Het originele bestek en voorwaarden met de daarbij behorende tekeningen zijn bewaard gebleven (afb. 3 en 4).Ga naar eind4. Het werk werd gegund aan aannemer D.J. Wagensveld uit Barneveld voor f 3.200,-. In 1913 werd de zaadeest in gebruik genomen. In dat jaar werd ook begonnen met de bouw van de kegelschuur op korte afstand links van de eest en met het woonhuis voor de eestbaas rechts daarvan. In 1915 werd de zaadeest aan de achterzijde vergroot met een kleine, plat afgedekte aanbouw ten behoeve van een kolenhok en een vertrek voor de eindafwerking van de zaden, zoals ontvleugelen, reinigen en sorteren. Eén kegelschuur bleek echter te weinig capaciteit te bieden. In 1926 werd door timmerman H. of J. Scheeper uit Voorthuizen een tweede schuur of loods gebouwd op geringe afstand achter het hoofdgebouw (afb.7).Ga naar eind5. De zaadeest kreeg niet het uiterlijk van een fabriek (afb.2 en 3). Zowel wat betreft de omvang als het aanzien kan hij worden omschreven als een gebouw van het type woonhuis, klein en van eenvoudige architectuur. Het gebouw bestaat uit een begane grond en een zolderverdieping met een lengte van bijna 9, een breedte van bijna 8 en een nokhoogte van ruim 8 meter. Het werd in witte kalkzandsteen - van het ‘eerste soort’ - opgetrokken en in kruisverband gemetseld met een gesneden voeg. Als afwisseling werd kleurig hardgrauwe baksteen toegepast voor de rollaag boven de plint, de ontlastingsbogen boven deur- en lichtopeningen en een drie baksteenlagen brede band ter hoogte van de aanzet van de ontlastingsbogen. De architectuur werd sober gehouden met een enkel detail, ontleend aan de chalet-stijl, de bouwstijl die | |
[pagina 176]
| |
5 De droogkamer met de laden voor de dennenkegels op de verdieping van de rijkszaadeest. Deze ladenkast wordt via een centraal warm watersysteem opgewarmd, zodat de schubben van de kegels gaan openstaan en de zaden er uitvallen (Foto auteur).
zo kenmerkend is voor het begin van de 20ste eeuw: een diep overstek, rustend op decoratief geprofileerde houten consoles. Het zadeldak werd gedekt met rode kruispannen. In het voordakschild kwamen twee gemetselde schoorstenen. Rondom in de gevels werden gietijzeren vensters aangebracht met bovenin een kiepraam, voorzien van een kleine roedenindeling en ruitjes van Frans glas. De hoofdingang in de rechterzijgevel en de achteringang kregen een grenen kraalschroten deur. De voorgevel werd op de weg georiënteerd en op de begane grond voorzien van drie vensters. De middenpartij van de voorgevel werd ter hoogte van de gootlijst doorgetrokken en kreeg recht boven het middenvenster een dakkapel die met een topgeveltje werd afgesloten en een luik. Voor dit luik kwam een bordes, waar vanaf de linkerzijde een steektrap naar toe liep zodat de bosbouwers hun zakken met kegels naar boven, naar de zolder konden sjouwen waar de droogkamer of oven stond.
Tot op de dag van vandaag is er weinig aan het exterieur veranderd. De wijzigingen die hebben plaats gevonden, zijn uitgevoerd in 1945-1950. De noodzaak om aan de eest bouwwerkzaamheden uit te voeren, zal mede veroorzaakt zijn geweest doordat het gebouw schade had opgelopen bij luchtaanvallen op het nabij gelegen station tijdens de Tweede Wereldoorlog. In die periode zal ook de dakkapel zijn vervangen door een nieuwe met hijsinstallatie. De huidige dakkapel is aanzienlijk hoger dan de oorspronkelijke en heeft ook een hoger geplaatst luik met daarboven een katrol onder een beschoten afdakje. De trap met het bordes kon worden afgebroken, want vanaf die tijd werden de kegels in zakken omhoog getakeld. Achter het hijsluik op de zoldervloer werd een ophoging gemaakt zodat door de man die op zolder stond de zakken gemakkelijk naar binnen konden worden gesleept. Voor het middenvenster van de begane grond kwam een ijzeren hekwerkje om beschadigingen te voorkomen. De gevels zijn thans rondom geheel witgesausd, zodat de rode hardgrauwe baksteen zich niet meer aftekent. Het witschilderen zal tijdens de verbouwingen zijn gedaan om de uitgevoerde reparaties aan het muurwerk aan het oog te onttrekken. De originele dakbedekking is eveneens verdwenen en vervangen door rode tuile-du-nordpannen op het voordakschild en grijs-gesmoorde verbeterde Hollandse pannen op het achterdakschild. Niet alleen het exterieur vertoont nog een origineel aanzien, ook het inwendige is tot nu toe grotendeels oorspronkelijk. Wanneer men via de entree in de rechterzijgevel naar binnen gaat, lijkt het of de tijd heeft stil gestaan. De oorspronkelijke indeling met de oven en de technische installatie voor de warm watervoorziening zijn nog aanwezig en functioneren weer dankzij de nieuwe huurder. Direct rechts van de ingang loopt de trap naar de zolderverdieping, waar zich de droogkamer bevindt. De drooginstallatie bestaat uit een hoge, met een gewelf afgesloten bakstenen oven met aan weerskanten twee keer twee openslaande deuren (afb. 5). Achter elk van deze met ijzer beslagen deuren bevindt zich een rek, waarin boven elkaar elf laden geschoven kunnen worden. In totaal zijn er 88 laden: 44 aan de ene kant en daar tegenover nog eens 44 laden. Tegen de binnenwanden van de oven lopen ijzeren buizen waar doorheen het warme water loopt. In de laden met een gazen hor als bodem worden de kegels gelegd, die worden opgewarmd. Een temperatuur van tussen de 40° en 50° Celsius was de ideale temperatuur. Tijdens dit proces vallen er al zaden uit de openstaande schubben, maar nog niet voldoende. Vervolgens worden de kegels met openstaande schubben uit de laden in een lage houten bak met een sleuf op de vloer gestort. Door die sleuf rollen deze | |
[pagina 177]
| |
6 De cilindrische trommel in de trommelkamer op de begane grond van de rijkszaadeest. Na het opwarmingsproces komen de kegels in deze trommel. Door de trommel rond te draaien, worden de laatste zaden uit de kegels geslingerd (Foto auteur).
