Jaarboek Monumentenzorg 1996. Monumenten en bouwhistorie
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Ronald Stenvert
| |
Een schijnbaar onopvallend fenomeenPas vanaf hooggelegen standpunten blijkt duidelijk in welke overweldige mate de huidige gebouwde omgeving met zompige, mossige en morsige platte daken is bezaaid. Vooral na een korte regenbui bieden deze een deprimerende aanblik. De vijfde gevel toont steevast een rommelig beeld met zijn schoorstenen, antennes, ontluchtingspijpen, airco's en andere opbouwen. Mede daardoor is het zo moeilijk voorstelbaar dat dit schijnbaar onopvallende fenomeen een direct gevolg is van één van de belangrijkste bouwkundige innovaties uit de tijd van de jongere bouwkunst (1850-1940): het goedkope en waterdichte platte dak. Niet alleen technisch, maar ook esthetisch is deze innovatie van niet te onderschatten invloed geweest op het architectonisch ontwerp. Na de eerste decennia een letterlijk verborgen bestaan te hebben geleid, werd het door de moderne beweging als architectonisch element krachtig omarmd. Met het uit 1924 daterende Rietveld-Schröder huis te Utrecht in gedachte kan gesteld worden dat voor het begin van de moderne architectuur in Nederland het platte dak één van de belangrijkste, zo niet het belangrijkste, structurerende element is geweest, pas later gevolgd door de toepassing van gewapend beton. De historische ontwikkeling van het steile naar het platte dak is over het geheel genomen een vrij geleidelijke geweest, met wortels in de Middeleeuwen en een hoogtepunt in de jaren twintig van de 20ste eeuw. Een korte samenvatting van de ontwikkeling van het steile dak en een summiere bespreking van de betekenisvolle afwijkingen zal hieronder voorafgaan aan de behandeling van de rol die zink op de dakvormontwikkeling heeft gehad. Het pièce de résistance is de introductie van de bitumineuze dakbedekking, zijn vroege toepassingen, constructie en de productie van het bouwmateriaal. Besloten wordt met de gevolgen voor de architectuur. De hier beschikbare ruimte staat geen uitputtende behandeling toe, daarom zal de nadruk liggen op de resultaten van literatuuronderzoek. | |
Van hoogopgaand naarflauwhellendEeuwenlang werd de Nederlandse architectuur gekenmerkt door hoogopgaande daken, gedekt door riet of stro, pannen of leien. Om een goede water- en winddichtheid te garanderen was een hellingshoek tussen de 50° en 60° noodzakelijk.Ga naar eind1. Slechts voor de afdekking van bijzondere monumentale elementen zoals dakruiters of koepels werd het dure koper of lood toegepast.Ga naar eind2. De komst van de Renaissance leidde tot een architectonische spanning tussen de voor het noorden kenmerkende skeletbouw met zijn hoogopgaande daken en de voor het zuiden gebruikelijke stapelbouw. Met de herintroductie van het vormenscala uit de klassieke oudheid kwam ook de klassieke hellingshoek van 22,5° weer in beeld, overeenkomstig het fronton in een tempelfront. Bij de nieuwe gebouwen in klassieke vormen werd gepoogd dit element te verwerken. Ten tijde van het Maniërisme (1560-1630) loste men dit op door de klassieke motieven op een min of | |
[pagina 114]
| |
