Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||
Peter Nijhof
| |||||||||
VoorspelPrecies tien jaar geleden maakte het onderwerp van de ‘jongere bouwkunst en stedebouw’ zijn debuut in de landelijke politiek als nieuwe beleidsopgave voor de monumentenzorg. In 1984 nam namelijk de Tweede Kamer - in reactie op de ministeriële Nota over de Monumentenzorg en een desbetreffend advies van de Monumentenraad - een motie aan waarin een landelijke inventarisatie van het jongere erfgoed werd bepleit. Hoewel de rijksoverheid al sinds de jaren '70 aandacht aan dit onderwerp besteedde, was het wegens financiële en personele problemen niet mogelijk gebleken om tot het al zo lang gewenste nationale overzicht van het (stede)bouwkundig erfgoed uit de periode 1850-1940 te komen.Ga naar eind1. De genoemde beleidsstukken boden samen de opening om een systematische aanpak te ontwikkelen op projectbasis. Door te kiezen voor een project-structuur werd het werk duidelijk afgebakend in tijdsduur en financiering. Bovendien gaf dit de drie bestuurslagen de mogelijkheid om voor de uitvoering van deze inventarisatie-opdracht een bijzonder samenwerkingsverband aan te gaan. Dit alles zou geschieden onder de noemer Monumenten Inventarisatie Project. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) werkte hiervoor een organisatorische en methodische opzet uit, die in hoofdlijnen werd vastgelegd in de Handleiding MIP.Ga naar eind2. Medio 1986 werd een landelijk projectleider aangesteld en kon het testen beginnen van het ontwikkelde werkmodel en vooral van de bereidheid tot samenwerking bij provincies en gemeenten. Alvorens nader op deze materie in te gaan, volgt eerst een samenvatting van de doeleinden en methodiek van het MIP. | |||||||||
DoeleindenZoals de naam al aangeeft is het MIP primair gericht op het inventariseren van gebouwen en gebieden uit de periode 1850-1940. Vanaf het begin had het inventarisatieproject echter te kampen met de misvatting als zou het vooral of zelfs uitsluitend dienen als basis voor toekomstige bescherming. De eerste pagina van de MIP-handleiding geeft echter duidelijk een veel bredere doelstelling aan, en ook een andere prioriteits volgorde:
Het dienen als basis voor eventuele selectie voor wettelijke bescherming kwam pas op de vijfde plaats.Ga naar eind3. Behoud, herbestemming en ontwikkeling van het merendeel van de jongere bouwkunst en stedebouw zou de (mede)verantwoordelijkheid op uiteenlopende beleidsterreinen moeten worden van de drie bestuursniveaus. | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
Indeling MIP-regio's (RDMZ 1988; tekening: T. Brouwer †).
| |||||||||
Methodische opzetKenmerkend voor het MIP is de gebiedsgewijze verkenning van gebieden en gebouwen, werkend van groot naar klein. Voor deze inventarisatie is Nederland verdeeld in 59 regio's die in de periode 1850-1940 een eigen, van aangrenzende gebieden te onderscheiden ontwikkeling hebben doorgemaakt (afb. 1). Hierbij is om bestuurlijke redenen rekening gehouden met de provinciale en gemeentelijke begrenzingen. Hoewel de historische samenhang in sommige regio's door ingrijpende naoorlogse veranderingen (zoals in Rijnmond) thans minder goed herkenbaar is en de gemeente- en provinciegrenzen hier en daar tijdens het project werden gewijzigd, is toch grotendeels de in 1985 opgestelde indeling gehandhaafd. Wel is de indeling aangepast aan de later gemaakte afspraak dat de vier grote gemeenten - Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht - als afzonderlijke partners naast de twaalf provincies zouden optreden. In de methodiek van het MIP is de eerste stap het samenstellen van een regiobeschrijving, waarin in een vaste volgorde worden beschreven: de bodemkundige en landschappelijke karakteristiek, de infrastructuur en de ontwikkeling van de steden, dorpen, gehuchten en verspreide bebouwing.Ga naar eind4. De tweede stap is het samenstellen van een vergelijkbare, maar meer gedetailleerde beschrijving per gemeente. Deze gemeentebeschrijving omvat hoofdstukken over bodemgesteldheid, grondgebruik, infrastructuur en nederzettingsstructuur en vaak is daar nog een bebouwingskarakteristiek aan toegevoegd.Ga naar eind5. Voor beide stukken was niet voorzien in archiefonderzoek, doch werd uitgegaan van alleen een analyse van bestaande bronnen (literatuur en kaartmateriaal), getoetst aan globale veldverkenningen. Met de achtergrondkennis van deze beschrijvingen en de MIP-handleiding op zak, werd verondersteld | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
