Jaarboek Monumentenzorg 1995. Monumenten en oorlogstijd
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||||
Ab Warffemius
| |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
was het, voor wat hun werk betreft, zelfs een tijd van overvloed. Er konden, nadat het gehele land bevrijd was, in de zuid-oostelijke provincies 55 kerken worden opgegraven. Dit gebeurde onder de vlag van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg waaruit op 1 januari 1947 de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek voortkwam.Ga naar eind1. Van bouwhistorisch onderzoek - boven het maaiveld - kwam nauwelijks iets terecht. Door het Rijksbureau werd H.P. van Beveren aangesteld om hier iets aan te doen, maar hij had, naar zijn zeggen, zijn handen vol om de archeologen in hun enthousiasme af te remmen. Die hielden volgens hem totaal geen rekening met instortingsgevaar wanneer zij opgaand werk ondermijnden met hun gegraaf.
Als voorbeeld zijn drie kerken gekozen die verdwenen zijn: de Hervormde kerk te Kerkdriel in Gelderland; de St. Petruskerk in het Noord Brabantse Maasdorp Boxmeer en de St. Lambertuskerk te Horst in Midden-Limburg. | |||||||||||||
Kerkdriel, St. MartinuskerkDe laatste godsdienstwisttenDe Hervormde kerk in Kerkdriel is in dubbele zin het slachtoffer geworden van strijd. Eerst werd zij slachtoffer van een offensief van de geallieerden, die het als gevolg van hun dramatisch verlies van de Slag om Arnhem, in de herfst van 1944, niet gelukt was verder dan de zuidoever van de Maas op te rukken. Vandaar beschoten zij de Bommelerwaard. Hierbij moesten vooral de hogere gebouwen, in het bijzonder de kerken, het ontgelden. Zij dienden letterlijk als schietschijf. Op 23 april 1945, bereikten de geallieerden Kerkdriel en zoals elders bliezen de Duitsers bij hun aftocht de toren op en werd de reeds grotendeels vervallen kerk zwaar beschadigd. Daarna traden de kerkelijke gezindten tegen elkaar in het strijdperk. Van deze zeer grote driebeukige kruiskerk was van het opgaande werk de toren het oudste onderdeel (afb. 2 D), waarschijnlijk veertiende- eeuws. Het koor stamde eveneens uit de veertiende eeuw en het transept en het kerkschip respectievelijk uit de eerste helft en het derde kwart van de vijftiende eeuw. Dankzij het in 1949 uitgevoerd bodemonderzoek werd duidelijk hoe de kerk van een kleine romaanse zaalkerk was uitgegroeid tot de imposante 60 meter lange kruisbasiliek (afb. 2). De toren sloot aan op een naar het westen toe verlengd eenbeukig romaans schip. Ter plekke van die verlenging stond aanvankelijk een kleinere toren (afb. 2 C). Deze verlenging dateerde eveneens uit de veertiende eeuw. Het is aan
1 Kerkdriel, Hervormde kerk. Geperiodiseerde plattegrond van de voormalige kerk, schaal 1:400, tekening G. de Hoog 1932.
| |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
te nemen dat eerst de nieuwe toren gedeeltelijk of in zijn geheel gebouwd is alvorens de oude gesloopt kon worden; pas daarna werd het schip verlengd. Het gotische koor (afb. 2 E) bestaande uit twee traveeën en een sluiting van vijf zijden van een achthoek werd in de tweede helft van de veertiende eeuw gebouwd ter breedte van het romaanse schip ter vervanging van een iets smaller rechtgesloten romaans koor (afb. 2 D). De transepten dateerden uit de eerste helft van de vijftiende eeuw (afb. 2 F). Daarna, in de tweede helft van die eeuw, werd het oude schip vervangen door een pseudobasilikaal driebeukig schip (afb. 2 G), waarvan de zijbeuken in het begin van de zestiende eeuw nog eens westwaarts langs de toren verlengd werden met voor het Nederrijngebied bekende schuine afsluitingen aan de westzijde (afb 2 H). In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd er aan de oostzijde van het schip bij het transept een muur gebouwd. De gewelven van de middenbeuk werden weggebroken en door een verlaagd vlak plafond vervangen. In het midden van de negentiende eeuw heeft men onder het vlakke plafond een gestuct neogotisch gewelf aangebrachtGa naar eind2.. De kerk bezat fraai gebeeldhouwde kapitelen en kraagstenenGa naar eind3.. Het koor en het transept bezaten gewelfschilderingen die weliswaar sterk beschadigd waren.
Architect H.A. Pothoven uit Amersfoort, die reeds voor de verwoesting tijdens de Duitse bezetting restauratieplannen had gemaakt, gaf in een rapport in november 1945 nauwgezet weer wat er van de kerk nog restte: ‘De toren is vrijwel geheel vernietigd, het muurwerk staat nog tot gemiddeld 2 a 3 meter hoogte, de rest is geheel uit elkander gesprongen en in het schip van de kerk terecht gekomen. Het schip van de kerk is tot aan het dwarsschip eveneens vernietigd. Enkele kolommen zijn blijven staan. De zijmuren en steunberen zijn voor drievierde gedeelte vernietigd. Het stergewelf in de viering is weggeslagen, terwijl de kruisgewelven in het zuidelijk gedeelte van het dwarsschip ook zodanig gescheurd zijn, dat deze vernieuwd moeten worden. De gewelven in het noordelijk deel hebben ook zeer veel geleden en het zal de vraag zijn of deze kunnen blijven zitten. De kap boven het dwarsschip welke voordien reeds zeer slecht was, is ontzet en heeft verschillende grote gaten. Het koor hetwelk het minst geleden heeft, maar waarvan de kap in zeer slechte toestand verkeert, heeft verschillende voltreffers gehad, waardoor het zuidschild grotendeels weg is’.
2 Kerkdriel, Hervormde kerk. Reconstructie bouwfasen van de voormalige kerk. Tekening auteur 1995.
Pothoven gaf ook enige aanwijzingen om te redden wat te redden viel: ‘Om de gewelven met restanten van de fresco's nog te kunnen behouden is het noodzakelijk dat de kap tijdelijk wordt dicht gemaakt. Om de stenen van de toren en het schip eventueel nog te kunnen gebruiken acht men het gewenst om voor de vorstperiode deze op te ruimen, schoon te bikken en op te tassen. Het is thans een grote steenmassa, die bij eventuele vorst zeer veel te lijden zal hebben en stuk zal vriezen’. | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