meer samenhangende wijze opeen te stapelen en daarmee het achterliggende dak te verhullen. De architectuurboeken van Hans Vredeman de Vries geven hier goede voorbeelden van.Ga naar eind3. Met het (Hollands) Classicisme kwam een andere kijk op de toepassing van klassieke vormen. In de plaats van het smalle pand met hoogopgaande topgevel kwam het ideaal van het symmetrische pand op vierkante grondslag met als bekendste voorbeeld het Mauritshuis in Den Haag (1633-1635).Ga naar eind4. Een heroriëntatie op de klassieke vormen - en nu vooral de Griekse - aan het begin van de 19de eeuw leidde tot de architectuur die we nu Neo-Grec noemen, de vroege variant van het Neoclassicisme. In eerste instantie zocht men opnieuw heil in het verhullen van het dak. De nieuwe voorgevel van het stadhuis van Utrecht (1823-1824) geeft dit verschijnsel goed weer. Om het dak aan het zicht te onttrekken, werd op het klassieke hoofdgestel een houten borstwering, of ‘attiekschot’, geplaatst. Met de komst van het zinken dak ontstond hier voor het eerst de mogelijkheid het klassieke vormideaal met de zo gewilde klassieke hellingshoek te bereiken. Een karakteristiek voorbeeld is de voormalige meisjesschool, Boommarkt 1, te Leiden uit 1870. Het bereikte ideaal was toen echter al weer deels achterhaald door de toenemende stilistische aandacht voor Neogotiek en Neorenaissance, waarbij in principe weer werd teruggegrepen op de hoogopgaande daken. Onzichtbaar voor de beschouwer speelden op de achtergrond echter platte zinken en later bitumineuze daken een steeds grotere rol.Ga naar eind5. | |
Een uitzicht voor de gegoedenOp de hiervoor geschetste ontwikkeling deed zich een aantal afwijkingen voor. Vanwege de hoge prijs en de giftigheid van het afkomende regenwater heeft koper als dakbedekkingsmateriaal nooit een grote populariteit gekend en werd ook lood spaarzaam toegepast.Ga naar eind6. Incidenteel dekte men platte daken met koper, zoals bij de galerij van het Markiezenhof te Bergen op Zoom uit 1512, maar dat voldeed niet en het werd in 1524-1525 weer verwijderd. Loden roevendaken kwamen wel voor, doorgaans op steile of gebogen dakvlakken, zoals nog te zien aan de uit 1602-1603 daterende Vleeshal te Haarlem. Het bushuis aan de Oude Hoogstraat te Amsterdam, dat in 1603 ingericht werd als pakhuis voor het Oostindisch huis en gebouwd in 1551-1555, kende een plat loden roevendak op een zeer brede kap. Doorgaans kwamen platte daken alleen voor als er een duidelijke functie bestond in de vorm van een uitkijkmogelijkheid, tuin of drooggelegenheid. Een vroeg voorbeeld is het Amsterdamse huis met een plat dak dat voorkomt op de kaart van Corn. Anthonisz. uit 1544, waarschijnlijk met een loden dekking.Ga naar eind7. Enkele 16de-eeuwse kastelen waaronder Hagestein (1546) schijnen platte uitzichtsplateaus bezeten te hebben. Uit de 17de eeuw zijn meer voorbeelden bekend van rijkere (buiten)huizen met platte met lood beklede daken, waaronder de hoektoren van het Binnenhof te Den Haag (1596), Honselaarsdijk (1628), Drakestein te Lage Vuursche (1643), het Lampinshuis te Vlissingen (1641) en Trompenburg te 's-Graveland (rond 1680). Een fraai voorbeeld was ook het plat gedekte huis Crooswijk bij Rotterdam dat in 1635 in opdracht van Aldert van der Duijn werd gebouwd. Het huis Huydecoper, Singel 548 te Amsterdam (1688, verwoest 1943), kende aan de voorzijde een uitzichtplat; het Trippenhuis te Amsterdam (1662), het Loo bij Apeldoorn (1686) en kasteel Rozendaal bij Arnhem (verbouwing 1721) bezaten een loden bovenplat. Uitzonderlijk is het huis van Doubleth te Den Haag dat in 1617 werd gebouwd en een ‘zeeker verheven vierkant’ kende.Ga naar eind8. De toren is mogelijk