Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Johan Kruiger
| |
Landschap in bewegingHet 19de-eeuwse agrarische bedrijf in Drenthe had een redelijk stabiele oppervlakte grond in gebruik. De ontginningsactiviteiten bleven beperkt tot kleinschalige ingrepen met uitzondering van de op turfwinning gerichte activiteiten in het hoogveenlandschap. Vooral in het esdorpenlandschap werd weinig grond ontgonnen. In zekere zin was daar ook geen mogelijkheid toe omdat de eventueel in aanmerking komende heidegronden of ‘woeste gronden’ deel uitmaakten van het cultuurareaal. De heidegronden werden immers benut voor de beweiding van schapen en werden van tijd tot tijd afgeplagd voor gebruik als brandstof, bouwmateriaal of grondbemesting. De expansiedrift van de vroeg 19de-eeuwse boer was miniem, het boerenbedrijf was hoofdzakelijk op zelfvoorziening gericht.Ga naar eind2. Een belangrijke beweging in het min of meer statische vroeg 19de-eeuwse Drentse landschap betrof evenwel de activiteit van de Maatschappij van Weldadigheid. De oprichting van deze maatschappij was gebaseerd op een geschrift van Johannes van den Bosch met de veelzeggende titel ‘Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijke voordeden eener Algemeene Armeninrigting in het Rijk der Nederlanden, door het vestigen eener landbouwende kolonie in deszelfs Noordelijk gedeelte’.Ga naar eind3. Van den Bosch meende een welvaartsverhoging te bereiken door de behoeftige klasse aan het werk te zetten op het land. Het werken op de nog onontgonnen heidevelden zou bovendien een heilzame en opvoedende werking hebben op deze lieden. In de periode 1818-1824 werd in totaal 7000 ha grond aangekocht in de gemeenten Vledder, Diever en Norg en in de aangrenzende provincies Overijssel en Friesland.Ga naar eind4. Hierop werden koloniën gesticht volgens een vooropgezet strak stramien. Deze grootschalige ontginningsactiviteiten in het Drentse landschap trokken nationaal en internationaal ruime aandacht.Ga naar eind5. Toch was een dergelijke activiteit meer uitzondering dan regel. De tweede helft van de 19de eeuw geeft voor Drenthe een zeer bescheiden toename in de ontginningsactiviteit. Het gaat dan vooral om kleinschalige keuterontginningen. Deze ontginningen, ook wel aangeduid als ‘wilde ontginningen’, werden uitgevoerd door veen- en landarbeiders die rondom hun vaak schamele woning een stuk woeste grond tot cultuur brachten. Bekende voorbeelden zijn nederzettingen als De Kiel, Schoonoord en Nieuw-Balinge. Grootschalige ontginningen werden nog niet ter hand genomen. De regering zag dit als een gemis en zocht naar een verklaring. Uiteindelijk meende men dat de onverdeelde markegronden een systematische ontginning in de weg stond. Daarom werd op 10 mei 1886 de Markenwet ingesteld waardoor de gemeenschappelijke ‘woeste gronden’ makkelijker in particulier bezit konden komen. Toch lag hier niet de oplossing, zoals verderop zal worden besproken, en het effect van deze wet heeft niet geleid tot een noemenswaardige uitbreiding van de ontginningen. | |
[pagina 56]
| |
Oprichting HeidemaatschappijDe kennis en ervaring van de Maatschappij van Weldadigheid hebben, zoals Thissen constateert, een belangrijke rol gespeeld in de oprichting van de Nederlandsche Heidemaatschappij. Een directe relatie blijkt bijvoorbeeld in 1886 aan het licht te komen. In dat jaar verscheen in ‘De Economist’ een artikel van de toenmalige directeur van de Maatschappij van Weldadigheid F.B. Löhnis over de Danske Hedesjelskap oftewel de Deense Heidemaatschappij. Löhnis noemt de activiteiten van die maatschappij zegenrijk werk dat navolging verdient. Dit invloedrijke artikel kwam op een gunstig moment, want in hetzelfde jaar werd de Markenwet van kracht. Deze wet heeft de discussie over ontginning gestimuleerd. Een gevolg was bijvoorbeeld dat de Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw een commissie de opdracht verleende om de beste wijze van ontginning te bestuderen. De eerder genoemde Löhnis was lid van deze commissie. Zijn kennis van de Deense Heidemaatschappij klinkt duidelijk in de rapportage door. Men concludeerde dat particulieren aangemoedigd moesten