7 De kegelschuur of eestloods links van de rijkszaadeest uit 1913 (Foto auteur).
kegels naar beneden in de trommelkamer waar een langwerpige cilindrische trommel hangt, omgeven door gaas, die in beweging wordt gezet (aanvankelijk door iemand via fietstrappers) en gaat ronddraaien, waardoor het restant aan zaad eruit wordt geslingerd (afb. 6). De bakstenen oven, de zogeheten droogkamer, is een zwaar bouwsel en daarom was een sterke zoldervloer noodzakelijk. Er werd een vloer van gewapend beton gelegd, die extra ondersteund werd door een onderslag van ijzeren liggers. Als conserveermiddel werd een laag van Portlandcement op deze ijzeren balklaag aangebracht. Op de begane grond en recht onder de droogkamer werd ook nog een stookplaats gemaakt; een met baksteenmuren opgetrokken ruimte, waar vuur gestookt zou kunnen worden in geval de centrale verwarming in gebreke zou raken of niet voldoende warmte zou opleveren. Onderaan in de plint van de voorgevel werden twee sleuven gemaakt (thans deels dichtgezet) voor luchttoevoer, die op die stookplaats uitkwamen. Nadat de zaden de laatste bewerkingen hadden ondergaan, zoals het verwijderen van de zijvleugeltjes van de zaden, het schoonmaken en het sorteren, werden ze in zakken, blikken of flessenmanden
8 Dwarsdoorsnede van de kegelschuur uit 1926 (Schetstekening naar het origineel door H.J. Scholte te Utrecht).
opgeslagen in de eestloodsen. De lege kegels werden verzameld om te verkopen als brandstof. Ze werden als brandstof ook voor eigen doeleinden gebruikt, maar leverden geen langdurig constante warmte, zodat doorgaans met cokes werd gestookt. In de jaren twintig van de 20ste eeuw werden in de zaadeest topproducties aan hoeveelheden zaad gehaald; er waren opbrengsten van bijna 1000 kg per seizoen. De zaden werden met de grootste zorg opgeslagen en bewaard in de kegel- ofwel eestschuren. Er waren | |
[pagina 178]
| |
9. De zijbeuk in de kegelschuur met vakken van elkaar gescheiden door houten spijlenhekken. Foto, genomen vanuit het middenpad (Foto auteur).
koele en goed geventileerde ruimten vereist opdat zowel de kegels als de zaden niet in kwaliteit zouden teruglopen. | |
De kegel- of eestschurenDe twee eestschuren zijn beide van gecarbolineerd hout opgetrokken (afb. 7 en 8). De schuur links van de eest uit 1913 is met rabatdelen gebouwd en de andere van 1926, die achter de eest staat, is gepotdekseld. Deze laatste schuur heeft ook een kelder. Het zijn tamelijk lage, lange rechthoekige loodsen, respectievelijk circa 12 bij 15 meter en circa 11 m bij 18 meter. Beide schuren zijn haaks op de overwegend heersende westenwind gebouwd voor optimale ventilatie. Ze bestaan uit drie beuken: een middenbeuk, die net boven de twee zijbeuken uitsteekt en met een zadeldak met flauw lopende dakschilden is afgesloten. De zijbeuken hebben een flauw hellend lessenaarsdak. Voor de afdekking, zo luidt het bestek, moesten eerste kwaliteit gegolfde asbestplaten worden gebruikt! De schuren hebben aan de korte voor- en achterkant grote wagendeuren. De middenbeuk wordt als doorgang gebruikt en is met klinkertjes op zijn kant geplaveid. De lange zijwanden bestaan uit delen, die open geklapt kunnen worden; dit kan per gedeelte over de totale lengte worden gedaan, zodat volop frisse lucht aangevoerd kan worden. De wanden van de middenbeuk, die boven de zijbeuken uitsteken, zijn met schoepen uitgevoerd, zodat via deze spleetopeningen continu geventileerd wordt. De zijbeuken zijn door middel van houten spijlenhekken in vakken ingedeeld. De bodem van deze vakken bestaat uit een schuinliggend met gaas bedekt houten spijlenraster, dat aan het middenpad - de lage kant - kan worden afgesloten met schuin geplaatste planken, zodat kegels en zaden er niet uitrollen (afb. 8 en 9). Ook deze beide schuren zijn nog oorspronkelijk en in gave staat aanwezig. | |
ConclusieDe rijkszaadeest met zijn bijgebouwen is ondanks zijn geringe omvang voor een bedrijvencomplex toch een bijzonder interessant onderwerp uit het industrieel verleden. Misschien kan dit jaar ‘1996 het Jaar van het Industrieel Erfgoed’ er toe bijdragen dat er op rijksof op gemeentelijk niveau het die waardering krijgt, waar het cultuur- en industrieel-historisch gezien recht op heeft. Het gaat om een uniek complex, want het is de enige overgebleven zaadeest van de zes, die Nederland telde, en als bedrijf met technische installatie nog in een nagenoeg originele staat verkeert.Ga naar eind6. |
|