Jaarboek Monumentenzorg 1993
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Ruud Meischke
| |
Stenen huizenOm een middeleeuws huis onder de rubriek stenen huizen te rangschikken moet het gewicht van houten en stenen constuctiedelen door het muurwerk worden overgebracht op de fundering. We nemen hiervoor als toetspunt het muurwerk boven de begane grondvloer. Wanneer op deze hoogte alle gewicht van balklagen en kap op het muurwerk is overgedragen dan is er sprake van een stenen huis. Wanneer de zoldering boven de begane grond bestaat uit een gewone balklaag of een balklaag van moer- en kinderbinten dan is dit zeker het geval. Ook bij een constructie met korbeelstellen wordt de dracht meestal ruimschoots boven de begane grondvloer op het muurwerk overgebracht (afb. 1). Slechts een enkele maal lopen bij onmiskenbaar stenen huizen de stijlen van de gebinten helemaal tot beneden door (afb. 2). Wij moeten ons dan afvragen of het inderdaad dragende stijlen zijn of een soort stelplanken voor de gebinten.Ga naar eind2. Meestal maakt de dikte van het muurwerk in deze laatste gevallen duidelijk dat het om een stenen huis gaat. De vaak omvangrijke gebintconstructies in stenen huizen kunnen beter worden aangeduid als ‘houtconstructie’. De term ‘houtskelet’ zou men moeten reserveren voor een samenstel van balken en stijlen dat geheel op zichzelf kan staan. Middeleeuwse stenen huizen hebben vrij zwaar muurwerk. In de stedelijke keuren wordt hiervoor een maat van twee stenen genoemd, dat is ongeveer 50-60 cm. Dikker dan twee steen was veelal niet toegestaan omdat het gebouw dan als vestingwerk gebruikt kon worden. Dunner was niet gewenst omdat elke stenen muur in de toekomst wel eens een gemene muur zou kunnen worden die voor twee huizen diende en met de buurman gedeeld werd. Eerst toen het kleinere stenen huis gebruikelijk werd mocht men soms volstaan met muren van anderhalve steen.Ga naar eind3. De stedelijke keuren stelden nergens het bouwen van deze massieve muren van stenen huizen verplicht. Men mocht overal ook in lichtere technieken als vakwerk bouwen. Maar wie in steen bouwde moest aan bepaalde eisen voldoen, die zich allemaal concentreerden op de juridische aspecten bij de erfscheiding. | |
Stenen huizen met gemene murenDe variant van het stenen huis die in onze middeleeuwse steden het meeste levenskracht bezat was die met gemene muren. Bij de perceelsbreedte van 4-5 meter die daar gangbaar was werd een huis met aan weerszijden eigen muren van binnen te smal. Een stenen muur die gemeenschappelijk met de buurman | |
[pagina 37]
| |
1 Elburg, huis Rozemarijnsteeg. Stenen huis met gebinten die de belasting van de vloeren op het muurwerk overbrengen.
Foto C.P. Schaap, 1958. werd opgetrokken gaf meer ruimte en bracht de kosten omlaag. Maar deze zo bruikbare variant leidde vaak tot wrijving met de buren, zowel bij het bouwen als bij latere verbouwingen. In dergelijke zaken moest ‘het gerecht’ een uitspraak doen. Om deze rechtspraak te vereenvoudigen werden keuren gemaakt waarin vastgelegd werd wat wel en wat niet mocht. De keuren betreffende de gemene muren tonen in de Noordeuropese steden een grote onderlinge overeenkomst. Slechts in de uitgebreidheid van de wetgeving is er verschil.Ga naar eind4. In ons land worden alleen in het oosten en zuiden dergelijke keuren aangetroffen. Het ontbreken van de keuren over gemene muren in West Nederland wil niet zeggen dat gemene muren daar niet voorkwamen. In onderling overleg tussen buren mochten overal gemene muren worden opgetrokken. Ook was het mogelijk dat iemand zijn deel van de osendrop en zijn halve muur aan de buurman verkocht. Het ontbreken van keuren betreffende gemene muren in vele steden betekende echter wel dat deze bouwwijze daar zo zeldzaam was dat het onnodig was er regels voor te maken. De problemen die er uit voortkwamen kon het ‘gerecht’ wel aan. In steden waar het bouwen van smalle stenen huizen gebruikelijk was, zoals in Kampen en Zwolle werd veel geregeld. Daarbij werd de bouwende partij vaak begunstigd. Deze mocht, ook tegen de zin van de buurman, op de erfscheiding bouwen. De buurman moest bovendien nog meebetalen in dat deel van de muur dat voor een normaal huis nodig geacht werd, ook al gebruikte hij dit niet meteen.Ga naar eind5. Bovendien werd nauwkeurig omschreven wat de buurman later met zijn helft van de muur wel en niet mocht doen. Het was toegestaan sleuven te hakken voor rookkanalen en balken in de muur op te leggen en te verankeren. Het is begrijpen dat met het oog op deze te verwachten ingrepen een zekere dikte voor gemene muren wenselijk was. Er zijn nog andere schriftelijke bronnen dan de stedelijke keuren waardoor we het voorkomen van stenen huizen in middeleeuwse steden kunnen signaleren. Ook middeleeuwse overdrachten van huizen kunnen ons een aanwijzing geven over het al of niet voorkomen van gemene muren.Ga naar eind6. Stedelijke subsidies op het bouwen van huismuren geven eveneens een indicatie.Ga naar eind7. | |
Houten huizen en houtskelethuizenBij houten huizen is de terminologie nog moeilijker dan bij stenen omdat de vermenging van houten en | |
[pagina 38]
| |
2 Utrecht, Oude Gracht 227, Tekening B. Klück (1990) [uit Het vuur beschouwd p. 66]. De houtconstructie van dit 14de-eeuwse huis verschilt van een houtskelet doordat de stijlen min of meer plankvormig zijn en de hoofdbalken doorsteken en in het muurwerk dragen.
