Jaarboek Monumentenzorg 1995. Monumenten en oorlogstijd
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Gerard van Wezel
| |
Onder het puinFragmenten voor herbouwIn 1947 werd een overzicht gepubliceerd van de monumenten die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland waren verwoest of beschadigd.Ga naar eind2. Zonder inleiding werden per provincie de belangrijkste gebouwen opgesomd die getroffen waren en werd een summiere beschrijving gegeven van de schade.Ga naar eind3. Vaak werd er bij aangegeven of het monument geheel verwoest was of dat restauratie nog mogelijk zou zijn. Soms werd er ook verwezen naar bouwfragmenten. Deze waren afkomstig van een aantal belangrijke panden, waarvan alleen de voorgevels (geheel of ten dele) gespaard waren gebleven en die men, na demontage ervan, later weer geheel hoopte te kunnen herbouwen. Het is waarschijnlijk niet toevallig dat het alleen gebouwen betrof die schade leden vóór de vele verwoestingen in de nadagen van de oorlog. Over het in 1943 door een Engelse granaat getroffen huis van Huydecoper te Amsterdam (Singel 548) naar een ontwerp van Philips Vingboons uit 1639 wordt bijvoorbeeld vermeld: ‘beschadigd, de gevel afgebroken en opgeborgen’. Andere voorbeelden hebben betrekking op monumenten te Middelburg. Van het door J.P. van Baurscheidt de Jongere in 1733 ontworpen ‘Huis van den Brande’ (Provinciale Bibliotheek, Lange Delft 64) was na brand alleen de voorgevel blijven staan (afb. 1, 2 en 3). Om instorting te voorkomen was het eerst gestut, maar uiteindelijk vond demontage plaats om het huis later geheel te herbouwen. Van het huis ‘In de Steenrotse’ (Dwarskaai 24) uit 1590 (afb. 4) wordt vermeld dat na de brand van de voorgevel slechts een beschadigd restant overeind stond: ‘gestut en voorzien, behoud en herstel problematisch.’ De fraaie gevels van de ‘De Gulden Sonne’ (Lange Delft H 3) uit 1635 (afb. 5) en ‘De Globe’ (Rotterdamse Kaai 17) van na 1661, waren er slechter aan toe, maar ook hier waren stukken van de gevels overeind blijven staan en werden bouwfragmenten bewaard.Ga naar eind4. Toch vond herbouw van al deze genoemde gevels nimmer plaats. De laatste plannen voor herbouw (aan de Bloemgracht) van de gevel van het huis van Huydecoper dateren uit de jaren tachtig, maar nog steeds ligt de gevel opgeslagen op de gemeentelijke werf. De herbouwplannen voor de gevel van de Steenrotse (met verlegging van de rooilijn) dateren al van vóór 1944. Jan Gratama's ontwerp voor de herbouw werd gepubliceerd in het gedenkboek uit 1944 van de Vereniging ‘Hendrick de Keyser’ (afb. 6). In dit zogenaamde ‘voorstel tot restauratie’ waren ter completering van de ontbrekende topgevel fragmenten van de | |
[pagina 205]
| |
1 ‘Huis van den Brande’ (Provinciale Bibliotheek, Lange Delft 64) te Middelburg; J.P. van Baurscheidt de Jongere, 1733. Foto Collectie Steenbergh (RDMZ), begin 20ste eeuw.
Gulden Sonne opgenomen.Ga naar eind5. In 1969 werd een tweede voorstel gedaan voor de toepassing van deze fragmenten, nu ten behoeve van de reconstructie van de gepleisterde lijstgevel Rotterdamse Kaai 1. Tot zo'n historiserende reconstuctie is het gelukkig niet gekomen. Vanwege de brandschade lenen de fragmenten zich trouwens niet meer voor toepassing in de open lucht.Ga naar eind6. In de jaren tachtig werd ook herbouw van de voorgevel van de Provinciale Bibliotheek, die voor de gelegenheid geheel op de grond werd uitgelegd, niet mogelijk geacht gezien de conditie van de bouwfragmenten. Een deel van de fragmenten vond in 1988 wel een toepassing, zij het voor zo'n belangrijke gevel geen echt waardige: als onderdeel van het monument ‘De explosie’ zijn ze afzonderlijk ingebed in een fraaie bestrating van kinderhoofdjes en slingeren zo als het ware door Middelburg (afb. 3). | |
Kasteel ZuylensteinOok kasteel Zuylenstein bij Leersum, waarvan na het bombardement in maart 1945 slechts een ruïne restte,
2 ‘Huis van den Brande’ na het bombardement. Fotograaf onbekend (collectie RDMZ).
3 Fragment van de voorgevel van het Huis van den Brande, toegepast voor een door Middelburg slingerend monument genaamd ‘De explosie’. Foto G. van Wezel, 1995.
zou niet worden herbouwd. De ruïne bestond uit restanten van nog overeindstaande gevels en binnenmuren en uit de grotendeels onbeschadigd gebleven renaissance toegangspoort uit 1551. Een foto uit mei 1946 (afb. 7) toont dat onderdelen van deze poort al uit het puin waren gehaald of gedemonteerd en dat de | |
[pagina 206]
| |
4 ‘In de Steenrotse’ (Dwarskaai 24) te Middelburg, 1590. Foto J.P.A. Antonietti (RDMZ), 1923.
rest was gestut. Het is overigens niet bekend of deze poort (afb. 8) nu oorspronkelijk van Zuylenstein afkomstig was, of uit IJsselstein of Buren. Zeker is wel dat deze poort tussen 1632-1634 op de huidige plaats werd aangebracht bij een verbouwing onder stadhouder Prins Frederik Hendrik, waarbij men, zoals typerend was voor de eerste helft van de zeventiende eeuw, het kasteelachtig uiterlijk wilde behouden of zelfs versterken. De herplaatsing is dus eigenlijk een vroeg voorbeeld van hergebruik van bouwfragmenten.Ga naar eind7. In het postarchief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is de afloop van Zuylenstein goed te volgen. Men kan er lezen hoe het net als soortgelijke, beschadigde monumenten werd beschouwd als ‘groeve’ van bouwmaterialen. Op 17 april 1945 had W. Stooker, werkzaam bij de gemeente Utrecht en lid van de Kunstbeschermingsdienst, een rapport geschreven over de toestand van het kasteel. In antwoord hierop schreef de directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg dat hij met leedwezen had gelezen ‘in welk een bedenkelijke toestand het prachtige en bijzonder aantrekkelijke Zuylenstein is geraakt. Of de toekomst den wederopbouw
5 ‘De Gulden Sonne’ (Lange Delft H 3) te Middelburg, 1635. Foto IJsendijcke (collectie RDMZ), begin 20ste eeuw.
zal brengen staat te bezien. Hierover zullen besprekingen gevoerd moeten worden. [...] Een tweede vraag is, wanneer de eventuele herbouw aan de orde gesteld kan worden. Inmiddels heb ik met den Inspecteur Kunstbescherming overleg gepleegd. Dr [J.] Kalf is van meening, dat U thans met een ploeg kunstbeschermers tot het ruimen van het puin en het bergen van het beeldhouwwerk zoudt kunnen overgaan. [...] Stempelwerken acht hij overbodig en verwacht, dat het bergingswerk van het mooie baksteenmateriaal en van het beeldhouwwerk door Uw ploeg binnen het kader van een door hem beschikbaar te stellen crediet kan vallen. [...] Wat het baksteenmateriaal betreft zij opgemerkt, dat dit ook ingeval er niet tot wederopbouw wordt overgegaan, toch van groote waarde blijft voor andere restauraties, zoodat het met zorg ruimen uit een oogpunt van Monumentenzorg volkomen verantwoord is.’ Op 13 juli 1946 presenteerde Stooker aan de Rentmeester van Zuylenstein een opgave van al het afkomende materiaal, uitgezonderd de nog overeind staande delen.Ga naar eind8. Tot herbouw van het kasteel zou het niet komen. Er werd | |
[pagina 207]
| |
6 Ontwerp voor de herbouw en reconstructie van ‘In de Steenrotse’ met gebruikmaking van fragmenten van ‘De Gulden Sonne’ door Jan Gratama (omstreeks 1943). Gepubliceerd in het gedenkboek Oude Nederlandsche bouwkunst in het bezit van de Vereeniging ‘Hendrick de Keyser’, 2de druk, augustus 1944.
zelfs niet overwogen om de restanten als ruïne te behouden of een regeling te treffen voor de renaissance toeganspoort; wat ermee gebeurd is, is mij niet bekend.Ga naar eind9. Op 4 augustus 1953 schreef het Rijksbureau aan de Rentmeester: ‘In antwoord op bovenvermeld schrijven [24 juli 1953] bericht ik U er mede accoord te gaan dat het restant van de ruïne Zuylenstein door het aannemersbedrijf Van der Velden te Leiderdorp wordt gesloopt ten behoeve van enkele restauratiewerken in de omgeving van Leiden.’