3 Kerkdriel, Hervormde kerk. Zuidgevel van de voormalige kerk, ca. 1900, foto archief RDMZ.
Op 12 oktober 1945 droeg de Inspecteur Kunstbescherming voor de noord- oostelijke provincies, dr. E.H. ter Kuile, de kerkvoogdij op een plan voor noodvoorzieningen te maken. Dit noodherstel tegen verder verval van koor en dwarsschip was zeer noodzakelijk. Want Ter Kuile en E.A. Canneman van het Rijksbureau, die een bezoek aan Kerkdriel brachten, waren het met de leden van de kerkvoogdij eens dat de kerk geheel herbouwd zou moeten worden omdat zij een belangrijk en fraai stuk architectuur was en er voldoende van de toren over was om een herbouw mogelijk te maken. Als bouwval kon men de kerk niet laten staan en alles te slopen zou onverantwoord zijn. Regelmatig werd er gewezen op het cultuurhistorische belang van het schip als een der belangrijkste en fraaiste voortbrengselen van de Nederrijnse gotiek ‘ten plattelande’. Het noodherstel zou worden uitgevoerd onder leiding van H.A. Pothoven. In december 1945 werd beloten de bekapping van het dwarsschip en het koor geheel af te nemen omdat zij onherstelbaar was. Zij werd vervangen door een nooddak met een geringe dakhelling. Ingrijpen werd nog urgenter nadat een zware storm op 28 december grote ravage veroorzaakt had. Met veel moeite kon men golfplaten bemachtigen. Aan een houten noodkap kon wegens de houtschaarste helemaal niet worden gedacht. | |||||||||||||
Strijd om behoud en bezitDe eerste correspondentie over deze kerk bij het Rijksbureau voor de Monumentenzorg is gedateerd 8 juli 1919. Het betreft een verslag van een bezoek door hoofdcommies Du Tour aan het ‘indrukwekkende’ gebouw. Hij betreurde dat de kerk zo verwaarloosd en in protestantse handen was. Zij zouden in het gebouw een kerk gebouwd hebben. Hiermee bedoelde hij waarschijnlijk het gedeelte dat men als preekkerk in gebruik had. Hij wees tevens op de beschilderingen van de viering en het priesterkoor, en het gebrandschilderde glas boven de ingang dat dringend voorzieningen behoefde. In 1926 en 1930 werd weer gewag gemaakt van de slechte toestand van het gebouw. Maar er gebeurde niets totdat de R.K. parochie er lucht van kreeg dat de Hervormde Gemeente bij het Rijksbureau voor de Monumentenzorg een restauratiesubsidie had aangevraagd. De parochie schakelde de architect H.W. Valk uit 's-Hertogenbosch in en deze vroeg op 16 augustus 1930 aan het Rijksbureau of er een mogelijkheid bestond dat de hervormden de kerk over zouden willen dragen aan de katholieken omdat zij, groter in aantal, de kerk beter zouden kunnen beheren. In het gehucht Hoenzadriel, waar de meeste hervormden woonden, zou voor hen dan een nieuwe kerk gebouwd kunnen worden. De achtergrond voor deze vraag was dat de in 1828-1829 | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
gebouwde en in 1842 ingewijde R.K. waterstaatskerk met haar in 1905 door W. van Aalst gebouwde toren te klein was geworden en uitbreiding niet mogelijk bleek. Waarschijnlijk als gevolg van de crisis in de jaren dertig waren er aan beide fronten geen activiteiten waar te nemen, behoudens de beschrijving van het gebouw door F.A.J. Vermeulen t.b.v. de Geïllustreerde Beschrijving van Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst die in 1932 verscheen. Op 7 oktober 1942 bracht C.J.M. van der Veken verbonden aan het Rijksbureau een bezoek aan Kerkdriel. In zijn verslag beschreef hij ook de bedroevende toestand waarin het gebouw zich bevond. De kerkvoogdij deed alle moeite en vroeg subsidie aan om de kerk onder de leiding van architect H.A. Pothoven te Amersfoort te laten restaureren. In februari 1944 was hij nog bezig met het opmaken van een restauratieplan. De katholieken bemerkten dit weer en werden plotseling opnieuw actief, want als antwoord op een brief van 22 december 1943 van de bouwinspecteur van het bisdom 's-Hertogenbosch H. van Helvoort, schreef Pastoor-deken M.B. Maassen op 24 februari 1944 dat hij omstreeks 1930 bezoek had gehad van architect Valk in gezelschap van dr. V. De Stuers (sic!) en dr. J. Kalf. Waarschijnlijk bedoelde hij prof. ir. J.A.G. van der Steur want de Stuers was reeds op 21 maart 1916 overleden. Zij vonden het jammer dat deze kerk, die volgens Valk uit kunsthistorisch en architectonisch oogpunt de eerste in het bisdom was na de St. Jan in zo'n vervallen staat verkeerde. Zij waren allen van oordeel dat het de moeite waard zou zijn de kerk te restaureren en dat zij dan in handen van de katholieken behoorde te zijn, omdat ze dan het beste aan het doel, waarvoor zij gebouwd was, zou beantwoorden. De deken dacht echter niet dat de protestanten hun medewerking zouden verlenen. Ook tijdens de bezetting had de Rijkscommissie zeer veel aandacht voor het vervallen gebouw. Op 18 december 1943 schreef zij aan de Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming dat uitstel van restauratie niet langer mogelijk was. In januari 1944 werd er door de Kultuurbescherming een beroep gedaan op de provincie Gelderland voor een financiële bijdrage en in dezelfde maand kreeg de kerkvoogdij reeds te horen dat men bereid was subsidie te verlenen. Dit zinde de katholieken niet, zoals blijkt uit een brief van 5 mei 1944 van de deken aan het bisdom. De directeur van het Rijksbureau voorde Monumentenzorg Jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer had de burgemeester van Kerkdriel medegedeeld dat de protestanten de kerk wilden gaan herstellen. De deken vond het jammer dat de katholieken niet in de gelegenheid gesteld werden haar over te nemen. Het gemeentebestuur was bereid mee te werken om de kerk weer in het bezit van de katholieken te krijgen en wilde naar Den Haag gaan om dit aan de directeur van Monumentenzorg uit te leggen. Het werd voor de protestanten allemaal wel wat raadselachtig; kerkvoogd W. van den Anker schreef op 3 juni 1944 aan architect Pothoven dat de voorzitter van de kerkvoogdij en de dominee bezoek hadden gehad van de heer Kronenburg, oud-lid van Gedeputeerde Staten van Gelderland en oud-burgemeester van Driel. De heer Kronenburg kwam volgens zijn bewering namens monumentenzorg met de vraag om de kerk over te doen aan de katholieken. Van den Anker vroeg zich af waar hij dat vandaan haalde: ‘Sinds wanneer bemoeit Monumentenzorg zich met dergelijke politiek?’ Een nieuwe kerk, pastorie, verenigingsgebouw enz. enz. zouden de katholieken voor hen bouwen. Ook beweerde de heer Kronenburg dat Monumentenzorg nimmer subsidie zou geven op de toren alleen, wel als ook de kerk gerestaureerd werd. Even is het dan bedrieglijk stil in ‘deze oorlog in de oorlog’. Het echte oorlogsgeweld komt naderbij met als gevolg dat na de strijd beide partijen geen kerk meer ter beschikking hebben.