stenen onderdelen daar grilliger is. De kern van het huis is een houtskelet, dat een geheel op zichzelf staande constructie vormt en het hele gewicht van het huis op de fundering overbrengt. Wanneer dit houtskelet voor het grootste deel bekleed is met houten wanden kan men van een houten huis spreken. Zodra twee of meer zijden in steen zijn uitgevoerd noemen we het een houtskelethuis met stenen wanden of gevels. Bij huizen in de rij, waarvan niets bekend is over de bouwwijze van de onzichtbare zijden, is het juister te spreken van houten gevels dan van houten huizen. De houten gevels uit de middeleeuwse steden zijn op zichzelf staande constructies die geen band hebben met de bouwwijze van het er achtergelegen pand. Zij bestonden uit perfect timmerwerk in hout dat van ver was aangevoerd. De grote glaspartijen waren aan het eind van de middeleeuwen uitgeproken luxe producten. De kern van het houten huis, het houtskelet, was een zeer soepele constructie die ongelijke zettingen kon opnemen. Wanneer een van de ondersteuningspunten meer wegzakte dan de andere was het eenvoudig het betreffende gebint wat op te krikken en te onderstoppen. Bovendien konden deze huizen gemakkelijk worden gedemonteerd en geheel of in onderdelen elders worden herbouwd. Zij hadden slechts één groot bezwaar, zodra deze huizen dicht bij elkaar stonden werd het brandgevaar groot. Door het maken van een stenen voet kwam het houtwerk minder in contact met de vochtige grond en kon het vloerniveau binnenshuis iets hoger komen te liggen dan buiten, waardoor men minder last had van gronddampen. Ook werd de brandbaarheid erdoor verminderd, omdat brandjes van rommel op de grond niet zo gauw op het gebouw konden overslaan. De stenen voet kon uitgroeien tot een kelder, hetgeen vooral voor koopmanshuizen in de stad van belang was. | |
[pagina 39]
| |
Houtskelethuizen met stenen zijwandenEen huis op stenen voet of kelder bleef echter een houten huis, totdat op deze stenen onderbouw ook stenen wanden werden opgetrokken die dan de in de plaats kwamen van het houten schotwerk. Wij zullen van wanden spreken bij muurwerk dat ter hoogte van de begane grond minder dan anderhalve steen dik is en dat geen balkdragende functie heeft. De wand draagt alleen zijn eigen gewicht en dient om de ruimte af te sluiten. Het houtskelet heeft daardoor minder te torsen dan bij houten huizen waar het ook de houten zijwanden draagt. Het houtskelet en de stenen zijwanden zijn twee aparte constructiedelen. Zij worden meestal met elkaar verbonden door muurankers aan de balken en aan de stijlen van het houtskelet (afb. 8). Uiteraard waren er in westelijk Nederland talrijke stenen gebouwen zoals kerken, kloosters, kastelen, raadhuizen en stadspoorten, maar stenen stadshuizen waren er zeldzaam. In Zuid-Holland kwamen zij vermoedelijk eerst ca. 1500 geleidelijk in de mode, in Noord-Holland was dat niet voor 1600. In de steden van het westen overheerste tot die tijd het houtskelethuis met stenen zijwanden, ook in de meest welvarende delen van de stad. Dit bouwtype is het beste te bestuderen in Amsterdam, waar het van 1400 tot 1600 de dominerende constructiewijze bleef. Het intensieve archeologische en bouwhistorische onderzoek van de afgelopen 40 jaar heeft in Amsterdam slechts één funderingsrest van een stenen huis aan het licht gebracht. Dit huis van omstreeks 1400, ter plaatse van Nieuwendijk 125, bezat twee-steens (25 × 121/2 ×61/2) en was onderheid met kleine paaltjes van elzenhout. Het mat inwendig 3,8 × 11 meter. De richting van de zijmuren week enigszins af van de parcellering in de omgeving. De noordelijke zijmuur was verzakt.Ga naar eind8. Behalve dit raadselachtige huis zijn de stenen funderingen die van middeleeuwse huizen te Amsterdam zijn opgegraven licht van aanleg. Gemene muren zijn er nog niet aan het licht gebracht.Ga naar eind9. Dit alles wijst meer in de richting van houtskeletbouw dan van ‘echte’ stenen huizen. In de vroege keurboeken van Amsterdam is wel sprake van stenen huizen maar deze term stenen kan daar evengoed slaan op houtskelethuizen met stenen wanden. | |
Het stenen huis uit de Amsterdamse keurboekenHet oudste Amsterdamse keurboek dateert uit 1413. Hierin werden een aantal reeds geldende bepalingen samengevoegd en geordend. Een groep bepalingen uit 1401 regelde de rooilijnen en omschreef de breedte van waterlopen en wallekanten binnen het stadsgebied.Ga naar eind10. Ook de hoogte van de begane grondvloer van de huizen kwam daarbij ter sprake. Als deze was gelegen ‘binnen steynen muyren of binnen steynen voeten’ was men vrij in het kiezen van de hoogte, zo niet dan moest men zich houden aan de hoogte die werd aangegeven door vanwege de stad geslagen palen. Deze bepaling maakt duidelijk dat er drie bouwvormen voorkwamen. Het meest gewoon waren de geheel in hout uitgevoerde huizen waarvoor deze bepaling was gemaakt. De vloer daarvan mocht niet hoger liggen dan het van stadswege voorgeschreven peil. Het doel van dit voorschrift was te voorkomen dat men door het eigen huis hoger te plaatsen het water naar de buren joeg. Men ging er daarbij van uit dat bij deze huizen de huisvloer op dezelfde hoogte lag als het omringende erf. Dan waren er de (houten) huizen op stenen voeten en tenslotte de huizen met stenen muren. De bepalingen op het gebied van de erfscheidingen die uit dezelfde tijd dateren handelen eveneens over deze drie soorten. Deze erfscheidingskeuren zijn in het keurboek van 1413 samengevoegd tot enkele artikelen onder de titel ‘Van steynhuse te legghene’.Ga naar eind11. Het eerste artikel luidt: ‘...zo wie dat begheert steynhuse of steynen muyren te makene of te legghene binnen der Ouder grafte, die moet een guet vast fundament legghen ende dat wail heyen. En dat fundament mach dieghene, die tijmmeren wil, legghen half in zijns nabuers erve, alze redelike is, by den gherechte. Ende dat fundament zal die nabuer mede betalen, als hy up die muyre tijmmeren wil, ende niet eer.’ Het maken van stenen huizen blijkt beperkt te zijn tot het gebied binnen de oude grachten, waaronder de Oude- en Nieuwezijds Voorburgwal worden verstaan. De aandacht voor de fundering, die we hier opmerken, komt bij keuren over stenen muren elders niet voor. Men was zich te Amsterdam de onbetrouwbaarheid van de ondergrond terdege bewust. Het grootste verschil tussen de Amsterdamse keur en dat wat elders gangbaar was ligt in de bepalingen die de buurman betreffen. Wij kennen geen ander voorbeeld van een regeling waarbij de buurman als vergoeding voor de inperking van zijn perceel slechts het recht kreeg gebruik te maken van de fundering, en niet van het opgaande muurwerk. De reeks bepalingen van 1413 over de ‘steynhuise’ bevatte nog enkele voorschriften over stenen funderingen nabij de erfscheiding. Wanneer men een stenen muur bouwde, ‘die upgaet ant dacke of dair men tbedrach van kelnairs op leit’ en daarbij te goeder trouw te dicht bij het buurerf was gekomen kon men niet worden gedwongen het deel van het erf te ontruimen dat ten onrechte was bebouwd. De verklaring voor deze gunst zou kunnen zijn dat voor de fundering | |
[pagina 40]
| |
3 Amsterdam, Warmoesstraat 41. Houtskelethuis met houten schotwerk [uit H.J. Zantkuijl, o.c. (noot 2), 31]. De zandstenen neuten onder de jukken wijzen op tweede helft 15de eeuw. Het hele gewicht van vloeren, wanden en kap werd hier door het houtskelet gedragen.