7 Kasteel Zuylenstein bij Leersum na het bombardement in de nacht van 25 op 26 maart 1945. Foto H. van der Wal (RDMZ), mei 1946.
8 De renaissance toegangspoort van Kasteel Zuylenstein uit 1551. Foto Collectie Steenbergh (RDMZ), begin 20ste eeuw.
| |
De Hervormde kerk te KerkdrielEen soortgelijke lot trof de Hervormde kerk te Kerkdriel. De kerk was van groot kunsthistorisch belang, vooral vanwege haar kapitelen en kraagstenen met kwalitatief hoogstaand figuraal beeldhouwwerk uit het derde kwart van de vijftiende eeuw.Ga naar eind10. Aan het | |
[pagina 208]
| |
einde van de oorlog werd de toren opgeblazen, waardoor onder meer het grootste deel van het schip en de gewelven van het transept uit omstreeks 1400 instortte. Pogingen tot restauratie van de kerk liepen op niets uit en op 2 augustus 1951 werd een sloopvergunning verleend.Ga naar eind11. Ook hier gebeurde dit onder de voorwaarde, dat de afkomende materialen verkocht dienden te worden ten behoeve van door het Rijksbureau te bepalen restauraties. De Kerkvoogdij bepaalde dat de kapitelen en kraagstenen (en eventueel enkele sleutelstukken), waarvan behoud eveneens onder de sloopvoorwaarden viel, ‘om-niet ter beschikking van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg [zouden] worden gesteld, onder voorwaarde, dat deze stenen een waardige bestemming zullen verkrijgen.’Ga naar eind12. Een sloopvergunning had nimmer gegeven mogen worden, schreef D.P.R.A. Bouvy in het monumentenjaar 1975: ‘Immers zorgvuldig uitgewerkt figuraal beeldhouwwerk aan kraagstenen en vooral kapitelen komt in hoofdzaak voor in het midden van de 15de eeuw. De voornaamste ensembles waren juist te zien op twee plaatsen, die in de oorlog 1940-1945 zwaar zijn getroffen: de St. Laurenskerk te Rotterdam en de N.H. Kerk te Kerkdriel. In Rotterdam verpulverde het steenwerk in de gloed van de brand. Kerkdriel bleef voor brand gespaard en hoewel niet alle kapitelen en kraagstenen het er goed hadden afgebracht, verkeerde het merendeel in een redelijke toestand, hetgeen mede te danken was aan het kwistig hanteren van de witkwast gedurende vele decennia. [...] In 1952 kon de sloper het barbaars besluit grondig ten uitvoer leggen en aldus het karwei klaren, waar Mars in 1944 mee begonnen was.’Ga naar eind13. Er was echter ook geen regeling getroffen om de fragmenten zonder schade te demonteren en het schip bleek op 11 februari 1952 zonder meer ‘omgetrokken’ te zijn uit angst voor instorting. Alsnog moest snel een subsidie verleend worden om de kraagstenen in het overige deel van de kerk voorzichting te laten uithakken.Ga naar eind14. In november 1951 had het Gemeentemuseum te Arnhem al geopteerd voor de belangrijkste fragmenten ter opstelling in de afdeling ‘Historisch Museum voor Gelderland’.Ga naar eind15. Dit verzoek werd door de Rijkscommissie ingewilligd.Ga naar eind16. Inmiddels was echter ook het Bureau van de Inspecteur voor Roerende Monumenten bij de zaak betrokken geraakt en had zich een tweede kandidaat aangemeld, het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht (het huidige Catharijne Convent). De directeur van dit museum, Bouvy, vond het geen goede zaak wanneer de bouwfragmenten niet als één collectie bij elkaar zouden blijven. Als argument werd gewezen op de tijdens de restauratie in 1904 gevonden beelden uit de toren van de Hervormde kerk te Soest die over drie musea waren verdeeld.
9 Hervormde kerkte Kerkdriel, kapiteel van het schip (tweede, noordelijke pijler vanaf west) met de kop van een jonge man met kaproen. Foto J.P.A. Antonietti (RDMZ), omstreeks 1931.
Zou het Rijk echter bij het eenmaal ingenomen standpunt blijven, aldus Bouvy, dan wilde ook het Aartsbisschoppelijk Museum graag fragmenten in bruikleen.Ga naar eind17. Ook de Rijksinspecteur voor Roerende Monumenten, D.F. Lunsingh Scheurleer, vond dat het beter was alles bij elkaar te houden, maar aangezien het om een grote hoeveelheid ging en met name de kapitelen te groot waren om in één museum onder te brengen werd toch besloten tot een verdeling over diverse musea. Het ging daarbij echter niet alleen om de zeven kapitelen en circa veertig kraagstenen die vóór de sloop door het Rijksbureau voor de Monumentenzorg waren geïnventariseerd en waarvan het behoud bedongen was, maar ook om kennelijk op initiatief van Lunsingh Scheurleer behouden architectuurfragmenten, die hij bestemde voor een ooit te stichten architectuurmuseum.Ga naar eind18. In de tussentijd werden alle fragmenten al in drie vrachten naar het Catharijneconvent getransporteerd, waarbij zich op het laatst nog de nodige grote stukken loofwerk van een kapiteel tussen het (sloop) puin bleken te bevinden.Ga naar eind19. In 1957 was er nog steeds geen verdeling gemaakt en lagen de fragmenten er nog opgeslagen. Ook W. Stookers idee om in de kloostergang van de St.-Catharina een musée lapidaire in te richten voor de gehele collectie Kerkdriel was niet tot uitvoering gekomen. Lunsingh Scheurleer, inmiddels directeur van De Dienst voor 's Rijks verspreide Kunstvoorwerpen, maakte de zaak in 1957 weer aanhangig. Ondertussen waren ook andere musea dan die Arnhem en Utrecht geïnteresseerd geraakt. Op verzoek gaf Bouvy het volgende advies aan Lunsingh Scheurleer: ‘wijs het leeuwendeel van de betere sculpturen aan Arnhem en mijn A.B.M, toe, | |
[pagina 209]
| |
10 Hervormde kerk te Kerkdriel, het zelfde kapiteel na het instorten van de toren. Foto G.Th. Delemarre (RDMZ), 1952.
eventueel Den Bosch en Zaltbommel, en alle verdere bouwfragmenten aan het Rijksmuseum totdat er ooit t.z.t. een architectuurmuseum zou komen.’Ga naar eind20. Lunsingh Scheurleer was inmiddels echter zéér sceptisch geworden over de stichting van een architectuurmuseum of een musée lapidaire.Ga naar eind21. Daarom zou toch voor een verdeling van de fragmenten gekozen worden tussen musea met een nationale collectie of met een binding met Kerkdriel. Het Rijksmuseum had inmiddels laten weten geen belangstelling te hebben. ‘Het merendeel van de sculpturen werd [uiteindelijk]’, aldus Bouvy, ‘definitief aan het ABM in bruikleen toegewezen. De rest viel het Gemeentemuseum in Arnhem toe, dat tot op de dag van vandaag [1975] geen enkel stuk van het toen verworvene in expositie gebracht heeft.’Ga naar eind22. In 1985, na de beëindiging van de bruikleen aan Arnhem, waren nog een veertigtal fragmenten aanwezig, verdeeld over het Catharijneconvent en het Noordbrabants Museum. In de periode 1958-1978 waren inmiddels honderdentien fragmenten afgevoerd. In 1985 gaf het Catharijneconvent acht daar niet opgestelde fragmenten in bruikleen aan de Oudheidkamer
11 Kop van een jonge man met kaproen afkomstig van hetzelfde kapiteel van de Hervormde kerk te Kerkdriel. Collectie Nijmeegs Museum Commanderie van Sint-Jan. Foto Sotheby's Amsterdam, 1990.
