Jaarboek Monumentenzorg 1992
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||||
Dirk Baalman
| |||||||||
1 De tuindorpgedachteIndustrialisatieSnelle industrialisatie, een enorme bevolkingsexplosie, slechte voorzieningen en als gevolg daarvan een slechte volksgezondheid met vooral hoge kindersterfte zijn de trefwoorden, waarmee de situatie in de dichtbevolkte gebieden van Europa in de decennia rond 1900 wordt beschreven. In Engeland gingen de ontwikkelingen het snelst, maar ook Nederland, België en Duitsland hadden met grote problemen te kampen. De industrialisatie zorgde voor een grote trek naar de stad, met alle gevolgen van dien voor de volkshuisvesting. Zo had Hengelo aan het eind van de eeuw vijfmaal zoveel inwoners als rond 1850. De sociale woningbouw uit de laatste decennia van de 19de eeuw lenigde weliswaar de ergste noden, maar ook in de nieuwe complexen (toen modern, nu als woonkazernes betiteld) huisden grote gezinnen vaak in één enkel vertrek met minimale voorzieningen. Echte verbeteringen kwamen pas na de Woningwet van 1901. Nieuwbouw was voortaan gebonden aan voorschriften, zoals voor oppervlakte, licht- en luchttoetreding. Een grote stimulans waren de financiële mogelijkheden die de wet bood, de zgn. Rijksvoorschotten ten behoeve van woningbouwverenigingen. Twee factoren brachten haast als vanzelfsprekend de tuindorp-gedachte voort: het verzet tegen de wantoestanden in de grote steden en de vestiging van nieuwe industrieën in de periferie. Voor velen was de stad een poel van verderf en ellende, terwijl het platteland daarentegen een bijna idyllische samenleving werd toegeschreven. De tegenstelling ‘stad’ versus ‘land’ speelde bij de totstandkoming van tuindorpen een belangrijke rol. Van de vroegste tuindorpen ontstonden de meeste op initiatief van fabrikanten (Agnetapark, 't Lansink, Heyplaat, Heveadorp, Elinkwijk, Zuilen enz.). De arbeiders woonden hier buiten en toch in de buurt van hun werk. Pas naderhand ontstond ook van gemeentewege belangstelling: het Pathmos in Enschede, dat tussen 1914 en 1927 tot 1200 woningen uitgroeide, kwam tot stand door de samenwerking van gemeente, fabrikanten en partikulieren. Het eerste grote gemeentelijk initiatief kwam van de Amsterdamse socialisten: wethouderWibaut en de latere directeur Gemeentelijke Woningdienst Ir.A. Keppler. Vanaf 1914 werden vooral door hun toedoen enkele grote projekten in Amsterdam-Noord gestart. In Hilversum oogstte de directeur Publieke Werken, W.M. Dudok, veel succes met een aantal woonwijken die waren gebaseerd op de tuindorpgedachte (1917 en later). | |||||||||
Vroege ‘tuindorpen’Ga naar eind2.De bakermat van de tuindorpgedachte ligt vooral in Engeland en Duitsland. Twee theoretische werken hebben grote invloed uitgeoefend, ook in ons land: Die Stadt der Zukunft van Theodor Fritsch (1895) en Garden-cities of Tomorrow, van Ebenezer Howard (in 1893 geschreven, maar door gebrek aan belangstelling pas 5 jaar later gepubliceerd). Een van de eerste initiatieven werd in 1850 in Frankrijk genomen, toen de fabrikant Jean Dollfuss in Mulhouse een tuindorp stichtte, dat later 1200 woningen zou omvatten. Vroege voorbeelden in | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
1 Schets van de winkelgalerij aan het C.T. Storkplein (Karel Muller) in: Tuindorp Het Lansink, 1918.
Nederland zijn het Agnetapark in Delft van 1884-1885 en het Snouck van Loosenpark in Enkhuizen van 1895. Zoals de naam al zegt: het zijn parken, Engelse landschapsparken waarin op speelse wijze huizen geprojecteerd zijn, en nog geen volwaardige dorpen met voorzieningen. Het Delftse voorbeeld is als voorloper van latere tuindorpen interessant, omdat het door een fabrikant (J.C. van Marken van de Nederlandse Gist-en Spiritusfabriek) voor zijn werknemers is gebouwd. Enkhuizen was het initiatief van een particuliere, charitatieve instelling en heeft dus een heel andere sociale achtergrond, vergelijkbaar met vroegere liefdadigheids-instellingen. Aan de verspreiding van de ideeën van Howard in ons land heeft vooral de in 1904 opgerichte ‘Nederlansche Tuinstadbeweging’ veel bijgedragen. Bovendien verscheen in 1906 een door Bruinwold Riedel bewerkte versie van de Gardencities of Tomorrow, getiteld Tuinsteden.
