Jaarboek Monumentenzorg 1994. Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedebouw 1850-1940
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Marieke Kuipers
| |
VoorgeschiedenisWaar komt het begrip ‘jongere bouwkunst’ eigenlijk vandaan? Vanwaar de begrenzing in tijd tot de periode 1850-1940? En waarom toont de monumentenzorg pas sinds de jaren '80 een structurele aandacht voor deze periode? Voor een verklarend antwoord op deze vragen moeten we ons verdiepen in de oorsprong van de monumentenzorg en de ontwikkeling in de waardering van ons verleden en onze gebouwde omgeving. De rijksbemoeienis met behoud en documentatie van historische gebouwen heeft een lange voorgeschiedenis die teruggaat tot de benoeming van Victor de Stuers als eerste ambtenaar voor de monumentenzorg in 1875. De invloed daarvan is nog steeds merkbaar in de wetgeving, kennis en waardering aangaande ons bouwkundig erfgoed. Hoewel al in 1903 op voordracht van de vier jaar eerder opgerichte Nederlandsche Oudheidkundige Bond (KNOB) een Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van eene Inventaris en een Beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst was ingesteld, zou het nog tot 1961 duren voordat de eerste Monumentenwet in Nederland van kracht werd.Ga naar eind1. In de tussentijd had de Rijkscommissie een Voorloopige Lijst van monumenten weten samen te stellen, per provincie uitgebracht tussen 1908 en 1933. Daarbij werd onder meer, terwille van voldoende distantie, geëist dat een gebouw tenminste vijftig jaar oud (oftewel van vóór 1850) moest zijn om als ‘monument’ te kunnen worden aangemerkt. De termen van toen leefden na de oorlog vrijwel ongewijzigd voort in de Monumentenwet van 1961. Behalve de vijftig-jarengrens golden de begrippen ‘schoonheid’, ‘oudheidkundige waarde’, ‘volkskundige waarde’ en ‘betekenis voor de wetenschap’ als de wettelijke beschermingscriteria voor het aanwijzen van monumenten. Voor de definitieve monumentenlijsten, die volgens de toenmalige regering binnen vijf (later acht) jaar gereed moesten zijn, vormde de Voorloopige Lijst de basis. Impliciet bleef daardoor de limiet van 1850 gehandhaafd, hoewel de beschermingsgrens tijdens die inventarisatieronde van 1911 naar 1919 was opgeschoven.Ga naar eind2. Zo begon onbedoeld het jaartal 1850 als scheidslijn te fungeren tussen de oudere en de jongere bouwkunst. | |
Weerbarstige materieTemidden van de Middeleeuwse kerken en kastelen, Renaissance raadhuizen, Classicistische grachtenhuizen, historisch-traditionele woonhuizen, boerderijen en molens - tesamen ongeveer 40.000 monumenten - was de bouwkunst uit de periode 1850-1920 zwaar ondervertegenwoordigd. Deels was dat uit tijdnood: om al die duizenden monumenten op te sporen en te registreren was er niet meer dan een handvol beschrijvers in dienst, die hiervoor tijdelijk waren ontheven van hun hoofdtaak, het samenstellen van de Geïllustreerde Beschrijving.Ga naar eind3. Deels was er nog weinig inzicht in de de architectuur uit de tweede helft van de 19de eeuw, die mede door toedoen van De Stuers, de oprichters van de KNOB en de Bond | |
[pagina 9]
| |
Heemschut, de auteurs van architectuurhistorische handboeken en de critici van de volkshuisvesting tot omstreeks 1970 als minderwaardig was afgedaan.Ga naar eind4. Bovendien was het te onderzoeken areaal vele malen groter dan alle resterende bouwkunst van Romaans tot Neo-Classicisme bij elkaar en bestond er grote huiver voor de financiële consequenties en technische problemen van de instandhouding. Na de eerste beschermingsronde ging de aandacht van de monumentenzorg weer grotendeels uit naar de twee klassieke pijlers: restauratie en wetenschappelijke beschrijving. Als