Maasdriel te Kerkdriel, waar ze elke eerste zondagmiddag van de maand te bezichtigen zijn. Bij de sloop in 1952 werden niet alle waardevolle fragmenten verzameld. Men zag bijvoorbeeld de kop van een jonge man met kaproen over het hoofd (afb. 9, 10 en 11), die in 1990 dooreen particulier uit Kerkdriel op een veiling bij Sotheby's werd ingebracht en in 1995 door het Nijmeegs Museum Commanderie van Sint-Jan werd aangekocht.Ga naar eind23. Het is jammer dat Bouvy's advies om alle fragmenten in één collectie onder te brengen niet is opgevolgd. Voorzover ik weet, heeft hij verder nooit een pleidooi gehouden voor de presentatie van dit juist door hem als zo zeldzaam onderkende ensemble in de oorspronkelijke iconografische opstelling. Het ging vooral om het binnenhalen en exposeren van de mooiste beeldhouwkundige voorbeelden; de onderlinge iconografische samenhang werd van minder belang geacht. | |
Fragmenten als bouwmateriaalNaast de uit het puin gehaalde onderdelen die vermeld staan in de genoemde lijst uit 1947, zullen er | |
[pagina 210]
| |
nog heel wat meer zijn geweest. Her en der zijn immers nog belangrijke fragmenten terug te vinden die bij de wederopbouw in een nieuwe omgeving zijn ingemetseld. Men was dus eerder geïnteresseerd in fragmenten als het ging om bruikbare, historische bouwmaterialen ten behoeve van een restauratie of wederopbouw, zoals ingeval Zuylenstein.Ga naar eind24. Allerminst vanzelfsprekend was het echter om fragmenten te documenteren of als bron te behouden, al helemaal niet als het gebouw waarvan ze afkomstig waren niet herbouwd zou worden. Dit spreekt ook duidelijk uit een brief van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming van 16 februari 1945 aan de burgemeesters van Deventer, Zutphen en Arnhem. ‘Mijn aandacht is erop gevestigd, dat in de stadsgedeelten van Uw gemeente welke helaas door bombardementen zwaar getroffen zijn, door het instorten van perceelen, waaronder talrijke oude gebouwen, bijzonder fraaie oude handvorm-baksteenen beschikbaar komen, welke na te zijn gesorteerd en gebikt een prachtig waardevol materiaal zullen opleveren voor den wederopbouw of de restauratie van dit stadsgedeelte na den oorlog. Voorts wijs ik er op dat het van veel belang is, indien oude bouwfragmenten verzameld en bewaard worden, met nauwkeurige vermelding van het gebouw van hetwelk zij afkomstig zijn, die bij latere restauratie de noodige aanwijzingen kunnen verschaffen voor de oorspronkelijke vormgeving en profilering. In het bijzonder ook is het van belang, dat fragmenten van natuursteen bewaard worden.’Ga naar eind25. Deze brief geeft een goed inzicht in de aard van de aandacht, die ook andere steden ten deel zal zijn gevallen. Kennelijk werd er dus wel op aangedrongen te verzamelen, maar niet direct met het oog op behoud van in hun authenticiteit onvervangbare, historische fragmenten.Ga naar eind26. | |
De 19de-eeuwse aandacht voor fragmentenHoe anders was de historische interesse voor fragmenten in de negentiende eeuw geweest. Toen hadden sommigen nog in theorie en praktijk het standpunt verdedigd dat bouwfragmenten van onschatbare waarde zijn als onvervangbare fossielen van de architectuurgeschiedenis. Toch dateert de andere houding ten aanzien van fragmenten niet pas van rond de oorlog. Al veel eerder was in de loop van de twintigste eeuw de interesse sterk gedaald mede onder invloed van veranderde opvattingen over de aard van museale collecties. Debet hieraan waren echter zeker ook de ideeën over restaureren en de daarmee in verband staande onverschilligheid voor het gegeven dat de materiële authenticiteit van een monument een onvervangbare bronwaarde heeft. | |
OverheidsbemoeienisBij de bouw van het Rijksmuseum te Amsterdam (1877-1885) werd ten behoeve van het Nederlandsen Museum voor Geschiedenis en Kunst ook plaats ingeruimd voor bouwfragmenten. Het ging met name om een buitenmuseum dat vooral een afspiegeling moest zijn van de Nederlandse zestiende- en vroege zeventiende-eeuwse bouwkunst, de Nederlandse renaissance, die beschouwd werd als de belangrijkste periode van de Nederlandse bouwkunst.Ga naar eind27. De bezoeker en vooral de leerlingen van het kunstonderwijs, konden er voorbeelden van bouwkunst bestuderen aan de hand van de in de kelder en in de tuin opgestelde bouwfragmenten en aan Cuypers zogenaamde fragmentengebouw uit 1898. Ook de grote collectie gipsafgietsels op de overdekte westelijke binnenplaats, als aanvulling op datgene wat men in originele vorm niet kon bemachtigen, diende dit doel (afb. 12).Ga naar eind28. In een ‘educatieve roofzucht’ zoals W. van Leeuwen het noemde, vergaarde men ondermeer een in de Dollari gevonden baksteen, consoles, zerken, torenkruisen, klokken, kapitelen, kolommen, schoorstenen tot en met orgels, beschilderde tongewelven, gevels en zelfs volledige poorten (waaronder veel onderdelen die bij restauraties waren vrijgekomen of geen functie meer hadden). Het Rijksmuseum volgde hiermee een buitenlandse traditie. Al veel eerder, in 1794, had Alexandre Lenoir in Parijs het ‘Musée des Monuments Français’ opgericht. Het was zijn bedoeling geweest om de resten van de in de revolutie vernielde of in zijn tijd nog bedreigde monumenten veilig te stellen. Volgens Van Leeuwen diende dit Franse museum ‘een politiek doel en moest het publiek opvoeden [...] en alles bevatten wat kunsten en wetenschappen tezamen konden voortbrengen om het onderricht aan het publiek te bevorderen. Men zag er sculptuurfragmenten in chronologische opstelling, maar ook bouwfragmenten.’Ga naar eind29. Bij de opheffing van het museum in 1816 ging een deel van collectie terug naar zijn oorspronkelijke plaats en werd een ander deel in het Louvre ondergebracht. Later, in 1843, werd met een vergelijkbaar doel het idee van zo'n museum nieuw leven in geblazen door de stichting van het Musée de Cluny op basis van de particuliere collectie van Alexandre du Sommerard.Ga naar eind30. Ook in Duitsland werd in 1853 een dergelijk museum opgericht om, zoals F. Haskell het beschrijft, ‘een geschiedenis te creeëren voor een natie die nog niet bestond’: het Germanische National Museum in Neurenberg.’Ga naar eind31. In Nederland hadden ook verscheidene Kunstnijverheidsmusea belangstelling voor bouwfragmenten. Zo bezat het in 1888 voor het publiek geopende Haagsch Museum van Kunstnijverheid - een onderdeel van de | |
[pagina 211]
| |
12 De collectie gipsafgietsels op de overdekte westelijke binnenplaats van Rijksmuseum Amsterdam. Foto A. Mulder (RDMZ), begin 20ste eeuw.