dezelfde als de toren gebouwd ter rechterzijde van het pand Nobelstraat 3 te Den Haag, dat nog grotendeels intact is binnen de muren van Nobelstraat 1. Voor het regendicht maken van het houten platte dak met een opgesmeerde laag werd aan Adriaen Leendertsz. en Adriaen van der Meer in 1618 een octrooi verleend.Ga naar eind9. De gebruikte substantie, waarschijnlijk een soort pek, zou ook bij het leger en de scheepvaart van dienst kunnen zijn. Enkele jaren eerder, in 1613, had men al een octrooi verleend op pek ter bescherming van de scheepshuid en voor een zeevarende natie was niet verwonderlijk dat teer en pek, gebruikt bij het breeuwen van de scheepshuid, een bouwkundige toepassing vond. Voor zover we nu weten is het echter bij dit ene geval met een platte bitumineuze bedekking gebleven. | |
De klassieke hellingshoek van metaalIn 1810 verkreeg de Luikse scheikundige J.J.D. Dony octrooi op de productie van zink en begon hij te Luik een zinkpletterij waaruit in 1837 de ‘Société anonyme des mines et fonderies de zinc de la Vieille-Montagne’ voortkwam. Vroege voorbeelden van de toepassing van zink in Nederland zijn een aanbouw aan het stadhuis te Amsterdam in 1818, een arsenaal te Vlissingen uit 1823 en een woonhuis van Kolonel Bosch te Maastricht uit 1829.Ga naar eind10. Wat betreft de dakbedekking werd een onderscheid gemaakt tussen een ruitenstelsel en een roevenstelsel.Ga naar eind11. Een dak bekleed met ruitvormige zinken platen benodigde een flinke hellingshoek van tenminste 25° Het flauwhellende zinken roevendak werd populairder.Ga naar eind12. Vanwege de | |
[pagina 115]
| |
1 Constructietekening zinken dak, uit: Hugo Koch, ‘Dachdeckungen’, in: Handbuch der Architektur, Stuttgart 1899, p. 200 (foto F. LT. Verdonk).
2 Den Haag, Javastraat 20-24, herenhuizen uit omstreeks 1860 waarbij zowel het steile als het vlakke Mansardeschild met zink zijn gedekt (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist 1963).
hoge uitzettingscoëfficient van metaal, moest het zink wel kunnen werken. Om de 60 of 70 centimeter werden haaks op de nokrichting houten latten aangebracht met daartussen stroken zink voorzien van opstaande kanten. Op de latten schoof men U-vormige zinken roeven ter afdekking (afb. 1). Volgens de fabrikanten waren de voordelen dat zink lichter was dan lood, het regenwater er niet door verontreinigd werd en een geringe dakhelling kon worden toegepast. Het voormalig commiezenhuis, Wittevrouwenstraat 44 te Utrecht, uit 1858 heeft een roevendak, waarbij de klassieke hellingshoek werd aangehouden waardoor zonder problemen de gevel aan de zijkant met een fronton afgesloten kon worden. Gezien zijn brosheid bij lage en hoge temperaturen is zink echter niet geschikt voor platte daken waarover gelopen wordt.Ga naar eind13. Naast import uit Luik en Engeland kon vanaf 1866 ook geplet zink besteld worden bij de Nederlandsche Lood- en Zinkpletterij v/h A.D. Hamburger te Utrecht. De in 1844 opgerichte zinkfabriek F.W. Braat te Delft bracht in 1861 een eerste catalogus van zinkwerken uit, maar specialiseerde zich vooral op het zinken ornament. Op instigatie van de hoofdvestiging te Luik werd in 1892 te Budel een nieuwe zinkfabriek gesticht.Ga naar eind14. De toegenomen behoefte aan (speculatie) woningbouw verhoogde de vraag naar zink. Vanaf 1860 begonnen voor dergelijke woonhuizen Mansardedaken populair te worden. Enkel een flauw hellend | |
[pagina 116]