4 Kerkdriel, Hervormde kerk. Toren van de voormalige kerk vanuit het zuidwesten, foto G. de Hoog, september 1909, archief RDMZ.
| |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
5 Kerkdriel, Hervormde kerk. Resten van het schip van de voormalige kerk vanuit het westen, foto G.Th. Delemarre, 1952.
| |||||||||||||
De hernieuwde strijdHet is alsof men door de oorlog niets geleerd heeft; men is nauwelijks bevrijd of de katholieken begonnen weer met verschillende acties om de kerk in bezit te krijgen. Zij beweerden dat de hervormden geen zin meer hadden de verwoeste kerk te herbouwen. Deze zouden genoeg ruimte hebben aan dwarsschip en koor met hoogstens een travee van het schip. Zou de kerk echter naar de katholieken overgaan dan was herbouw van het schip gewaarborgd. Bovendien vonden zij dat dit uit een oogpunt van welbegrepen monumentenzorg van het allergrootste belang moest worden geacht. Reeds op 14 juli 1945 had de pastoor een onderhoud over de overname van de kerk met de waarnemend commissaris van de koningin in Gelderland Baron mr. E.H.J. van Voorst tot Voorst in tegenwoordigheid van de waarnemend burgemeester P. van Tiggelen. De commissaris was van mening dat de overname niet mogelijk was als de hervormden hier niet toe bereid zouden zijn. Hij zou de zaak aan enige vooraanstaande protestanten die hem persoonlijk in Arnhem bekend waren voorleggen en vragen of zij door hun invloed de hervormden van Driel zouden kunnen bewegen de kerk af te staan. Ook zou hij zich in verbinding stellen met een vertegenwoordiger van Monumentenzorg in Nijmegen. Ook het R.K. kerkbestuur probeerde het op 25 juli 1945 nog eens bij de Hervormde kerkvoogdij. Na op 24 januari 1946 nogmaals geschreven te hebben, kreeg het kerkbestuur in februari het antwoord dat niet op het voorstel kon worden ingegaan. Van Voorst tot Voorst deed intussen een beroep op A.R. Hulshoff, adviseur van de Nederlandsche Hervormde Kerk in Wederopbouwzaken. Hulshoff had zich in verbinding gesteld met de restauratiecommissie. Deze was van mening dat de kerkvoogdij van Kerkdriel in eerste instantie de beslissing moest nemen en die stond volgens hem vast. De restauratiecommissie meende deze beslissing te moeten respecteren. Intussen deed de nieuw benoemde pastoor J.A.J. van Herpt een poging bij het Rijksbureau op 31 januari 1946. Hierop verzocht dr. J. Kalf, Rijksinspecteur Kunstbescherming, de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk de kerk over te dragen. Als voorbeeld noemde hij het schip van de kerk te Hulst dat de hervormden overdroegen aan de katholieken. De hervormden kregen hiervoor een voor hun aangepaste kerk terug. Voorts schreef hij aan mr. G.A.J. ter Linden, secretaris Restauratie der Nederlandse Hervormde Kerk, dat hij met groot leedwezen kennis genomen had dat de Hervormde gemeente niet bereid was de kerk over te dragen. ‘Wanneer de Kerkvoogdij nu inderdaad tot de regering een verzoek richt om rijkssubsidie voor het herstel van het gebouw, zal dit den Minister van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen in een zeer moeilijk parket brengen. Het is mij nl. bekend, dat de Herv. Gemeente niet voornemens is de gehele kerk te restaureren... De regering kan dit onmogelijk goedkeuren en moet eisen, dat het gebouw in zijn geheel wordt gerestaureerd, omdat het hier een zeer belangrijk monument betreft, waarvan geen deel verloren mag gaan’. Kalf was bang dat dit de draagkracht van de hervomden te boven zou | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
gaan en verzocht via het hoogste gezag in de Hervormde Kerk de kerk alsnog over te dragen. Hij vroeg Ter Linden ds. K.H.E. Gravemeijer, de algemeen gemachtigde van de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk, hiervan op de hoogte te brengen omdat zich elders zoals in Geertruidenberg ook zulke gevallen voordeden. Op 18 maart 1946 schreef de Synode terug dat de Hervormde gemeente van Kerkdriel zich dermate met haar oude kerkgebouw verbonden gevoelt, dat gedachten aan overdracht haar verre waren. Zij had derhalve besloten tot restauratie over te gaan en verzocht hiervoor om subsidie. Maar de pastoor gaf het niet op; hij schreef Kalf dat hij intussen een gesprek gehad had met ds. Gravemeijer. Volgens de pastoor waren de psychologische gronden het sterkst. De dominee wilde defaitisme bij zijn geloofsgenoten voorkomen en meende dat het protestantisme nog eenmaal zou uitbreiden. De pastoor dreigde nu met de bouw van een nieuwe kerk die de protestanten een doorn in het oog zou zijn. Op 16 mei 1946 gaf pastoor van Herpt het op en schreef hij aan Kalf dat hij na een bezoek van de heren van de Synode de hoop had opgegeven om de kerk te verkrijgen. Den Haag gaf evenwel niet op. Op 18 augustus 1947 vroeg de directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, Jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer aan het gemeentebestuur van Kerkdriel hoe het college stond tegenover het verlies van de toren. Hij stelde de volgende vragen: ‘Stelt de gemeente prijs op herbouw van de verwoeste toren op dezelfde plaats en in nagenoeg dezelfde vormen? Geeft de gemeente voorkeur aan een toren op een andere plaats en van een andere vormgeving? Of stelt de gemeente geen prijs op een nieuwe toren’. Op de 26e augustus kwam reeds het antwoord binnen van de gemeente waarin zij het op hoge prijs stelde de toren herbouwd te zien op de zelfde plaats en zo mogelijk in de zelfde trant als voorheen. | |||||||||||||
Herbouwplannen en bodemonderzoekIntussen maakte het bureau H.A. en ir. G. Pothoven in maart 1946 de herbouwplannen. Van het schip en zijbeuken zouden twee traveeën herbouwd worden met ten westen van het schip een portaal waarboven een orgelgalerij ter hoogte van het schip zodat dit optisch verder naar het westen door zou lopen. Op de viering was een achtzijdige open toren met uivormige spits gedacht, geheel naar de gangbare vormen uit die tijd. Ook werden er eind 1947 tot begin 1948 pogingen gedaan om de resten van de muurschilderingen voor verder verval te behoeden. Bureau Pothoven trachtte door middel van een actie in de Hervormde gemeente van Amersfoort de financiële situatie van haar zustergemeente te Kerkdriel zó gezond te maken dat zij de kerk zou kunnen herstellen. Hiervoor werden de heren Pothoven door Ter Linden hartelijk bedankt. Het ene na het andere bouwplan volgden elkaar op. Ter Linden waarschuwde meerdere malen dat als men de kerk niet geheel zou herstellen dit de roomsen in de kaart zou spelen. Dus werd alles op alles gezet. De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd gevraagd een beslissing te nemen en op 16 juli 1949 werd de overeenkomst getekend tussen het Rijksbureau en W.G. Woudenberg te Utrecht voor de gedeeltelijke restauratie van het koor, de dwarsarmen en een travee van het schip. Het werk werd echter niet gegund in verband met het ontbreken van de nodige gelden. Intussen werd er in juni en juli 1949 door het R.O.B. archeologisch onderzoek gedaan onder leiding van dr. P. Glazema. Op 19 juli schreef hij aan de heer Pothoven dat de opgraving in Kerkdriel voorlopig stil lag vanwege een onderzoek in de Hervormde kerk van Renesse. Bovendien was het moeilijk arbeiders ter beschikking te krijgen vanwege de kersenpluk. En verder: ‘Het zware zandpakket, dat de oude cultuurlaag te Kerkdriel afdekt, belemmert vanwege de hoge kosten, die het transport hiervan meebrengt, het onderzoek in hoge mate. Zeer waarschijnlijk zal moeten worden volstaan met het graven van enige sleuven, zodat het zand niet geheel vervoerd hoeft te worden. Op deze wijze zullen wij geen inzicht krijgen in de diepste grondsporen en ons tevreden moeten stellen met het constateren van de vroegere funderingen. Reeds werd vastgesteld, dat de kolommen gebouwd zijn op de fundamenten van een oude tufstenen kerk (afb. 2 A B C). Vermoedelijk hebben we hier te doen met een eenschepige Romaanse tufkerk.’ In de loop van het jaar werden de onderzoekingen toch voortgezet en op 14 maart 1950 mocht de opgegraven kerk weer dichtgegooid worden.