De aanleg van nieuwe woonwijken met veel groen en goede voorzieningen moet men niet als louter filantropie van de ondernemers opvatten, ook al waren enkele fabrikanten niet van idealisme gespeend. Het tuindorp kon als bebouwingstype worden ingezet om de arbeiders als het ware te verzoenen met werken in de stad, maar ook begon het besef door te dringen dat hun goede geestelijke en fysieke gezondheid van groot belang was voor een gunstig bedrijfsresultaat. De Engelse fabrikant W.H. Lever, van de Sunlight fabriek bij Liverpool, bouwde in 1889 het tuindorp Port Sunlight vanuit deze toen vooruitstrevende gedachte. De aanleg en de huizen zijn zo ruim, dat de exploitatie niet rendabel kon zijn, maar het verlies werd eenvoudigweg als een noodzakelijke fabrieksuitgave geboekt.
In het algemeen echter bleken tuindorpen rendabele investeringen te zijn. Voor de aanleg en exploitatie werden door de fabriek gewoonlijk stichtingen of verenigingen in het leven geroepen. Deze konden op grond van de Woningwet in aanmerking komen voor overheiddssteun. Dit voorkwam dat tuindorpen speculatie-objecten werden. | |||||||||
Tuindorp - tuinstadDe experimentele en meest interessante fase van de tuindorpen in ons land beslaat de periode 1910-1930. De aanleg van 't Lansink startte in 1911 en dit tuindorp is dus één van de vroegste voorbeelden. De Engelse invloed is onmiskenbaar, niet alleen in de architectuur (zoals bijvoorbeeld de witgepleisterde huizen), maar ook in de aanleg. De gebogen straten, het duidelijk herkenbare centrum, het gebruik maken van bestaande, oude bomen, de gunstige verhouding tussen bebouwing en groen (aanzienlijk ruimer dan het wettelijk bepaalde!) - het zijn alle elementen die ook te vinden zijn in een tuinstad als Letchworth, Hertfordshire, van kort na 1900. Deze Engelse tuinstad is in vergaande mate gebaseerd op de ideeën van Ebenezer Howard. Een van die Ideeën was dat een tuinstad geen buitenwijk mocht zijn, maar over voldoende voorzieningen moest beschikken om zelfstandig te kunnen functioneren. In 't Lansink is dit streven enigszins terug te vinden. Het beschikt over een hotel en winkels, waarvan een aantal de concurrentie met de stad echter niet heeft aangekund. En dat geeft al aan dat 't Lansink een tuindorp en geen tuinstad is. Echte tuinsteden volgens de opvatting van Howard, geheel zelfstandig en van enige omvang (ruim 30.000 inwoners op 2400 Ha.), buiten de directe invloedssfeer van bestaande steden, kennen we in Nederland niet.
Vergeleken met andere tuindorpen in ons land biedt 't Lansink, en dan vooral de eerste fase, een ongeëvenaard scala aan woningtypen. Deze zijn bovendien ook nog eens rijk gedetailleerd en verraden een veelheid aan binnen- en buitenlandse inspiratiebronnen. Zelfs onder de Engelse tuindorpen is een dergelijk gevarieerd dorpsbeeld schaars. Alle schijn ‘aus einem Guss’ gebouwd te zijn is vermeden, er is gepoogd een beeld te creeëren dat organisch gegroeid lijkt. Het best vergelijkbaar, maar toch minder gevarieerd dan 't Lansink, is het Utrechtse Elinkwijk, vanaf 1915 door dezelfde architect (Karel Muller) gebouwd in opdracht van Werkspoor. Alle andere voorbeelden zijn aanzienlijk soberder, in aanleg, in | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
2 Plattegrond en aanzicht woningtype EE. Huurprijs f 4,50 (bij 390 m2) resp. f 2,60 (bij 300 m2) per week. (Tuindorp Het Lansink, 1918.)