Academie van Beeldende Kunsten - naast toegepaste kunstvoorwerpen ook de nodige bouwfragmenten. Ook hier diende een buitenlands museum, het Londense South Kensington Museum (Victoria and Albert Museum), tot voorbeeld. Men streefde naar de vorming van een studiecollectie voor het Kunstnijverheidsonderwijs. Met ditzelfde doel werd in 1919 het gipsmuseum geopend. De directeur C.W. Lunsingh Scheurleer, de vader van genoemde D.F. Lunsingh Scheurleer, streefde naar volledigheid en het museum raakte overvol. Juist in deze jaren gingen kunstnijverheidsscholen in binnen- en buitenland over tot de opheffing van hun gipscollectie, mede onder invloed van de veranderde opvattingen in het moderne kunstonderwijs - zoals verwoord door de Stijlbeweging en het Bauhaus - waarbij het idee werd verlaten dat kunst aan de hand van klassieke voorbeelden zou moeten worden geleerd.Ga naar eind32. Lunsingh Scheurleer kon hierdoor zijn slag slaan, waardoor de collectie van het museum aanzienlijk groeide.Ga naar eind33. In de jaren twintig werd de collectie bovendien aangevuld met de nodige bruiklenen van het Rijksmuseum. Het Haagsche Museum van Kunstnijverheid werd in 1921 formeel gereorganiseerd en een zelfstandige vereniging. Tegen de tijd dat het museum haar deuren moest sluiten vanwege het faillissement van de bank Scheurleer in 1932, waren de eigendomsverhoudingen hoogst onduidelijk geworden.Ga naar eind34. Wat uiteindelijk achterhaald kon worden als eigendom van de Academie, werd aan het gemeentemuseum in bruikleen gegeven. Aan de gipscollectie werd geen waarde gehecht en bovendien was er niemand die de eigendomsrechten opeiste (al was voor bijvoorbeeld de collectie Gerber nog in 1921 f. 50.000,- betaald!). In 1960 werd de collectie grotendeels van de hand gedaan.Ga naar eind35. Het is treurig dat zelfs een opmerkelijke verzameling Romeinse en Italiaans-renaissance architectuurfragmenten uit de collectie niet behouden kon blijven. Ze waren na de Eerste Wereldoorlog aangekocht van de Duitse archeoloog en kunsthandelaar Paul Arndt (1865-1937), die ze oorspronkelijk had bedoeld voor de decoratie van zijn huis uit 1908 in München. Om financiële redenen echter was Arndt genoodzaakt zijn in Rome gekochte collectie van de hand te doen. Vergezeld door H.E. van Gelder reisde Lunsingh Scheurleer naar München om de aankoop te regelen.Ga naar eind36. De fragmenten werden bij de nieuwe inrichting in 1921 opgesteld, waarover Van Gelder met trots schreef: ‘Men kan in de mooi bewerkte stukken [Romeins] marmer de toepassingen vinden van allerlei ornamentmotieven (de eierlijst, het acanthusblad, de schelp, de dolfijn, de dierschedel, enz.) welke voor de latere ontwikkeling van het West-Europeesche ornament van zoo overheerschende beteekenis zijn geweest.’Ga naar eind37. Na 1932 maakten de fragmenten deel uit van de genoemde bruikleen aan het Gemeentemuseum en toen de collectie van de Academie definitief werd opgedoekt kwamen ze in de jaren zeventig in de handel terecht.Ga naar eind38.
In feite dateert de museale belangstelling voor bouwfragmenten in Nederland al van het begin van de negentiende eeuw, toen ‘oudheden’ en met name middeleeuwse voorwerpen in stedelijke verzamelingen bijeen werden gebracht; in de eerste plaats vanwege | |
[pagina 212]
| |
13 Opstelling in het Centraal Museum te Utrecht van de bouwfragmenten van de renaissance voorgevel van het stadhuis naar ontwerp van Willem van Noort uit 1546. Foto Bratsch, (collectie RDMZ).
de historische waarde en minder vanwege de artistieke kwaliteit. Veelal ging het om voorwerpen die al sinds lang stedelijk bezit waren, maar vaak her en der verspreid waren geraakt. Ook trachtte men toen, zoals in Utrecht omstreeks 1830, door acquisitie de stedelijke verzameling aan te vullen. De Utrechtse verzameling werd ondergebracht in enkele vertrekken van het stadhuis en in 1838 voor het publiek opengesteld. Wonderlijk genoeg was er op dat moment geen regeling getroffen voor de bouwfragmenten van de renaissance voorgevel van Willem van Noort uit 1546, die bij de verbouwing in 1824-1830 was vervangen door de huidige neo-classicistische façade. Ze werden verkocht aan een steenhouwer, die ze voor hergebruik als bouwmateriaal opsloeg. Geruime tijd later werden ze echter door de stad teruggekocht waarbij men pas in 1857 de herkomst onderkende (afb. 13).Ga naar eind39. Veel andere stedelijke collecties hebben een vergelijkbare negentiende-eeuwse ontstaansgeschiedenis. Die van het Historisch Museum der Stad Rotterdam is in oorsprong gelijk aan die van Utrecht. De collectie bestond aanvankelijk uit slechts een kleine verzameling stedelijke oudheden. Ook in Rotterdam was de verzameling ondergebracht in het (voormalige) stadhuis eveneens in combinatie met het stadsarchief. In 1867 werd de collectie samen met het Gemeentearchief ondergebracht in het na de brand van 1864 gerestaureerde Schielandhuis. Daar was al sinds 1849 de verzameling Boymans (nadat Utrecht haar geweigerd had) waarvan echter bij de brand een groot deel verloren was gegaan. Pas toen het archief in 1903 verhuisde werd een Museum van Oudheden der stad Rotterdam gerealiseerd. De nieuwe inrichting onder leiding van de archiefambtenaar A. Hoynck van Papendrecht werd in 1905 geopend en | |
[pagina 213]
| |
ook hier was ‘het esthetische element aan het educatieve ondergeschikt [...].’Ga naar eind40. Even zag het ernaar uit dat de collectie in 1913 uitgebreid zou worden tot een nationaal kunstnijverheidsmuseum. Al werd dit niet gerealiseerd, het had wel invloed op de collectievorming. ‘Grote aantallen gegoten ijzeren haardplaten, een collectie sloten en sleutels, allerlei vormen van snij- en beeldhouwwerk, waarvan het grootste deel weinig of niets met Rotterdam te maken had,’ aldus Thiels, ‘kwamen in die periode in de collectie terecht.’Ga naar eind41. Vóór zijn pensionering in 1929 was het Hoynck van Papendrecht nog net vergund een deel van ‘zijn’ kunstnijverheidsverzameling, het Houtsnijwerk, te publiceren.Ga naar eind42. In afwachting van restauratie werd het Museum van Oudheden in 1935 gesloten en pas in 1953 weer geopend, toen echter als Historisch Museum van Rotterdam.Ga naar eind43. Ook in Nijmegen - om nog één enkel voorbeeld te noemen - was in het stadhuis het nodige opgesteld, zij het niet in museaal verband. Verder waren sinds 1878 fragmenten in de muren van de Gedeputeerdenplaats ingemetseld, waaronder veel gevelstenen, poortjes en zelfs een hele verdieping van de zogenaamde ‘Dordtse gevel’ (verwoest in 1944). In de kelder wordt nog steeds veel bouwsculptuur, afkomstig van het stadhuis zelf, bewaard en een groot deel is ondergebracht in het Nijmeegs Museum Commanderie van Sint-Jan. De verzameling werd op navolgenswaardige wijze geïnventariseerd en gepubliceerd. Ze bevat originele fragmenten van meester Cornelis van Utrecht uit 1553-1554 en kopieën, gemaakt bij de restauratie in 1880 (waarbij de originele werden verwijderd), die na de brand in 1944 bij de herbouw niet meer werden toegepast.Ga naar eind44. | |
Particuliere interesseEr zijn ook voorbeelden bekend van vroegere particuliere verzamelingen of pogingen om bouwfragmenten veilig te stellen.Ga naar eind45. Een verzameling zonder
14 Kasteel Heeswijk met tientallen in de gevels ingemetselde bouwfragmenten. Fotograaf onbekend (collectie RDMZ), begin 20ste eeuw.
| |
[pagina 214]
| |
15 Bouwfragmenten van het voormalig kasteel van Buren in 1899 door J.A. Heuff bijeengebracht en samengesteld tot één (gedenk) monument van spolia. Foto J.P.A. Antonietti (RDMZ), 1938.