dat de inventarisatoren voldoende ‘bagage’ zouden hebben om in het veld het kaf van het koren te kunnen onderscheiden bij de inventarisatie van gebieden en gebouwen. Hierbij werd nog een gradatie aangebracht door ‘gebieden met bijzondere waarden’ te onderscheiden op lokaal niveau, op grond van een vijftal criteria (afb. 2). Het was de bedoeling dat in deze bijzondere gebieden, en in de oude kernen, intensiever werd geïnventariseerd dan in de overige deelgebieden. Bovendien werd gevraagd om bij substantiële uitbreidingen een stedebouwkundige typologie toe te passen waarbij gebruik werd gemaakt van een standaardlegenda voor het typeren van verschillende soorten woonwijken, groengebieden, industriegebieden en andere gebieden zonder woonfunctie, naast infrastructuur en lineaire ontwikkelingen (afb. 3).Ga naar eind6. Omdat al spoedig bleek dat de stadsuitbreidingen in de grote en middelgrote steden niet goed tot hun recht konden komen in het voor de kleinere gemeenten ontwikkelde beschrijvingsmodel, werd hiervoor nog een apart stedelijk beschrijvingsmodel ingevoerd.Ga naar eind7. De regiobeschrijvingen waren als afzonderlijke rapporten voorzien. Bij de uiteindelijke inventarisatierapporten van de gemeenten dienden de historischgeografische hoofdstukken met de stedebouwkundige bevindingen en de gegevens van de geïnventariseerde objecten en complexen gebundeld
2 Hilversum, een van de gemeentelijk woningbouwcomplexen naar ontwerp van W.M. Dudok aan Merel-. Valk- en Spreeuwenstraat uit de jaren '20. karakteristiek onderdeel van een tuinwijkachtige ontwikkeling in het ‘bijzondere gebied’ van het wijzigingsvoorstel van Dudok voor de uitbreiding van Hilversum uil 1915.
te worden. Voor de verzameling van de vereiste object- en complexgegevens bevatte de MIP-handleiding een formulier voor handmatige annotatie in het veld, aan te vullen met een foto en een situatieschets. De veldwerk-gegevens zouden vervolgens op uniforme wijze in een computer worden ingevoerd om daarmee een centrale databank te kunnen aanleggen. Hiervoor stelde de RDMZ een speciaal aangepaste versie van het Engelse CAIRS-programma ter beschikking. | |||||||||
Bestuurlijke rolverdelingHet MIP vormde in de wereld van monumentenzorg een novum in bestuurlijk opzicht omdat met de voorgestelde taakverdeling werd geanticipeerd op de toen op handen zijnde wijziging van de Monumentenwet uit 1961. Mede in het kader van de algemene tendens tot decentralisatie van bevoegdheden en van eerdere adviezen van de Monumentenraad voorzag de ministeriële Nota over de inventarisatie van de jongere stedebouw en bouwkunst van 1986 in een uitvoering door de provincies en de grote steden, in nauwe samenwerking met de gemeenten en particuliere monumentenorganisaties.Ga naar eind8. De achtergrond van deze keuze voor delegatie naar het meso-niveau van de provincies is tweeledig. Het realiseren van een systematische, eenduidige projectaanpak zou met twaalf provincies al een hele toer zijn, laat staan met (toen) ruim 700 gemeenten. Inschakeling van de provincies als intermediaire bestuurslaag leek aanmerkelijk meer garanties voor een geslaagde operatie te bieden. Daarnaast pleitte de boven-lokale, gebiedsgewijze | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
3 Toepassing stedebouwkundige typologie bij de gemeente Hilversum (typologiekaart: A.C. Schut en M.C. Kuipers. RDMZ 1985).