woningtypen en in detaillering. De neerslag van de ideeën van Howard voor een ideale, groene stad, hoe utopisch ook, is in 't Lansink meer dan waar ook in ons land terug te vinden; veel meer dan in de andere Nederlandse tuindorpen, waar het ideaal van de toekomstige samenleving meer en meer gereduceerd wordt tot een huis met een tuintje in een zo efficiënt mogelijke stedebouwkundige planning, zoals in Vreewijk (Rotterdam). Natuurlijk waren ook de crisis en de hoge grondprijs daaraan debet. De utopische achtergrond, het ideaal van een verbeterde maatschappij, komt in 't Lansink tot uiting in de bewuste afwisseling van goedkope en dure huurwoningen en door een gevarieerde samenstelling van de bewoners, waaronder ook niet-werknemers van Stork. Wat de bekende architekt J.W.H. Leliman in De Bouwwereld van 1914 over 't Lansink schreef, moge nu wat pedant klinken, maar geeft de bedoeling goed weer:
‘De opwekkende invloed die onwillekeurig en ongemerkt uitgaat van personen met grooter ontwikkeling, smaak of beschaving, doet het gehele peil rijzen. Over en weer verdwijnen de vooroordelen. Er vindt stilzwijgend uitwisseling van gedachten en opvattingen op het gebied van woninghyiëne en woninginrichting plaats.’
Hij verwijst daarbij naar de goede ervaringen in het Engelse Bourneville (1879, bij Birmingham) en de slechte ervaringen in de uitsluitend met arbeiders bevolkte Duitse kolonies. | |||||||||
2 Het ontstaan van 't LansinkHengelo groeide in de 19e eeuw uit van een dorp met 3000 zielen (1830), tot een industrieplaats met 20.000 inwoners in 1910. Vooral na de aansluiting op het spoorwegnet (in 1865 Almelo-Hengelo-Salz-bergen; in 1866 Zutphen-Hengelo-Enschede) breidde de industrie zich in snel tempo uit. Evenals | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
elders in ons land hield de woningbouw geen gelijke tred met het groeiende aantal werknemers dat in de fabrieken werk vond. Al in 1867 werd daarom, bij de vestiging van een nieuwe machinefabriek van de Gebroeders Stork & Co, een naamloze vennootschap gevormd, de ‘Hengelo'sche Bouwvereeniging’, die zich ten doel stelde het gebrek aan goede burgerwoningen te lenigen door gronden aan te kopen en daarop arbeiderswoningen te bouwen. Oprichter van deze N.V. was de heer C.T. Stork (1822-1895), wiens naam we terugvinden in 't Lansink. In de loop der tijd heeft deze bouwvereniging op diverse lokaties in Hengelo woningen gebouwd en verhuurd. De machinefabriek genoot vanaf het begin grote bekendheid, niet alleen vanwege haar produkten maar ook vanwege haar vooruitstrevende sociale beleid. In 1881 werd een ‘Vereeniging tot behartiging van belangen van het personeel verbonden aan de machinefabriek van Gebrs. Stork & Co’ opgericht en op 21 januari 1895 opende D.W. Stork (1855-1928) het verenigingsgebouw van de machinefabriek. Een goede vriend van de familie Stork was Jacob Cornelis van Marken (1845-1906), directeur van de Gist- en Spiritusfabrieken in Delft. Hij was de man die in 1884/85 het Agnetapark in Delft liet bouwen, 68 woningen voor arbeiders en beambten, waaronder ook de woning voor de familie Van Marken zelf. Bij de ontwikkeling van 't Lansink is het Agnetapark zeker voorbeeld geweest. Maar de ideëen over sociaal beleid gingen over en weer. Zo kende de Gist- en Spiritusfabriek in navolging van de machinefabriek Gebrs. Stork & Co ook een ziekenfonds, een verzekering en voorzieningen voor weduwen, wezen en bejaarden. In zijn Fabrieksbode, de eerste bedrijfskrant van Nederland, schreef Van Marken in september 1893:
‘Sinds tal van jaren hebben wij dan ook in de firma Stork een welkome bondgenoot in ons streven naar een goede verstandhouding tussen kapitaal, arbeid en leiding in de nijverheid, op de grondslag van wederzijdsche erkenning van rechten en plichten’. Geïnspireerd door het Agnetapark en genoemde buitenlandse voorbeelden vatte C.F. Stork (1865-1934) het plan op om ook in Hengelo een dergelijke experimentele woonvorm te realiseren. Voor de verwezelijking van de tuindorp-plannen moest de firma Stork, in verband met de financiële consequenties, samenwerken met enkele bevriende Hengelose fabrikanten. Tot dan toe was de familie Stork enig aandeelhouder van de N.V. Hengelo'sche Bouwvereeniging. Nu werd de N.V. in
3 Detailopname een historische kaart uit ca. 1882. De begrenzing van het tuindorp: aan de noordzijde ligt de spoorlijn Zutphen - Hengelo; aan de westzijde de Oelerweg, aan de zuidzijde de Breemarsweg en de Industriestraat. Aan de noordoostzijde is de begrenzing niet duidelijk aan te geven.