weerga was die van baron Van den Bogaerde van Terbrugge. Op zijn kasteel te Heeswijk bracht hij na 1835 een enorme collectie bijeen, waarvan tientallen in de gevels werden ingemetseld (afb. 14). ‘Dit gaf in zijn ogen’, zo schrijft Van Leeuwen, ‘de pas verworven eeuwenoude burcht het schilderachtige karakter dat een voorvaderlijk kasteel zou moeten bezitten.’Ga naar eind46. Dit zal zeker een belangrijk reden zijn geweest, maar enige passie voor bouwfragmenten als een waardig onderdeel van zijn kunstcollectie moet bij hem toch ook aanwezig zijn geweest.Ga naar eind47. Hij liet ze niet alleen in de gevels inmetselen, maar nam er ook vele op in het interieur: bijvoorbeeld allersoorten tegeltableaus in het trappenhuis, glas-in-lood fragmenten in ramen en deuren, en albasten reliëfs van het hoogaltaar van de Bossche St.-Janskathedraal in een tot kapel verbouwd koetshuis (aankoop 1869; de zuilen werden later door het kerkbestuur aan het Rijksmuseum verkocht en zijn thans weer te Heeswijk, als rustbank in het park).Ga naar eind48. Hoe men in het midden van deze eeuw tegen een dergelijk initiatief aankeek blijkt uit het Kunstreisboek voor Nederland. Men waardeerde het resultaat niet als een historisch fenomeen en beschouwde het kasteel als monument gedegradeerd. ‘Door allerzonderlingste verfraaiingen en neo-gotische toevoegingen in de vorige eeuw’, schreef D.H.G. Bolten in de eerste druk uit 1953, ‘heeft dit bouwwerk zijn oudheidkundige waarde grotendeels verloren.’ Bij de oudheidkundige waarde die hij nog aanwezig achtte, dacht hij zeker niet aan de bouwfragmenten; ze worden in geen enkele druk van het kunstreisboek vermeld. Werd in de eerste druk het waarde-oordeel nog sterk beïnvloed door een afkeer voor de negentiende-eeuwse architectuur, in de derde druk uit 1960 zwakte C.J.A.C. Peeters het al enigszins af waar hij schrijft dat ‘dit bouwwerk een typisch accent van die tijd gekregen’ heeft. De opmerking dat de voorburcht ‘minder onder de verfraaiingswoede van de vorige eeuw [heeft] geleden’ bleef echter tot aan de laatste, zevende druk uit 1977 ongewijzigd. Wel werd vermeld dat restauraties in de jaren zestig wijzigingen brachten in het neo-gotische uiterlijk, doelend op het terugrestaureren van het kasteel naar de achttiende-eeuwse situatie. Wat er met de vele tientallen bouwfragmenten uit de gevels gebeurd is, is niet bekend. Waarschijnlijk zijn ze zonder pardon in de container beland waarmee een schat aan bouwfragmenten verloren is gegaan. Een ander belangrijk particulier initiatief vond in 1899 plaats, toen J.A. Heuff circa tweehonderd zestiende- en zeventiende-eeuwse bouwfragmenten van het voormalig kasteel van Buren bijeen bracht en samenstelde tot één (gedenk) monument van spolia (afb. 15).Ga naar eind49. In jaren zestig van onze eeuw werd het op de monumentenlijst geplaatst. In 1972 kreeg de gemeente van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg onderhands toestemming om op dezelfde plaats een nieuw monument te bouwen waarbij nog slechts twee kapitelen en twee fragmenten van het hoofdgestel werden toegepast. De reden was enigszins simplistisch: men wilde een centraal geplaatste tekstplaat in een sobere omgeving van slechts enkele fragmenten om, aldus de architect, ‘het monumentje op een | |
[pagina 215]
| |
wat minder opvallende wijze te plaatsen en er een wat meer beheerste en bescheiden opstelling van te maken.’Ga naar eind50. De overige fragmenten werden gedeponeerd in de tuin van het Museum der Koninklijke Marechaussee in Buren en nadien weer verplaatst. Nu zijn ze op diverse plaatsen ondergebracht.Ga naar eind51. Helaas is deze voor Nederland unieke collectie bouwfragmenten, met name die van de renaissance arkade, niet meer beschermd en is er geen blijvende, passende museale opstelling voor gecreërd. | |
VogelvrijMet de vorming van een collectie bouwkunst volgde het Rijksmuseum, zoals gezegd, een negentiende-eeuwse traditie. De ‘afdeling’ die een zo goed mogelijk beeld moest geven van de nationale architectuurgeschiedenis was echter geen lang leven beschoren. De opstelling in de kelder werd opgeheven en sommige van de bouwfragmenten in de tuin maakten in 1906-1909 plaats voor de Druckeruitbouw; andere raakten inpandig bij uitbreiding van deze vleugel in 1913-1916. Langzamerhand werden vele rond de eeuwwisseling verzamelde bouwfragmenten en interieur-onderdelen in bruikleen gegeven of teruggebracht naar de plaats van herkomst, zoals het beschilderde houten tongewelf uit Warmenhuizen en veel fragmenten van de St.-Janskathedraal te 's-Hertogenbosch. Bouwfragmenten met een hoge kunsthistorische waarde werden nog wel opgesteld, bijvoorbeeld bij de inrichting van de westelijke binnenplaats nadat in 1927 de gipscollectie daaruit was verwijderd. (Wat nog rest van het buitenmuseum behoort nu tot de vast opgestelde collectie en wordt tegenwoordig gezien als deel van de zichtbare geschiedenis van het museum.Ga naar eind52.) De gipscollectie werd, uitgezonderd de bruikleen aan de Haagse Academie, grotendeels vernietigd. Ten grondslag aan al deze wijzigingen lagen veranderde ideeën over de functie van het museum en over museumpresentatie, en een ander denkbeeld over de historische, educatieve waarde van een dergelijke collectie. Mogelijk heeft de uiterst kritische recensie van prof. W. Vogelsang op de in 1915 uitgegeven catalogus van de gipscollectie zelfs de doorslag gegeven voor de uiteindelijke opheffing van de gipscollectie.Ga naar eind53. Vogelsangs kritiek gold de catalogus, de inrichting en de keuze van de voorwerpen en hij gaf zijn eigen ideeën over wat een wetenschappelijk aanpak zou moeten zijn. Eén opmerking met name klinkt als een doodvonnis voor de collectie. ‘Ik weet wel,’ schreef Vogelsang, ‘dat er op nog een vierde kategorie van bezoekers kan worden gerekend. Ik meen op de “nabootsende kunstenaars” (?) en kunstnijveren, die hier een materiaal aantreffen, dat hen in staat stelt met passer en duimstok gegevens te verzamelen. Maar het belang van deze groep, die men voor een gedeelte ook wel, minder deftig, die der vervalschers zou kunnen noemen, kan een Regeering, die 't wel met kunst en moraal meent, kwalijk op 't oog hebben.’Ga naar eind54. Jhr mr Victor de Stuers, die zich voor het ontstaan van deze collectie verantwoordelijk voelde, was zeer verontwaardigd over de recensie en erdoor aangeslagen. In een badinerende reactie, afzonderlijk gepubliceerd onder de veelzeggende titel Professor Vogelsang, verantwoordde hij het doel en de ontstaansgeschiedenis van de gipscollectie.Ga naar eind55. | |
Nieuwezijds Kapel te AmsterdamEen voorbeeld van een collectie die tachtig jaar bijeen bleef, maar uiteindelijk weer geheel uiteen viel en grotendeels in de handel terecht kwam, is die van de bouwfragmenten van de in 1908 gesloopte Nieuwezijds Kapel te Amsterdam uit de tweede helft van de vijftiende eeuw (afb. 16). Bij de sloop werden alle houten en natuurstenen figuratieve onderdelen bewaard, als ook alle kapitelen, consoles en de schachten, scheibogen, traceeringen, boogfries en deklijst, die nodig waren om ooit weer drie traveeën te kunnen opstellen.Ga naar eind56. Verder bewaarde men nog de dubbele ingang van de zuidelijke transeptgevel, onderdelen van de tijdens de sloop gevonden westelijke ingang, een renaissance nis, arcaturen, boogfriezen en bijvoorbeeld beeldconsoles en overhuivingen van de steunberen. Aanvankelijk werd een groot deel van de bouwfragmenten aan het Rijksmuseum in bruikleen gegeven door de Nederduitsch Hervormde Gemeente, die volgens het sloopbestek eigenaar zou blijven van de sculpturale fragmenten. Tot 1914, toen de tweede Druckeruitbouw gerealiseerd zou gaan worden, stonden zes ingekorte pijlers met kapitelen en basementen in de tuin opgesteld (afb. 17). Daarna verhuisde de collectie naar de tuin van de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten en daarvandaan, in 1926, naar het terrein van de stadskwekerij op het voormalige landgoed Frankendael. Daar werden ze in de openlucht opgesteld en in 1942-1943 minitieus opgemeten, zoals uit de tekeningen blijkt (afb. 18).Ga naar eind57. ‘Nu van dit eens zoo fraaie gebouw fragmenten bewaard bleven en de inzichten omtrent de waarde van de door het voorgeslacht gestichte monumenten zich sedert de afbraak der kapel hebben gewijzigd,’ schreef J. van Breen in 1945, ‘rust op het thans levende geslacht de plicht om aan dezen toestand een einde te maken en om deze uit een architectonische, sculptured en kunsthistorisch oogpunt zoo belangrijke fragmenten te verzamelen en te herplaatsen in een daartoe te bouwen kapel, als zijnde de aangewe- | |
[pagina 216]
| |
zen plaats om hen tentoon te stellen.’Ga naar eind58. Het mocht er echter niet van komen. In 1953 werden de fragmenten op instigatie van het net opgerichte Gemeentelijke Bureau Monumentenzorg verplaatst naar het terrein rondom de in 1953 aangekochte voormalige Synagoge in de Nieuwe Uilenburgerstraat (het latere restauratieatelier Uilenburg). Daar werden ze