van een stenen muur of kelderwand een sleuf moest worden gegraven hetgeen het moeilijk maakte de wand precies te situeren. De bouwer van de stenen muur of kelderwand werd door dit artikel tegen latere aanspraken van zijn buurman beschermd. Deze bescherming gold echter alleen wanneer men het fundament ‘mit rusten’ had gelegd op een moment dat de eigenaar van het buurerf niet uitstedig was. De derde bepaling gaf eenzelfde voorrecht aan iemand die een huis bouwde en het met ‘leyen of steyne’ dekte. Hieruit moeten we concluderen dat ook houten huizen soms met leien en daktegels werden gedekt. Deze harde daken staken minder ver over zodat de druipstrook naast het huis wellicht iets smaller kon zijn. De vierde bepaling die wij reeds noemden, stelde dat wanneer men ‘nye houten huyse’ timmerde binnen de gehele vrijheid van Amsterdam men zes duim van het erf moest laten liggen voor de ‘oyssendroppe’. Wanneer daar niet aan was voldaan dan konden de buren het terugzetten van de zijwand van het huis eisen. Wanneer we deze vier artikelen overzien dan blijkt dat buurman's recht om slechts de fundering van de half op zijn grond gebouwde muur na betaling te mogen gebruiken slaat op stenen muren die tot de dakgoot opgingen. Dat hij eerst zo laat moest betalen en alleen de fundering mocht gebruiken wijst erop dat hier geen sprake kan zijn van twee steens dikke gemene muren doch van dunne stenen wanden. Het enige wat de buurman, als hij ging bouwen, overbleef was de stijlen van het houtskelet van zijn huis te plaatsen tegen de stenen wand, nadat hij aan de fundering had meebetaald. Een dergelijke wand waartegen men slechts met een houtskelet aan mocht leunen werd in jongere eigendomsoverdrachten wel ‘schuilmuur’ genoemd.Ga naar eind12. De bepalingen over het bouwen op en bij de erfscheiding die in het keurboek van 1413 onder de rubriek stenen huizen zijn samengevoegd tonen ons weer de gangbare bouwwijzen: houten huizen, huizen met stenen voet of kelders en huizen met stenen muren. Maar die stenen muren lijken meer op dunne stenen wanden dan op de zijmuren van ‘echte’ stenen huizen. Het bouwhistorisch onderzoek heeft te Amsterdam vele houtskelethuizen met stenen wanden opgeleverd. Het oudste tot dusver aangetroffen exemplaren was een huis van ca 1400 in de Warmoesstraat (afb. 4).Ga naar eind13. Het oudste nog bestaande voorbeeld van deze bouwwijze is het huis met de houten gevel op het Begijnhof (afb. 5).Ga naar eind14. In een Amsterdamse keur uit de eerste helft van de 15de eeuw werden alle voorschriften samengevat die uit een oogpunt van brandbestrijding waren gemaakt.Ga naar eind15. Deze brandkeur verschilt in niets van de bepalingen die in andere steden van noord- en west-Nederland golden. Stenen huizen worden nauwlijks genoemd. Zoals gewoonlijk in deze tijd was het alleen voor smeden verplicht er een stenen schoorsteen op na te houden. Wanneer er binnenshuis een oven of een eest was moest die zo ruim staan dat men er rondom kon gaan, ‘ten ware dat zy stonden an den muyren van steynhuyzen.’ Hieruit blijkt dat bakkers en brouwers hun werk ook in houten huizen konden uitoefenen als zij hun ovens maar vrij van de wand hielden. Soortgelijke bepalingen werden eveneens in de Friese steden aangetroffen.Ga naar eind16. Uit de genoemde keuren blijkt overigens dat met ‘steynhuyzen’ niet anders bedoeld kan zijn dan houten pandjes met stenen | |
[pagina 41]
| |
4 Amsterdam, Warmoes-straat 98, Houtskelethuis met dunne stenen wanden, einde 14de eeuw [uit H.H. van Regteren Altena and H.J. Zantkuijl, o.c. (noot 13), plate XXXIX]. Het houtskelet draagt het hele huis behalve de wanden.