benadering van de onderzoeksmethodiek haast vanzelfsprekend voor een centrale provinciale rol. Toch had het heel wat voeten in de aarde, voordat de bestuurlijke partners met de voorgestelde aanpak instemden. Al vroeg in 1986 vond verkennend overleg plaats tussen de RDMZ en de provincies Zeeland en Overijssel over de mogelijkheid om als proefprovincie voor het MIP te fungeren, op een moment dat de contouren van het project nog niet scherp omlijnd waren. Direct na de aanstelling van de landelijke projectleider MIP werden vanaf augustus 1986 door een RDMZ/WVC-delegatie alle provincies en vier grote gemeenten bezocht voor ambtelijk overleg ter voorbereiding van bestuurlijk overleg van de minister van WVC met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Inter-Provinciaal Overleg (IPO) en de stichting Nationaal Contact Monumenten (NCM). De VNG opteerde voor decentralisatie naar gemeenten, terwijl het IPO zich afvroeg of het deze taak wel op zich moest nemen op een moment dat duidelijk werd dat de provinciale rol in algemene zin in de in herziening zijnde Monumentenwet drastisch zou worden beperkt. Tenslotte werd besloten dat de vier grote gemeenten - Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht - naast de twaalf provincies als afzonderlijke partners zouden fungeren en werd de keuze om wel of niet mee te werken verder aan de individuele provincies overgelaten, die met Overijssel, Drenthe en Zeeland als eerste en Groningen als laatste uiteindelijk allemaal zouden meewerken. Bovendien werd overeengekomen dat buiten de vier grote gemeenten ook de grote steden met voldoende eigen deskundigheid de uitvoering zelf ter hand konden nemen, zij het onder vigeur van de provincie. De gemeenten Groningen, Leeuwarden en Maastricht (alleen de binnenstad) kozen als enige voor deze weg. | |||||||||
UitvoeringVoor de uitvoering van het MIP sloot het rijk met genoemde zestien partners een standaardovereenkomst af. Vrijwel alle betrokken gemeenten en provincies voerden het project vanuit de eigen organisatie uit. Alleen in Overijssel werd het MIP in handen gelegd van Het Oversticht, terwijl in Gelderland een aparte ‘Stichting MIP Gelderland’ in het leven werd geroepen. Noord-Brabant beschikte over een afzonderlijk Bureau voor Monumentenzorg en Oudheidkunde, dat al sinds de jaren '70 bezig was met het inventariseren van oude én jongere monumenten. Het | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
integreren van dit project in het MIP was voor beide partijen een logische stap. Ook elders werden afgeronde of lopende activiteiten in het MIP ingebracht, zoals een meerjarig inventaristieproject in het Herinrichtingsgebied Oost-Groningen.Ga naar eind9. Verder ontstonden hier en daar verschillen in de te onderzoeken periode, omdat sommige partners deze - in verband met hun eigen beleid - wilden verlengen. Zo inventariseerden zowel de gemeente als de provincie Utrecht het gehele bestand aan waardevolle cultuurhistorische gebouwen en gebieden, begon de provincie Zuid-Holland bij 1800 en trokken Zeeland en Flevoland de inventarisatiegrens op tot respectievelijk 1945 en 1962. Een en ander bracht met zich mee dat voor elke MIP-partner een andere startdatum en projectduur van toepassing was. De officiële start van het MIP vond plaats in Overijssel, die in het voorjaar van 1987 werd gevierd met een excursie naar Twente voor bestuurders, pers en leden van de Eerste en Tweede Kamer. Spoedig volgden de provincies Zeeland en Drenthe en vanaf 1988 de overige provincies en grote gemeenten, met de provincie Gelderland als laatste. De provincie Overijssel was ook de eerste partner waar het MIP werd opgeleverd (in 1990), Zuid-Holland de laatste (1994).Ga naar eind10. | |||||||||
ProjectorganisatieHet MIP is door de RDMZ van meet af aan als project opgezet náást de staande organisatie. Door de aanstelling van een landelijk projectleider, rechtstreeks vallend onder de directie met budgettaire en personele bevoegdheden werden de randvoorwaarden geschapen voor onafhankelijkheid en continuïteit. Voor instructie en vakinhoudelijke begeleiding van de uitvoerende partners werden multidisciplinaire teams samengesteld van architectuurhistorici, stedebouwkundigen en een historisch-geograaf.Ga naar eind11. Een analoge projectorganisatie werd bij de betreffende gemeenten en provincies doorgevoerd, waarbij meestal een beleidsambtenaar monumentenzorg met de projectleiding werd belast; slechts bij uitzondering werd een afzonderlijke projectleider aangesteld voor de duur van het project. De vakinhoudelijke projectmedewerkers werden in het algemeen extern geworven, waardoor vele pas afgestudeerden of werkloze academici een uitdagende baan kregen. Omdat het MIP in vele opzichten een complexe opgave was, besteedde de RDMZ gedurende het gehele project doorlopend aandacht aan de begeleiding. Voorafgaand aan de start van het MIP nam het speciale instructieteam in een provincie of gemeente de belangrijkste voetangels en klemmen met de uitvoerders van het project door en werd nadere tekst en