16 De Nieuwezijds Kapel te Amsterdam tijdens de sloop in 1908. Fotograaf onbekend (collectie RDMZ).
onzorgvuldig opgeslagen en met weinig zorg beheerd (tezamen met vele fragmenten van gesloopte en op herplaatsing wachtende topgevels van Amsterdamse huizen). Een nieuwe inventarisatie in 1984 telde nog slechts 529 fragmenten. In 1988 belandden ze allemaal per abuis in de handel. Allerlei fragmenten werden op een ludieke wijze opgestapeld en voorzien van een glazen blad als ‘tuintafel’ aangeboden. In 1989 belandden de restanten op een veiling van Christie's, Decorative garden statuary and furniture, in de tuin van het Amsterdamse Hilton hotel. Dat kort hiervoor door bemiddeling van de Stichting ‘Amsterdam Versierd’ een complete zuil op het Rokin werd opgesteld, is slechts een schrale troost. In 1945 waren de nodige bouwfragmenten ook op andere plaatsen dan Frankendael ondergebracht; deels in museale collecties. Zo bevond zich toen in het Rijksmuseum (bruikleen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap) een schraagbeeldje, voorstellend een ‘melkmeisje’, en drie uit de sluiting afkomstige, afgezaagde muurstijlen met manskoppen. Deze fragmenten bevinden zich nu in het Amsterdams Historisch Museum en als herkomst werd in de onlangs gepubliceerde bestandscatalogus met een vraagteken de Nieuwezijds Kapel vermeld.Ga naar eind59. | |
Kopie en origineelDe vermindering van de museale interesse voor bouwfragmenten had ook gevolgen voor fragmenten die bij sloop vrijkwamen of bij nieuwe restauraties, wanneer ze door kopieën waren vervangen omdat ze
17 Een zestal ingekorte pijlers van de Nieuwezijds Kapel zoals deze tot 1914 opgesteld stonden in de tuin van het Rijksmuseum. Foto Blitz, Utrecht (collectie RDMZ), omstreeks 1910.
| |
[pagina 217]
| |
18 Opmetingstekening van kolom D, E en F van de Nieuwezijds Kapel. Tekenaar onbekend, januari 1943. Collectie Monumentenzorg Amsterdam.
waren aangetast. Ook van de zijde van de architecten, die sinds lang een belangrijke stempel drukten op de restauratiepraktijk, viel niet veel interesse te verwachten. De genoemde voorbeelden van Heeswijk en Buren lieten dit al zien. Overigens was de traditie om bij restauraties beschadigde originele onderdelen te kopiëren zonder zich vervolgens nog om het origineel te bekommeren al ouder. Maar in de laat negentiende-eeuwse restauratiepraktijk was het teminste nog gebruik geweest om bouwfragmenten - wanneer het belangrijke onderdelen betrof die geen functie meer geacht werden te hebben (een uitzondering daargelaten) - af te staan aan het Rijksmuseum. Dit gebeurde aanvankelijk in opdracht van het College van Rijksadviseurs van de Afdeling Kunsten en Wetenschappen, en na 1879 op verzoek van Cuypers en De Stuers.Ga naar eind60. Het gebrek aan interesse voor het originele fragment nadat het eenmaal is gekopieerd, heeft te maken met de overtuiging dat een monument door kopiëren ‘in oude luister’ hersteld kan worden. Het was weliswaar geen onomstreden idee, maar toch ging men bij de meeste restauraties telkens weer van deze overtuiging uit, ondanks het al oude restauratiedebat over het wel of niet mogen en kunnen kopiëren. Tot op de dag van vandaag is er wat dat betreft niet veel veranderd; de vastlegging in Nederland sinds 1917 van officiële standpunten in beginselverklaringen en de ondertekening van charters met als uitgangspunt ‘behouden gaat vóór vernieuwen’ hebben daar niet veel verandering in gebracht.Ga naar eind61. Het draait hier om een al oude tegenstelling tussen met name architecten en historici, die door P. Philipot op heldere wijze werd getypeerd als een tegenstelling tussen sommigen die geloven in de mogelijkheid van stijlrestauratie en anderen die slechts conservering geoorloofd achten omdat de historische tijd nu eenmaal onomkeerbaar is.Ga naar eind62. De restauratiediscussies uit de afgelopen twee eeuwen zijn, zoals W.F. Denslagen aantoonde, telkens weer te herleiden tot deze tegenstelling, die bijvoorbeeld in de negentiende eeuw het inzichtelijkst werd verwoord door Viollet-le-Duc en Ruskin.Ga naar eind63. Aan regelingen tot behoud van het origineel werd dus niet gedacht: in de regel geloofde men in de omkeerbaarheid van de historische tijd en in het vermogen van de restaurateur om de authentieke uitdrukking van de handwerker uit het verleden terug te vinden. Een replica werd gelijk gesteld aan het origineel, of eigenlijk zelfs beter geacht. Naast originele bouwfragmenten en bijvoorbeeld kapconstructies, ging ook bouwsculptuur in de restauratiepraktijk door ‘herstel in oude luister’ verloren. Het was eerder regel dan uitzondering om beschadigde of verweerde bouwsculptuur waar nodig bij te modeleren en vervolgens na te hakken. Het origineel werd vervolgens van geen waarde meer geacht en in het gunstigste geval keerde het terug naar de plaats van herkomst om veelal op een zolder in de vergetelheid te raken. Dikwijls bleef het echter op het atelier achter. Hoewel vaak aanvankelijk nog als voorbeeldmateriaal bewaard, werd menig fragment uiteindelijk alsnog weggegooid of het belandde in de handel. Recent nog werd bij Sotheby's een kop geveild van één van Artus Quellinus' riviergoden van het timpaan van het paleis op de Dam (zijde Nieuwe-Zijdsvoorburgwal), die door de zoon van de restaurateur was ingebracht. Tot op de dag van vandaag is de restauratiepraktijk | |
[pagina 218]
| |
19 Originele (1566) en nieuwe karyatide (1984-1985) van de voorgevel van het huis ‘Dit is in Bethlehem’ te Gorinchem. Foto's G.J. Dukker (RDMZ), 1984, resp. 1985.
