Jaarboek Monumentenzorg 1996. Monumenten en bouwhistorie
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Rob Gruben
| |
De uitgangspositieOver de historische boerderij-ontwikkeling in Noord-Brabant lijken wij vrij goed ingelicht, onder andere door publicaties van Uilkema en Hekker.Ga naar eind1. Recentelijk hebben ook Van Olst en Hendrikx zich met de materie beziggehouden, doch zij beperken zich tot het op een rij zetten van bestaande inzichten.Ga naar eind2. Het gaat dit bestek te boven om een uitgebreide beschrijving van de historische ontwikkeling van de Noordbrabantse boerderij te geven. Daarvoor wordt verwezen naar de hierboven genoemde auteurs. Een aantal volgens hen geldende hoofdkenmerken is voor het vervolg van dit verhaal echter wel van belang. In de bestaande literatuur wordt er vanuit gegaan dat in de late Middeleeuwen in het hoofdgebouw alleen de woning en de stallen waren ondergebracht. De oogstberging zou doorgaans in bergen of mijten op het erf of in een vrijstaande oogstschuur hebben plaatsgevonden.Ga naar eind3. Het ‘woonstalhuis’ bezat in opzet een driebeukige indeling met een constructie van een aantal achter elkaar geplaatste (ankerbalk)gebinten. Inwendig was het belangrijkste woonvertrek de ‘heerd’, een naar wordt aangenomen in eerste instantie onverdeelde ruimte die bereikbaar was via een deur in de korte voorgevel. De heerd werd afgesloten door een dwarsgeplaatste scheidingswand, waartegen volgens bestaande inzichten de stookplaats was gesitueerd. Om deze reden wordt de betreffende wand meestal brandmuur genoemd. In het achter de brandmuur gelegen bedrijfsgedeelte was de stal gesitueerd. De oudste stalvorm was in Brabant - voor zover thans bekend - de potstal. Deze nam vanwege de grote mestbehoefte op de schrale zandgronden de gehele ruimte tussen de gebinten in beslag. In de korte achtergevel zaten brede deuren waardoor de mest met karren uit de stal werd gereden. | |
Recent bouwhistorisch onderzoekOnlangs zijn in de provincie Noord-Brabant drie boerderijen bouwhistorisch onderzocht. Het directe gevolg is geweest dat het beeld van de laat-middeleeuwse grondvorm zoals dat in bestaande publicaties wordt geschetst, op een aantal punten belangrijk kan worden aangescherpt en verbeterd. In deze bijdrage zal daartoe een eerste poging worden ondernomen. De gebruikte gegevens zijn afkomstig van eigen onderzoek van boerderijen in Hilvarenbeek en Tongelre. Aanvullend materiaal is verkregen uit een onderzoek dat Strijbos naar een boerderij te Vessem heeft verricht. De nadruk ligt vooral op de draagconstructie, die in de besproken gevallen een min of meer complete reconstructie van de vroegste fase mogelijk maakt. Het belang dat de bestudering van de draagconstructie heeft voor onze kennis over de | |
[pagina 158]
| |
1 Maaskant 5 te Vessem. (Re)constructie van de langsdoorsnede van de oudste fase (XV B) op basis van de aangetroffen bouwsporen. Het oosten bevindt zich aan de rechterzijde. Buitengevels, binnenwanden en zoldervloer zijn niet getekend. (tekening auteur, 1996, naar een opmeting van H. Strijbos, 1996).
morfologie en het gebruik van boerderijen kan niet voldoende worden benadrukt. Immers, de aard van het gebruikte materiaal (hout) zorgt er voor dat alle aanpassingen, verwijderingen en (functie)veranderingen in de constructie als bouwspoor bewaard blijven. Daar komt bij dat de draagconstructie ook informatie kan bieden over landbouwkundige en landbouwhistorische zaken. Deze laatste bron is tot dusver helaas nog nauwelijks aangeboord.Ga naar eind4. | |
Het oudst bekende voorbeeldDe eerste aanwijzing dat er in landelijke gebouwen van Noord-Brabant nog draagconstructies van middeleeuwse
2 Boerderij aan de weg van Helvoirt naar Udenhout. Dit gebouw bezit een overstek over de volle breedte van de achtergevel, welke is geplaatst onder het laatste gebint van de draagconstructie (foto SHBO, ca. 1924).