worden om tot ontginning over te gaan. Deze particulieren zouden vooral behoefte hebben aan voorlichting en deskundige begeleiding. Een instantie die dit zou kunnen bevorderen zou dus zelf niet ontginnen maar louter adviseren. Opvallend is de opvatting dat ontginnen als werkverschaffingsproject voor stedelijke werklozen geen bijval kreeg: Löhnis had daar als directeur van de Maatschappij van Weldadigheid kennelijk genoeg problemen mee gehad. De opvattingen van de commissie komen in hoofdlijnen overeen met die van de Deense Heidemaatschappij. Uiteindelijk leidde het rapport op 6 juni 1888 tot de oprichting van de vereniging Nederlandsche Heidemaatschappij. Van meet af zaten er, net als bij de Maatschappij van Weldadigheid, tal van vooraanstaande personen in de vereniging waaronder ook weer Löhnis. | |
Cultuur in brandAfgezien van enkele kleine opdrachten, zoals een stuifzandbebossing bij Havelte, moest de Heidemaatschappij tot 1898 wachten op een grote opdracht uit Drenthe. In dat jaar werd door de Provinciale Staten de medewerking verleend om een gedetailleerd onderzoek uit te voeren naar de moeilijkheden bij heideontginningen in Drenthe. De resultaten van dit onderzoek werden in 1900 gepresenteerd en geven een goed beeld van de toenmalige situatie.Ga naar eind6. In de inleiding van het rapport wordt melding gemaakt van enkele moeilijkheidsfactoren bij heideontginningen. Naast de gesteldheid van de grond en de kosten van ontginning moest men vooral ook rekening houden met de eigendomssituatie, de ligging, de verkeerswegen en met de beroepsbevolking. Het rapport constateert tevens dat de hoge heidegronden die in Drenthe rijk vertegenwoordigd zijn, ongeschikt worden geacht voor bouw- en weiland. Bebossing zal als enige mogelijk zijn, zoals dat in de periode 1840-1880 ook al door velen uitgevoerd was. Een sayant detail uit het rapport gaat over de eigendomssituatie van de gronden. De stimulerende werking van de Markenwet wordt sterk gerelativeerd door de constatering dat veel marken reeds voor 1886 waren verdeeld op basis van een wet uit 1809. Bovendien hadden beide wetten, zo stelt het rapport, een eenzijdige aandacht voor de verdeling van de gronden en gaan ze voorbij aan de beheersaspecten. Daarom kon niet worden voorkomen dat de gronden op zeer oneconomische wijze werden verdeeld. De verdeling vond plaats in smalle en langgerekte percelen waarbij aaneengesloten bezittingen eerder uitzondering dan regel waren. Het rapport haalt een bewering van een verslaggever van de Landbouw-commissie uit Rolde aan, die zegt dat de onhandige verkavelingen opzettelijk zijn gekozen om een ontginning te voorkomen ‘waardoor de schapenhouderij, waarop zeer veel prijs gesteld wordt, zou verloren gaan’. Zou deze bewering juist zijn dan getuigt het van een bijzonder strategisch inzicht van de Drentse boeren. Als men al tot bosaanplant overging dan waren er nog de herders die ‘niet zelden het vuur te hulp riepen om blijk te geven van hunne, uit de beperking van hun gebied voortvloeiende, vijandige gezindheid.’ Het als bos in cultuur gebrachte land werd eenvoudigweg in brand gestoken. De boeren konden de heide niet missen tenzij men overging tot een geheel ander landbouwstelsel. Een aanzet tot die verandering ziet het rapport in de komst van kunstmest waardoor schapenmest niet meer nodig was. Daar komt nog een probleem bij: voor de beroepsbevolking stelt het rapport dat de Drentse situatie niet rooskleurig is. Voor de arbeiders is er buiten de landbouw nauwelijks ander werk. Toch, en dat is de algemene opvatting van de Heidemaatschappij, hebben ze geen vertrouwen in pogingen om arbeiders op ontgonnen grond een onafhankelijk bestaan als landbouwer te verschaffen. De uitkomsten van de Maatschappij van Weldadigheid moeten hier een rol hebben gespeeld. De nieuwe benadering luidde dat het beter zou zijn om de arbeiders naast een vaste dienstbetrekking een eigen bedrijfje te laten runnen. Het rapport sluit af met het aangeven van potenties in het Drentse landschap op het gebied van de ontginning. Daarbij werd voor een adequate ontginning de steun van de Staat en de Provincie onmisbaar geacht. | |
[pagina 57]