Op 19 juni 1950 schreef de nieuwe pastoor A.M. Zeegers aan Van Helvoort dat er een telefoongesprek geweest was uit Den Haag waarin men vroeg of de katholieken al aan het bouwen waren en hoe het stond met de noodkerk. Hij dacht dat Den Haag de hervormden wilde stimuleren in de richting van teruggave. De pastoor en Van Helvoort spraken af om het aantal hervormde kerkgangers te controleren. Elke week ging er een briefje naar 's-Hertogenbosch waarop het aantal bezoekers vermeld stond. Bij het laatste verslag schreef de pastoor dat het bezoek hoger is dan voorheen, mogelijk het gevolg van de reactie op de | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
6 Kerkdriel, Hervormde kerk. De in 1953 in gebruik genomen kerk op de plaats van de vroegere toren. Foto P. van Galen, april 1995.
7 Kerkdriel, de in 1953 in gebruik genomen R.K. kerk. Foto P. van Galen 1995.
herbouwkwestie. Hij dacht dat onderhandelen geen zin meer heeft. Hij had n.l. vernomen dat er genoeg kapitaal bijeengebracht was om ter plekke een nieuwe kerk te bouwen. Desondanks vond hij dat dit verhinderd moest worden door het Ministerie van Wederopbouw te bewerken. Dat zij al eerder dachten de zaak verloren te hebben blijkt uit het feit dat de opdracht tot het ontwerpen van een nieuwe kerk op 6 mei 1949 reeds was opgedragen aan ir. C. Pouderoyen te Nijmegen. | |||||||||||||
Het naderend eindOndanks de overeenkomst van juli 1949 werd door het ministerie van O.K. en W. op 8 december 1950 aan de kerkvoogdij medegedeeld dat vanwege bezuinigingen bij het Rijk de toezegging van het krediet t.b.v. de restauratie werd ingetrokken. De kerkvoogdij was zeer teleurgesteld en vroeg op 27 maart 1951 een sloopvergunning aan. Zij wilde een geheel nieuwe kerk bouwen, waarvoor de plannen intussen door het bureau Pothoven gemaakt waren. In dezelfde maand overwoog de Rijkscommissie nog om de kerk als ruïne te laten staan, maar dit werd ook te duur! Uiteindelijk werd er op 2 augustus van dat jaar toestemming gegeven om de kerk te slopen. Wel werd behoud van de sculptuur voorgesteld. Hiervoor had de directeur van het gemeentemuseum te Arnhem A.J. de Lorm veel belangstelling. Hij wilde dat de sculptuur ter beschikking kwam van de | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
afdeling Historisch Museum van Gelderland in zijn museum. Er bestonden daar reeds plannen om de ‘schoongemaakte’ sculptuur op hoge zuilen ten toon te stellen. En toen was het zover: in januari 1952 werd begonnen met de sloop van de kerk en op 6 september van dat jaar legde ds. Gravemeijer de eerste steen van het nieuwe gebouw dat op 12 september 1953 ingebruik genomen kon wordenGa naar eind4.. De nieuwe R.K. kerk, die een doorn in het oog van de tegenpartij moest worden, werd eveneens in 1953 ingebruik genomen. | |||||||||||||
Boxmeer, St. PetruskerkEen Grensoverschrijdende verwarringHet aan de westoever van de Maas gelegen Boxmeer werd in september 1944 door de geallieerden bevrijd. De Duitsers hadden zich in de Peel en aan de oostzijde van de Maas teruggetrokken; vandaar werd het dorp beschoten. In de nacht van 19 op 20 oktober 1944 echter zagen de Duitsers kans om vanuit de Peel het dorp te besluipen en de toren op te blazen om te voorkomen dat de geallieerden deze als uitkijkpost zouden blijven gebruiken.
Het oudste onderdeel van deze door de paters Carmelieten bediende kerk was de vijftiende eeuwse toren (afb. 9 E) ten westen van een iets later vijftiende eeuws eenbeukig schip (afb. 9 F) van vier traveeën en een priesterkoor bestaande uit twee traveeën en vijf zijden van een achthoek. In 1522 (afb. 9 G) en 1556 (afb. 9 H) zijn respectievelijk het noorder- en zuidertransept gebouwd. Hiervoor werden de derde en vierde travee van het schip doorgebroken. In 1885 werd de kerk onder de leiding van Alfred Tepe uitgebreid met zijbeuken (afb. 9 I) onder een zadeldak zodat de oude schipvensters, in ingekorte vorm, als lichtbeukvensters konden gaan fungeren. Tevens werd de toren gerestaureerdGa naar eind5.. Na de bevrijding werden de resten van de kerk gesloopt en konden de funderingen van de voorgangers onder de leiding van dr. P. Glazema worden onderzocht (afb. 9 A, B, C, D)Ga naar eind6.. Deze sloop had echter naar de mening van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg nooit plaats mogen vinden omdat er nog genoeg muurwerk stond om de kerk te kunnen restaureren. Gebrekkige communicatie en de wens om een nieuwe, grotere kerk te bouwen waren de oorzaak dat zij geheel verdween.
In het in september 1944 bevrijde Zuiden werd reeds op 30 oktober (van dat jaar) de directeur van het Van Abbemuseum en archivaris van de gemeente Eindhoven, dr. W.J.A. Visser, benoemd tot Hoofd van de ‘Voorlopige Commissie voor de Monumentenzorg’. Per provincie werden er in Noord Brabant en Limburg drie districten met 1 hoofd en per district ca 12 rayonhoofden gevormd. Zo werd o.a. voor Noord Brabant Noord als districtshoofd P. van Kessel benoemd en voor Noord Brabant Zuid ir. C.G. Geenen. De grens tussen de districten Noord en Zuid liep tussen de gemeenten Oeffelt en Boxmeer; Boxmeer behoorde tot Zuid. Voor de rayonhoofden waren de grenzen minder nauwkeurig omschreven, met alle gevolgen vandien.