In dat deel is de bebouwing omgeven door beplanting en bochtige wegen, terwijl in het zuidelijke deel meer rechte lijnen zijn met beplanting langs de perceelsgrenzen. In het stedebouwkundige plan zijn de verschillen in deze oorspronkelijke patronen gehandhaafd. tweeën gesplitst, één afdeling hield zich bezig met het reeds bestaande bezit, de andere met de realisering van het nieuwe tuindorp, 't Lansink. Deze tweede afdeling van de vennootschap heeft geprobeerd om, overeenkomstig de woningwet, een rijksvoorschot onder gemeente-garantie te krijgen. De gemeenteraad van Hengelo wilde hier echter niet aan meewerken. Met name de S.D.A.P. leden waren tegen, o.a. omdat er in hun ogen te weinig arbeiderswoningen gebouwd zouden worden en bovendien de huren van die woningen te hoog waren in vergelijking met andere arbeiderswoningen in Hengelo. Door deze uitspraak van de gemeenteraad moest voor de financiering van het tuindorp een hypothecaire obligatielening gesloten worden van één miljoen gulden. Bij de bouw van de tweede fase van 't Lansink (vanaf 1917) heeft de gemeente haar aanvankelijk standpunt verlaten en een ruim bouwvoorschot toegekend. | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
In 1909 werd een 15 ha groot terrein gekocht ten zuiden van Hengelo. Het lag zuidwestelijk van de gieterij van Stork, afzijdig van de heersende westenwind. 't Lansink (de naam stamt van één van de oude boerenerven) kwam vanaf 1911 in vier fasen tot stand, maar reeds in de eerste periode werd gewerkt aan de opzet van de volgende fasen. Voor het ontwerp van het tuindorp werd Karel Muller (1857-1942) aangetrokken, een architect uit Amsterdam en huisvriend van de familie Stork. Muller, geparenteerd aan de textielfamilie Gelderman, was in combinatie met tuinarchitect L.A. Springer (1855-1940), betrokken bij de bouw van veel Twentse landhuizen. Voor het ontwerp van architectuur, landschap en tuinaanleg werkte Muller samen met verschillende andere ontwerpers, waaronder A.K. Beudt en de tuinarchitecten P.H. Wattez (1871-1953) en, opnieuw, Springer. | |||||||||
Het landschap voor 1910De eerste bewoning inTwente vond plaats op de overgang van de hoger gelegen zandruggen en de lagere gronden. In het eiken-/beukenbos op die hogere zandruggen zijn aanvankelijk open bouwlandcomplexen ontstaan. Langs de rand van deze bouwlanden werden de boerenerven gesitueerd en daar werden de hakhoutwallen geplant, die als veekering dienden. Op en rond de erven werden veel eiken geplant. Deze overgang van hoog naar laag werd zo een zeer bouwrijke rand, waarin de erven als het ware als kralen aan elkaar geregen lagen. De lagere gronden werden gebruikt als weide- en hooiland. De kavelgrenzen werden veelal beplant. Het verkavelingspatroon was grillig op de rand en de hogere rug, rechthoekig en rechtlijnig op de lagere gronden. De gieterij van Stork werd gebouwd aan de spoorlijn op een hoger gelegen bouwlandcomplex. Het gebied ten zuidwesten hiervan, dat als eerste werd ontwikkeld, bestond uit een rand met boerenerven en nattere weide- en hooilanden. Op het noordelijk deel van het terrein stonden veel bomen langs wegen, rond erven en in bospercelen. Bij de planvorming werd met het aanwezige groen, dat grondig was geïnventariseerd, rekening gehouden. Soms werden bij de uitvoering bomen verplaatst. Het zuidelijk deel, dat tevens het grootste was, was door zijn lage ligging drassig. Om deze lage gronden door ophoging met zand bouwrijp te maken is in het laagste deel een zandput gemaakt, ten zuiden van de geprojecteerde wijk. Op het terrein stonden bij de aankoop in 1909 in het noordelijk deel in ieder geval twee boerderijen en een tiental landarbeidershuizen. Op oudere kaarten
4 De C.T. Storkstraat wordt beëindigd door een blokje dat ten opzichte van de rooilijn is teruggelegd en waarvan de gevel bovendien licht inspringt. Twee platanen ondersteunen het patroon.