nieuw werkterrein kwam daar nog de bescherming van stads- en dorpsgezichten bij, die overigens vrijwel uitsluitend was gericht op de oude, vóór 1850 ontwikkelde, stadscentra en dorpskernen. Ook werden de monumentenlijsten na 1969 gedurig aangevuld, veelal naar aanleiding van reacties van gemeenten, provincies en particulieren, en nog extra gestimuleerd door het Europese Monumentenjaar 1975.Ga naar eind5. Allengs nam het aandeel van de jongere bouwkunst toe, omdat hiervoor zowel vakmatig als maatschappelijk de belangstelling begon te ontwaken.Ga naar eind6. Tentoonstellingen als Het Verborgen Vernuft en de reeks Nederlandse Architectuur 1880-1930 onderstreepten en versterkten de groeiende belangstelling vanuit een positieve invalshoek.Ga naar eind7. Een negatieve oorzaak was de ‘nieuwe sloopwoede’ die steeds meer gebouwen uit het recentere verleden bedreigde wegens functieverlies of technische veroudering (afb. 1). In 1970 werd in het tijdschrift Plan voor het eerst, vanuit architectenkring, een aanzet gegeven voor de bescherming van een selecte groep Jonge Monumenten uit de periode 1900-1940. Van deze groep voldeed toen nog niet de helft aan de wettelijke vijftig-jarengrens. En ondanks alle pleidooien tot verandering bleef die grens ongewijzigd.Ga naar eind8. Juist van de Nederlandse bouwstijlen die van internationale betekenis waren, de Amsterdamse School en het Nieuwe Bouwen, moesten de voornaamste werken als het ware nog in de wachtkamer blijven voordat zij op de monumentenlijst
1 De door P.J.H. Cuypers in 1864-1866 ontworpen neogotische R.K. kerk St. Willibrordus-buiten de Veste aan de Ceintuurbaan te Amsterdam, waaraan gebouwd is in 1871-73, 1879-99 en 1924, werd afgebroken in 1969-70 (foto: Anefo, Amsterdam, 1970).
2 Het oudste nog resterende stationsgebouw in Nederland, zij het niet het eerst gebouwde, te Valkenburg: opgetrokken in mergelsteen naar ontwerp van J. Enschedé in 1853 voor rekening van de Aken-Maastrichtsche Spoorweg-Maatschappij en uitgebreid in 1889 en 1930 (door S. van Ravesteyn) (foto: RDMZ, P. van Galen, 1994).
| |
[pagina 10]
| |
3 Het Sweelinckplein, hart van de statige woonwijk Duinoord te Den Haag; de basis voor het stedebouwkundig plan, dat is bewerkt door de Directeur Gemeentewerken I.A. Lindo, is geleverd door bankier D.F. Scheurleer, directeur van maatschappij Duinoord; de herenhuizen in neo-renaissance stijl zijn ontworpen door Nic. Molenaar, winnaar van de in 1892 hiervoor uitgeschreven gevelprijsvraag (foto: RDMZ. G.J. Dukker, 1994).
mochten. Intussen kwam het onderzoek naar de neo-stijlen maar moeizaam op gang, vooral omdat er voor het voorbereidende inventarisatie-werk slechts een enkele kunsthistorisch ambtenaar beschikbaar was.Ga naar eind9. Kortom, het onderzoeksveld van de jongere bouwkunst (en stedebouw) was in velerlei opzicht een weerbarstige materie en liet zich niet makkelijk ontginnen. | |
Thematische vingeroefeningenHoe te beginnen met de selectie van de ‘jongere en jongste monumenten in spe?’ Een afhandeling van incidentele aanvragen was niet genoeg, maar voor een ‘wetenschappelijk verantwoorde, systematische aanpak’ ontbrak het aan menskracht. Daarom werd besloten tot een keuze van een aantal overzichtelijke thema's, waarbij werd ‘gestreefd naar een zekere systematiek, hetzij naar categorie, dan wel naar geografische plaats.’ Op voorstel van de toenmalige Rijkscommissie, gealarmeerd door de vele sloopplannen, werd begonnen met een studie van de 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst. Het was H.P.R. Rosenberg die zich met verve aan deze opdracht wijdde en hierover een - nog veelvuldig geraadpleegde - publikatie schreef. Uit zijn overzicht werd een eerste selectie gemaakt van 136 Rooms-Katholieke kerken, met als algemene uitgangspunten: ‘de authenticiteit, de schoonheid, de zeldzaamheid, de geschiedkundige betekenis, de plaats in het oeuvre van een bepaalde architect en de stedebouwkundige aspecten.’Ga naar eind10. Met name de twee laatste elementen duidden op een zekere vernieuwing bij de toetsing van de ‘monumentwaarde’ ten opzichte van de wettelijke criteria, al bleef de totale invalshoek hoofdzakelijk gericht op de architectuurhistorische kwaliteiten. Minder eenduidig was de aanpak van twee heel andere, eveneens ‘overzichtelijke categorieën’: stations en stoomgemalen (afb. 2). Van beide werd slechts een gering aantal beschermd, waarbij de representativiteit van architectuur en type als belangrijkste selectiecriterium gold, naast de ‘situationele’ waarde en - bij de gemalen - de aanwezigheid van een nog functionerende stoommachine.Ga naar eind11. Tegelijkertijd werd op verzoek van staatssecretaris H.J.L. Vonhoff een lijst opgemaakt van ongeveer 300 beschermenswaardige gebouwen van na 1850, ‘als “aanloop” tot een verdere uitdieping van deze complexe materie.’ Voor het eerst werden toen ook samenhangende straat- en pleinwanden onder de loep genomen èn beschermd, zoals het Sweelinckplein in Den Haag en het dorp Haarzuilens (afb. 3).Ga naar eind12. Tevens werden enkele ‘representatieve complexen van sociale woningbouw’ uit het eerste kwart van deze eeuw op de monumentenlijst geplaatst, bijvoorbeeld de blokken van Michel de Klerk aan het Spaarndammerplantsoen te Amsterdam (afb. 4). In samenhang met de groeiende belangstelling voor de sociaal-economische geschiedenis en de steeds vaker dreigende afbraak werd het perspectief van het onderzoeksveld meer en meer verbreed. Niet langer was de aandacht voornamelijk gericht op de ‘Monumenten van Geschiedenis en Kunst’, maar ook op | |
[pagina 11]
| |
sociale woningbouw en industrieel erfgoed. Tevens werd het werkterrein van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) vergroot door een steeds actiever aandeel te nemen in de voorlichtings- en publiciteitstaken. Daarbij kwam de jongere bouwkunst letterlijk steeds nadrukkelijker in beeld, via foto's in de jaarverslagen tot fotovouwbladen.Ga naar eind13. Bij de beoordeling van potentiële monumenten begonnen de cultuurhistorische kwaliteiten expliciet mee te tellen, ook al was de reikwijdte van dat begrip nog niet zo helder omlijnd.Ga naar eind14. Doorgaand op de weg van de ‘bijzondere categorieën’ kwamen de 19de-eeuwse vuurtorens, merendeels van gietijzer, aan bod. Zij werden vrijwel alle beschermd, samen met een enkele zeekaap, op grond van hun bijzondere functie en constructiewijze. Nog sprekender voor deze nieuwe invalshoek was de inventarisatie van de ‘Mijnmonumenten’ in Zuid-Limburg, leidend tot de bescherming van de meest karakteristieke elementen, zoals koeltorens, schachtbokken en mijnwerkerskolonies (afb. 5).Ga naar eind15.
4 Nabij het Spaarndammerplantsoen in Amsterdam bouwde M. de Klerk drie blokken met etagewoningen voor arbeiders, het eerste in opdracht van bouwondernemer K. Hille (1913-15), het tweede in 1914-18 voor de woningbouwvereniging Eigen Haard, evenals het derde, hier afgebeelde blok met postkantoor, in 1917-21; alle zijn exponenten van de Amsterdamse School (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1994).
5 Schachtbok van de Oranje Nassaumijn I te Heerlen, gebouwd in 1896-98 (foto: RDMZ, L. Tangel, 1977).
| |
[pagina 12]
| |
6 Interieur van de Van Nellefabriek, ontworpen door J.A. Brinkman en L.C. van der Vlugt in 1926-30; boven de koffiezakken is de geavanceerde skeletconstructie van gewapend beton, met ‘paddestoel-kolommen’ zichtbaar (foto: RDMZ. G.J. Dukker. 1982).