wandjes. Men was in Amsterdam nogal gemakkelijk met het gebruik van de term steenhuis.Ga naar eind17. Tussen de bijna volledig uit houten huizen bestaande bebouwing was een huis met stenen gevel iets bijzonders. Begrijpelijk is dan ook dat de term steenhuis in de loop van de 15de eeuw meer en meer in onbruik raakt. | |
Het gebied van het houtskelethuis met stenen wandenHoutskeletbouw was in het hele land inheems, in het oosten in rijke schakering als vakwerkbouw, in het westen als houtskelethuizen met stenen zijwanden. Waarschijnlijk waren de houtskelethuizen voor 1500 in alle steden in de meerderheid. Het verschil tussen oost- en west-Nederland was daarin gelegen dat in de oostelijke steden in de hoofdstraten reeksen stenen huizen te vinden waren. Deze ontbraken in het westen, daar was het houtskelethuis met stenen zijwanden ook de bouwijze voor de gegoede burgers in de voornaamste straten. In stadskeuren wordt het bouwen van ‘echte’ stenen huizen nergens verplicht gesteld, aan de wanden van de houtskelethuizen worden hier en daar wel eisen gesteld. Zo werden in Rotterdam, Leiden en Amsterdam omstreeks het midden van de 15de eeuw bij deze bouwwijze stenen zijwanden voorgeschreven. Te Rotterdam werd in 1431 bepaald dat een blok verbrande huizen aan de hoofdader van de stad, de Hoogstraat tussen Vismarkt en Spui, slechts met stenen wanden en harde daken mocht worden herbouwd. Bovendien moest deze bouwwijze bij alle nieuwe hoekhuizen in de stad worden toegepast.Ga naar eind18. Duidelijker dan te Rotterdam blijkt in Leiden dat het voorschrift stenen zijmuren te maken slechts betrekking had op de dunne wanden van houtskelethuizen. Kort voor 1450 werd het volgende bepaald: ‘woenhuyse, turfhuyssen, schueren, loedzen off schoeten, sij sijn groet of cleyn, hoge of lage, die salmen maken mit stienen ge velen en stienen zijtwegen’. Daarop volgt een keur ‘Van den houten huyse te vermaken’. Daarin wordt gesteld dat als ‘gevelen’ of ‘houten zijtwegen vergingen’ zij door stenen gevels en ‘zijtwegen’ vervangen moesten worden.Ga naar eind19. Dit soort keuren schijnt door de landsoverheid te zijn bevorderd zoals zal blijken te Amsterdam in 1452. Het vervangen van houten door stenen wanden verliep langzaam. Daarom machtigde het centraal gezag in Holland Hoorn in 1513, Schoonhoven in 1518 en Amsterdam in 1521 de houten wanden aan te pakken, zulks in verband met de invallen van de Geldersen.Ga naar eind20. Het vervangen van de houten zijwand door een stenen kon op verschillende manieren. Men kon het | |
[pagina 42]
| |
metselwerk van een hele of halve steen dikte tussen de stijlen van het houtskelet plaatsen. Daarbij konden soms de regels waaraan het houten schotwerk bevestigd was geweest gehandhaafd blijven zodat er een soort vakwerkbouw ontstond. Te Amsterdam is hiervan een enkel voorbeeld bekend.Ga naar eind21. Meestal en zeker bij nieuwe huizen werd langs de stijlen van het skelet een muur van één steen dikte gemetseld. Op de plaats van de stijlen was deze muur slechts een halve steen dik. Het huis behield hierbij van binnen zijn breedte en de osendrop werd versmald. Het houten schot was een duim dik, de helft van de steensmuur die er voor in de plaats nam 4 duim in beslag. Zodoende werd het huis uitwendig aan iedere zijde 3 duim breder. Bij de vernieuwingen waar men de oude fundering of het houtskelet behield werd de osendrop met 3 duim versmald. In de genoemde steden Hoorn, Schoonhoven en Amsterdam werd in het begin van de 16de eeuw een nieuwe maat voor de osendrop toegestaan die 3 duim smaller was dan de breedte die vroeger gold. In deze steden behoefde de afstand van het huis tot de erfscheiding nog slechts 3 ½ duim breed te zijn.Ga naar eind22. De ruimte die nodig was om houten wanden te vervangen door stenen werd dus gevonden door de osendrop te versmallen. Houtskeletbouw blijkt in Friesland en Noord-Holland tot na 1600 de dominerende bouwwijze te zijn gebleven.Ga naar eind23. In de Zuidhollandse steden maakten de houtskelethuizen met stenen wanden eerder dan in het noorden plaats voor de jongere en handzamer exemplaren van de stenen huisfamilie. We zien dit in Delft, dat na de grote brand van 1536 vrijwel geheel met moderne stenen huizen werd herbouwd.Ga naar eind24. | |
De Amsterdamse keuren van 1452-1521Op 23 mei 1452 brandde een groot deel van de stad af. Acht dagen later werd bepaald dat men geen huis mocht herbouwen dan met stenen zijwanden (‘stenen wanten’) en hard dak. Op 25 juli 1452 verkreeg Amsterdam vrijstelling van enkele landsbelastingen op voorwaarde dat bij de herbouw van de huizen aan twee zijden ‘muren’ zouden worden gemaakt ‘van gehouwen of gebakken steen’.Ga naar eind25. De Amsterdamse redactie, die mogelijk als bewijs van goede wil bij de aanvraag om vrijstelling van belasting was gevoegd, sprak helemaal niet van muren doch van wanden. Bij de herbouw van de geteisterde stad heeft men de oude funderingen opnieuw gebruikt en de bouwwijze met houtskeletten aangehouden. Slechts de houten beplanking aan de zijkant was nu verboden, dunne bakstenen zijwanden zouden ervoor in de plaats komen. Hierdoor behielden de huizen als vanouds enige afstand tot elkaar. Deze spleten tussen de huizen waren moeilijk schoon te houden. In 1456 werd toegestaan een plank te hangen ‘binnen sijn oeyssen’ en daarmee het inwerpen van vuil te voorkomen.Ga naar eind26. Amsterdam bleef een stad van houten huizen, waarvan alleen de zijwanden in baksteen moesten worden uitgevoerd. Maar zelfs daar had men moeite mee. Ondanks de verboden werden houten wanden nog steeds gemaakt. Het stedelijke toezicht op het bouwen werd geleidelijk uitgebreid. In 1503 werd bepaald dat voortaan niemand de fundering van een nieuw huis mocht maken zonder daartoe twee personen te raadplegen ‘als dairtoe by der stede geordonneert wesende, ende van denselven oirloff ende consent in wat manieren men tselve fundament ,..,legghen [of] heyen’ te ontvangen.Ga naar eind27. Een keur uit 1505 bracht in herinnering dat men alleen ‘mach timmeren dan mit steenen wanden’. Een overtreder zou worden gestraft ‘nyettegenstaende dat hy consent soude mogen seggen gehadt te hebben van yemande, wye hy oick waere.Ga naar eind28. Het bouwen van een nieuw huis op de plaats van een ouder was niet eenvoudig. Funderingsresten zaten in de weg. Een funderingsleuf graven naast een buurhuis dat op een onbekende historisch gegroeide fundering een wankel evenwicht hield was een zorgelijke onderneming. De rooimeesters konden weinig anders voorstellen dan de slechtste plekken van de oude fundering wat bij te lappen en er dan maar weer een huis op te zetten dat niet zwaarder was dan wat er stond. Misschien waren de rooimeesters wel de geheime drijvende kracht achter het behoud van de houten zijwanden (afb. 3). In het begin van de 16de eeuw werd de brandgevaarlijkheid van vele Hollandse steden door het landsbestuur aangepakt in verband met de oorlog tusen Bourgondië en Gelderland. Uit 1521 dateert een door Keizer Karel V, als graaf van Holland, ondertekende brief over de houten zijwanden te Amsterdam. Het stadsbestuur had om bevoegdheden verzocht om tegen deze misstand te kunnen optreden. Daarbij had het aangevoerd dat het ‘meestendeel’ van de huizen ‘gemaekt sijn van houte wanden aen beijde de sijden d'een de ander niet rakende, ende nochtans so wijt van malcander niet staende, dat men in tijde van brant daer tussen soude mogen komen’. Vervolgens werden de vele brandbare koopmanschappen opgesomd die overal in de buitenlucht lagen opgestapeld, zoals pek, teer, wagenschot, sparren en klaphout. Hoe makkelijk zou brandstichting door de vijand kunnen leiden tot de ondergang van de stad. Het stadsbebestuur vroeg een ‘ordonnantie’ waardoor het kon afdwingen dat ‘men alle jaren een seker getal van den voorschreven huijsen de houte wanden afbreken sal, ...ende steene wanden maken in plaetse | |
[pagina 43]
| |
5 Amsterdam, Begijnhof 34. Eerste helft 15de eeuw. Houtskelethuis op stenen kelder of onderhuis. De stenen zijwanden omvatten de houten voorgevel.