5 Met eenvoudige middelen is de speciale plaats en functie van het C.T. Storkplein benadrukt:
zijn echter wel meer boerenerven te onderscheiden. Voorzover de bebouwing niet in het plan kon worden opgenomen is ze gesloopt. Eén van de boerderijen is later afgebroken, maar diende tijdens de bouw van de wijk als dependence van het architectenbureau. | |||||||||
Landschap en stedebouw De eerste fase (1911-1917)Bij het ontwerp van de eerste fase werd niet alleen uitgegaan van het bestaande bomenbestand, maar ook reeds bestaande wegen en paden werden zoveel mogelijk in het plan opgenomen. Zo volgen onder andere de Haaksbergerdij k (nu Oelerweg), de Lansinkweg en de Lansink Eschweg bestaande | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
tracees. De Buitenweg is eveneens op oude kaarten herkenbaar aanwezig. In de huidige situatie heeft hij geen gebogen verloop, maar twee rechte delen met een knik. Er zijn twee hoofdontsluitingen in het tuindorp: de Lansinkweg en de C.T. Storkstraat. De laatste vormt de toegang tot de wijk vanaf de voormalige fabriek, wat in de bebouwing werd geaccentueerd door een fors pand met torentje op de hoek met de Julianalaan. Daar waar Lansinkweg en C.T. Storkstraat elkaar kruisen is het centrum van het dorp geprojecteerd, het C.T. Storkplein. Aan dit plein kregen de belangrijkste voorzieningen een plaats, zoals een overdekte winkelgalerij, een hotel en, direct om de hoek in de C.T. Storkstraat, de kleuterschool. De eiken op het C.T. Storkplein moeten de bomen zijn die langs het boerenerf 't Lansink en de weg hebben gestaan. Aan de noord- en oostzijde van de Lansinkweg zullen de meeste waardevolle bomen rond de erven hebben gestaan. In de huidige situatie worden daar de meest monumentale bomen aangetroffen. In de eerste fase ligt het stratenpatroon overwegend noord/zuid in verband met de bezonning van vooren achtergevels van de woningen. Een secundair wegenstelsel werd gevormd door de paden tussen de achtertuinen. Voor de beleving van de wijk als tuindorp is het zorgvuldig gedetailleerde straatprofiel met voortuinen, continuë tuinscheidingen, grasbermen en bomen van groot belang. De straten werden aangelegd volgens het systeem MacAdam en voorzien van een geteerd wegdek. Het Storkplein kreeg door een waaiervormige
6 Plattegrond van een deel van de tweede fase met onder andere de aansluiting van de Geerdinksweg.
bestrating van kleine basaltkeien een meer stenen karakter. Een primeur voor Hengelo was de aanleg van riolering onder de straten. | |||||||||
De tweede en derde fase (1917-1926, 1926-1929)In de tweede fase werd de zandput vormgegeven, waaruit voor de eerste al zand was gehaald. Omdat er was gegraven aan weerszijden van een waterloop, vulde de zandput zich met water. Op instigatie van de bewoners heeft de vijver omstreeks 1922 een functie gekregen als zwemvijver. Het zwembad werd ontworpen als een grote vijver in een park, dat als attracties had: wandelen, zwemmen en schaatsen. De nutteloze put kreeg zo een belangrijke waarde voor het tuindorp. Daartoe zijn naar ontwerp van Muller en Beudt de kleedcabines en een steiger gebouwd. De waterloop, nu aanwezig als Woolderbinnenbeek, kon worden gebruikt als overloop voor het zwembad. Ook in deze fase werden elementen uit het terrein in het plan opgenomen. Zo vinden we de erfbeplanting en oprijlaan van een oud erf terug in de Spoelsterstraat en een deel van de Sterkerstraat. Wellicht lag de erfbebouwing op de plaats, waar nu in de Spoelsterstraat één woning terugligt ten opzichte van de rooilijn. In het stedebouwkundig plan wordt duidelijk gereageerd op de Geerdinksweg, een belangrijke zijweg van de Oelerweg. Zowel in het stratenpatroon (met de curven van Kettingstraat en Weversweg) als in de bebouwing (met een gebogen bouwblok) wordt de ontmoeting van die twee wegen met het tuindorp benadrukt. In de derde fase is het radiale verkavelingspatroon van het landschap overgenomen in het stedebouwkundig plan.