| |
Selecte steekproeven van topkwaliteitAlle inzet voor de thematische vingeroefeningen kon toch niet verhullen dat de bescherming van de jongere bouwkunst maar langzaam vorderde en dat nog steeds een gedegen landelijk overzicht ontbrak. Meer inzet van personeel en middelen waren dringend nodig. Zo werd het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst te Amsterdam (NDB) belast met het theoretisch vooronderzoek. De RDMZ werd in 1977 gereorganiseerd, waardoor een nieuw inventarisatieteam aan de slag kon. Dit ging sinds 1978 in samenspraak met de speciale Subcommissie voor de Jongere Bouwkunst van de Monumentenraad.Ga naar eind16. Bovendien werd bij brief van 2 oktober 1979 van staatssecretaris G.C. Wallis de Vries de behandeling van verzoeken tot bescherming van de ‘oudere bouwkunst’ vrijwel stilgelegd om meer prioriteit te kunnen geven aan het erfgoed van na 1850. Prioriteit is prachtig, maar de brandende vraag bleef: hoe lossen we het inventarisatie- en selectievraagstuk van de jongere bouwkunst op? De Subcommissie besloot tot een nieuwe, tweeledige strategie. Enerzijds werd de methode van de categorale studies verlaten voor een gebiedsgebonden aanpak à la de Mijnstreek, met het accent op de cultuurhistorische aspecten. De nog te bespreken ‘proeftuinen’ moesten het nodige inzicht verschaffen in de bruikbaarheid van methodiek en criteria voor een landelijk vervolg. Anderzijds streefde de commissie naar een lijst van jonge ‘topmonumenten’ van (inter)nationale architectuurhistorische betekenis. In deze selecte groep voerde het Nieuwe Bouwen, de Nederlandse bijdrage aan de internationale moderne beweging in de periode '20-'40, de boventoon (afb. 6). Deze uitgesproken voorkeur voor de pioniers-architectuur werd omstandig gemotiveerd door nog weinig algemeen bekende wetenschappelijke argumenten en ging vooraf aan de grootscheepse tentoonstellingenreeks die de betekenis van het Nieuwe Bouwen vanuit museale kring onder de aandacht bracht.Ga naar eind17. De pioniers-keuze werd daarna nog eens bekrachtigd door de aanvullende selectie van een twintigtal zogenaamde ‘witte villa's’ van vooruitstrevende architecten als Gerrit Rietveld, L.C. van der Vlugt en anderen (afb. 7).Ga naar eind18. Bij wijze van tegenwicht waren inmiddels ook enkele complexen van heel andere architectuur en functie aan deze lijst van ‘evidente’ of ‘bijzondere monumenten van jongere bouwkunst’ toegevoegd. Naast de beide ‘scharnierstukken’ van de Nederlandse avantgarde-architectuur, sanatorium Zonnestraal te Hilversum en de Van Nellefabriek te Rotterdam, werden onder meer het Agnetapark te Delft, de Passage te Den Haag en de Westergasfabriek te Amsterdam geselecteerd, die weer model stonden voor de sociale en technische vernieuwing in de late 19de eeuw. Hoewel deze monumenten zich al ruimschoots in de vakliteratuur hadden bewezen, kostte het nog veel moeite om de eigenaren met de beschermingsmaatregel te laten instemmen vanwege de verwachte beperkingen in het beheer.Ga naar eind19. Een ander probleem bij deze selecte steekproef vormde de wettelijke vijftigjarengrens, die toen net 1930 was gepasseerd maar geen recht deed aan de langer doorgaande architectuurstroming van het Nieuwe Bouwen. Daarom hield | |
[pagina 13]
| |
de commissie, mede met het oog op de cesuur die de Tweede Wereldoorlog in de bouwactiviteiten had gebracht, het jaar 1940 aan als eindlimiet voor de te onderzoeken bouwperiode.Ga naar eind20. Door deze keuze was het onderzoeksveld van de jongere bouwkunst definitief gemarkeerd door de jaren 1850 en 1940, niet alleen voor de architectonische topmonumenten maar ook voor het minder bekende cultuurhistorische erfgoed. | |
Geografische proef-inventarisatiesMethodisch was de integrale inventarisatie van een aantal ‘programgebieden’ interessanter en verrassender dan de selecte steekproeven van topkwaliteit. Voor dit arbeidsintensieve onderzoek had de commissie drie naar aard en ligging heel verschillende inventarisatiegebieden aangewezen die ieder op zichzelf een cultuurhistorische en sociaal-economische samenhang vertoonden: Twente, de Peel en Amsterdam binnen de Singelgracht. Deze opmerkelijke keuze was deels ingegeven door reeds beschikbaar materiaal en deels door de behoefte aan geografische en inhoudelijke spreiding (mede in relatie tot de ‘ambtsgebieden’ van de drie RDMZ-inventarisatoren). Twente stond model voor een traditioneel-agrarische regio die onder invloed van de industrialisatie en de verbetering van de infrastructuur in sterke mate was verstedelijkt (afb. 8). De inventarisatie omvatte een zeer breed spectrum, uiteenlopend van de textielfabrieken, tuindorpen, stations en kanalen tot de houten zoutboortorens bij Boekelo.Ga naar eind21. De Peel was daarentegen
7 Zomerhuis, Nieuweweg 2 te Groet, ontworpen door B. Merkelbach in opdracht van de familie Dijkstra in 1935-36, en nog grotendeels in oorspronkelijke staat (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1982).