van dien’. De rijkste inwoners zouden het eerst een beurt krijgen. ‘Ende voorts dat men voortaen geen huijsen,..., van nieus beginnen of optimmeren zal mogen met houte wanden, maar alleenlick met steene wanden.’ Tevens werd bepaald dat lieden die niet in staat waren hun houten wanden door stenen te vervangen daartoe gesubsidieerd konden worden. Deze voorstellen vonden genade in de ogen van de Keizer, die de stad machtigde aldus op te treden.Ga naar eind29. Enkele bevelen tot het vervangen van de houten wanden zijn bewaard gebleven. In 1536 moesten eigenaars van huizen in de Oude- en Nieuwebrugsteeg stenen wanden aanbrengen. In 1547 kregen een tiental lieden uit de Warmoesstraat eenzelfde opdracht.Ga naar eind30. | |
De Amsterdamse verordening op het bouwen uit 1531De keuren op het bouwen te Amsterdam werden in 1531 samengevoegd en aangevuld.Ga naar eind31. Over stenen wanden is in deze verordening al heel weinig te vinden. Artikel 3 bepaalde dat men geen nieuw werk mocht metselen minder dan een Goudse steen dik. Dit was de kleinste steenmaat, die niet meer dan 18 à 19 cm bedroeg. De uitgebreidere redactie van deze bepaling in 1565 maakt duidelijk dat dit voorschrift vooral stenen zijwanden betrof. Verder stelde men vast dat geen metselaars een muur dichter naast de buurman mochten optrekken dan de afgebroken muur die er | |
[pagina 44]
| |
6 Amsterdam, Martelaars-gracht 2. Documentatietekening, J.J. Jehee, RDMZ 1973. Van dit pand uit de tweede helft van de 16de eeuw bleef het benedendeel intakt en werden de verdiepingen in het begin van de 19de eeuw vernieuwd. Het zware houtskelet doet vermoeden dat het huis oorspronkelijk een pakhuisfunctie had. De vloer van de insteek rust op tussenbalken. In het achterste deel van het huis was een apart verhuurde woonkamer per verdieping.
| |
[pagina 45]
| |
7 Amsterdam, Martelaars-gracht 2, zijgevel aan de Prins Hendrikkade. Anonieme foto in het archief van de RDMZ.
voordien stond (5). Ook werd bepaald dat ‘in gevalle yemants huys, van outs gestaen hebbende an zyn buermans huyse ofte muyre, daerinnen nyet geanckert is geweest’ dit bij herbouw ook niet mocht (6). Ook mochten er geen ‘loose balcken’ in de muur worden opgelegd. Loze balken waren balken die geen deel uitmaakten van een gebint. Zij werden aangebracht tussen twee gebinten van een houtskelet ter ondersteuning van de vloerdelen en waren opgelegd in de zijwanden.Ga naar eind32. Het is duidelijk dat het hier gaat om een ‘schuilmuur’ waar wel tegenaan kon worden gebouwd maar waaraan niets gekoppeld mocht worden. De gelijkwaardigheid van houten en stenen wanden blijkt ook uit artikel 13 dat vaststelde dat men slechts overstekken mocht maken met goedkeuring van burgemeesteren. Met overstekken waren de voorsprongen bedoeld die bij houtskelethuizen verdiepinggewijs konden worden aangebracht. In 1532 werd dit artikel verduidelijkt door vast te stellen dat zowel van houten als stenen ‘gevelen’ het overstek beperkt moest blijven tot een Leidse steen. De lengte van de Leidse steen bedroeg 18 à 19 cmGa naar eind33. en was gelijk aan die van de Goudse. Het is opmerkelijk dat men bij de gevels de Leidse steen als maat nam en bij het overige metselwerk de Goudse steen. Wij kunnen hieruit concluderen dat de Leidse steen voor gevels werd gebruikt. Tevens werd bepaald dat houten gevels niet meer dan vier duim per roede mochten overhangen, hetgeen eveneens gold voor houten puien onder stenen gevels. Dit laatste betekent dat ook het steenwerk van de bovengevel voorover gehangen zal hebben. Aangezien niemand de neiging zal hebben gehad stenen gevels meer dan de hier genoemde maat te laten overhellen hoefde dit in deze keur niet expliciet genoemd te worden. Het op vlucht bouwen van stenen gevels is slechts mogelijk bij dun muurwerk. Bovendien moeten er houten stijlen achter de gevel zijn of grote houten kozijnen die aan de balklaag gekoppeld kunnen worden. Over het algemeen worden slechts gevels op vlucht aangetroffen in die gebieden waar ook het houtskelethuis met stenen wanden voorkwam. Het had waarschijnlijk meer zin om de dunne stenen gevels op vlucht te zetten dan houten gevels, aangezien de stenen exemplaren kwestbaarder waren voor regenslag. Houten gevels hadden vaak meer overstekken boven elkaar waardoor de onderliggende geveldelen beschermd werden. De verordening uit 1531, met enkele aanvullingen uit | |
[pagina 46]
| |
1532, laten Amsterdam zien als een stad van houten huizen die ten dele met stenen wanden werden bekleed. Het verwondert dan ook niet dat van gemene muren of - wanden in het geheel niet werd gesproken. Slechts een aanvulling uit 1533 bepaalde dat niemand de 3½ duim ‘huyssendrop’, die hij verplicht was open te laten, mocht bebouwen dan met een gemene muur. Het plaatsen van een stenen muur tegen de uiterste rand van het erf werd hiermee verboden. Elders was dit veelal geoorloofd bij huizen met de nok evenwijdig aan de straat en de geveltoppen aan de zijkant.Ga naar eind34. In de zijstraten en vooral achter de hoekpanden kwamen deze dwarsgeplaatste huizen ook te Amsterdam voor. Zij mochten slechts met gemene muren of osendroppen worden uitgevoerd. | |