7 Plattegrond van een deel van de laatste fase, het deel tussen vijver en Breemarsweg.
| |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
8 Plattegrond en aanzicht woningtype K2. Huurprijs f 3,20 per week. (Tuindorp Het Lansink, 1918.)
| |||||||||
De laatste fase (na 1945)Na de oorlog zijn enkele open gebleven gebieden bebouwd,zoals een stuk ten noorden van de vijver (tussen Vijverlaan en Spinnersweg) en een stuk ten zuidwesten ervan (tussen vijver en Breemarsweg). Met name voor het laatste gebied waren diverse stedebouwkundige plannen ontwikkeld (onder andere in 1925 door Karel Muller en in 1929 door A.K. Beudt), maar deze zijn nooit gerealiseerd. Uit het ontwerp van Beudt zijn wel elementen overgenomen in het uitgevoerde plan. Ten opzichte van de kern van het tuindorp ligt het na-oorlogse gedeelte wat afzijdig, omdat het alleen via de Badhuisstraat en een voetpad is te bereiken. Behalve een oude waterloop, waarop een deel van de Dieselstraat is gelegd, bood het landschap geen aanleiding om elementen ervan op te nemen in het stedebouwkundig plan. | |||||||||
3 BebouwingOpgave bij het ontwerpen van 't Lansink was:
‘door aanleg eener kolonie van goede woningen voor arbeiders en beambten, eene prettige, frissche woonomgeving te scheppen waar elke benauwdheid van smalle straten of eng gebouwde huizen plaats moest maken voor licht en lucht, zulks met een betaalbare huur’.
De woningdichtheid is daarmee in overeenstemming heel laag, in de eerste fase zo'n twintig woningen per hectare, later ca. 33 woningen per hectare. Typerend voor dit tuindorp is dat huizen van verschillende grootte en luxe door elkaar werden geplaatst, het meest in de eerste fase. De latere fasen zijn wat soberder van opzet en kennen minder differentiatie. In het oudste gedeelte bouwde men in vijf verschillende prijsklassen, beginnend bij f 2,40 per week. In die eerste fase bedroeg het aantal woningen per blok meestal twee of drie, in de latere uitbreidingen is in verband met de kosten het aantal woningen per blok verhoogd tot maximaal zes. Bij de indeling van de woningen werd rekening gehouden met de wensen van de bewoners. Al in 1910 belegde men een vergadering met werknemers van de fabriek, waaronder ook toekomstige huurders. In datzelfde jaar werd een tentoonstelling van woningindelingen gehouden in het verenigingsgebouw, waar plannen konden worden bekeken en gelegenheid werd geboden tot het maken van op- of aanmerkingen. Alle huizen kregen op de begane grond een woonkamer van minimaal 16 m2, een keuken, die met opzet zo klein gehouden is dat er niet in ‘gewoond’ kon worden, en een ‘mooie kamer’. Naast de keuken lag een kleine bijkeuken of bergplaats. In eerste instantie kregen alle woningen een kelder; later is in de kleinere woningtypen een verdiept gelegen kelderkast aangebrachtt. Drie van de eerste woningen hebben naar Twents gebruik een opkamer als slaapkamer, maar bij alle overige woningen zijn de slaapkamers op de verdieping aangebracht. Aanvankelijk hadden de kleinste typen twee slaapkamers, | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