| |
3 Constructietekening houtcementdak, uit: C.A. Menzel, Das Dach, Halle an der Saale 1884, 253 (foto F.L.T. Verdonk).
dak leverde immers te weinig zolderruimte op, maar door de combinatie van een steil dakschild voorzien van pannen met een flauwhellend zinken deel daarboven kon het beste van beide verkregen worden: een goedkoop dak en tevens een bruikbare zolder (voor dienstbodenkamers). Voorbeelden hiervan zijn de rond 1880 gebouwde huizen aan de Nieuwe Plantage 31-35 te Delft en de Javastraat 20-24 te Den Haag, waarbij zowel het steile als het vlakke Mansardeschild met zink zijn gedekt (afb. 2). Het hoogtepunt van het gebruik van zink als dakbedekkingsmateriaal valt globaal samen met de latere fase van Neoclassicisme en Eclecticisme (1840-1890). Kritiek van contemporaine architecten, als zou het bij deze architectuur gaan om een ‘magazijn van surrogaten’ en een ‘zinledige flonkerkraam der Franschen’, strekt zich uit tot het dak: anno 1996 zijn vanaf de Sacre Coeur te Parijs nog steeds meer zinken dan pannen daken zichtbaar.Ga naar eind15. | |
Een goedkoop waterafstotend productGaandeweg werd zink als goedkoop dakbedekkingsmateriaal verdrongen door wat in de literatuur ‘een dak van papier’ genoemd wordt: viltpapier gedrenkt in kunstasfalt en met zand of zaagsel bestrooid. Hoewel we asfalt tegenwoordig toch vooral met de wegenbouw associëren, gaat het gebruik terug tot 3000 voor Chr. Het gaat om bitumineuze stoffen, waaronder asfalt, teer en pek, alle taaie harsachtige koolwaterstoffen met wisselende gehalten aan zuurstof, stikstof en zwavel.Ga naar eind16. Als grondstof komt asfalt direct in de natuur voor, maar het werd ook verkregen als restproduct van cokesfabricage en als residu van aardoliedestillatie. Vooral de met asfalt doordrenkte kalkgesteenten, gewonnen bij Seyssel in Frankrijk (vanaf 1802), bij Val-de-Travers bij Neuchâtel (vanaf 1838) en te Limmer bij Hannover (vanaf 1843), waren belangrijke grondstoffen. Na het gesteente te vermalen en te vermengen met zuiver asfalt werd het door verhitting taai-vloeibaar gemaakt en in de handel gebracht in de vorm van asfaltmastiek (asfaltbroden).Ga naar eind17. De Zweedse admiraal Arvid Faxe wordt gezien als de ‘uitvinder’ van het samengestelde bitumineuze dak. In 1787 verkreeg hij octrooi op een constructie waarbij met koper- en ijzersulfaat geïmpregneerd papier op een houten dakvloer werd bevestigd en vervolgens bestreken met verhitte houtteer en bestrooid met zand. In Leipzig (1791) en in Magdeburg (1822) werd gelijktijdig met vergelijkbare constructies geëxperimenteerd. David Gilly schreef er al in 1797 over.Ga naar eind18. In de jaren dertig van de 19de eeuw bleken ze op diverse plekken langs de Oostzeekust toegepast te zijn. In 1839 verscheen hierover een bericht in de Nederlandse vakliteratuur.Ga naar eind19. Net als bij een leien dak is een dakbeschot noodzakelijk als drager van de bedekking. De eerste experimenten in Nederland dateren uit deze tijd, maar leidden niet tot bevredigende resultaten. Het in koolteer gedrenkte dakvilt werd op een te steile helling bevestigd en door de warmte van de zon droop het naar beneden. Ook had men de bedekking direct op het dakbeschot geplakt en door het werken van het hout ontstonden | |
[pagina 117]
| |