| |
1 Zeyerveld: het plan van ontginning aangebracht over de indeling van het terrein voor de verkoop.
2 Zeyerveld: een beeld op de ontginning.
| |
[pagina 58]
| |
3 Zeyerveld: ‘toestand op heden’ (volgens Dilling). Kenmerkend is de spreiding van de boerderijen en de arbeiderswoningen.
| |
[pagina 59]
| |
Die steun zou bijvoorbeeld gericht kunnen zijn op een subsidieverlening aan de Heidemaatschappij om ‘krachtig medewerking te verlenen om de ontginning en de verbetering van nog zoovele duizenden H.A. woesten- en weinig opleverenden grond te helpen bevorderen’. Overduidelijk hebben we hier, in termen van een eeuw later, te maken met een commercieel adviesbureau dat uit is op een vervolgopdracht. | |
Het ZeyerveldEnkele jaren na het verschijnen van dit rapport krijgt de Heidemaatschappij de fel begeerde vervolgopdracht.
4 Zeyerveld: de ontwerpopvatting van de Heidemaatschappij is behoudend zoals deze dubbele woning laat zien. De woning is inmiddels sterk verbouwd.
5 Zeyerveld: een contemporaine opname van de Julianahoeve.
Weliswaar niet van de Staat of van de Provincie maar wel van een oud-politicus. In 1907 gaf de oud-minister van koloniën J.T. Cremer de Nederlandsche Heidemaatschappij de opdracht om een groot complex woeste grond in handen te krijgen en te ontginnen tot bouw- en grasland en daarop boerderijen te stichten. Voor de Heidemaatschappij was dit een perfecte gelegenheid om een demonstratieve ontginning uit te voeren in het Drentse land waarmee andere projecten, waarbij bij voorkeur de Heidemaatschappij zelf betrokken kon raken, gestimuleerd konden worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat van het hele ontginningsproject een boekwerkje werd gemaakt. Het boek, geschreven door K. Dilling, geeft een vrij compleet beeld van het gehele project, zij het met een voorlichtende en propagandistische inslag.Ga naar eind7. De Heidemaatschappij adviseerde om een stuk heide te kopen tussen Zeyen en Assen. Hier lag een stuk ‘woeste grond’ dat verdeeld was onder ongeveer zestig eigenaren. Het gebied was weliswaar verkaveld in smalle en langwerpige percelen die herkenbaar gemaakt waren door kielsteken, grensstenen of palen, maar van enige ontginning was nog geen sprake. De reden voor deze indeling is niet bekend. Mogelijk is ze gekozen om, zoals eerder gemeld, een ontginning bij voorbaat onmogelijk te maken. In ieder geval hadden de schaapherders kennelijk stelling genomen want Dilling schrijft: ‘Men gevoelt het, dat de scheper bijna ontroostbaar is over het verlies, dat hij lijdt, als hem zoo'n belangrijk stuk van zijn rijk wordt ontnomen en men begrijpt, dat het vooruitzicht van voortdurende inkrimping daarvan hem eenigszins vijandig doet staan tegenover den ontginner.’ Het plan van aanpak laat een werkwijze zien die modern is ten opzichte van de heersende opvattingen. Zo werd begonnen met een uitvoerige opmeting en waterpassing. Vervolgens werd een bodemonderzoek gehouden waaruit bleek dat de grond op diverse plekken niet erg gunstig was. Daarom werd besloten dat die delen van het terrein bebost dienden te worden. Met de resultaten van dit onderzoek kon een ontginningsplan worden opgesteld. Wil een ontginning slagen, aldus Dilling, dan is voor | |
[pagina 60]
| |
6a Zeyerveld: de Cremerhoeve, gebouwd in 1915 naar ontwerp van H. Masselink (architect in dienst van de Heidemaatschappij).