8 Boxmeer, R.K. kerk. Geperiodiseerde plattegrond van de voormalige kerk, schaal 1:400, tekening auteur naar opmeting van J. Strik 1945.
| |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
9 Boxmeer, R.K. kerk. Reconstructie bouwfasen van de voormalige kerk. Tekening auteur 1995.
Op de ongedateerde eerste uitgave van een kaart uitgegeven door de Voorlopige Commissie voor de Monumentenzorg in het bevrijde Nederland staan alle rayons ingevuld met de naam van het rayonhoofd met uitzondering van ‘rayon 30’ omvattende de gemeenten Wanroy, Boxmeer, Oploo en Vierlingsbeek. Later blijkt dat de heer Van Daal uit Boxmeer te zijn. Hoofd van het noordelijk aangrenzende rayon 20 was architekt Jan Strik. | |||||||||||||
Het conflictHet eerste schriftelijke bericht over de verwoesting van de kerk van Boxmeer is een brief d.d. 28 mei 1945 van rayonhoofd Jan Strik, architect te Mill, aan C.J.M. v.d. Veken, verbonden aan het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Strik beantwoordde een brief van Van der Veken waarin deze over zijn geleden honger in de afgelopen winter schreef. Op 17 oktober 1945 schreef de directeur van het Rijksbureau, Jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, aan de burgemeester van Boxmeer dat hem ter ore was gekomen dat de beschadigde kerk geheel gesloopt zou zijn terwijl bij zijn bezoek aan de kerk op 24 juli 1945 het gehele vijftiende eeuwse koor en het zestiende eeuwswe transept grotendeels nog aanwezig waren. Op die dag werd bij een gesprek ter plaatse het voornemen tot behoud kenbaar gemaakt. Een week later op 24 oktober antwoordde de burgemeester dat tot zijn verwondering de door oorlogsgeweld onherstelbaar beschadigde kerk reeds nagenoeg geheel was afgebroken. Meerdere malen had hij omtrent het behoud van de meest waardevolle gedeelten geïnformeerd, waarbij hem telkens werd medegedeeld dat er uit het oogpunt van monumentenbescherming op behoud geen prijs werd gesteld. Deze inlichtingen werden hem verstrekt door de paters Carmelieten en zouden afkomstig zijn van de heer Strik, die toezicht hield op de gebouwen waarvoor Monumentenzorg zich interesseerde’. De boze directeur van het Rijksbureau schreef op 31 oktober aan de prior van de Carmelieten dat hij op 24 juli met ir. C.G. Geenen, districtshoofd der Rijksinspectie Kunstbescherming District Noord Brabant Oost, een bezoek gebracht had aan Boxmeer alwaar hij ontdekte dat er reeds meer gesloopt was dan noodzakelijk was. Deze ontdekking leidde ertoe dat er een gesprek plaats vond met de prior pater Redemtus Mulder O. Carm. die hij abusievelijk voor de pastoor aanzag. De directeur van het Rijksbureau uitte zijn verwondering dat het mogelijk was dat van geestelijke zijde na de oorlog vernield werd, wat de woelingen van de Hervorming had doorstaan en wat door de eeuwen heen, in verband met het H. Bloedwonder - Boxmeer is sinds ca. 1300 een bedevaartplaats -, een bijzondere verering had genoten. De prior verweerde zich met de vraag: ‘U houdt mij toch niet voor een vandaal?’, welk verweer de directeur met een simpel: ‘Het heeft er toch bliksems veel van weg’ beantwoordde. Met het betoog dat hierop volgde meende de directeur bereikt te hebben dat de prior zijn volledige medewerking zou verlenen tot behoud van dit brok historie. Niettemin is vrijwel alles gesloopt. | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
De prior werd in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven, waarvan men in Den Haag aannam dat dit niet gemakkelijk voor hem zal zijn geweest. Op 3 november schreef de prior terug op de brief die hij niet bepaald als een beleefd schrijven kon kwalificeren. Uit het antwoord blijkt na 24 juli het slopen onmiddellijk gestaakt was, maar dat er op 30 augustus een brief van de heer Strik ontvangen was met de volgende inhoud: ‘Van het districtshoofd van de Rijksinspectie voor Kunstbescherming ontving ik per 26 augustus een schrijven, dat de kerk thans geheel kan gesloopt worden, behalve de muur bij het poortgebouw’. Daarna is men verder gegaan met de sloop. De prior die uit de brief proefde dat hij weer voor vandaal werd uitgemaakt verdedigde zich nu. Zijn confraters en hij hadden onder granaatvuur, met levensgevaar, alle verplaatsbare kunstschatten uit de kerk gehaald en op een veilige plaats opgeborgen. De brief wordt dan steeds onvriendelijker en eindigt met de zin: ‘Ik stel de parochie boven de parochiekerken, het monument van ons geloof hier in Brabant boven de steenen monumenten, die door de kracht van dit geloof ontworpen zijn’.
Na vijftig jaar, in januari 1995, kon pater Redemtus zich het bezoek en de brieven van de heer Van Nispen nog goed herinneren. Terwijl hij bezig was de kapotte vensters van het klooster dicht te plakken met geolied papier kwamen de heren uit Den Haag, die geen notie hadden van wat men tijdens de oorlogshandelingen doorstaan had, een ‘potje moeilijk doen’. Pater Redemtus vertelde dat er op 1 oktober 1944 een geweldige aanval door de Duitsers plaats vond. De geallieerden gebruikten de toren als uitkijkpost. De Duitsers hebben in de nacht van 19 op 20 oktober kans gezien vanuit de Peel terug te komen om de toren op te blazen. De kerk werd daardoor ook grotendeels verwoest. Daarna schoten de Duitsers vanaf de oostzijde van de Maas granaten af op het dorp. Tien vielen er op het naast de kerk gelegen klooster. Dit was intussen ontruimd. Alleen hij en de portier, broeder Antonius, waren achter gebleven. Zij hadden met een in het dorp achtergebleven timmerman in drie dagen tijds, tussen de beschietingen door, de kunstschatten uit de kerk gered. Vooral het verwijderen van het zeventiende
10 Boxmeer, R.K. kerk. Toren vanuit het noord-westen. Repro van oude ansichtskaart, J de Koning.
11 Boxmeer, R.K. kerk. Resten van de verwoeste toren en noorderzijbeuk. Repro van foto uit 1945, J. de Koning.
| |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
eeuwse oxaal was een moeilijke opgave. Het kostbare eveneens zeventiende eeuwse gebrandschilderde glas uit de kloostergang van het convent dat door de luchtdruk bij de ontploffingen naar binnen gevallen was, werd voorzichtig per venster bij elkaar geveegd om eventueel later gerestaureerd te kunnen wordenGa naar eind7.. Met deze ervaring nog fris in het geheugen is het te begrijpen dat de opmerkingen van Van Nispen in het verkeerde keelgat schoten. | |||||||||||||
Geluk bij een ongelukToch zijn de vermoedens van Van Nispen dat men van de krappe kerk af wilde niet ongegrond want, op 11 november 1944 schreef de naar Oss geëvacueerde pastoor, pater Athanasius van Rijswijck O. Carm. aan de bisschop van 's-Hertogenbosch Mgr. W. Mutsaerts: ‘Sedert 7 weken ligt ons dorp onder het granaatvuur der Duitschers, zoodat aan de huizen der parochianen veel schade is aangericht. Persoonlijke ongelukken hebben er, Gode zij dank, heel weinig plaats gehad. Niettegenstaande het scheen dat het granaatvuur vooral gericht was op den toren, de kerk en het klooster, hebben de kerk en de toren zich buitengewoon goed gehouden; de toren had zelfs geen enkele voltreffer gehad en ook de kerk was weinig beschadigd. In den nacht van 19-20 Oct. is evenwel de toren door de Duitschers opgeblazen, zoodat ook thans met den toren een groot gedeelte der kerk vernield is. Van restaureren zal er, dunkt me, vooral ook omdat de kerk te klein werd, wel geen sprake kunnen zijn......’ Van Nispen begreep nog steeds niet hoe het toch mogelijk geweest is dat er toestemming was verleend om de kerk verder te slopen. Hij schreef op 16 november 1945 een brief aan het districtshoofd Geenen voor nadere inlichtingen. Omdat het hem op 4 december nòg niet bekend was, schreef hij de prior dat het hem nog steeds niet duidelijk is wie zich het recht aanmatigt om over sloping te beslissen. De heer Geenen antwoordde op 3 december 1945 aan het Rijksbureau dat de heer Van Kessel gemeend heeft dat Boxmeer tot zijn district behoorde en ondanks een brief van 9 augustus 1945, waarin medegedeeld werd dat de sloop stop gezet was toch nog toestemming gegeven heeft tot de verdere sloop. [Misschien was men al stiekem doorgegaan]. De brief waarop de prior zich beroept komt dan eindelijk boven water. Het is de brief die Van Kessel op 26 augustus 1945 schreef aan Strik die eindelijk duidelijkheid verschaft. Daarin staat dat Van Kessel en G.M. Sturm, die na de bevrijding tot assistent van Visser benoemd was, in opdracht van de Kunstbescherming naar Boxmeer zijn geweest en de heer Van Daal, rayonhoofd aldaar, het advies gegeven hebben tot ‘afbreken want van de kerk was weinig te behouden’.