scheuren in het dakvilt.Ga naar eind20. Storm van 's-Gravesande was dan ook van mening dat ‘de asphalt-bedekkingen voor ons klimaat weinig geschikt zijn’.Ga naar eind21. Belangrijk was de uitvinding in 1839 gedaan door Samuel Häusler te Hirschberg in Silezië (nu Jelenia Góra in Polen) van wat hij het houtcementdak noemde. Voor de constructie is een aaneengeploegd dakbeschot nodig met een helling van maximaal enkele graden, waarop een laagje fijn zand werd gestrooid. Daarop kwamen drie kruislings aangebrachte lagen henneppapier te liggen doordrenkt met houtcement. Dit laatste werd gemaakt volgens een geheim recept, maar bestond voornamelijk uit koolteerpek, roet en zwavel. De bovenste laag werd bedekt met een drie centimeter dikke laag zand met daarop een laag grind van dezelfde dikte (afb. 3). Zelf gebruikte Häuser zelf gebruikte aarde in plaats van zand en legde daarop een daktuin aan. In de jaren 1860 werden dergelijke daken op diverse plaatsen in Duitsland toegepast. In Nederland duurde het nog tot na 1880 voor ze werden toegepast. In plaats van zand kwam een onderlaag van met zand bestrooid asfaltpapier met daarop de drie lagen henneppapier doordrenkt in houtcement. De onderlaag werd zelf niet vastgemaakt, omdat de totale samenhangende ‘slappe plaat’ bij temperatuurschommelingen moest kunnen blijven werken.Ga naar eind22. Ook het henneppapier werd in toenemende mate vervangen door asfaltpapier. Het uiteindelijke resultaat is wat we nu een mastiekdak noemen, zij het dat als deklaag tegenwoordig meestal enkel grind wordt gebruikt. In dezelfde tijd kwamen ook voor de meer hellende vlakken betere materialen beschikbaar in de vorm van dakleer en ruberoïd. Nadat in 1889 de Berlijnse architecten Ende & Böckmann een verbetering aanbrachten door de dakgoten te vervangen door boeiboorden, waardoor het platte dak als een platte bak ging werken, met op de hoeken afvoeren gevormd door zinken kiezelbakken met loodrechte afvoer, geraakte het houtcementdak vooral begin jaren negentig sterk in de belangstelling.Ga naar eind23. In de advertentie van de importeur J.A. Smits en Zn. te Amsterdam werd gesteld dat ‘deze Haeuslersche Vulkaan- of Houtcementen dakbedekking de Heeren Zink- en Loodwerkers niet aangenaam is’. Tevens werd voor namaak gewaarschuwd.Ga naar eind24. Gosschalk, die ook al niets met zink ophad, zag in het houtcement een hernieuwde aanslag op de goede architectonische smaak. In reactie hierop werd geschreven dat voor de constructie dan wel van een smerige pap gebruik gemaakt werd, en dat dit geen verleidelijk gezicht was, ‘zooals men dat van pap gewoon is’, maar het niet aanging om ‘alle architectuur als prulwerk te beschouwen’, omdat enkelen er dat van maken en gelijktijdige industrieën die goede en ‘praktische resultaten hebben geleverd op die wijze achteruit te stellen’.Ga naar eind25. | |
Asfaltmastiek en steenkoolteerDe goedkoopte van de bitumineuze dakbedekking woog met name in de speculatiebouw ruimschoots op tegen de geringe duurzaamheid. Voor dakleer werd gerekend op een levensduur van vijftien jaar. In principe gold dat ook voor een mastiekdak, dat onder invloed van UV-straling in de loop der tijd overgaat van een buigzame harsachtige massa in een glasachtige, maar niet minder waterdichte, laag die indien goed gelegd, flink lang mee kan gaan. Asfaltproducten werden in eerste instantie vooral uit Duitsland geimporteerd, maar vanaf de tweede helft van 19de eeuw ontstond in elke gemeentelijke gasfabriek bij de productie van lichtgas steenkoolteer als restproduct.Ga naar eind26. Dit product werd in koolteerdestilleerderijen verder verwerkt. Als één van de eerste Nederlandse asfaltfabrieken werd in 1889 aan Max. Stein & P. Takken aan de Gansstraat te Utrecht vergunning gegeven voor een teerkokerij ter bereiding van asfaltpreparaten.Ga naar eind27. Twee jaar later produceerden ze mastiekdaken, dakpapier, houtcement en asfaltbestratingen. Tegen 1900 werd de invoer van dakbedekkingsmaterialen uit het buitenland overtroffen door eigen productie. In 1907 fuseerde de Utrechtse fabriek met de in 1904 opgerichte Amsterdamse asfaltfabriek ‘De Vesuvius’ en in 1918 werd de Krimpensche fabriek van koolteerproducten overgenomen.Ga naar eind28. In 1912 blijken dertien fabrieken asfaltpapier te produceren waaronder te Alphen aan den Rijn (N.V. Nederlandsche Asphaltfabriek)Ga naar eind29., Breda (Asphaltfabriek Haagh), Rotterdam (N.V. Key's asphaltfabriek), Olst (N.V. Olster Asphaltfabriek)Ga naar eind30. en Wijhe (Asphaltfabriek, Meijjes en Bosch). Het hoogtepunt van de fabricage lag in de jaren twintig. In 1921 werd alleen al door de Utrechtse combinatie 1500 rol asfaltpapier per dag ofwel 675 hectare per jaar gemaakt. De crisisjaren zorgden voor een sterke uitdunning en momenteel is Cindu Chemicals in Uithoorn de enige verwerker van steenkoolteer in Nederland. | |