4 Okko Kloosterman geeft instructie tijdens veldwerk in Nieuweschans (foto: Y. Attema, 1990).
uitleg gegeven van de MIP-handleiding aan de hand van praktijkvoorbeelden. Op het uitvoerend niveau waren gemeentelijke en provinciale begeleidingscommissie (BC's) bij overeenkomst verplicht gesteld. Door een combinatie van vakinhoudelijke en bestuurlijke deskundigheid dienden deze BC's als bewaker van zowel de kwaliteit als de voortgang van het inventarisatie-proces in een gemeente of provincie. Al snel bleek behoefte aan nadere richtlijnen inzake omvang, samenstelling, taken en bevoegdheden, die vervolgens door de RDMZ werden opgesteld. De verscheidenheid bleef desalniettemin in vele opzichten groot, daarmee een afspiegeling vormend van de grote bestuurlijke en culturele verschillen tussen de uitvoerende partners. De landelijk projectleider MIP trad op als adviserend lid van alle BC's, veelal bijgestaan door een of twee vakinhoudelijke begeleiders van de RDMZ. Deze becommentarieerden verder alle regio- en gemeente-beschrijvingen en adviseerden over methodische en specifieke inventarisatieproblemen. De sleutel voor de succesvolle projectbegeleiding lag vooral in het gezamenlijke veldwerk met de projectuitvoerders en | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
soms ook met de begeleidingscommissies (afb. 4). Eerst om methodische problemen te verkennen, later om de toepassing van ontwikkelde normen in het veld te toetsen. Het accent verschoof daarbij al snel van de afzonderlijke objecten naar de complexen en gebieden, die zowel methodisch als in begrenzing veel vragen opriepen. Om de uitvoering zoveel mogelijk binnen een aanvaardbare bandbreedte te houden vond regelmatig projectleidersoverleg plaats. Voor alle projectmedewerkers en begeleiders werden halfjaarlijkse MIP-werkconferenties in Zeist gehouden: om ervaringen uit te wisselen, methoden te vergelijken, problemen op te lossen en gezamenlijk lijnen uit te zetten. Deze werkconferenties, voorbereid door RDMZ en gemeenten en provincies vormden de beslissende, verbindende kaders voor de cohesie van het project en alle betrokken ‘MIPpers’. Daarnaast was er een afzonderlijk MIP-CAIRS-gebruikersoverleg van al degenen die speciaal waren belast met de geautomatiseerde gegevensverwerking. | |||||||||
Problemen onderwegHet MIP was in vele opzichten een sprong in het duister, ondanks de langdurige voorbereiding door de RDMZ. In dat licht bezien is het dan ook niet verwonderlijk dat de problemen onderweg veel en groot waren. Teveel om in dit bestek allemaal te behandelen, vandaar een bloemlezing van de belangrijkste en meest voorkomende problemen. | |||||||||
FinanciënDe financiële onderbouwing van het project heeft overal, het hele project door, voor problemen gezorgd. Toen het project begon, kon niemand met zekerheid de kwantitatieve omvang exact aangeven; er waren slechts schattingen, uiteenlopend van circa 125.000 tot 200.000 te inventariseren objecten. Het beschikbare budget van rijkswege was vooraf gemaximeerd, terwijl de bijdragen van gemeenten en provincies sterk uiteenliepen. Tijdens het project bleken de bevlogen medewerkers echter constant te streven naar verhoging van kwaliteit en kwantiteit. Dit noopte bijna overal vroeg of laat tot moeizaam overleg over extra middelen en/of bezuinigingen door kwantitatieve maximering. Daarnaast ontwikkelden de projectleiders zich tot meesters in het aanspreken van allerlei interne ‘potjes’ en bijzondere arbeidssubsidie-regelingen, met als onbedoeld negatief resultaat: soms het inzetten van onvoldoende materiedeskundige medewerkers; een te snel verloop in het projectteam; interne spanningen door de te hoge, gekwantificeerde werkdruk; kwaliteitsverlies en uitgestelde oplevering. | |||||||||
WerkvolgordeDe in de Handleiding voorgeschreven volgorde van regiobeschrijving - gemeentebeschrijving - veldwerk kon soms worden aangehouden, maar vaak ook niet (afb. 5). Met name gemeentebeschrijvingen waren lang niet altijd (compleet) beschikbaar vóór de start van het veldwerk. De RDMZ dacht oorspronkelijk aan een kort bestek van enkele pagina's met kaarten, waarin de hoofdlijnen van de ontwikkeling van een gemeente in ruimtelijk, sociaal-economisch, stedebouwkundig en bouwkundig opzicht werden geschetst. Al bij het eerste gebied (Salland) bleek in de praktijk door een wisselwerking tussen een kwaliteitsgerichte begeleidingscommissie en geïnvolveerde, deskundige geografische beschrijvers dat zo'n kort bestek onbevredigend zou zijn. Er werd uiteindelijk in samenspraak met de RDMZ een veelomvattender invulling aan het onderdeel gemeentebeschrijving gegeven, die echter aanzienlijk meer tijd en geld vergde. Waar gebiedsbeschrijving en veldinventarisatie door verschillende personen (= disciplines) werden uitgevoerd en er ook nog veel gemeenten met weinig MIP-bebouwing waren, verliep de werkvolgorde vaak omgekeerd. Vooral bij landelijke gemeenten was het samenstellen van gemeentebeschrijvingen een lastige taak omdat er weinig bruikbare literatuur voorhanden was en er nauwelijks tijd was voor archiefonderzoek. Overigens kregen de MIP-medewerkers in de regel veel medewerking van de gemeenten, door hun inzage te geven in historisch kaartmateriaal, uitbreidingsplannen en andere relevante bronnen, en soms ook door een tijdelijke werkkamer aan te bieden. | |||||||||
Methodiek: stedebouwDoordat de Monumentenwet bij de bescherming verschil maakt tussen ‘monumenten’ en ‘stads- en dorpsgezichten’, werden gebouwen en gebieden lange tijd gescheiden van elkaar behandeld. Bij de inventarisatie van de periode 1850-1940 zouden jongere bouwkunst en stedebouw voor het eerst gelijk op worden geïnventariseerd. De stedebouwkundige inventarisatie bleek in de praktijk een weg vol valkuilen en problemen. Deels kwam dit omdat nog geen 10% van de inventarisatoren een stedebouwkundige achtergrond had. Het toepassen van de stedebouwkundige typologie, het onderscheiden van de ‘gebieden met bijzondere waarden’ alsook het beschrijven ervan volgens het voorgeschreven stramien moesten in de regel met vallen en opstaan eigen worden gemaakt. Ook waren er aanzienlijke verschillen in kwaliteit en diepgang tussen de provincies op dit punt. De begeleiding van de RDMZ heeft zich dan ook in sterke mate op dit onderdeel van het project gericht, vooral in de laatste jaren toen de meest | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