Uit een brief van 27 december 1945 van het Rijksbureau, blijkt dat Strik door de brief van Van Kessel wel gedekt was, maar Strik krijgt toch een veeg uit de pan omdat hij zich op die bewuste 24e juli niet aan de afspraak gehouden heeft om de heren Van Nispen en Geenen in Sambeek te ontmoeten en verder naar Boxmeer door te gaan. Het betekent een zwaar verlies dat ditmaal niet geheel aan onze vijanden is te wijten. Toch bleef Jan Strik bij de Boxmeerse zaak betrokken. Misschien hoopte hij dat de nieuwe kerk er een naar het ontwerp van zijn hand zou worden. Want op 9 november 1946 waren de reconstructietekeningen behorende bij een schaderapport van ‘taxateur’ Jan Strik gereed, die zoals blijkt uit een brief van 18 december 1946 aan het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw ook nog interesse toont voor de oude baksteen van de gesloopte kerk.
Voor de archeologen is dit opnieuw een kans om uitgebreid onderzoek te doen naar de bouwsporen van een oudere kerk. In de zomer van 1948 werd er door D. de Boer onderzoek gedaan. De resultaten wijken niet veel af van de in de eerste na-oorlogse jaren verrichte opgravingen in de wat zuidelijker gelegen Maasdorpen van Noord Limburg. Dr. P. Glazema vermeldt over Boxmeer: ‘Ook hier vangt de geschiedenis aan met een rechthoekige zaalkerk van Maaskeien, met een muurdikte van 75 cm en binnenwerks metende 7 × 11,5 m. Bij de bouw van de eerste toren, waarvan de funderingen een breedte hebben van 2.20m en een binnenwerkse maat van 2.80 × 3.50m, is de westelijke muur van de kapel opgeofferd. Evenals elders werd de kapel daarna vergroot door de bouw van een versmald, rechtgesloten koor van 3.50 × 5.20 m met een muurdikte van 70 × 80cm. Een uitbreiding van dit Maaskeienkoor bestond in de bouw van een nog smaller, eveneens rechtgeloten koortje van keien tegen de Oostmuur van het eerste. De afmetingen waren slechts 3 × 1.60 m, muurdikte pl.m. 50 cm. Ten slotte gaf men dit dubbel versmalde koor prijs voor een groter, de beide oudere omsluitend, bakstenen polygonaalkoor. Bij de bouw hiervan heeft men de funderingen wat scheef aangelegd, doch deze fout werd in het hogere werk hersteld’Ga naar eind8.. | |||||||||||||
De nieuwe kerkOp 21 september 1949 werd door de provinciaal van de Carmelieten bij Mgr. W. Mutsaerts, bisschop van | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
12 Boxmeer, R.K. kerk. Funderingsresten van de romaanse zaalkerk onder de nieuwe kerk. Foto P. van Galen 1995.
13 Boxmeer, R.K. kerk. Toren vanuit het noord-westen, Foto P. van Galen 1995.
's-Hertogenbosch, na herhaald vragen nogmaals aangedrongen op toestemming voor de bouw van een nieuwe kerk. De bisschop die liever had gezien dat de kerk in de toekomst bediend zou worden door zijn seculiere ‘eigen personeel’ dan door regulieren, moest er toch in berusten dat de parochie van de Carmelieten bleef en gaf dan eindelijk toestemming voor de bouw van de nieuwe kerk. Als ontwerper voor de nieuwe kerk koos men H.W. Valk uit 's-Hertogenbosch die zijn jeugd in Boxmeer had doorgebracht. In 1950 werd toestemming gegeven voor het slopen van het laatste restant van de kerk. Op 12 december 1950 vond eindelijk de aanbesteding | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
plaats voor de nieuwe kerk, waarvan de toren in grove lijnen de zelfde vorm kreeg als zijn voorganger. In tegenstelling tot de andere na-oorlogse kerken die op dezelfde plaats gebouwd zijn als hun voorgangers, zijn hier de opgravingsresultaten gedeeltelijk in het zicht gebleven door onder de kerk een ‘onderkerk’ te creëren (afb. 12 D). Voor architect Valk was het niet de eerste keer dat hij de gevonden funderingen zichtbaar hield: de in 1929 opgegeraven funderingen onder de St. Lambertuskerk te Alphen aan de Maas zijn nog altijd voor de geïnteresseerde bezoeker in de kruipruimte van de kerk te zien.Ga naar eind9. Twee jaar later werd de kerk, op 18 december 1952, geconsacreerd en in gebruik genomen. De door pater Redemtus geredde kunstschatten kregen een plaats in het geheel in baksteen uitgevoerde interieur. Thans bezit Boxmeer een dure en veel te grote kerk. | |||||||||||||
Horst, St. LambertuskerkGeen verzet mogelijkOp 13 oktober 1944 deden gierende Typhoons van de geallieerden aanvallen op de toren van de St. Lambertuskerk in Horst; de mogelijkheid was aanwezig dat de Duitsers hun artillerievuur vanuit de toren zouden kunnen leiden. In de avond kwamen de ingeschoten raketten tot ontsteking. Hierdoor