Achter een verhullende vormgevingVanaf het begin gaf het platte dak aanleiding tot heftige esthetische discussies. Volgens critici zou het enkel tot ‘naargeestige dobbelstenen’ leiden. In het begin werd dergelijke kritiek net als bij het zinken dak ondervangen door het platte deel zoveel mogelijk aan het zicht te onttrekken met van pannen voorziene dakschilden (afb. 4). Dit leidde tot door sommigen sterk verguisde ‘quasi-dakvormen’ waarvan de kritiek luidde dat ze als een Januskop aan voor- en achterzijde een eigen gezicht toonden.Ga naar eind31. Met de overgang van neostijlen naar de Jugendstil werden de eerste schuchtere pogingen ondernomen | |
[pagina 118]
| |
4 Zutphen, Boompjeswal 2-3, dubbel woonhuis uit 1902. Het platte mastiekdak loopt door over de torenachtige dakerkers en wordt verder gemaskeerd door een schuin dakvlak aan de voorzijde (foto R. Stenvert 1992).
5 Borne, Fabrieksgebouw textielfabriek S.J. Spanjaard, architect A.G. Beltman Gzn., 1912 (uitgebreid in 1916, 1920 en 1924, gesloopt in 1988) (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist 1977).
| |
[pagina 119]
| |
6 Laan van Meerdervoort te Den Haag, uit: Sigfried Giedion, Befreites Wohnen, Zürich/Leipzig 1929, afb. 71 (foto F.L.T. Verdonk).
om het platte dak in zijn eigen recht te laten en als zodanig in het architectonische ontwerp te integreren. Daarbij werd het dak nog niet geheel onverhuld getoond, maar werd de dakrand versierd met opstaande dakstukken, borstweringen en decoratief smeedwerk. Dat dit niet altijd even goed slaagde, bleek bij de vanwege de Woningwet gevormde schoonheidscommissies, waar dit punt regelmatig op de agenda terugkeerde.Ga naar eind32. In 1917 boog een speciale commissie van de Maatschappij tot Bevordering van de Bouwkunst zich over ‘Het goed recht van de toepassing van het platte en flauwhellende dak’.Ga naar eind33. Opvallend is dat architecten, die we momenteel niet tot de meest vooruitstrevende rekenen, zich uitspraken voor een eigen esthetiek van het platte dak, onder verwijzing naar de Amsterdamse Dortsman-gevels met lijst en attiek uit het laatste kwart van de 17de eeuw. Het platte dak had volgens hen recht van bestaan wanneer er bewust voor werd gekozen en mits goed vormgegeven. Minder om esthetische redenen werd ook in bij de bouw van fabrieken het platte dak met grote gretigheid toegepast, vooral in combinatie met een betonskelet. De betonnen dakvloer kan daarbij tevens dienen als basis voor latere uitbreidingen in de hoogte (afb. 5).Ga naar eind34. | |
Deel van een contrasterende vormgevingVanaf de jaren twintig kwam het platte dak hernieuwd in de belangstelling als belangrijk strijdpunt tussen Het Nieuwe Bouwen en het Traditionalisme. Beide stromingen hadden gemeen dat ze zich afzetten tegen het platte dak zoals dat ten tijde van de Jugendstil vorm was gegeven. De eerste stroming streefde naar verbetering door het onverbloemd als modern vormgevend element toe te passen. De tweede stroming wees om diezelfde reden het platte dak in principe af. Tegenstanders legden al snel een relatie tussen de toepassing van het steile dak en architectonische behoudendheid. Andersom werd het platte dak verworpen als ‘wezensvreemd’ aan de Westeuropese cultuur. Men betitelde het uit 1922-1924 daterende