De Amsterdamse bouwverordening van 1565In 1565 werd een veel uitgebreidere uitgave van de verordening van 1531 afgekondigd.Ga naar eind35. Deze nieuwe editie bleef tot aan het begin van de 19de eeuw, met slechts enkele aanvullingen de basis van het Amsterdamse bouwen. Steeds meer werd de overheid bij het werk betrokken. Wanneer men naast de erfscheiding bouwde moesten de rooimeesters het fundament bezien (art. 1) De rooimeesters moesten opnieuw op het werk komen als de bouwer ‘sijn nooten gestelt sal hebben’ (2). Met deze ‘nooten’ werden de stenen voetstukjes onder de muurstijlen van de gebinten op de begane grond bedoeld. Zij vormden de basis voor het houtskelet. Op dat moment kon men nog controleren of er tussen de huizen de totale ruimte van 7 duim voor een ‘oysen-drop ofte water-ganck’ was overgebleven (3). Niemand mocht ‘eenige muyragie aen gevels/ zydel-wanten/ ende oock binnen aen houten wanten/’ maken van minder dan een Goudse steen dikte (10). Uit deze bepaling blijkt dat soms bij huizen met houten zijwanden van binnen een stenen wandje tegen het beschot werd aangebracht. Ook dit moest dan een hele Goudse steen dik zijn. Een (scheef) ‘hangende muyr’ mocht zonder toestemming van de buurman niet hoger worden opgetrokken. Toegevoegd werd: ‘hiervan uytghesondert alle vysel-werck/ het welck in de gront wel mach hangen’ (15). Wanneer men een huis opvijzelde en het muurgedeelte in de grond verzakt aantrof mocht men daarop wel metselen. Het zal wel niet mogelijk geweest zijn om onder een huis dat op vijzels stond het fundament geheel te vernieuwen. De gemene muur werd ditmaal wel genoemd: ‘Wanneer twee gebuyren staen op een gemeene muyr/ die hangende ofte niet goet en is/ ende den ene begeert te timmeren ende den anderen niet/ so sal die gene/ die timmeren wil/ gehouden wesen de voorsz. muyr t' sijnen kosten af te breken ende weder op te maken/ soo hoog als hy timmeren wil’ (17). Voor zover de buurman van deze vernieuwde muur gebruik maakte moest hij de helft van de kosten betalen. Hoewel het bouwen van gemene muren in de Amsterdamse keuren nog steeds niet geregeld werd kon men zich toch niet geheel onttrekken aan de problemen die bij verbouwingen ontstonden. Merkwaardig is ook dat het probleem van een defecte gemene muur dat in de Amsterdamse keuren voorkomt uit andere steden niet bekend is. Nu werden in Amsterdam in het midden van de 16de eeuw veel huizen van een of meer verdiepingen voorzien, ook met het oog op de berging van handelswaar. Het is te begrijpen dat de bestaande gemene wanden tussen lage huizen daarbij veelal vernieuwd moesten worden. Bij bouwen op een smal stadsperceel raakte vrijwel steeds de buurman gemoeid. De bouwer moest herstellen wat hij ‘aen sijn buyr-mans dack/ goten/ ofte anders gebrocken sal hebben (18). Ook op andere punten werd er over buurman's bezit gewaakt: ‘de gene die sal willen heyen/ ofte sijne fondamenten dieper leggen dan sijn buyr-mans fondamenten sijn/ sal gehouden wesen sijn Buyr-mans huys van buyten te besorgen met stutten ende anders (19). Noodzakelijk stutwerk aan de binnenzijde kwam voor rekening van de buurman. Hoe onuitroeibaar de verboden houten zijwanden waren blijkt uit een der laatste bepalingen (54) van de verordening van 1565. Daar werden de verboden uit 1452 en 1505 in herinnering gebracht ‘ende dat dies niet tegen-staende eenige hen t'sedert der voorsz. tijt vervordert hebben contrarie ende in prejudicie van dien te timmeren’. Degenen die de afgelopen 25 jaar huizen met weke (d.w.z. houten) wanden en weke (d.w.z. rieten) daken gebouwd hadden moesten dit meteen veranderen. Uit de 16de eeuwse Amsterdamse keurboeken komt voor huizen maar één bouwijze naar voren: het houtskelethuis dat stenen zijwanden hoort te hebben. Misschien zouden wij die bouwwijze in de keuren niet herkend hebben wanneer het bouwhistorisch onderzoek van de laatste 40 jaar niet aan het licht had gebracht dat alle Amsterdamse huizen van voor ca. 1575 op deze wijze waren gebouwd zijn (afb. 6 en 7) Het ‘echte’ stenen huis blijft zowel in de stad als in de archiefstukken vooralsnog onvindbaar. | |
De historische factorDe ontwikkeling van het bouwen wordt bij voorkeur beschreven als een rationeel proces dat te verklaren zou zijn uit bodemgesteldheid, beschikbare bouwmaterialen en economische ontwikkelingen. Een belangrijke factor, die van het historische toeval, blijft meestal buiten beschouwing. Toch kunnen toe- | |
[pagina 47]
| |
valligheden bepalend zijn geweest voor het in gang zetten van een langdurig ontwikkelingsproces. Wij vermoeden dat dit het geval is geweest bij de ontwikkeling van de Amsterdamse huizenbouw. De oudste, uit opgravingen bekende Amsterdamse huizen waren lang, smal en laag en van primitieve constructie.Ga naar eind36. Bij de snelle ontwikkeling van dorp tot stad in de 14de eeuw moesten de Amsterdammers kiezen voor stenen huizen met goede funderingen of houtskelethuizen met stenen wanden. Het bouwen in steen was bekend, er waren in de stad stenen gebouwen als de kerken, kloosters en poorten. Er waren waarschijnlijk ook wel enkele stenen huizen. De smalle percelen noopten tot het bouwen van gemene muren en de kostbare funderingen maakten het bouwen van korte en hoge huizen het meest voordelig. Door de groeiende behoefte aan bergruimte kon men niet met bescheiden woonhuizen volstaan doch had men ruimer panden nodig. Bovendien zal men de winsten in de vroege bloeitijd wel nodig hebben gehad voor de uitbreiding van de handel. De welvaart bracht niet in eens zoveel geld binnen dat de Amsterdammers tot een andere sociale laag, die van de bouwers van stenen huizen, konden gaan behoren. De stap van het smalle, lange en lage houten huis naar het korte en hoge stenen huis was te groot. Maar door een historische toevalligheid behoefde die ook niet gezet te worden. Reeds in het midden van de 14de eeuw werd te Amsterdam aan de Oude Kerk een klein formaat baksteen verwerkt.Ga naar eind37. Met behulp van deze kleine steen kon men het houten huis geleidelijk verstenen. Er kwamen stenen voeten en kelders en stenen zijwanden. Het keurboek van 1413 leert ons dat dit alles er toen al was en het archeologisch en bouwhistorisch onderzoek bevestigt dit. Voor 1400 werd de bouwwijze van houtskelet met stenen wanden te Amsterdam aanvaard als de oplossing voor een eigentijds burgerhuis dat aansloot bij de houten huizen die men gewend was. Men kon dit type zelfs verwezenlijken doormiddel van verbouwing van bestaande panden. Aan het ‘echte’ stenen huis, zelfs in jongere en handzame editie had men voorlopig geen behoefte. Waarschijnlijk is deze ontwikkeling niet alleen kenmerkend voor Amsterdam doch voor grote delen van noordwest Nederland. Zo zijn in de oudste Friese stad Stavoren enkele keuren bekend over gemene muren. Deze bepalingen