14 Horst, R.K. kerk. Geperiodiseerde plattegrond van de voormalige kerk, schaal 1;400, tekening J.H.H. Mialaret 1937.
onstond brand in de spits die oversloeg op de kappen van de kerk. De gewelven hielden evenwel stand. Alle inventarisstukken die tijdens de brand naar buiten waren gesleept, werden weer naar binnen gedragen in de verwachting dat verder niets meer gebeuren zou. Dat liep helaas anders af, want op 22 november blies de vijand voor zijn aftocht de toren nog op met een enorme lading dynamiet zodat niet alleen de resten van de toren verwoest werden maar ook alle gewelven instortten en de muren scheurden. Van de op 13 oktober geredde meubelen was nauwelijks nog iets overGa naar eind10.. Tot aan de verwoesting stond er in de kern van Horst een z.g. hallenkerk die bekendheid genoot vanwege haar zeer rijke middeleeuwse beeldenschatGa naar eind11.. Van deze kerk was de toren van rond 1400 het oudste onderdeel (afb. 15 C). Hij sloot oorspronkelijk aan op de westzijde van een romaanse zaalkerk (afb. 15 A). Deze zaalkerk werd aan de oostzijde afgesloten door een rechtgesloten romaans koor (afb. 15 B)Ga naar eind12.. Enige tijd eerder dan de bouw van de toren verving men dit koor door een iets dieper gotisch koor met een 3/8 sluiting (afb. 15 C). In het begin van de vijftiende eeuw werd de zaalkerk vervangen door een driebeukig, waarschijnlijk een pseudo-basilikaal schip waarvan de zijbeuken langs de toren doorgetrokken werden (afb. 15 D). In het midden van de vijftiende eeuw bouwde men ten oosten van de zijbeuken aan weerszijden van dat koor nevenkapellen die breder werden dan de zijbeuken (afb. 15 E). Niet lang daarna werd het priesterkoor verlengd (afb. 15 | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
F). In het midden van de zestiende eeuw bouwde men een nieuwe zuidbeuk even breed als het nevenkoor (afb. 15 G). Waarschijnlijk werd tegelijkertijd het schip verhoogd; de zeer lage aanzetten van de scheibogen die tot aan de geboorte van de bogen enige meters verticaal waren lijken er nl. op te wijzen dat het schip oorspronkelijk lager was. Na ruim 300 jaar, in 1869, werd onder de leiding van Pierre Cuypers de noordbeuk verbreed die de zelfde vorm kreeg als de zuidbeuk (afb. 15 H). De toren werd gedeeltelijk omklampt en zou volgens het bestek verhoogd worden zodat de voet van de middeleeuwse spits aangepast moest worden. Nog had men geen plaats genoeg want in 1925 werden naar plannen van C. Franssen de zijkapellen afgebroken en de zijbeuken verlengd ter lengte van de hoofdbeuk. Zij kregen dezelfde afsluiting als de afgebroken zijkoren (afb 15 I). Horst heeft zijn hallenkerk dus nog geen 20 jaar bezetenGa naar eind13.. | |||||||||||||
De toestand in 1944November 1944 was een zeer natte maand, vele onverharde wegen in de omgeving van Horst konden door de geallieerden, die veel zwaar materieel bezaten, niet bereden worden. Zij wilden als wegverharding puin van de verwoeste kerk gebruiken. De oud Horstenaar P.J.J. Hoogers pr., een vanuit Roermond geëvacueerde leraar van het Bisschoppelijk College aldaar, heeft de geallieerden kunnen bewegen dit niet te doen en heeft zich zeer ingespannen veel gehavende kunstvoorwerpen te redden. Het dertiende eeuwse doopvont kon o.a. nog juist op tijd van de vrachtwagen, die het puin vervoerde, afgenomen worden. De heer Hoogers heeft zich toen ook zeer verdienstelijk gemaakt om het gotische reliëf ‘de Gregoriusmis’ - toentertijd ten onrechte ‘de Mis van Bolsena’ genoemd - en de eveneens gotische Passiegroep te behouden. Na de oorlog is hij nauw betrokken geweest bij de restauratie van deze belangrijke fragmentenGa naar eind14.. Evenals in Brabant zijn er na de bevrijding ook in Limburg onder de leiding van dr. W.J.A. Visser, Hoofd van de Voorlopige Commissie voor de Monumentenzorg, drie districten opgericht. De districtshoofden waren ir. F.P.J. Peutz te Heerlen, ir. A.H.J. Swinkels te Maastricht en ir. J. Kayser te Venlo. Horst viel onder het district van Swinkels. Op 17 januari 1945 meldde het waarnemend hoofd van de Voorlopige Commissie voor de Monumentenzorg ir. C.G. Geenen te Eindhoven aan districtsleider Swinkels dat op 9 januari van de beschadigde kerk te Horst door een pater de ‘biljetten’ verwijderd waren. Het motief hiervoor was dat de kerk te klein was en dientengevolge toch een nieuwe gebouwd zou moeten
15 Horst, R.K. kerk. Reconstructie bouwfasen van de voormalige kerk. Tekening auteur 1995.
| |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
16 Horst, R.K. kerk. Voormalige kerk vanuit het noordoosten voor de vergroting van 1925. Foto G. de Hoog 1924
worden. Het gevolg hiervan is geweest dat de geallieerde legerleiding zich van de puinhopen meester maakte en een gedeelte hiervan liet wegvoeren. Door een koerier van het Militair Gezag zijn niet lang daarna de biljetten weer aangebracht. Het Rijksbureau werd waarschijnlijk zo spoedig mogelijk daarover ingelicht, want in een ongedateerde brief aan de burgemeester werd hem medegedeeld dat er vanwege het Rijksbureau een tweetal biljetten aangebracht waren, te weten een bekendmaking namens de Chef van den Staf Militair Gezag, waarin het behoud in de zorg van het publiek werd aanbevolen en voorts een biljet der geallieerde legerautoriteiten waarin aan een ieder, dus ook aan de strijdkrachten, verboden werd puin weg te halen. In deze brief laat Geenen het in het midden of de kerk al dan niet afgebroken kan worden. Hij acht het noodzakelijk dat de resten van het gebouw zoveel mogelijk bewaard blijven. In de eerste plaats voor
17 Horst, R.K. kerk. Interieur van de voormalige kerk naar het oosten. Foto G. de Hoog 1927
| |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
documentatie maar vooral ook, omdat voor de restauratie van talrijke beschadigde monumenten oude stenen dringend nodig zullen zijn. Men stelde het zeer op prijs geïnformeerd te worden indien de geallieerden doorgingen met het weghalen van het puin. | |||||||||||||
Geen haast met de toekomstplannenDirect na de oorlog kon de parochie een luxueuze noodkerk in gebruik nemen. De beste noodkerk van het land werd zij genoemd. Er stond een grote houten markthal ter beschikking. Deze noodkerk, hoewel te klein, voldeed uitstekend omdat het een grote ruimte was zonder enig obstakel, terwijl in de kerk 3/5 van de mensen genoegen hadden moeten nemen met een plaats achter een kolom. Dus was er, zeker van clericale zijde, niet veel belangstelling meer om de kerk te herstellen. Dit blijkt uit een brief van deken L.J.H.M. Debije, pastoor van Horst, aan de secretaris van de bisschop van Roermond, gedateerd 29 januari 1946. Hem was door de Commissie van Monumentenzorg, in overleg met het bisschoppelijke bestuur, voorgesteld ir. Peutz te nemen als architect voor de wederopbouw van de kerk. De beslissing wat te doen met de restanten van de kerk komt dan aan de orde. Bovendien wilde de gemeente uitsluitsel vanwege stedebouwkundige plannen want de kerk zou enigszins in de weg staan. Deken Debije schrijft: ‘Het schijnt dat de kerk op de lijst van de monumenten staat. Waarom weet ik niet. Veel monument was er niet aan. En toen ze in 1925 flink verbouwd is kwam de Momumentencommissie er niet aan van pas, bemoeide zij er zich niet mee omdat ze er geen monument in zag. Later schijnt ze op de lijst gekomen te zijn omdat het een z.g. “hallenkerk” was. Drie even breede beuken.’Ga naar eind15. Het kerkbestuur, het is eigenlijk de deken alleen die het daarin voor het zeggen heeft, is ‘unaniem’ van mening dat de oude kerk niet opgebouwd moet worden. Van de parochianen zou 95% het hiermee eens zijn. Maar de laatsten zullen er waarschijnlijk helemaal niet naar gevraagd zijn! Verzet was tegen de sterke persoonlijkheid van deken Debije blijkbaar niet mogelijk. Hij was letterlijk en figuurlijk een man van formaat. Indien de kerk herbouwd moest worden, interesseert het hem niet wie de architect werd. Als het maar een betrouwbare bouwkundige was en dat was Peutz volgens hem zonder twijfel. Maar als zijn wens om een nieuwe kerk te bouwen door kon gaan, was hij nog niet overtuigd hiervoor Peutz te vragen. Hij wilde dan werken van andere architecten bekijken. Debije kreeg zijn zin: hij mocht een nieuwe kerk bouwen. Op 8 juni 1946 werd er toestemming gegeven tot sloop van de kerk. De Hoofdingenieur voor den Wederopbouw W.K. van Oppen schreef dat de kerk zodanig zwaar beschadigd was dat zij als vernield kon worden beschouwd. Daarom bestond er uit dien hoofde geen bezwaar tegen verplaatsing van de kerk. Reeds op 10 september 1946 werd de aannemingsovereenkomst voor de sloop gesloten tussen de deken en sloopbedrijf C.P. de Waard uit Gouda. Men zou op 16 september starten en op 16 januari 1947 eindigen. Maar op 3 januari 1947 meldde ir. Jules Kayser uit Venlo aan het Rijksbureau dat hem medegedeeld was dat op de plaats van de kerk die door ‘Wederopbouw’
18 Horst, R.K. kerk. Interieur van de voormalige kerk na het wegruimen van het puin. Deze krantefoto moet eind 1945 genomen zijn.