oorsprong vrijwel compleet overeind staan, werd gevonden door Strijbos. In 1991 stuitte hij te Vessem op een boerderij waarvan de bouwkundige details er op wezen dat de datering tot in de tweede helft van de 15de eeuw moest teruggaan.Ga naar eind5. De oudste fase bezat vijf eikenhouten gebinten, waarvan de buitenste twee waren opgenomen in de korte eindgevels. Zowel het woon- als het bedrijfsgedeelte bezat twee gebintvakken. De vakken waren ongeveer 3,75 meter diep en de balkoverspanning bedroeg ongeveer 5,50 meter. Strijbos is erin geslaagd om op basis van de draagconstructie een complete reconstructie van de oudste fase te maken (afb. 1). Ter plekke van de korte oostgevel staken de gebintplaten aan beide zijden enigszins uit, waardoor een overkragend wolfseind werd gevormd. Tussen het wolfseind en de ankerbalk werden sporen van een kozijntje met twee naar binnen draaiende luiken aangetroffen. Via deze opening kon de boven de woonruimte aanwezige zoldervloer worden bereikt, alwaar vermoedelijk het gedorste graan werd opgeslagen. Direct ten oosten van het tweede gebint moet zich de oudste stookplaats hebben bevonden.Ga naar eind6. Bekend is ook dat de noordelijke zijbeuk al van aanvang af was afgescheiden van de middenbeuk. Het middelste gebint bevindt zich op de plaats van de scheiding tussen woon- en bedrijfsgedeelte. In de ankerbalk ervan werden spijkergaten van een planken wand aangetroffen. Tegen deze tussenwand is nooit een stookplaats aanwezig geweest. Omdat het middelste gebint van het bedrijfsgedeelte geen ankerbalk maar een dekbalk bezit, neemt Strijbos aan dat de middenbeuk oorspronkelijk dienst heeft gedaan als deel. De potstallen situeert hij in de zijbeuk(en).Ga naar eind7. Deze aannemelijke theorie (ook in Oost-Nederland vinden we potstallen in de zijbeuk) is echter te Vessem niet houdbaar: de geringe breedte van de zijbeuken (circa 1,80 meter) is niet goed te verenigen met een effectief gebruik als potstal, zeker niet wanneer we ervan uitgaan dat de koeien met hun | |
[pagina 159]
| |
3 Groot Loo 10 te Hilvarenbeek. (Re)constructie van de langsdoorsnede van de oudste fase (XV B) op basis van de aangetroffen bouwsporen. Het oosten bevindt zich aan de rechterzijde. Bij A werd het bouwoffer aangetroffen, terwijl bij B een rond bakstenen stookvloertje werd ontdekt. Buitengevels, binnenwanden en zoldervloer zijn niet getekend, (tekening auteur, 1996, naar een opmeting van G.H.F. Valk en auteur, 1994).
kop naar de middenbeuk stonden opgesteld. De veronderstelling dat de potstal in de middenbeuk was gelegen, ligt daarom meer voor de hand. Ter plaatse van de korte westgevel staken de gebintplaten evenals bij het woongedeelte een stuk over. Het overstek was hier echter aanzienlijk groter. Strijbos neemt terecht aan dat we hier te maken hebben met een overstek, zoals dat nog veelvuldig bij boerderijen in de Betuwe is waar te nemen en dat tot voor kort ook in Noord-Brabant niet ongewoon was (afb. 2). Doorgaans dient een dergelijk overstek om bijvoorbeeld hooi ook bij slecht weer droog vanaf de kar op de slieten boven de middenbeuk te krijgen. Doordat te Vessem een ankerbalk in het midden van de ruimte ontbreekt, kan een slietenzoldering alleen in de breedterichting van de boerderij zijn aangebracht. De overspanning van circa 5,50 meter maakt dat echter niet erg aannemelijk, zeker niet wanneer de slieten ook nog eens het gewicht van het hooi moesten torsen. Hoewel het overstek dus kan duiden op hooiopslag boven de potstal, wordt dit vooralsnog niet ondersteund door andere bouwkundige bewijzen. | |