6b De plattegrond toont een moderne inrichting met een ruime koestal.
| |
[pagina 61]
| |
7 Zeyerveld: de stichtingssteen in de Cremerhoeve.
alles een goede waterafvoer noodzakelijk. Het ontginningsplan voorziet dan ook in een zorgvuldig uitgezet stelsel van waterlopen. De sloten zijn zo recht mogelijk en omgrenzen gelijkvormige percelen om zodoende een systematisch grondgebruik te bevorderen. De sloten wateren uit in een kanaal, ‘den slagader van de ontginning.’ Overigens was het kanaal niet alleen een slagader vanwege de waterhuishouding maar ook vanwege de ontsluiting; het kanaal diende als aan- en afvoerroute van produkten. Het kanaal sloot aan de zuidzijde via de Asser Wijk aan op de Drentse Hoofdvaart. Een verdere ontsluiting verliep via enkele langs het kanaal geprojecteerde hoofdwegen. Het plan laat zien dat de grenslijn met de gemeente Norg een belangrijk uitgangspunt vormde voor de indeling van het terrein. Zo is het grootste deel van het kanaal vrijwel evenwijdig aan deze grenslijn geprojecteerd. Vervolgens werd het omliggende terrein zo rationeel mogelijk ingedeeld. Gaandeweg de ontginning, waarbij voor het eerst in Drenthe gebruik gemaakt werd van een stoomploeg, bleek dat de kwaliteit van de grond en de waterhuishouding een veel ruimer areaal bouw- en grasland mogelijk maakte dan aanvankelijk werd verondersteld. De aanplant van bos bleef daardoor beperkt tot ongeveer twee hectare. Maar op een andere wijze werd er wel weer groen in het gebied gebracht. Zo werden evenwijdig aan het kanaal en langs de hoofdweg eiken geplant die als typisch voor het Drentse landschap werden gekarakteriseerd. Ter verfraaiing werden tussen de bomen nog lupinen gezaaid. Een andere zorg voor de schoonheid van het landschap werd bereikt als gevolg van enig cultuurbesef bij de Heidemaatschappij (en bij J.T. Cremer). Zo bleven enkele tumuli in het terrein bewaard en werd een terrein met leemputten, waaruit boeren leem haalden voor de vloeren van hun boerderijen, niet ontgonnen maar als natuurgebied bestemd. | |
RationaliteitIn 1908, het eerste jaar van de ontginning, verrees ook het eerste gebouw. Het diende als opbergruimte en schaftlokaal voor de werknemers en kreeg daarom de naam de Keet. Later werd het gebouw uitgebreid tot een boerderij met daarbij 25 ha grond. De boerderijen, in totaal kwamen er vijftien, werden zo gunstig mogelijk gesitueerd en dat betekende in de directe nabijheid van het land en aan het kanaal. Deze rationele spreiding van boerderijen staat ver af van de traditionele clustering van boerderijen rondom de brink. Behalve de boerderijen, werden ook de arbeiderswoningen over het gebied verdeeld. De Heidemaatschappij koesterde de opvatting dat de arbeiders het meest gebaat zijn met een woning en een flink stuk grond (een halve hectare). Zodoende hadden ze de mogelijkheid om naast hun loondienst ook nog inkomsten en goederen te verkrijgen van hun eigen akkers. In totaal werden negen dubbele en één enkele arbeiderswoning gesticht. Dilling betoogt: ‘Het groote voordeel van de aanwezigheid dezer woningen | |
[pagina 62]