| |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
19 Horst, R.K. kerk. Interieur van de huidige kerk naar het oosten. Foto P. van Galen 1995.
gesloopt was fundamenten gevonden zijn van een romaanse kerk. ‘Wederopbouw’ was ook bezig met het slopen van deze funderingen. Wederom zouden er belangrijke gegevens verloren gaan doordat het nog steeds moeilijk was telefonisch contact te krijgen met de instanties die maatregelen zouden kunnen nemen.
Maar dan komt er plotseling schot in de zaak want op 4 januari werd Van Oppen reeds gevraagd er op toe te zien dat er verder niets vernield werd dat voor de wetenschap van belang zou kunnen zijn en op 14 januari werd er begonnen met een oudheidkundig bodemonderzoek onder leiding van J.G.N. Renaud. De brief van Kayser maakte schijnbaar indruk, want op 29 januari ging er van het Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, College van algemeene commissarissen voor den wederopbouw een gestencild briefje uit naar alle hoofden van de provinciale, streek- en plaatselijke bureaus. De inhoud luidde: ‘Indien bij het ontgraven en sloopen van fundeeringen restanten van oude fundeeringen worden ontdekt, kunnen deze niet zonder meer worden medegesloopt, doch moet, indien de mogelijkheid aanwezig is dat de restanten oudheidkundige waarde bezitten, aan ons College en aan het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, Smidswater 7 te 's-Gravenhage bericht worden gezonden. In afwachting van het in te stellen onderzoek moet het sloopwerk ter plaatse worden gestaakt’. | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
20 Horst, R.K. kerk. De gotische Passiegroep en de Gregoriusmis opgesteld in een zijkapel van de huidige kerk. Foto P. van Galen 1995.
| |||||||||||||
Een opgraving te elfder ureRenaud en zijn ploeg begonnen dus met hun onderzoek aan een object waarvan de funderingen reeds gedeeltelijk verdwenen waren. Dit blijkt ook uit het opgravingsresultaat want hierin zijn de resten van het eerste gotische koor en de smalle zijbeuken niet opgenomen; deze waren waarschijnlijk al verdwenen. Van hetgeen opgegraven is wordt op de uitgewerkte tekening een ideaalbeeld ten opzichte van het veldwerk weergegeven, terwijl bij de opgravingsresultaten van de kerken in de omgeving alleen wordt weergegeven wat werkelijk gevonden is. Na het zien van die opgravingsresultaten werd er op 25 april 1947 vanuit Monumentenzorg medegedeeld dat het op prijs wordt gesteld de resten van de funderingen te behouden. Dit werd later afgezwakt tot de wens om de afmetingen van het oudste kerkje in de vloer van de nieuwe kerk aan te geven. Hiervan is uiteindelijk niets terecht gekomen. | |||||||||||||
De nieuwe kerkIntussen was er een commissie gevormd voor de keuze van de architekt die de nieuwe kerk zou ontwerpen. Deze bestond uit pater W.F.M.C. Randag O.F.M., P. Hoogers, de burgemeester van Horst Dr. H.A.C.M. van Grunsven en de deken. De commissie heeft dertig nieuw gebouwde kerken bezocht van de achitecten Valk, Peutz, Strik en Boosten. Bovendien werden er ontwerpen van prof.ir. M.J. Granpré Molière bestudeerd. De deken vond Valk te duur, de kerken van Peutz alleen mooi als er geen meubilair in stond, op het werk van Strik was geen commentaar en de kerken van Boosten hadden de meest devote ruimten; de keuze viel uiteindelijk dus op Boosten. Er gingen nog enige jaren overheen voordat men het eens was over de definitieve plannen. De aanbesteding vond plaats op 1 maart 1951 en een maand daarop werd begonnen met de grondwerkzaamheden. De op de toren na voltooide kerk met 1400 zitplaatsen kon reeds op 15 november 1952 in gebruik genomen worden. De toren werd enige jaren later voltooid. In deze kerk, geïnspireerd op de oud christelijke basiliek met aan de westzijde een atrium, kregen het geredde doopvont, de Gregoriusmis, de Passiegroep en de beelden, die ook deze kerk weer bekendheid geven, een nieuwe plaats. Horst heeft weer een monument van formaat gekregen om trots op te zijn dankzij de vastberadenheid en onverzettelijkheid van deken Debije. | |||||||||||||
SlotbeschouwingOude monumenten verdwenen, nieuwe monumentale gebouwen verrezen in een tijd waarin de bouwmaterialen zeer schaars waren. Zij zijn niet alle specimina van schoonheid maar ze geven tesamen een goed overzicht van kerkbouwarchitektuur uit de tijd van de wederopbouw. Naast de reeds genoemde kerk van Horst zullen o.a. de kerken van Meijel en Vierlingsbeek respectieve- | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
lijk ontworpen door F. Peutz in 1953 en J. Strik in 1952 zonder twijfel tot de beschermde monumenten van na 1945 gaan behoren. Men kan het betreuren dat er veel historie verdwenen is. Maar de nieuwe gebouwen geven uitdrukking aan het optimisme en de vernieuwingsdrang van na de oorlog. Ook dat is intussen historie! | |||||||||||||
BronnenKerkdriel:
| |||||||||||||
Boxmeer:
| |||||||||||||
Horst:
| |||||||||||||
NotesVeel dank aan Dirk van Laanen, tijdelijk verbonden aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, voor de assistentie bij het opsporen van de desbetreffende dossiers en literatuur. |
|