9 Plattegrond en aanzicht woningtype T. Huurprijs f 4,85 (bij 500 m2) per week. (Tuindorp Het Lansink, 1918.)
later waren er bijna overal drie. Woningen met een huur van meer dan f 4,50 hadden een badkamer, bij de goedkopere huizen was in de keuken onder een opklapbaar aanrecht een bad aangebracht. Alle huizen werden voorzien van een wc met waterspoeling, gas om op te koken en elektrisch licht. Bovendien werd elk huis via een beerput aangesloten op het openbaar riool. De buitenmuren zijn uitgevoerd als spouwmuur, de daken zijn voorzien van dakbeschot. De verdiepinghoogte varieert van 2,70 tot 3,10 meter. Bij de toewijzing van de woningen genoot het personeel van de bij de bouwvereniging aangesloten bedrijven de voorkeur, maar in principe stond 't Lansink voor iedereen open. De achtertuinen werden als moestuin gebruikt en vervulden zo een rol in de voedselvoorziening. Tussen de percelen stonden hekken van gaas. Hier en daar werden fruitbomen geplant. De achterterreinen hadden een open karakter. Over de aanleg van de voortuinen weten we niet meer, dan dat ze de eerste keer door tuinarchitect Wattez zijn ontworpen en aangelegd. Later werden wel eens wedstrijden gehouden wie de mooiste voortuin had. Wel is te zien dat op zeer markante punten bomen en coniferen werden geplant die nu na 80 jaar beeldbepalend zijn geworden. Het groene karakter van de wijk werd in eerste instantie met name bereikt door de bomen die werden gehandhaafd. Zij kwamen in het plan terecht als de boom op een straathoek, een boom in een wat diepere zijtuin, een boom als achtergrond op de binnenterreinen. Dit komt met name voor aan de oostzijde van de Lansinkweg. Daar stonden de meeste bomen, vooral eiken. Het patroon is aan de westzijde voortgezet. Er werden echter minder eiken gebruikt en vaker werd gekozen voor bijvoorbeeld wilg, linde, plataan of kastanje. Dit zijn parkbomen, die om hun sierwaarde werden geplant, in tegenstelling tot de eiken die hier van nature voorkwamen en die op de boerenerven een nuttige functie hadden.
In de tweede en derde fase komt het karakter van de belangrijkste straten overeen met dat uit de eerste fase, zij het dat de architectuur wat minder gevarieerd en uitbundig is en met name de duurste woningen nagenoeg ontbreken. Een groot verschil is echter dat deze twee latere fasen een hierarchie van straten kennen, waarvan het karakter nogal uiteen kan lopen. De materiaal- en loonkosten hadden een zekere verdichting noodzakelijk gemaakt. Deze uitte zich in kleinere kavels en grotere bloklengtes, met name in de minder belangrijke zijstraten. Hier zijn vaak ook de voortuinen weggelaten. Van sociale menging is in deze straten ook veel minder sprake: alle wat duurdere woningen staan aan de hoofdstraten. Gevolg is dat de zijstraten gekenmerkt worden door een sobere architectuur, een smal profiel en een steenachtig karakter. De straten zijn vaak gebogen of hebben na een korte rechtstand een bocht. De | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
10 Het Lansink, luchtfoto eerste en tweede fase, ca. 1926, vanuit het oosten. Iets rechts van het midden is het C.T. Storkplein te zien, waarop naar het noordoosten met een bocht de C.T. Storkstraat aansluit en naar het zuiden (links) de Lansinkweg. Aan deze zuidzijde wordt de grens gevormd door de gebogen Spinnersweg, die bij het Plein 1918 aansluit op de Weversweg. De knoop van Geerdinksweg en Oelerweg en de reactie daarop in het plan met de gebogen wanden van Weversweg en Kettingstraat zijn links, juist boven het midden van de foto, goed te zien. Foto KLM Aerocarto.
Marten Meesstraat en de Ketelstraat verbinden deze uitbreiding met de eerste bouwfase. Het groene karakter werd in deze fase waarschijnlijk niet zozeer bereikt door gehandhaafde bomen. Er werden nieuwe bomen geplant rond de vijver, bij de Woolderbinnenbeek, Plein 1918 en in de grasbermen van straten, zoals platanen in de Kettingstraat en iepen in de Marten Meesstraat. | |||||||||
ArchitectuurOndanks de gevarieerde architectuur wordt 't Lansink toch door een bepaalde eenheid gekenmerkt.
11 Plein 1918 is een zorgvuldig vormgegeven vierkant pleintje, 45 graden gedraaid ten opzichte van het stratenpatroon. Vier identieke woningblokken en erfscheidingen, acht kastanjebomen op de hoeken van de trottoirs, prunussen in de zijtuinen en een symmetrisch bestratingspatroon zijn de elementen waarmee hier een verbijzondering in het patroon van de wijk is aangebracht.
| |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
12 Vijver en zwembad zijn in het plan, evenals het C.T. Storkplein, brandpunten van activiteiten en markante herkenningspunten. Daarbij is de landschappelijke waarde van de vijver met zijn oeverbegroeiing en bomen bijzonder hoog. Rondom de vijver staan in het gazon meer dan 20 verschillende soorten bomen, waarvan de oudste al van voor 1900 stammen. Door die soortenvariatie werd het vijverareaal zelf als het ware een park, een idee dat werd versterkt door de banken rond de vijver.
13 De aansluiting van de Lansinkweg met Marten Meesstraat en Spinnersweg is schijnbaar toevallig vormgegeven. Het lange bouwblok langs de Lansinkweg vormt de begeleiding van de doorgaande weg. De hoeken van de Marten Meesstraat worden geaccentueerd door symmetrische bouwblokken, waarvan dat aan de Lansinkweg vanaf het C.T. Storkplein te zien is.