Groot Loo 10 te HilvarenbeekEvenals te Vessem kon door een bouwhistorisch onderzoek van boerderij Groot Loo 10 te Hilvarenbeek een gedeelte van de oudste fase vrijwel compleet worden gereconstrueerd (afb. 3).Ga naar eind8. Helaas konden door de onverwachte sloop van dit rijksmonument in het begin van 1995 geen houtmonsters voor dendrochronologisch onderzoek worden genomen. Tijdens de sloopwerkzaamheden werd echter een uit de tweede helft van de 15de eeuw daterend bouwoffer aangetroffen: een ongebruikte en slechts enkele decimeters onder de grond gelegen melkteil van rood aardewerk (A op afb. 3).Ga naar eind9. Aangezien de melkteil precies ter plekke van de uit de houtconstructie bekende oudste ingang van het woongedeelte werd gevonden, is het heel verleidelijk ook de oudste fase van de boerderij in deze periode te dateren. De constructie heeft bestaan uit vier achter elkaar geplaatste ankerbalkgebinten met een overspanning van 6,25 meter. Tot aan de sloop in 1995 waren er nog drie gebinten over.Ga naar eind10. Het eerste gebint stond tegen (deels in) de uit een latere fase daterende bakstenen oostgevel. Het tweede gebint was opgenomen in een eveneens latere brandmuur, terwijl het derde gebint zich in de scheidingswand tussen woon- en bedrijfsgedeelte bevond. Het verdwenen vierde gebint tenslotte maakte deel uit van de voormalige potstal. De twee gebintvakken van het woongedeelte waren vrijwel gelijk van maat, namelijk circa 4,40 meter. Er was een planken zoldervloer aanwezig en de noordelijke zijbeuk was al van begin af aan afgescheiden van de middenbeuk. Precies ter hoogte van het tweede gebint was in de nok in de daksporen aan beide zijden een gespijkerde raveling aangebracht. De sporen waren ter plaatse geheel beroet (afb. 4). Het heeft er alle schijn van dat we hier van doen hebben met de restanten van een voormalig rookluik.Ga naar eind11. Dit zou betekenen dat de woonruimte aanvankelijk werd verwarmd door een open vuur, waarvan de rook door een opening in de zoldervloer via een luik in de nok van het dak uit de boerderij kon wegtrekken. Ter plekke van de voorgevel was een oorspronkelijk wolfseind aanwezig. De gebintplaten liepen aan beide zijden een klein stukje over de in de voorgevel geplaatste gebintstijlen heen. Ook de langsbalken | |
[pagina 160]
| |
4 Groot Loo 10 te Hilvarenbeek. De sterk beroete daksporen met gespijkerde raveling van het rookluik. Ten behoeve van de latere schoorsteen werden enkele haanhouten verwijderd (foto G.H.F. Valk, 1994).
hadden een vervolg buiten de gevel. Tussen gebintplaat en langsbalk bevond zich een aan beide zijden gepend stijltje (afb. 3). De gehele constructie vormt het restant van een uitkragend zolderfront, zoals dat in deze streken vaker voorkwam.Ga naar eind12. Tijdens het onderzoek was waarneembaar dat aan de onderzijde van de deels in de voorgevel opgenomen ankerbalk kraslijnen waren aangebracht. Vermoedelijk kunnen deze lijnen in relatie worden gebracht met deurstijlen.Ga naar eind13. In de gebintstijlen werden bovendien fitselgaten aangetroffen. De oorspronkelijke westelijke beëindiging van de boerderij zal dus hebben bestaan uit een overkragend houten zolderfront, waaronder een vakwerk pui met deur. Helaas is over het bedrijfsgedeelte maar uitermate weinig bekend, omdat dit al in een vroeg stadium van het onderzoek vrijwel volledig was gesloopt. Bovendien was het vierde gebint vermoedelijk al in de eerste helft van de 19de eeuw opgeruimd. Zijn plaats kon echter worden teruggevonden uit bouwsporen in de beide gebintplaten. Opvallend was dat het vak vóór het verdwenen gebint aanzienlijk dieper was dan de twee vakken in het woongedeelte, namelijk 5,25 meter. Zonder twijfel was in dit gedeelte van oorsprong de potstal gesitueerd. Hoever de constructie achter het verdwenen gebint precies heeft doorgelopen was helaas niet meer na te gaan. Daardoor moet onbekend blijven waar zich precies de oude achtergevel heeft bevonden en hoe die eruit heeft gezien. | |