leken op die van de IJsselsteden.Ga naar eind38. Maar in jongere Friese keurboeken komen die niet meer voor en de gewone stadshuizen in Friesland zijn tot diep in de 16de eeuw van het bekende type, houtskelet met stenen wanden. Eerst omstreeks 1600 overwint het stenen huis het laatste houtskeletgebied, Amsterdam en Noord-Holland. Maar dit stenen huis was nauwlijks meer een ‘echt’ stenen huis te noemen. Veel houten constructiedelen zoals kozijnen en balklagen gaven er de kracht aan. De muren waren weinig dikker dan de stenen wanden van het houtskelethuis, maar zij droegen wel de hele last. Wanneer we de ontwikkeling overzien valt op dat in Amsterdam zo verschrikkelijk veel met hout werd gebouwd. Men kon maar moeilijk van houten wanden afstappen en bouwde tot in het begin van de 17de eeuw nog houten gevels. Bij stenen gevels had men een voorliefde voor houten puien en grote kozijnen. Om het Amsterdamse bouwklimaat te begrijpen zullen we aandacht moeten besteden aan de houthandel. | |
De Amsterdamse houthandelReeds in de 13de eeuw kwam het bouwhout voor ons land van ver. Naast de aanvoer langs de grote rivieren was er de handel van overzee. Reeds in 1228 zou er in Vlaanderen hout uit Noorwegen voor huizenbouw zijn gebruikt.Ga naar eind39. Omstreeks 1260 werd het hout voor de kap van het klooster Mariëndaal aangevoerd uit Hamburg.Ga naar eind40. In de Dordtsche tolrekeningen werd in 1380 melding gemaakt van ‘Wikersse sparren’, d.w.z. hout uit Noorwegen. Het jaar daarop werd ‘wagenschot’ aangevoerd ‘uter zee’.Ga naar eind41. Hout uit Denemarken werd reeds in de 14de eeuw in Vlaanderen gebruikt.Ga naar eind42. In 1384 bij een bouwcampagne aan het kasteel Teylingen, ten noorden van Leiden, werd het zware hout met kleine partijen gekocht in Den Haag, Dordrecht, Schoonhoven en Deventer. Een uitzonderlijk grote partij hout van 37 balken kwam ‘van den wilden water’. Verderop in de rekeningen werden deze 37 balken nog eens vermeld met dezelfde toevoeging. Ze werden toen kruisgewijs doorgezaagd om er ribben (kinderbinten) van te maken.Ga naar eind43. De Haarlemmermeer was voor de kleine zeeschepen van toen bevaarbaar, zodat de aanvoer van hout van overzee tot diep in Holland mogelijk was. Het Rotterdamse keurboek van ca. 1410 regelt de positie van kooplieden die koren, hop, ‘fetseelhout’ (brandhout), ‘rechout’ en wagenschot aanboden.Ga naar eind44. Mogelijk werden deze artikelen niet rechtsteeks uit zee aangevoerd doch liep de aanvoer over Amsterdam, via de Hollandse binnenwateren.Ga naar eind45. Amsterdam werd in de 15de eeuw steeds meer de grote toevoerhaven van granen en hout via de Noordzee. Naast een beperkt aantal schepen en schippers uit Amsterdam waren er vele anderen uit de kleinere havenplaatsen rond de Zuiderzee in deze handel actief. Zij brachten hun waar naar Amsterdam dat al spoedig de belangrijkste haven van het Zuiderzeegebied werd. Ieder schip had verschillende ladingen aan boord. Hout werd gecombineerd met rogge, | |
[pagina 48]
| |
koren, as en zout. Te Amsterdam werden de aangevoerde ladingen op de markt gebracht, verdeeld en verder verhandeld. Sedert het midden van de 15de eeuw werd via Amsterdam een aanzienlijke handel gedreven in Meyburgs of Maagdenburgs hout dat uit midden-Duitsland over de Elbe naar Hamburg werd verscheept.Ga naar eind46. Tussen de goederen die door de Hanze in het derde kwart van de 15de eeuw te Amsterdam werden aangevoerd vinden we wagenschot, sparren, palen, klaphout en knarhout.Ga naar eind47. Uit de tarieven van het pondgeld, een belasting die te Amsterdam voor uitgaande en inkomende goederen van over de Zuiderzee werd geheven en die in 1478 werd bijgesteld, blijkt de ruime schakering van de houthandel. Uit het Oostzeegebied en Noorwegen werden ingevoerd: booghout, knarhout, klaphout, wagenschot, planken, heipalen, Maagdenburgscheen Noorse planken en sparren. De tarieven van de schuitvoerders die te Amsterdam schepen losten noemen in het begin van de 16de eeuw de volgende houtwaren: wagenschot, Harderwijks hout, Pruisische-, Pommerse-, Maagdenburgse-, Noorse-, en Bremense planken, klaphout, nagelhout, booghout, spadehout en balken.Ga naar eind48. Uit een register van schepen die in de jaren 1490-1492 uit Danzig vertrokken blijkt dat er onder de lading van schepen uit Amsterdam en overige plaatsen in Noord-Holland grote partijen hout voorkwamen. Het omvangrijkst lijken de zendingen wagenschot. Verder is er sprake van ‘klaphout’, dat is gekloofd hout dat waarschijnlijk gebruikt werd voor het maken van tonnen, ‘riemhout’, ‘goedhout’ en delen.Ga naar eind49. Een opgave van Noordhollandse en Friese schepen die in 1511 door zeerovers verloren gingen bevestigt dit beeld.Ga naar eind50. Naast graan vervoerden deze schepen wagenschot, klaphout en delen. In de opgaven van de uit de Oostzee aangevoerde houtwaren ontbraken zaken als palen, masten en sporen. Deze moeten zijn aangevoerd uit Noorwegen. De houttoevoer uit Noorwegen moet al in de 15de eeuw op gang zijn gekomen. Wij beschikken hier over minder gegevens dan bij de Oostzeehandel. Wel is bekend dat de uitvoer van Amsterdam naar Noorwegen in 1545 de helft bedroeg van die naar Danzig en de Oostzee. Het voornaamste handelsartikel was daarbij textiel.Ga naar eind51. Aangezien hout naast stokvis het belangrijkste uitvoerproduct van Noorwegen was moet de houtaanvoer uit dat land toen reeds groot geweest zijn. De houttoevoer naar Amsterdam overtrof de behoefte van de binnenlandse markt zodat een deel ervan kon worden uitgevoerd naar andere landen. Deze export zou natuurlijk ook hout kunnen bevatten dat uit het Rijngebied of uit Deventer te Amsterdam was gebracht. Er is echter niets dat daarop wijst, de soorten
8 Amsterdam, Amstel 116. Pand van ca 1600. Voorgevel in de 19de eeuw vernieuwd. Boven de uitkraging twee volledige verdiepingen. Het inwendige houtskelet is aan de muurankers te herkennen. Foto C.P. Schaap, Gemeentelijk bureau Monumentenzorg Amsterdam (ca. 1960).