5 Werkschema MIP (Handleiding MIP, 1987, p. 24).
verstedelijkte provincies aan de beurt waren. Daarnaast waren er nog tal van methodische vragen waarop de MIP-handleiding geen panklaar antwoord gaf. Zo bleek - bij de eerste gezamenlijke veld verkenning van RDMZ en Het Oversticht in Olst - dat de beschikbare stedebouwkundige typologie alleen is gericht op de uitbreidingen van grotere steden en niet op kleinere nederzettingen, noch op de historische stads- en dorpskernen. De vraag of vóór 1850 ontstane, maar door ‘MIP-bebouwing’ gedomineerde structuren als ‘gebied met bijzondere waarden’ konden worden aangewezen, werd van geval tot geval beoordeeld. In de gemeente Utrecht leverde het bij de Maliebaan een positief antwoord op en bovendien werd hier naar aanleiding van een bezoek aan het Wilhelminapark voorgesteld om de legenda aan te vullen met een aparte aanduiding voor een ‘stedelijk villagebied’ (afb. 6). Ook buiten de bebouwde kom werden veel interessante, waardevolle structuren ontdekt, zoals de voormalige strafkolonie van de Maatschappij van Weldadigheid te Veenhuizen en de Peel-Raamstelling in Oost-Brabant, of landschappelijke gebieden met bijzondere waarden zoals de scholtegoederen in de Achterhoek, die alle om uitbreiding van de handleiding vroegen.Ga naar eind12. Deze en andere problemen als de gewenste minimale omvang van een gebied en de begrenzing ervan moesten via gezamenlijk veldwerk tot uitsluitsel leiden (afb. 7). De resultaten zijn uitgewerkt in twee algemeen verspreide aanvullingen op de MIP-handleiding. | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
6 Het bekroonde prijsvraagontwerp van H. Copijn voor het bij Oudwijk aan te leggen Wilhelminapark te Utrecht (1887), voorbeeld van een stedelijk villapark.
7 Veldwerk in de gemeente Bellingwedde, op zoek naar de grens bij de verdedigingswerken van de 2de linie van de Eems bij Bellingwolde (foto: Y. Attema, 1990).
| |||||||||
Methodiek: objecten en complexenDe veldinventarisatie van de objecten en complexen riep vooral in een startsituatie veel vragen op. Het bepalen van de ‘ondergrens’ bleek veel gecompliceerder dan de MIP-handleiding deed vermoeden. Uiteenlopende ervaring, kennis en persoonlijke voorkeuren van inventarisatoren bleken in een zelfde plaats tot aanzienlijke verschillen te kunnen leiden, zowel kwalitatief als kwantitatief. Een ander probleem was het verwerken van grote ensembles, die hetzij als straatwand, hetzij als complex, hetzij onderverdeeld naar de meest typerende panden werden beschreven. Dit had tot gevolg dat naderhand onduidelijkheid bestond over de werkelijke aantallen van geïnventariseerde gebouwen.Ga naar eind13. De meeste inventarisatoren waren voldoende geschoold en na de extra instructies al snel ervaren genoeg om het inventarisatiewerk vrij zelfstandig uit te voeren (afb. 8). Ook het beschrijven van de geïnventariseerde bebouwing werd al snel een routinekwestie, al waren er soms problemen met de te hanteren terminologie en de reikwijdte van de te benoemen onderdelen.Ga naar eind14. Wel vereisten het onderscheiden en beschrijven van bijzondere materialen, | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
specifieke constructies en het industrieel erfgoed nog veel aandacht. Hierbij was de afdeling Geschiedenis van de Bouwtechniek van de Technische Universiteit te Delft (TUD) heel behulpzaam door middel van instructieve publikaties en gezamenlijke excursies met de MIP-teams. Kennis over industrieel-archeologische categorieën als sluizen, bruggen, gemalen en over branche-specifieke bedrijfsgebouwen was evenwel nog niet gemakkelijk raadpleegbaar: hierdoor zijn deze objecten mogelijk onder- dan wel overgeïnventariseerd (afb. 9). Pas door recent onderzoek - waarbij ook gebruik wordt gemaakt van de MIP-
8 Het Zeeuwse MIP-team in actie te Hulst; van links naar rechts: Hans Sinke, Berit Sens, Saskia Jonkergouw (foto: Wim Kooijman, augustus 1990).