Het vervolg in de 16de eeuwRecentelijk is boerderij 't Hofke 13 te Tongelre aan een bouwhistorisch onderzoek onderworpen.Ga naar eind14. De oudste draagconstructie van dit gebouw is opgebouwd uit vier achter elkaar geplaatste ankerbalkgebinten, die dendrochronologisch werden gedateerd op circa 1583.Ga naar eind15. Van de oudste fase bevindt alleen het derde gebint zich nog op zijn oorspronkelijke plaats, terwijl ook de oude gebintplaten aan beide zijden nog grotendeels bewaard zijn gebleven. Met name deze gebintplaten verschaffen waardevolle informatie over de oudste fase van het gebouw. In de platen zijn namelijk telmerken aanwezig, waarvan de nummering correspondeert met de plaats van de (grotendeels verdwenen) gebinten. Door de aanwezigheid van telmerken kon op eenvoudige wijze de oorspronkelijke travee-indeling worden bepaald en werd tevens duidelijk hoe groot het gebouw geweest was. Ook de keurige opeenvolging van een reeks telmerken op de windschoren gaf aanwijzingen over de omvang van de oudste boerderij. Het blijkt dat we te maken hebben met een driebeukig gebouw van ongeveer 12,50 bij 11,00 meter met in de lengterichting vier ankerbalkgebinten (afb. 5). De overspanning van de ankerbalken bedroeg 5,50 meter. Het aan de oostzijde gelegen woongedeelte bestond uit twee gebintvakken van ongeveer 3,15 meter diep. Het eerste gebint was opgenomen in de oostelijke kopgevel. Hoewel dit gebint omstreeks 1600 in oostelijke richting werd verplaatst (voor een uitbreiding van het woongedeelte) en in de 18de eeuw geheel werd opgeruimd, geven bouwsporen in de huidige boerderij nog belangrijke aanwijzingen over zijn voorkomen.Ga naar eind16. Het blijkt namelijk dat dit gebint onderdeel heeft uitgemaakt van een gevel met overkragend zolderfront, geheel analoog aan de ongeveer 100 jaar oudere boerderij te Hilvarenbeek. Blijkbaar was de overkraging te Tongelre van een dusdanig belang dat men er niet tegen op zag om bij de uitbreiding van het woongedeelte omstreeks 1600 het gebint - inclusief de overkraging - in oostelijke richting op te schuiven, alwaar de constructie een nieuwe kopgevel vormde. De knik in de huidige gevel is nog een tastbaar restant van de ooit aanwezige overkraging: hij geeft aan hoever het zolderfront buiten de oude gevel uitstak (afb. 6). Een vrijwel | |
[pagina 161]
| |
5 't Hofke 13 te Tongelre. (Re)constructie van de langsdoorsnede van de oudste fase (circa 1583) op basis van de aangetroffen bouwsporen. Het oosten bevindt zich aan de rechterzijde. Buitengevels, binnenwanden en zoldervloer zijn niet getekend, (tekening auteur, 1996, naar een opmeting van A.H.M. Glaudemans en auteur 1995).
identieke situatie treffen we aan bij boerderij Hofgoed te Overakker bij Mierlo (afb. 7). Over de indeling van het woongedeelte is tijdens het onderzoek helaas nauwelijks iets bekend geworden. Op basis van de sterk beroete daksporen kon alleen worden vastgesteld dat ter plekke van het tweede gebint ooit een stookplaats aanwezig moet zijn geweest, hoogstwaarschijnlijk een open vuur. Westelijk van het derde gebint bevond zich het bedrijfsgedeelte. Hierin stond oorspronkelijk slechts één ankerbalkgebint dat tegenwoordig op één windschoor na geheel is verdwenen. Opvallend was dat de traveemaat hier veel groter was dan die in het woongedeelte, namelijk ongeveer 4,60 meter. Hoogstwaarschijnlijk heeft de afwijkende maatvoering te maken met de vrije ruimte die men in de middenbeuk van deze travee wilde creëren ten behoeve van de daar aan te leggen potstal. Een aanwijzing over de westelijke beëindiging van de boerderij werd gevonden in de overstekende zuidelijke gebintplaat. Dáár waar de daksporen op die plaat waren gepend, bleken namelijk telmerken te zijn gekrast. Het spoor boven merk ∣ bleek twee haanhouten te hebben bezeten. Het bovenste haanhout bevond zich zeer kort onder de nok en diende ooit als steun voor kepers en sporen van het verdwenen schilddak. Vermoedelijk is evenals te Vessem ook hier ooit een overstek aanwezig geweest. | |
De uitgangspositie opnieuw beschouwdWat is nu het belang van deze drie objectbeschrijvingen voor het beeld dat tot dusver bestaat over de laatmiddeleeuwse grondvorm van de Noordbrabantse boerderij? Getracht is de belangrijkste gevolgtrekkingen hieronder uiteen te zetten. Ten eerste moet worden vastgesteld dat de term ‘woonstalhuis’ voor laatmiddeleeuwse boerderijen in Noord-Brabant niet zeer gelukkig is. Onderzoek
6 't Hofke 13 te Tongelre. Oostelijke kopgevel. De knik in de gevel geeft aan hoever het overkragende zolderfront uitstak. Om de kapconstructie te kunnen behouden heeft men later in de lijn van deze uitkraging een nieuwe gevel gemetseld (foto auteur, 1995).