Tuindorp Watergraafsmeer in Amsterdam als ‘Timboektoeaanse betondorp’ en de uit 1927 daterende Weissenhofsiedlung te Stuttgart als ‘Araberdorf’.Ga naar eind35. Veel van de discussie vond in Duitsland plaats en kende echo's in Nederland. Sigfried Giedion prees in 1929 de nieuwbouw aan de Laan van Meerdervoort te Den Haag om zijn platte daken die niet zoals steile daken ‘die Häuser voneinander trennt und leicht ein Chaos schafft’, maar juist een ‘ordnenden Zusammenklang der Häusermassen und Höhendifferenzen’ brengt (afb. 6).Ga naar eind36. Hij zag het platte dak als teken van modernisme en vooruitgang en beeldde het af in combinatie met een luchtfoto van een Marokkaans dorp. Het traditionele kamp kende een krachtige voorvechter voor het steile dak in de persoon van Paul Schultze-Naumburg. Onder verwijzing naar de zijns inziens verwerpelijke invloed van de ‘wirklich “modernen” Häuser aus Holland’, benadrukte hij de waarde van het steile pannendak. De oriëntalische fysionomie van het platte dak zou het als vorm ongeschikt maken voor de noordelijke landen, huizen met platte daken stonden voor hem gelijk aan huizen zonder daken.Ga naar eind37. In ons land was de discussie zeker niet minder heftig en dienden de bladen De 8 en Opbouw en het Het Roomsch Katholiek Bouwblad de beide partijen tot | |
[pagina 120]
| |
spreekbuis. Het zou te ver voeren om de argumenten voorde beide kenspreuken ‘Modern is plat’, versus ‘Goede bouwtraditie behoeft een steil dak’ te behandelen.Ga naar eind38. Wel is van belang te beseffen dat deze discussie voor een deel samenviel met de grootste perfectie in de pannenfabricage. Vooral vrijstaande huizen werden toen voorzien van fraaie, machinaal vervaardigde pannendaken afgewerkt met knikpannen, paspannen, onder- en bovenpannen, broekstukken, pilonen, nok- en muurvorsten. Door de toegenomen variëteit in water- en winddichte dakbedekkingen waren architecten in hun keuze inmiddels onafhankelijker geworden en gingen uiteindelijk naast esthetische en principiële redenen, kostenaspecten zwaarder wegen. Met name bij de na-oorlogse hoogbouw bleken bitumineuze dakbedekkingen en beton lange tijd een vrijwel onverslaanbare combinatie. | |
Het platte dak en de architectonische vervlakkingTwee ogenschijnlijk bescheiden technische innovaties, het zinken en het bitumineuze dak, blijken architectonisch en esthetisch gezien belangrijke gevolgen te hebben gehad. Als zodanig zijn ze minder spectaculair dan de ontwikkeling van de grote ijzerconstructies aan het eind van de vorige eeuw, maar wel sterk bepalend voor het beeld van de (jongere) gebouwde omgeving. Het mag duidelijk geworden zijn dat er naast een technische ook een intentionele kant meespeelde; met zink kon bij de klassieke vormgeving aangesloten worden, met bitumen werden strakke moderne doosvormige volumes mogelijk. Zoals bekend is de discussie over het dak allerminst verstomd.Ga naar eind39. Waar het de bestaande omgeving aangaat, zijn er tenminste twee nieuwe aspecten bij gekomen: ‘de bruto-netto verhouding’ en de ‘gestolen extra verdieping’. De toenemende behoefe om voor elk huis de bruto inhoud zoveel mogelijk overeen te laten stemmen met de netto inhoud, betekent dat bestaande steile daken steeds meer verblijfsruimten dienen te bevatten en platte daken worden ‘opgetopt’.Ga naar eind40. Waar het binnen het bestemmingsplan maar enigszins mogelijk is, leidt dit tot panden met een extra verdieping, waarvan de voorkant niet meer bekleed is met een pannen dakschild, maar is teruggelegd achter een balkon. De uiteindelijke vraag of het platte dak de architectuur als geheel ten goede is gekomen, dient door een ieder zelf beantwoord te worden. Maar misschien dient inmiddels het jongere platte dak al tegen het jongste platte dak in bescherming genomen te worden. |
|