een grotendeels landschappelijk gebied gebleven, maar voor de jongere (stede)bouwkunst mogelijk van belang vanwege de late verveningen en de stichting van de nieuwe ontginningsdorpen Griendtsveen en Helenaveen (afb. 9). Niettemin kwam de commissie al snel tot de conclusie dat deze proef-inventarisatie, die ‘weinig oorspronkelijke bebouwingssporen’ had opgeleverd, niet moest worden voortgezet en dat het de voorkeur verdiende om een andere landschappelijke regio in Zuid-Nederland te onderzoeken. Dat werd Zuid-Limburg, aansluitend op de Mijnstreek.Ga naar eind22. Tegenover deze grotere historisch-geografische eenheden stond een bij uitstek stedelijk gebied van relatief beperkte omvang: Amsterdam binnen de Singelgracht. Amsterdam was als brandpunt van de jongere (stede)bouwkunst een must voor de systematische verkenningsproeven. Voor een snelle proef-inventarisatie was het totale bouwbestand uit de periode 1850-1940 echter te groot en te complex. Vandaar dat voor een duidelijk afgebakend deelgebied werd gekozen: de binnenstad. Het centrum heeft weliswaar een oudere structuur, gevormd in de Middeleeuwen en de 17de eeuw, maar is evenzeer bepaald door de city-vorming en haven-ontwikkelingen van na 1870. Bij de speurtocht naar de jongere bouwkunst, verspreid tussen de al lang erkende monumenten, bleken vooral vanuit cultuurhistorisch oogpunt steeds meer objecten en complexen de moeite van het inventariseren waard (uiteindelijk ruim duizend). Voor de inventarisatie werden gegevens uit veld-, literatuuren archiefonderzoek gecombineerd met die van eerder | |
[pagina 14]
| |
8 Almelo, textielspinnerij Twenthe, gebouwd in 1914; een van de eerste fabriekscomplexen, met watertoren, waarbij een gewapend betonskelet is toegepast (foto: RDMZ, A.J. van der Wal, 1987).
opgestelde inventarisatielijsten en op uniforme, doch handmatige wijze vastgelegd. Vervolgens werden de resultaten thematisch geordend aan de commissie gepresenteerd. Deze stedelijke studiepresentaties werden afgewisseld door de Twentse en Zuidlimburgse études en hadden tot doel om een landelijk toepasbaar selectiestelsel voor potentiële rijksmonumenten van jongere bouwkunst te ontwikkelen. Van de verkende proefgebieden werd Amsterdam als enige met een gedetailleerd selectievoorstel afgerond. Het betreffende advies werd juni 1984 in een afzonderlijke publikatie uitgebracht (afb. 10). Hierin was een uitvoerige bijlage opgenomen die zowel inging op de inventarisatie-methodiek, selectiecriteria en historie van het inventarisatiegebied als op de verschillende bouwstijlen en gebouwtypen.Ga naar eind23. Mede dankzij dit beknopte overzicht - het eerste in zijn soort - en een gerichte perscampagne werd de jongere bouwkunst in bredere kring een tastbaar begrip.
9 Helenaveen, overzicht van de Helenavaart met de Nederlands Hervormde/ Gereformeerde kerk, pastorie en zondagsschool uit 1867-68 op de achtergrond (foto: RDMZ, L. Tangel, 1979).