heeft duidelijk gemaakt dat een deel van de oogst wel degelijk in huis werd bewaard: het gedorste graan vaak op de zolder boven het woongedeelte, terwijl het overstek aan de achterzijde sterke aanwijzingen geeft voor (hooi)opslag boven de middenbeuk. De boerderijen te Hilvarenbeek en Tongelre bezaten aanvankelijk twee gebintvakken in het woongedeelte en één groot gebintvak in het bedrijfsgedeelte. In bestaande publicaties wordt aangenomen dat de volledige woonruimte aanvankelijk ongedeeld was. Het onderzoek heeft echter duidelijk gemaakt dat bij de boerderijen te Hilvarenbeek en Vessem tenminste één zijbeuk al van aanvang was afgescheiden van de middenbeuk. Zeer opvallend is dat bij de besproken objecten de oudste stookplaats midden in de woonruimte was gelegen. Vermoedelijk betrof het steeds een open vuur, waarvan de rook via waarschijnlijk een rookvang | |
[pagina 162]
| |
7 Boerderij Hofgoed te Overakker bij Mierlo. Een gedeelte van het houten stijltje van het overkragend zolderfront is bewaard gebleven en opgenomen in een waarschijnlijk 18de-eeuwse gevel. De zijbeuk behoort nog tot een oudere fase. Vergelijk de situatie te Tongelre (foto SHBO, 1951).
door de eveneens steeds aanwezige planken zoldering kon wegtrekken. Op de zolder boven het woongedeelte zorgde de rook voor het drogen van het gedorste graan. Hoewel te Hilvarenbeek een speciaal rookluik aanwezig was, is dit niet per se noodzakelijk voor een goed functionerende trek. De rook kon ook via het strooien of rieten dak eenvoudig een weg naar buiten vinden.Ga naar eind17. Een bijkomend voordeel was dat gelijktijdig het dakmateriaal, althans het houtwerk, werd geconserveerd. De bestaande boerderij-typologieën projecteren de stookplaats steevast tegen een dwars geplaatste scheidingswand, die daaraan zijn benaming van brandmuur ontleent. Er kan echter zonder meer gesteld worden dat de situering van een stookplaats (vaak al met schoorsteen) tegen de scheidingswand een latere ontwikkeling is. Het lijkt er wel op dat die scheidingswand in Brabant al betrekkelijk vroeg aanwezig was. Een open verbinding tussen stal en woning - in het oosten van Nederland ‘los hoes’ genoemd - is in de besproken voorbeelden in elk geval niet aanwezig geweest. Interessant is ook hetgeen werd aangetroffen in het bedrijfsgedeelte. Bij zowel Tongelre als Hilvarenbeek was de gebintafstand op die plaats groter dan in het woongedeelte. De reden voor dit maatverschil is dat in het grotere gebintvak de potstal moest worden gemaakt.Ga naar eind18. In verband met de steeds weer uit te graven mest was de aanwezigheid van gebintstijlen natuurlijk ongewenst: bij een kleine traveemaat zouden allerlei noodoplossingen als diep gefundeerde poeren noodzakelijk zijn. Daar kwam bij dat de in de mest aanwezige zuren een zeer ernstige uitwerking op het hout van de gebintstijlen konden hebben. Het spreekt daarom voor zich dat men ten behoeve van de potstal een zo groot mogelijke vrije ruimte tussen de gebintstijlen wilde creëren. In de bestaande literatuur wordt vóór de potstal ook nog een tegen de scheidingswand gelegen voorstal gesitueerd. Hier zou het vee in dwarsrichting tussen stalstaken staan opgesteld. Deze situatie wordt inderdaad veelvuldig in oude Brabantse boerderijen aangetroffen, doch uit de draagconstructies van de hier behandelde voorbeelden kon zij niet worden achterhaald. Dit is zeker een punt voor