van de uitgevoerde artikelen zijn juist die welke van over zee waren aangevoerd. Uit incidentele gegevens blijkt dat de houtuitvoer van Amsterdam naar het buitenland al aan het eind van de 15de eeuw plaats vond. In 1488 bracht een Amsterdams schip in een haven aan de oostkust van Engeland 500 stuks wageschot en 300 stuks klaphout. In 1496 had een Amsterdams schip 300 stuks klaphout bij zich.Ga naar eind52. Voor twee perioden, waarvan de eerste een deel van 1544 besloeg en de tweede het laatste halfjaar van 1545, bezitten we gegevens over de uitvoer van Amsterdam naar het buitenland. De uitgevoerde houtwaren bedroegen in deze perioden ca 2,5 en 3,5% van de totale export naar buiten de Bourgondische gebieden. De beste klant voor het Amsterdamse hout was Portugal. We kennen de daarheen verscheepte soorten artikelen en de onderlinge verhouding in geldswaarde. Voor 1544 was dit: hout in het algemeen £ 3.000, delen bijna £ 1.000, en sparren £ 2.000. Voor 1545 werd er voor £ 2.000 aan wageschot, voor £ 700 aan balken en voor £ 600 aan delen geleverd. Een deel van dit hout kan gebruikt zijn in de mijnbouw en scheepsbouw.Ga naar eind53. | |
[pagina 49]
| |
Ook naar Friesland werden sparren en delen verscheept. In de 1544-periode voor £ 223 en in de tweede helft van 1545 voor £ 876. Ook hier zien wij weer een sterke wisseling in de omvang van de houtuitvoer.Ga naar eind54. De houtexport van Amsterdam naar de IJsselsteden was uiterst beperkt.Ga naar eind55. Meer en meer had Amsterdam het karakter gekregen van een voorhaven van Vlaanderen en Brabant.Ga naar eind56. Langs de Hollandse binnenroute over Gouda werden veel houtwaren naar het zuiden van Holland, Zeeland en Vlaanderen getransporteerd. Incidentele gegevens lichten ons daarover in. Bouwrekeningen, waarvan de oudste teruggaan tot de 14de eeuw, tonen dat Amsterdam de voornaamste markt was van wagenschot en sparren.Ga naar eind57. In 1418 voerde een Amsterdams schip sparren via Gouda naar Rotterdam.Ga naar eind58. In 1474 liet een koopman uit St. Omaars door een Amsterdamse schipper 700 stuks wageschot en 400 sparren door de binnenwateren aanvoeren naar Grevelingen, vanwaar hij het verdere transport naar het zuiden voor zijn rekening zou nemen.Ga naar eind59. In 1482 bracht een Haarlemse schipper 600 stuks wageschot van Amsterdam naar Bergen op Zoom om die daar in detail te verkopen.Ga naar eind60. In 1551 werd te Dordrecht een partij hout uit Amsterdam aangevoerd bestaande uit 100 barlingen, 100 Noertse deelen, 100 Reveltsche rafters, 100 Vriese rachters, 1 ½ hondert wageschots, 500 kercksperren.Ga naar eind61. De Amsterdamse houthandel moet ongetwijfeld hebben bijgedragen aan de duidelijke voorkeur van deze stad voor dit bouwmateriaal. Een van de voornaamste artikelen was het wagenschot en dat kon men nu juist in grote hoeveelheden aan zijwanden gebruiken. | |
ConclusieDe houthandel vergde veel kapitaal en hierdoor namen de houtkopers in Amsterdam financiëel een sterke positie in. Zij stonden vaak borg voor timmerlieden, die hierdoor meer armslag kregen dan de metselaars. Het Amsterdamse bouwvak was en bleef in handen van de timmerlieden. Bij het bouwen van houtskelethuizen met stenen wanden hadden de timmerlieden de leiding en kwamen de metselaars op de tweede plaats. Bij stenen huizen lag de verhouding tussen beide ambachten omgekeerd. De Amsterdamse houten huizen waren van oorsprong lang en laag zoals overal om de Zuiderzee. Ze waren niet diep gefundeerd doch stonden op de grond. Door ophogingen van het terrein ontstonden er op de duur een soort geïmproviseerde funderingen. Deze bleven in gebruik ook toen de bebouwing op verschillende plaatsen met een verdieping werd verhoogd. Het aanleggen van nieuwe funderingen bij herbouw van panden was heel moeilijk. Door al deze omstandigheden behield het lichtere houtskelethuis, het liefste nog met houten wanden, de voorkeur boven de zwaarder aangelegde stenen huizen. Tot ca. 1600 bleef het houtskelethuis in gebruik, zowel in Amsterdam als in Friesland en Noord-Holland, met moeite aangepast aan de moderne tijd door een nieuw stenen jasje. Dat dit type hier zo ruimschoots aansloeg kan mede het gevolg zijn van historische toevalligheden. Op het moment dat Amsterdam en andere Zuiderzeesteden behoefte kregen aan moderne stadshuizen kwam een klein formaat baksteen op de markt, waarmee men dunne wanden kon bouwen in plaats van stenen muren. Het ‘echte’ stenen huis in burgersmansformaat kreeg in noordwest Nederland geen voet aan de grond. |
|