| |
8 Witteveen: voorbeeld van een boerderij-ontwerp van een regionaal werkend architect. Een ontwerp van J. Boelens.
is, dat een steevaste arbeidersstand wordt verkregen in de onmiddellijke nabijheid van de landbouwers. Ook voor de arbeiders zelve is het een groot gerief, daar zij zich in de schafttijden, vooral 's middags veel minder behoeven te haasten en veel meer gelegenheid, tijd en lust tot bewerking van den grond hebben.’ Kortom de arbeider, maar vooral de boer, was blij. Over de gebouwen schrijft Dilling dat er gestreefd is naar soliditeit en doelmatigheid. Passend in het beeld van de modernisering zijn de hygiënische aspecten die Dilling opsomt: ‘De bewaarplaatsen voor mest en gier voldoen aan de daaraan te stellen eischen. Bij elke boerderij is een waterdichte gierkelder gebouwd. Aan verlichting en ventilatie zijn de grootste zorgen besteed.’ De vormgeving van het exterieur wordt in één zin afgedaan met: ‘het uitwendig aanzien der gebouwen is eenvoudig en met de omgeving zoo goed mogelijk in overeenstemming gebracht.’ Toch is deze zin veelzeggend omdat hiermee een opening voor streekeigen invloeden gegeven wordt. In een latere publicatie van de Heidemaatschappij over boerderijen komt dit meer genuanceerd naar voren.Ga naar eind8. Daar wordt onderscheid gemaakt tussen boerderijbouw temidden van oudere bebouwing en boerderijbouw in nieuwe ontginningen. Voor de eerste categorie zal zo veel mogelijk aansluiting gezocht moeten worden bij het omliggende boerderij-type. Bij nieuwe ontginningsprojecten kan een wat vrijere benadering gekozen worden. Als voorbeeld wordt het ontginningsproject van de N.V. Lantschap Drenthe aangehaald waarbij de Heidemaatschappij zelf betrokken was. Het betrof een ontginning van het Zwindersche Veld ter grootte van ongeveer 1000 ha. Voor de boerderijbouw werden verschillende architecten uit de omgeving gevraagd. Elk ontwerp kreeg een individuele uitdrukking en de ontginningsmaatschappij zorgde, op basis van ervaringen in dit soort gebieden, voor afstemming op het gangbare bedrijfstype. Hoogtepunt in de boerderijbouw in het Zeyerveld is de Cremerhoeve. Deze boerderij, vernoemd naar de initiatiefnemer, kwam als sluitstuk van het hele project in 1915 gereed. Het ontwerp is afkomstig van H. Masselink, architect in dienst van de Heidemaatschappij. Er is gekozen voor een kop-romp type waarbij de woning midden voor de schuur staat. Het woonhuis wordt gedekt door een zadeldak belegd met pannen, terwijl de hoger opgaande schuur wordt gedekt door een kort afgewolfd rietdak. Opvallende elementen zijn de halfronde dakvensters en zolderluiken in het rietdak. Daarnaast laat vooral de stalinrichting zien dat gestreefd is naar een hygiënische inrichting. Zo wordt een ruime licht- en luchttoetreding verkregen via de stalvensters. Een totale ver- | |
[pagina 63]
| |
nieuwing ten opzichte van de traditionele boerenschuur is de bijna industriële vormgeving van de stal: ijzeren kolommen ondersteunen een plafond van gewalste profielbalken waartussen een holle welfsteen is gemetseld. Via de holle steen was een voortdurende ventilatie mogelijk. De totale constructie was bovendien redelijk brandwerend. | |
UitstralingDe ontginning van het Zeyerveld laat een omschakeling van het traditionele landbouwsysteem zien. De afhankelijkheid van de schaapskudden is afgedaan en vervangen door een moderne bedrijfsvoering waarbij een optimalisering van het grondgebruik werd nagestreefd. Of zoals de huidige directeur van de Heidemaatschappij in het jaarverslag van 1993 stelt: ‘Het voortbrengend vermogen van de bodem verhogen. Dat deed Heidemij honderd jaar geleden al, dat doen we nu nog steeds.’ Het project Zeyerveld heeft in ieder geval ruime belangstelling genoten en heeft er mede toe geleid dat er voor de Heidemaatschappij Drentse vervolgopdrachten uit voortkwamen. Zo raakte de maatschappij onder meer betrokken bij de uitvoering van de ontginning bij Ter Aard (gemeente Vries) voor de N.V. de Hunneheide en de ontginning van de gronden van A. Kröller bij de boerderij ‘de Schipborg’ (gemeente Anloo). En ook in de jaren twintig werd op grote schaal ontgonnen met hulp van de Heidemaatschappij. Deze ontginningen kwamen als werkverschaffingsprojecten tot stand onder verantwoordelijkheid van de N.V. Het Lantschap Drenthe (ongeveer 5000 ha) en N.V. De Drie Provinciën (enkele honderden hectaren). |
|