9 Stoomhoutzagerij Firma J. Nahuis aan de Winterswijkseweg te Groenlo, met schoorsteen en inwendig bewaard gebleven machinerie uit omstreeks 1917 (foto: RDMZ, 1993).
gegevens - worden deze terreinen beter ontsloten door de TUD (sluizen, najaar 1994), maar vooral door het Projectbureau Industrieel Erfgoed (PIE).Ga naar eind15, | |||||||||
AutomatiseringDe geautomatiseerde verwerking van de geïnventariseerde objecten en complexen was gedurende het gehele project een zorgenkind. Financieel, omdat hierin bij de opstelling van de begroting niet was voorzien. Praktisch, omdat het CAIRS-programma technisch wel toereikend was maar ingewikkeld, traag en gebruikersonvriendelijk. Er moest voortdurend aan worden geschaafd, hetgeen weer noopte tot regelmatige schriftelijke instructies en gebruikersoverleg. De beoogde uniforme gegevensinvoer werd daarbij bemoeilijkt door de al genoemde telproblemen, de late operationalisatie van thesauri (stijlen en gebouwtypen) en bovenal: de neiging van iedere gebruiker om het nét even anders te doen. Daarnaast liep de invoer overal vér achter op het inhoudelijke werk, waardoor ook de oplevering van de MIP-rapporten doorgaans vertraging opliep. Met name in de ‘MIP-rijke’ provincies is hierin nog steeds een achterstand. De landelijke MIP-databank van de RDMZ heeft dan ook in meer dan één opzicht een speciale gebruiksaanwijzing. Pogingen van de RDMZ om de stedebouwkundige MIP-gegevens in een Geografisch Informatiesysteem (GIS) onder te brengen strandden op interne financiële en personele belemmeringen.Ga naar eind16. | |||||||||
Praktische besognesBijtende honden, onbereikbare gebouwen of verplichte klaagzangen met koffie behoorden tot de dagelijkse praktijkervaring van de inventarisatoren. Ook in ander opzicht moesten tijdens het MIP steeds praktische problemen van zeer uiteenlopende aard worden opgelost. Bijvoorbeeld de gemeentelijke herindelingen tijdens het project en zelfs interprovinciale grenswijzigingen, die de nodige administratieve complicaties met zich mee brachten bij de verwerking van de inventarisatiegegevens. Of het feit dat de | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
‘paar A-4tjes’ gemeentebeschrijving uit de aanvang van het project overal uitgroeiden tot heuse rapporten met toenemende oplagen vanwege de grote vraag van gemeenten, monumenten-organisaties en andere geïnteresseerden. In de produktiekosten was doorgaans niet voorzien, zodat uitbesteden onmogelijk was. Dit leidde overal tot een fors beroep op de eigen huisdrukkerijen, die soms dagen plat werden gelegd door de MIP-produktie. Het meest knellende praktijkprobleem vormde evenwel de voortdurende wisselingen in de teams van de grotere provincies. Zowel door het gebruik maken van allerlei aan maximale termijnen gebonden arbeidssubsidieregels als door ‘natuurlijk’ verloop naar posities buiten het MIP was de doorloopsnelheid in deze teams groot. Dit dwong regelmatig tot het inwerken van nieuwe onervaren medewerkers met alle produktieverlies vandien. Een dergelijke snelle doorstroming was evenmin bevorderlijk voor continuïteit van de gegroeide cultuur binnen een team. Mede om deze redenen is bij de start van het Monumenten Selectie Project (MSP) besloten om dit vervolg zoveel mogelijk uit te voeren met kleine teams van door het MIP ervaren en gelouterde medewerkers en ook eventuele versterking te zoeken in de kring van (oud) MIP-medewerkers. Per slot van rekening mag al die moeizaam verworven kennis niet verloren gaan voor de monumentenzorg. | |||||||||
De resultaten licht gewogenEen onafhankelijk oordeel over de kwaliteit van de resultaten van het MIP zal moeten komen van anderen dan direct betrokkenen als de landelijk projectleider. Met name van wetenschappelijke zijde mag in deze een belangrijke bijdrage worden verwacht. Meer dan een enkele overkritische, zurige beschouwing in vogelvlucht vol vooringenomenheid is tot nu toe niet gepubliceerd.Ga naar eind17. Het MIP verdient als megaproject binnen de Nederlandse monumentenzorg een zorgvuldige analyse en beoordeling. In dit bestek moet worden volstaan met een korte evaluatie door de feitelijke resultaten tegen de oorspronkelijke doelstellingen af te zetten. | |||||||||
Een landelijk overzichtOndanks de vele problemen onderweg is het MIP overal tot een afronding gekomen: het beoogde landelijk overzicht is verkregen. Heel Nederland is daadwerkelijk geïnventariseerd op zijn bouwkundige en stedebouwkundige waarden uit de periode 1850-1940: circa 165.000 objecten en complexen en circa 650 gebieden met bijzondere waarden. Alle objectgegevens zijn (of worden) verwerkt in elektronische databanken: decentraal bij gemeenten en provincies