nauwelijks veranderd. Gelukkig worden de laatste jaren al wel steeds meer natuurstenen onderdelen volgens de impregnatiemethode behandeld waardoor ze ter plaatse kunnen worden gehandhaafd.Ga naar eind64. Dat men meer waarde hechtte aan een replica blijkt ook uit het feit dat men vroeger slechts zelden de onderdelen fotografeerde alvorens ze werden gekopieerd. Zo zijn er slechts zeven foto's uit 1906-1908 van de vierendertig in 1926-1928 vernieuwde originele terracotta renaissance medaillons van het paleis van Hendrik III te Breda. Overigens werden de kopieën aan het eind van de restauratie wel integraal gefotografeerd. De verblijfplaats van de bijgemodeleerde en vervolgens overgeschilderde originele medaillons is nog te volgen tot in het begin van de jaren zestig. Ze lagen toen nog opgeslagen bij de Grote Kerk waarvan de restauratie haar voltooiing naderde. Toen de bouwplaats opgeruimd werd, wilde het museum in Breda slechts drie originelen hebben waarna de rest werd afgevoerd. Als het origineel al werd gefotografeerd, dan veelal tegelijk met de replica teneinde met trots de prestatiete kunnen tonen. (Niet dat trots niet gerechtvaardigd was. De vakkundigheid was vaak bewonderenswaardig en vaak was nu eenmaal kopiëren - en later het maken van afgietsels - noodzakelijk. Het rechtvaardigde echter niet de desinteresse voor het origineel.) Een voorbeeld van een foto van zo'n opstelling van (gecompleteerd) origineel naast replica is die van de in 1988 vernieuwde saterfiguren van de Dalempoort te Gorinchem uit 1595-1597 (fotoarchief RDMZ). Helaas werd ook bij de Dalempoort niet van te voren geregeld wat er diende te gebeuren met twee van de vier originele hoekconsoles, die niet meer herplaatst werden; tegenwoordig bevinden ze zich in particulier bezit. Een regeling tot behoud had ook van te voren getroffen kunnen worden voor het renaissance beeldhouwwerk van de voorgevel van het huis ‘Dit is in Bethlehem’ uit 1566, eveneens te Gorinchem. Men was genoodzaakt het beeldhouwwerk, dat door vele afsluitende verflagen sterk was aangetast, te vernieuwen. Was het echter bij de restauratie in 1984-1985 van te voren ter plekke geconserveerd (door het aanbrengen van een conserverings-preparaat, dat afdoende is bij het niet meer blootstellen aan het weer) dan zou verwijdering minder beschadigingen hebben opgeleverd. Nu moest de sculptuur uit de container worden gered (afb. 19).Ga naar eind65. Eenzelfde verhaal gaat op voor het originele timpaan van het Paleis Lange Voorhout te 's-Gravenhage, dat | |
[pagina 219]
| |
tussen 1760-1764 werd gebouwd in opdracht van Antony Patras naar ontwerp van Pieter de Swart. Ook hier had conservering ter plekke, voorafgaande aan de demontage omstreeks 1990, veel schade kunnen voorkomen. Door bemiddeling van de restauratiearchitect kon een deel van dit timpaan - voor het geheel was het te laat - alsnog behouden blijven. Door het te laat onderkennen van de situatie rest nu ter plekke een slecht uitgevoerd afgietsel. | |
De erfenis‘Bouwfragmenten hebben aantrekkingskracht’ schreef Van Leeuwen. Dat is zo, maar toch is van een zorg van officiële zijde nauwelijks sprake. Vaak is dat wat nog rest te danken aan het particulier initiatief; dit geldt bijvoorbeeld voor de genoemde zuil op het Rokin. De zorg komt meestal te laat en betreft veelal slechts de schamele restanten.
Ook oudere, bij restauraties gevonden bouwfragmenten bleken toch vaak niet die aantrekkingskracht te hebben en troffen vaak een zelfde lot. In 1962 bijvoorbeeld werden, bij het openbreken van dichtgemetselde nissen in de zijbeuken van de St.-Petruskerk te Boxtel natuurstenen bouwfragmenten gevonden waaronder delen van het in 1607-1608 gebouwde oxaal. Dit oxaal werd waarschijnlijk tijdens de verbouwing van de kerk in 1823-1827 gesloopt. Van wetenschappelijke zijde werd belangstelling getoond: de fragmenten werden gedocumenteerd, opgemeten en globaal gefotografeerd. Op basis hiervan lukte het zelfs om op papier tot een spectaculaire, alhoewel niet onomstreden reconstructie van het oxaal te komen.Ga naar eind66. Aan behoud van de fragmenten zelf ter verificatie werd daarbij niet gedacht; er werden in ieder geval geen stappen in die richting ondernomen. Nu zijn ze spoorloos na vele malen van verblijfplaatst te hebben gewisseld. Ze delen hiermee hetzelfde lot als de fragmenten die in 1919 werden gevonden in spaarnissen onder de vensters van de kooromgang en waarvan de verblijfplaats in 1962 al niet meer bekend was. Zo was men ook vergeten wat er nu precies gebeurd was met de uit 1765-1772 daterende en naar ontwerp van Pieter de Swart uitgevoerde (nieuwe) Delftse Poort te Rotterdam: ‘een zeldzaam sieraad uit onze architectuurgeschiedenis’ zoals M.D. Ozinga in 1939 schreef.Ga naar eind67. Op vragen van een raadslid werd in 1970 nog door B. en W. geantwoord, dat de poort tijdens het bombardement en de daarop volgende branden in mei 1940 verloren was gegaan. Men was vergeten dat het Rotterdams Jaarboekje in 1942 had gemeld, dat de sloop was begonnen op 30 mei 1941 en bovendien dat zandstenen onderdelen gebruikt waren als versterking van de Ringdijk. Andere fragmenten zouden zijn gesignaleerd als ‘groevemateriaal’ op de bouwplaats van de restauratie van de Grote Kerk te Alkmaar. Verder werden gebeeldhouwde onderdelen van de zijreliefs van de bovenbouw bewaard in de tuin achter de aula van het Museum Boymans-Van Beuningen. Al deze feiten werden in 1975 in Trouw gepubliceerd. ‘Delfste Poort verdween in dijk aan Bergse Plas’, en waren voldoende om de speurtocht voort te zetten.Ga naar eind68. Uiteindelijk zou dit resulteren in het bijeen brengen van alle traceerbare fragmenten; helaas niet meer dan een tiental van de bovenbouw. De in een particuliere tuin terecht gekomen kop van de Maasgod wordt echter niet meer afgestaan. De andere fragmenten zullen op sokkels worden opgesteld in en bij een spectaculaire (open) reconstructie van de poort in staal en neon naar ontwerp van Cor Kraat. De ‘herbouw’ van deze inmiddels derde ‘Nieuwe Delftse Poort’ werd in mei 1995 voltooid, mede dankzij een gift van Baron Thyssen Bornemisza. | |
Gemeentelijke depotsDoor het verloren gaan van de museale belangstelling voor bouwfragmenten en dan met name vanaf het moment dat het Rijksmuseum door de veranderde ideeën over presentatie en collectievorming geen actief beleid meer voerde in het verwerven ervan, ontstond het probleem wat er met de fragmenten moest gebeuren. Er moest een nieuw onderkomen worden gevonden, niet alleen voor fragmenten die uit collecties werden afgestoten, maar ook voor die welke nog in de toekomst vrij zouden komen. Al waren musea, zoals ingeval Kerkdriel, nog wel bereid incidenteel bouwfragmenten en met name bouwsculptuur van hoge kwaliteit in hun collecties op te nemen, de inrichting van een afzonderlijk musée lapidaire was passé. Zoals gezegd werd ten aanzien van de bouwfragmenten van de Nieuwezijds Kapel, die het Rijksmuseum een tijd in bruikleen had gehad, besloten om ze op te slaan op Frankendael. Dit was één van de gemeentelijke werven die ondermeer bestemd was voor de opslag van bouwfragmenten. (Daarnaast lagen overigens ook van Amsterdamse monumenten afkomstige bouwfragmenten opgeslagen bij het Stedelijk Museum.) De meeste grote steden beschikten over een dergelijke werf (veelal als onderdeel van de stadswerf). Oorspronkelijk deden ze in de eerste plaats dienst als opslagruimte van voor hergebruik bestemde interieuronderdelen en allerhande ten behoeve van restauraties bestemde tweedehands historische bouwmaterialen. In de loop der tijd werden deze gemeentelijke werven van de grote steden echter steeds vaker | |
[pagina 220]
| |
gebruikt als opslagplaats voor bouwfragmenten die eigenlijk een museale bestemming verdienden. Ook werden er, sinds de opkomst van de bouwhistorische specialisatie, typologische voorbeelden opgeslagen die tijdens restauraties waren verzameld en inmiddels vaak zeldzaam zijn geworden. Binnen deze collecties vormen de bouwfragmenten afkomstig van de vele gesloopte gebouwen die van historisch belang geacht werden - al of niet beschermd - een afzonderlijke categorie. Men hoopte ze ooit elders in de stad weer toe te kunnen passen. Het betrof veelal gebouwen die voor grote stadsvernieuwingsprojecten en stedelijke doorbraken plaats hadden moeten maken.Ga naar eind69.