| |
[pagina 15]
| |
Deze publiciteit, voor de Rijkscommissie ongebruikelijk, was bewust gezocht. De commissie wilde met deze primeur bekendmaken dat (althans inhoudelijk) een oplossing was gevonden voor het al zo lang slepende inventarisatie- en selectievraagstuk, en tegelijkertijd een grotere belangstelling en waardering voor de jongere bouwkunst aankweken bij bestuurders en publiek. Het educatieve aspect werd door de RDMZ verder versterkt door de tentoonstelling Amsterdam jonge monumentenstad die eind 1984 in het NDB werd gehouden.Ga naar eind24. Als nieuwe voorlichtings-activiteit zou onder meer het nationaal georiënteerde diaklankbeeld Bouwen en behouden over het jongere erfgoed volgen, dat op diverse plaatsen (en in diverse talen) werd gepresenteerd en dat als presentatiemiddel ook door andere instellingen voor dit onderwerp zou worden ingezet.Ga naar eind25. | |
Naar een nationaal inventarisatie-projectDe publikatie van het advies over Amsterdam betekende een doorbraak in een langdurige impasse. Het jongere erfgoed mocht zich in een groeiende belangstelling verheugen, in wisselwerking met de groeiende voorlichtings-activiteiten van de RDMZ en vele andere instanties.Ga naar eind26. Bijzonder was daarbij het initiatief van de gemeente Hilversum om het gepubliceerde selectiestelsel direct toe te passen op het oeuvre van haar eerste gemeente-architect W.M. Dudok, resulterend in een afgewogen beschermingsvoorstel. Dit initiatief was bestuurlijk en inhoudelijk een noviteit: voor het eerst werkte een gemeente samen met het rijk aan een selectie-onderzoek en werden stedebouw en bouwkunst in samenhangend verband onderzocht (afb. 11). Bovendien was niet eerder de aandacht zo volledig geconcentreerd op het oeuvre van één architect, zelfs niet bij de 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst, noch bij de Nieuwe Bouwers. Voor andere architecten was een dergelijke oeuvre-benadering echter moeilijk uitvoerbaar, wegens de grotere spreiding van hun werken over het land en de veelal nog onvoldoende kennis. De betekenis van de Dudok-testcase was er niet minder om. Niet alleen was daarmee het reeds beproefde ‘drieslagstelsel’ van inventarisatie-selectie-bescherming als noodzakelijke werkmethode bevestigd, maar ook werd de algemene bruikbaarheid van het nieuwe selectiestelsel - uitgaand van vijf hoofdcriteria - overtuigend aangetoond.Ga naar eind27. Toch was de Hilversumse actie slechts een zijsprong. Van veel grotere invloed op de vervolg-aanpak van het jongere erfgoed op rijksniveau waren drie heel verschillende nota's èn een breed ondersteunde motie van de Tweede Kamer over dit onderwerp. Allereerst presenteerde minister L.C. Brinkman zijn
10 Voorzijde van de publikatie Amsterdam binnen de Singelgracht, met ingetekend op de foto van het Rokin, omstreeks 1930, de geïnventariseerde gebouwen van jongere bouwkunst (reproduce RDMZ).
Nota over de Monumentenzorg, waarin hij preludeerde op de toekomstige decentralisatie en de daarmee samenhangende nieuwe wetgeving.Ga naar eind28. Daarnaast publiceerde de RDMZ het eerste rapport over systematisch onderzoek naar de jongere stedebouw, met onder meer een algemene typologie voor stadsuitbreidingen en criteria voor het onderscheiden van ‘gebieden met bijzondere waarden’.Ga naar eind29. In reactie op deze nota's en Tweede Kamer-motie kwam de Rijkscommissie in maart 1985 opnieuw met een advies over de Inventarisatie, selectie en registratie van de jongere bouwkunst en stedebouw, dat mede was gebaseerd op de bevindingen van de Resurveymethode in Engeland. Het was in dit advies dat voor het eerst gewag werd gemaakt van een landelijke, decentraal uit te voeren inventarisatie door middel van een gebiedsgewijze aanpak. Hiertoe werd heel Nederland, gestimuleerd door de resultaten van Twente en Zuid-Limburg, per provincie onderverdeeld in een zestigtal cultuurhistorisch samenhangende regio's.Ga naar eind30. Vooralsnog ging het om een Monumenten Inventarisatie Plan. Maar binnen een jaar was dit plan door een speciale RDMZ-werkgroep uitgewerkt tot een concrete project-opzet, compleet met een eigen organisatie-structuur, budget en handleiding: het Monumenten Inventarisatie Project, | |
[pagina 16]
| |
11 Julianaschool, ontworpen door gemeente-architect W.M. Dudok in 1926-27 met de bijzondere combinatie van kleuter- en ULO-school, Eikbosserweg/Egelantierstraat te Hilversum (foto: RDMZ. G.J. Dukker. 1994).