10 Overzicht van de reeds beschikbare MIP-rapporten bij de RDMZ te Zeist (foto: RDMZ, J.P. de Koning, 1994).
en geassembleerd tot één landelijke databank bij de RDMZ. Daarnaast zijn de inventarisatie-resultaten van bouwkunst en stedebouw in rapporten vastgelegd, die bij dezelfde instanties raadpleegbaar zijn maar ook daarbuiten zijn verspreid onder gemeenten en particuliere organisaties (afb. 10). Daarnaast heeft het MIP waardevolle ‘bijprodukten’ opgeleverd van uitvoerige regio- en gemeentebeschrijvingen. Deze blijken als bron en naslagwerk van minstens even grote waarde als de verzamelde objectgegevens. Nooit eerder is één episode uit de geschiedenis van Nederland zó alomvattend en uniform beschreven. Vooral voor de niet-stedelijke gebieden vormen de MIP-beschrijvingen veelal de eerste verkenningen van de periode 1850-1940. | |||||||||
Bevordering van kennis en waarderingAls er één hoofddoelstelling is die ten volle is gerealiseerd, dan is het deze. Geen gelegenheid is onbenut gelaten om de jongere bouwkunst en stedebouw in de publieke belangstelling te plaatsen.Ga naar eind18. De RDMZ beet bij de start van het MIP zelf de spits af | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
11 Tableau van de reeds verschenen delen in de MIP-reeks ‘Architectuur en Stedebouw 1850-1940’ (foto: Hans Westerink, Zwolle, 1994).
met de mobiele tentoonstelling Stedebouw in vogelvlucht, die gedurende vele jaren op tientallen plaatsen is geëxposeerd, soms uitgebreid met een lokaal of regionaal deel.Ga naar eind19. Bij de start en/of afronding van het project door een van de zestien partners werden (pers)excursies georganiseerd, naast studiedagen en tentoonstellingen.Ga naar eind20. Ook werd de bekendheid vergroot door interviews met lokale, regionale en landelijke media, door artikelen in vaktijdschriften en thematische rubrieken in allerhande tijdschriften, huis-aan-huisbladen en kranten, door knipselkranten, fraai verzorgde jaarverslagen, eigen nieuwsbrieven en folders en: door het insteken van dit aandachtsveld in de activiteiten van de landelijke Open Monumentendag.Ga naar eind21. Alleen al in de bibliotheek van de RDMZ geeft het trefwoord MIP toegang tot enige honderden titels, die slechts het topje van de ijsberg vormen. Juist door deze publicitaire omlijsting zijn ‘jongere bouwkunst’ en ‘jongere stedebouw’ in ons land nu vertrouwde begrippen geworden.Ga naar eind22. | |||||||||
Basis voor publikaties en onderzoekAan de realisering van deze doelstelling heeft de RDMZ zelf als eerste invulling gegeven met de voorbereiding en medefinanciering van de zestiendelige ‘MIP-reeks’. Samen met Waanders Uitgevers is een concept ontwikkeld voor de presentatie in woord en beeld van de MIP-resultaten per provincie en grote gemeente voor een breed publiek (afb. 11).Ga naar eind23. Deze formule is zodanig aangeslagen dat in 1994 meteen tweede reeks is begonnen, waarin andere belangrijke MIP-gemeenten een plaats kunnen krijgen.Ga naar eind24. Overigens had de provincie Utrecht reeds eerder een eigen publikatiereeks per gemeente opgezet, waarin ook de MIP-inventarisatieresultaten zijn verwerkt.Ga naar eind25. Dat het onderzoeksmateriaal ook voor vele andersoortige publikaties kan dienen, bijvoorbeeld gericht op bepaalde typen gebouwen, industrieel-archeologische thema's, oeuvres van ontwerpers, etc., is al door TUD en PIE ontdekt. Het MIP is echter opgezet als een brede inhaaloperatie onder druk van tijd en geld, zodat er weinig archief- of historisch onderzoek kon plaatsvinden. Aanvullend onderzoek is dan ook in vele opzichten geboden, maar het basismateriaal ligt er klaar voor. | |||||||||