toekomstig onderzoek. Tot slot de situatie aan de achterzijde van de boerderij. Dit is een verhaal apart. Omdat het bedrijfsgedeelte bij werkelijk oude boerderijen vrijwel zonder uitzondering ingrijpend is veranderd of aangepast, in ieder geval niet meer verkeert in de staat waarin het werd gebouwd, bezitten we uitermate weinig gegevens over hoe de gevel er aan deze kant in zijn oudste vorm uitzag. In feite zijn er twee opties: òf er was een al dan niet over de volle breedte lopend overstek (afb. 2) òf er was een laag aflopend schilddak. Beide oplossingen worden in midden-Brabant aangetroffen, de laatste vaker dan de eerste. Wanneer wordt uitgegaan van een reeds in eerste opzet aangebracht laag aflopend schilddak, dan kunnen er problemen ontstaan bij het opvangen van de spatkrachten van de daksporen. Bovendien moet er in dat geval een apart portaal voor de grote dubbele deuren worden gemaakt. Deze extra arbeid en houtkosten wilde men zich graag besparen. In het oosten van ons land plaatste men daarom de deuren enigszins terug, en wel onder het laatste gebint, waardoor een inham in het lage schilddak ontstond: de zogenoemde ‘onderschoer’. In Brabant kennen we deze oplossing echter niet. De staldeuren worden in geval van een laag aflopend dakschild op enkele uitzonderingen na vrijwel altijd in de zijgevel aangebracht. Zuiver constructief beschouwd ligt dus een overstek, zoals dat te Vessem, te Tongelre en misschien ook te Hilvarenbeek aanwezig is geweest, veel meer voor de hand. De spatkrachten van het dakschild konden eenvoudig worden opgevangen door een over de gebintplaten liggende koppelbalk, terwijl de gevel - met de zware kozijnstijlen voor de grote staldeuren - onder het laatste gebint kon worden aangebracht. Bovendien was er veel meer ruimte voor een hooiluik dan in de variant met het schilddak. Hoewel nader onderzoek zeker gewenst is, lijkt het erop dat het overstek als oudste en meest oorspronkelijke oplossing voor de achtergevel kan worden bestempeld. Daarbij kan worden opgemerkt dat een overstek uiteindelijk bijna automatisch leidt tot een verlenging van de boerderij, mogelijk in eerste instantie via een laag aflopend schilddak. Deze laatste ontwikkeling zou wel eens samen hebben kunnen vallen met een verstening van | |
[pagina 163]
| |
de gevels. De dan vrijwel zonder uitzondering in de zijgevel geplaatste staldeuren vormen de eerste tekenen van de langgevelontwikkeling van de Brabantse boerderij. | |
Tot slotLos van de inhoudelijke aspecten die in dit artikel aan de orde zijn gekomen, kunnen ook twee algemene zaken worden geconcludeerd. Ten eerste dat een nauwkeurige bestudering en documentatie van de draagconstructie in veel gevallen een reconstructie van de oudste boerderijfase mogelijk maakt. Bovendien kunnen uit deze vorm van onderzoek belangrijke functionele en landbouwhistorische gegevens worden afgeleid. Ten tweede dat de boerderijen in Noord-Brabant ouder zijn dan tot dusver is aangenomen. In dit verband is de toepassing van dendrochronologie bij historisch boerderij-onderzoek uitermate wezenlijk. Wanneer het dendrochronologisch onderzoek bovendien wordt gecombineerd met een deugdelijk bouwhistorisch onderzoek dan is het slechts een kwestie van tijd voordat bekend wordt dat niet alleen in Noord-Brabant, maar in geheel Nederland, vele boerderijen van middeleeuwse oorsprong nog grotendeels overeind staan. |
|