In Amsterdam werden na de oprichting van het gemeentelijk Bureau Monumentenzorg in 1953 alle bouwfragmenten uit de werf van Frankendael en die van het Stedelijk Museum - inmiddels verhuisd van de tuin naar de kelders - samengebracht op het genoemde terrein van de voormalige synagoge. Helaas was inmiddels tachtig procent van de fragmenten van het Stedelijk Museum onherkenbaar verminkt; ze waren ook niet gedocumenteerd.Ga naar eind70. Ook in het gemeentelijk depot van Utrecht belandden veel interieuronderdelen van met name in de jaren zestig en zeventig gesloopte panden. Eigenaren van monumenten konden bij restauraties ter verfraaiing van hun panden een beroep doen op het depot. De bebouwing die plaats moest maken voor Hoog Catharijne leverde veel bouwfragmenten op, waaronder die van het belangrijke Jugendstil-gebouw ‘De Utrecht’; een klein aantal van het exterieur werd in het nieuwe muziekcentrum Vredenburg opnieuw toegepast.
20 De Bouwloods of het musée lapidaire van de St.-Janskathedraal in 's-Hertogenbosch. Foto Ernst van Mackelenbergh, Rosmalen, 1989.
Een aantal gemeentelijke werven raakten in de loop der tijd overvol, aangezien veel voor herbouw of hertoepassing bewaarde fragmenten geen bestemming konden krijgen. Hoe het afliep met de fragmenten van de Nieuwezijds Kapel en die van de Provinciale Bibliotheek in Middelburg is reeds vermeld. Ook het gemeentelijk depot van Leiden werd in de jaren tachtig geschoond; afgevoerd werden ondermeer originele bouwfragmenten van het in 1929 verbrande en herbouwde Leidse stadhuis, die kort daarvoor uit het Stedelijk Museum ‘De Lakenhal’ waren verwijderd. Het Utrechts depot werd in 1993 zelfs geheel opgeheven en in Amsterdam is na een aantal bezuinigingsronden nog geen duidelijk nieuw beleid ontwikkeld. Van de historische musea voerde alleen Rotterdam in het recente verleden een actief beleid in het veilig stellen van door sloop bedreigde belangrijke bouwsculptuur en bouwfragmenten. Ook hier echter dreigen bezuinigingsmaatregelen, die zelfs consequenties kunnen hebben voor de bestaande collectie. Veel waardevolle bouwfragmenten afkomstig van genoemde werven belandden in de handel in tweedehands bouwmaterialen, in restauratie-ateliers of restauratie-centra met de bedoeling ze elders weer toe te passen.Ga naar eind71. Een mooi voorbeeld dat het ook anders kan toont de (nieuwe) Bouwloods bij de St.-Janskathedraal in 's-Hertogenbosch (een fragmentengebouw en tevens restauratie-archief) uit 1989 (afb. 20). Veel door Cuypers voor het Rijksmuseum verworven fragmenten keerden, zoals vermeld, weer terug. Bij deze omvangrijke collectie paste wel de bouw van zo'n musée lapidaire, die echter niet vanzelfsprekend tot stand kwam en in Nederland een uitzondering is.Ga naar eind72. | |
[pagina 221]
| |
De Studiecollectie Bouwfragmenten en Historische Bouwmaterialen van de Rijksdienst voor de MonumentenzorgEen andere nog overgebleven verzameling is die van het voormalig beeldhouwersatelier van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Ze is in feite een afspiegeling van de twintigste-eeuwse restauratiegeschiedenis. Het atelier werd in 1930 met de aanstelling van de beeldhouwer N. van der Schaft in gebruik genomen en in 1989 opgeheven.Ga naar eind73. Het was het enige ambachtelijke-restauratieatelier dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg ooit zelf in huis had. Geleidelijk was op het atelier een verzameling gegroeid, die steeds meer gebruikt werd als een studiecollectie voor de restauratiepraktijk, van originele bouwfragmenten (achtergebleven in het atelier na te zijn bijgemodeleerd en vervolgens gekopieerd), gipsafgietels van met name ornamentonderdelen en gipsstudies voor reconstructies. Ten behoeve van de restauratiepraktijk werd ook een grote verzameling van natuursteenmonsters aangelegd. Thans behoort alles tot de Studiecollectie Bouwfragmenten en Historische Bouwmaterialen van de Rijksdienst. Sinds de jaren vijftig en vooral sinds de oprichting van een afzonderlijke afdeling voor bouwhistorisch onderzoek begin jaren zestig (inmiddels weer opgeheven), werd er ook actief naar gestreefd om een overzicht te geven van historische bouwmaterialen, zoals soorten bakstenen en gebakken profielstenen, gebakken dakbedekkingsmaterialen, dakleien, wanden vloertegels, en hang- en sluitwerk (waaronder de belangrijke schenking van K.T. Meindersma).Ga naar eind74. Recenter is het streven naar een overzicht van negentiende-eeuwse, industrieel vervaardigde produkten (veelal bestelbaar op basis van voorbeeldboeken), zoals producten in terracotta en zink- en stucornamenten. Verder zijn er allerlei vondsten gedaan tijdens bouwhistorisch onderzoek met een documentaire waarde (afb. 21), monsters van dendrochronologisch-onderzoek en natuurstenen bouwfragmenten die meestal niet meer ter plekke te handhaven waren. In 1988 kon de collectie worden verrijkt met een belangrijke schenking renaissance bouwbeeldhouwwerk en architectuuronderdelen van het Bredase paleis van Hendrik III van Nassau uit 1536-ca. 1540.Ga naar eind75. | |
SlotHet door D.F. Lunsingh Scheurleer zo gewenste architectuurmuseum of musée lapidaire is er niet gekomen, wel een Nederlands Architectuur Instituut. Dit Instituut houdt zich echter bezig met de periode na 1850 en rekent het verzamelen van bouwfragmenten
21 Reconstructie van een romaans venster van de Hervormde Kerk te Kerkwijk door H. van der Wal (1967). Collectie: Studiecollectie Bouwfragmenten en Historische Bouwmaterialen RDMZ. Foto RDMZ.
niet tot haar taak. Ook de Rijksdienst voor de Monumentenzorg achtte de oprichting van een musée lapidaire niet tot haar taak, al konden wel incidenteel kleinere bouwfragmenten worden opgenomen in genoemde studieverzameling.
Al met al wordt er nog steeds geen structureel overheidsbeleid ten aanzien van bouwfragmenten gevoerd. Men ziet bouwfragmenten niet als onvervangbare bron - evenmin overigens als vaak het gebouw zelf -, niet als een archiefstuk dat we verplicht zijn veilig te stellen voor de toekomst. Toch | |
[pagina 222]
| |
zullen toekomstige onderzoekers wel eens nieuwe vragen aan het materiaal willen stellen, vragen die wij nu veronachtzamen of over het hoofd zien of die om andere redenen nu nog onvoorspelbaar zijn. Hier wordt geen pleidooi gehouden voor het bewaren van al het materiaal, maar wel voor de noodzaak om in een vroeg stadium een verantwoorde keuze te maken van belangrijke bouwfragmenten die in de toekomst vervangen moeten worden indien conservering ter plekke niet meer mogelijk is of die bij sloop verloren dreigen te gaan. Waar mogelijk dient dit te gebeuren binnen het vergunningenstelsel: opslag, beheer en wedertoepassing kunnen in de vergunningbeslissing worden geregeld en ten aanzien van te slopen monumenten kunnen fragmenten worden opgeëist. Ook al is reeds veel afgevoerd, dat wat nog te vinden is verdient aandacht. Zo kunnen bij grote kerken vaak nog veel bouwsculptuur en fragmenten her en der worden aangetroffen. Bezien zou moeten worden of ze alsnog bijvoorbeeld onder de Monumentenwet gebracht kunnen worden.Ga naar eind76. Maar in tweede instantie zou de oprichting van een musée lapidaire, annex studiecollectie van de geschiedenis van het bouwen, misschien toch geen gek idee zijn. |
|