Basis voor niet-sectoraal beleidMinder dan 10% van de MIP-objecten zal in het kader van het MSP door het rijk worden beschermd, waarbij nog kunnen worden opgeteld de nog onbekende aantallen door gemeenten en provincies al beschermde of nog te beschermen objecten en gebieden. Zeker is niettemin dat het grootste deel van het | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
geïnventariseerde bestand niet zal maar ook niet behoeft te worden beschermd op de sectorale wijze, op basis van de Monumentenwet. Immers, de optiek van het MIP is nooit een 100% beschermingsgraad geweest: vele objecten hebben een beperkte autonome waarde. Waar het om gaat is dat de geconstateerde waarden evenwichtig worden meegewogen bij besluitvorming op terreinen als stads- en dorpsvernieuwing, welstandszorg, landinrichting, ruimtelijke ordening, volkshuisvesting of bij het verlenen van sloopvergunningen.Ga naar eind26. Enig landelijk onderzoek naar de mate, waarin gemeenten en provincies op deze wijze het MIP benutten voor cultuurhistorisch kwaliteitsbeheer ontbreekt (nog). In deze richting zijn enkele verkenningen gepleegd door de provincies Groningen en Flevoland.Ga naar eind27. En de provincies Limburg en Noord-Holland hebben dit punt in recente provinciale beleidsnota's opgenomen.Ga naar eind28. Het MIP-team van de provincie Utrecht bracht al tijdens het MIP adviezen uit over in verandering zijnde gebieden met bijzondere waarde.Ga naar eind29. Ook elders is regelmatig het belang van de ‘bijzondere gebieden’ of geïnventariseerde panden in ruimtelijke ordeningsplannen ingebracht, onder meer in Amsterdam, Den Haag en Amersfoort.Ga naar eind30. De gemeente Groningen organiseerde een studiemiddag over het ‘after-MIP-beleid’ en de gemeente Tilburg heeft bepaald dat van alle geïnventariseerde MIP-objecten een sloopvergunning moet worden aangevraagd.Ga naar eind31. Niettemin bestaat de indruk dat er met name op gemeentelijk niveau nog veel meer met het MIP gedaan kan worden dan nu het geval is. | |||||||||
Basis voor selectie en beschermingAan deze laatste hoofddoelstelling is vanaf 1992 door het rijk invulling gegeven door het Monumenten Selectie Project (MSP) en de Monumenten Registratie Procedure (MRP). Op basis van een aantal proefprojecten zijn MSP en MRP voorjaar 1994 definitief van start gegaan: eind 1998 moet dit traject zijn afgerond.Ga naar eind32. Slechts enkele provincies voeren een actief provinciaal beschermingsbeleid (Noord-Holland, Drenthe, Limburg), mede gericht op jongere bouwkunst. Gemeenten daarentegen zijn sinds de invoering van de Monumentenwet 1988 steeds actiever geworden met een eigen beschermingsbeleid, waarbij de periode 1850-1940 een volwaardige plaats heeft verkregen. | |||||||||
TerugblikRuim zeven jaar was het MIP één van de hoofdpunten op de agenda van Monumentenzorg. Op alle bestuurlijke niveaus is jarenlang gewerkt aan de inventarisatie van de jongere bouwkunst en stedebouw. Mede door alle ‘omlijstende’ publicitaire en communicatieve activiteiten is de periode 1850-1940 thans volledig geïntegreerd in het monumentenzorgbeleid. Aardig is daarbij dat het monumentenjargon verrijkt is met gevleugelde termen als ‘MIPper’, ‘gemipt’, ‘MIP-periode’, ‘MIP-waardig’ of ‘MIP-pand’. Dat de resultaten van het project niet in alle opzichten volmaakt zijn en dat het gebruik ervan nog niet optimaal is, doet niets af aan de geweldige prestatie die alle MIPpers hebben geleverd. Bovendien vormen zij samen als het ware een nieuwe generatie monumentenzorgers binnen het groeiend aantal monumentenbureaus van gemeenten en provincies. Een nieuwe generatie, die nu nog grotendeels is belast met het vervolg op het MIP maar die is toegerust om daarna nieuwe terreinen te ontsluiten, zoals de Wederopbouwperiode. Aan alle projectmedewerkers is dit artikel over het MIP in vogelvlucht opgedragen, dat als eerbewijs de titel meekreeg Omzien in bewondering. |
|