het MIP, was geboren.Ga naar eind31. Na nog een reorganisatie bij de RDMZ en een meer praktijkgerichte voorbereiding kon het MIP op 22 april 1987 officieel als volwassen project van start gaan. Om dit project zo min mogelijk te laten doorkruisen, werd bij de start opnieuw aangegeven dat incidentele beschermingsverzoeken moesten wachten totdat het gewenste overzicht zou zijn verkregen. Hierbij was ook al voorzien in een vervolg op het MIP, dat naast onderzoek, publikatie en beheer ook selectie en bescherming zou omvatten; dit laatste in de vorm van het inmiddels in gang gezette Monumenten Selectie Project.Ga naar eind32. | |
Innovatie en traditieHet MIP was in menig opzicht revolutionair, ook in internationale context.Ga naar eind33. Het project schiep een geheel eigen kader, met grote nadruk op samenwerking en kennis-uitwisseling. Voor de - decentrale - uitvoering was met inventief gebruik van allerlei sociale regelingen een groot aantal externe medewerkers gerecruteerd, die tijdelijk in dienst kwamen bij de twaalf provincies en vier grote gemeenten, terwijl de RDMZ zorgde voor de centrale coördinatie en inhoudelijke begeleiding.Ga naar eind34. De traditioneel gescheiden werkwijze per vakdiscipline was vervangen door een gezamenlijke inzet van historisch-geografen, stedebouwkundigen en architectuurhistorici voor een integrale inventarisatie van regio's, buitengebieden, buurten en gebouwen. Hierbij waren de zojuist in enkele testcases beproefde inventarisatie-methoden van de jongere stedebouw en bouwkunst volledig geïmplementeerd (met typologie, ‘gebieden met bijzondere waarden’ en standaardformulieren voor object-gegevens over adres, gebouwtype, bouwjaar, architect, bouwstijl, materialen, etc.). Nooit tevoren was Nederland zo systematisch verkend en nooit eerder was daarbij zoveel consequentie in systematiek geboden (afb. 12). Voorde verwerking van alle (textuele) MIP-gegevens werd namelijk het gebruik van computers geïntroduceerd, wat halverwege de jaren '80 bepaald innoverend was. De opmars van tekstverwerkers was toen net begonnen. De ontwikkeling van complexe databank-systemen, anders dan cijfermatige, verkeerde nog in een pril stadium zodat slechts weinig bruikbare software voorhanden was. De RDMZ was zelf nog druk doende om alle gegevens van het monumentenregister - die tot 10 mei 1985 uitsluitend waren op te zoeken in een paar honderd ordners met getypte, handmatig geactualiseerde registerbladen - over te brengen naar een geautomatiseerd Monumenten Registratie Systeem (MRS). Het MRS was bij de eerste voorbereiding van het MIP nog niet operationeel en was als eventueel model voor een databank ongeschikt omdat het primair voor juridische registratie-activiteiten was opgezet. De opbouw van een breed toepasbaar MIP-datasysteem vergde een ver vooruitziende blik op het toekomstig gebruik en kostte dan ook heel wat hoofdbrekens. Daarbij moesten automatiseringsdeskundigen en architectuurhistorici, voordien zelden in contact, elkaars jargon en condities goed leren kennen. En dat alles in zeer korte tijd, met kleine bezetting. Na veel zoeken werd tenslotte het Engelse CAIRS-programma geadapteerd voor de invoer van de veldwerk-gegevens.Ga naar eind35. Hiervoor was een grote omslag in denken en handelen nodig. De aan te bieden informatie was voortaan aan beperkingen gebonden, in lengte, volgorde en woordkeus. Om de vereiste eenheid in terminologie te bereiken werden twee thesauri uitgebracht, één voor de bouwstijlen en één voor de gebouwtypen.Ga naar eind36. In de praktijk doken echter telkens onverwachte fenomenen op die om aanpassing van het programma vroegen. Vergeleken bij al deze vernieuwingen bleven de veldwerk-methoden - met kaart en camera, pen en papier, plus paraplu - tamelijk traditioneel. Het gebruik van standaardformulieren voor het invullen van vaste gegevens over de geïnventariseerde gebouwen | |
[pagina 17]
| |
12 Frontispice van de MIP-Handleiding (tekening: Ineke van der Burg, 1987).
objecten was al vanaf de 19de eeuw toegepast, zij het dat nu het aantal rubrieken was uitgebreid, meer was gestandaardiseerd en gekoppeld aan foto-opnamen, situatieschets en codenummers voor de computer-invoer. Nieuwer was dat het veldwerk, evenals andere ‘publieke’ activiteiten van het project, vergezeld ging van veel lokale publiciteit en voorlichting, vaak met steun van gemeenten. De nieuwheid betrof vooral de directere benadering, de grotere openheid over de (aanstaande) activiteiten van de overheid ten opzichte van bewoners en andere belanghebbenden en ook de nog grotere stroom van perscampagnes. Als gezegd waren educatie en publiciteit al vóór het MIP zowel bij de RDMZ als daarbuiten onmisbare elementen geworden om de bekendheid met de jongere bouwkunst en stedebouw te bevorderen, maar dit aspect is tijdens en door het MIP verder uitgebouwd. Bij alle innovatie werd echter met een belangrijke traditie gebroken. De decentrale uitvoering van het MIP gaf ook de begeleiding een ‘middelpuntvliedende kracht’, waardoor de Rijkscommissie als mede-initiator van het project nog slechts zijdelings bij de voortgang werd betrokken. Haar adviesrol was grotendeels overgenomen door gemeentelijke en provinciale begeleidingscommissies. Wel bleef de Rijkscommissie, via haar Registratiecommissie, nog voluit haar adviestaak uitoefenen over de tientallen externe beschermingsverzoeken die ondanks diverse ministeriële missives en de bezegeling van de decentralisatie in de Monumentenwet 1988 gestaag bleven binnenstromen. Aangezien het in hoofdzaak ging om objecten en complexen van jongere bouwkunst werd bij deze verzoeken met de grootste terughoudendheid tot bescherming overgegaan: alleen wanneer er sprake was van een ‘evident’ monument van nationaal | |
[pagina 18]
| |
13 Het Olympisch Stadion te Amsterdam met de 42 m hoge Marathontoren, waarvoor architect Jan Wils in 1928 de gouden medaille won in de artistieke pentathlon; uitgebreid in 1936-37 met een betonnen ring; de meest tastbare herinnering aan de enige ooit in Nederland gehouden Olympische Spelen in de hoofdstad (foto: RDMZ, G.J. Dukker, 1992).
belang dat ‘aantoonbaar in zijn voortbestaan werd bedreigd’. Bijvoorbeeld het Olympisch Stadion van Jan Wils in Amsterdam (afb. 13). De scheidslijn tussen ‘evident’ en ‘modaal’ monument van nationaal belang was echter niet altijd even gemakkelijk te trekken. Vooral het zeldzaamheids-aspect was soms moeilijk vast te stellen en daarbij werd een landelijk complete MIP-databank vaak node gemist. Naar verwachting zal deze in 1995 volledig operationeel zijn.Ga naar eind37. | |
Oneindige ontginningGeheel volgens de eerste doelstelling van het MIP is het jongere erfgoed van Nederland in korte tijd, en met grote inzet, systematisch in kaart gebracht. De inventarisatie heeft veel meer opgeleverd dan bij aanvang was voorzien, niet alleen omdat gaandeweg de cultuurhistorische invalshoek steeds belangrijker werd, maar ook omdat bij het veldwerk consequent zowel de bebouwde kom als de ‘buitengebieden’ in ogenschouw zijn genomen. Vele karakteristieke gebouwen en gebieden uit de periode 1850-1940 zijn gelocaliseerd, visueel gedocumenteerd en in rapportvorm vastgelegd. Door de bundeling van al deze gegevens in een landelijke MIP-databank - werkend met een nieuw, ‘scherm-georiënteerd’ systeem - is het onderzoeksveld van het jongere erfgoed pas ècht ontsloten. De carteringsfase is nu afgerond, een meervoudige vervolgfase van onderzoek en beleid is nu aangebroken. Het MIP-bestand zal daarin een belangrijke rol vervullen, ook al is nog aanvulling nodig voor vele interieurs (die uit tijdnood niet bezocht konden worden), incidentele lacunes en nieuw verworven kennis op bijvoorbeeld het gebied van constructies, materialen en industrieel erfgoed. Desondanks kunnen we het beschikbare beeld van het jongere erfgoed redelijk compleet noemen. Maar dagelijks brokkelt het bestand af door sloop of verbouwing. Voor een verantwoorde waardestelling komt het nu aan op een goede interpretatie van dit beeld (waarbij ook al verdwenen gebouwen en situaties betrokken moeten worden). Vanuit wetenschappelijk oogpunt vraagt dit om een terugkeer naar het thematisch onderzoek, van architecten-oeuvres tot materiaal-toepassingen, van | |
[pagina 19]
| |
bouwstijlen tot groenvoorzieningen, van stedebouwkundige tot landinrichtingsplannen, maar bovenal van gebouwtypen. De cirkel lijkt weer bijna gesloten. Dit Jaarboek kan worden gezien als eerste aanzet tot hernieuwing van het thematisch onderzoek in brede zin, mede gebaseerd op de MIP-gegevens. De ontginning van dit inspirerend onderzoeksveld is een oneindige activiteit waaruit hopelijk nog veel boeiende publikaties zullen voortspruiten. |
|