Deze eenheid komt voort uit de vormentaal die is toegepast, waarbij een aantal gemeenschappelijke kenmerken de karakteristiek bepaalt. De belangrijkste daarvan zijn de bouwvolumes, de daken, de behandeling van ramen en deuren en de detaillering. De bouwvolumes hebben eenvoudige rechthoekige grondvormen met grote sprekende dakvlakken en zijn altijd evenwijdig aan de rooilijn gesitueerd, waarbij zij de straatkromming volgen. Ramen en deuren zijn als gaten in de gevels behandeld, zodat de relatief grote muurvlakken intact zijn gelaten. In de detaillering is er een vrij grote eenheid, ongetwijfeld omdat er maar een beperkt aantal ontwerpers (voornamelijk Muller en Beudt) aan de gang is geweest. Veel van de architectonische onderdelen kregen door profileringen (paneeldeuren, profiellijsten langs goten, randen) een zekere verfijning. Tezamen met neggekanten van kozijnen, overstekken van daken of goten enzovoort werd zo een rijk spel van licht en schaduw in de gevels verkregen. Alle bebouwing bestaat uit één of twee lagen met vrij steile pannen daken (ca. 50 graden). Maar door verschillen in verdiepinghoogten, kapvormen, topgevels en goothoogten ontstaat een grote variatie in bouwmassa's. Daar er geen kleurenschema's of kleurenfoto's van de oorspronkelijke toestand zijn, is het nog onduidelijk welke kleuren vroeger gebruikt zijn. Maar op | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
14 Hoek Marten Meesstraat / Spinnersweg.
De relatief hoge en doorgaande tuinmuren met daarop eventueel gietijzeren of houten hekjes geven een duidelijke scheiding van privé en openbaar gebied. Ze verbinden de tuinen met elkaar tot een parkachtige ruimte met woningen en definiëren de openbare ruimte. Op de straathoeken volgen zij de afrondingen van de wegg. Bij ieder woninggblok verandert de vormgeving van de erfscheidingen. Zij zijn onderdeel van de architectuur van de woning. Hagen waren dan ook in de visie van de tuindorparchitecten geen middel om de overgang tussen de woning en de buitenruimte vorm te geven.
15 Woningen type EE, Lansinkweg.
oude zwart-wit foto's is duidelijk te zien dat de kleuren per woningblok verschilden. Het schilderwerk was óf helemaal licht of helemaal donker (inklusief gootlijsten, windveren en eventueel aanwezige lateien), óf er werd gewerkt met lichte kozijnen met donker raamhout of donkere kozijnen met licht raamhout. Gootlijsten en dergelijke waren dan vaak in de kleur van de kozijnen geschilderd. Heel bijzonder is de afwisseling per woningblok van daken met rode en daken met blauwe gesmoorde pannen. Ook de pan-typen konden verschillen. De kleur van de daken volgt een duidelijk patroon dat echter niet al te strikt is uitgevoerd. Ook in de architectonische stijl is gevarieerd. We treffen referenties aan het klassicisme van rond 1800 aan in het hotel, ontmoeten de Hollandse renaissance in de winkelgalerij en in een enkele prominent geplaatste woning. Vaak zijn blokjes geïnspireerd op de architectuur van de tuindorpen die in Engeland of Nederland tot voorbeeld dienden, zoals het werk van Baillie Scott of het Delftse Agnetapark. Stukjes vakwerkbouw kunnen voorkomen als referentie aan Engelse voorbeelden (Port Sunlight), maar ook verwijzen naar de landelijke bouwkunst in Twente. En natuurlijk treffen we de baksteenarchitectuur aan, die de woningcomplexen in de eerste decennia van de eeuw op veel plaatsen in het land kenmerkte en waarvan voorbeelden als die van Gratama en Versteeg of J.E. van der Pek ook in 't Lansink te herkennen zijn. | |||||||||
Veranderingen Stedebouw en groenstructuurWanneer we de huidige situatietekening naast de plantekeningen leggen, zijn de verschillen heel gering. Stratenpatroon, straatprofielen, rooilijnen en bebouwing zijn elk maar op een enkel punt zichtbaar gewijzigd.
Belangrijke veranderingen die zich hebben voorgedaan, zijn maar ten dele zichtbaar. Heel belangrijk is geweest de verkoop in de jaren zeventig van individuele woningen aan bijvoorbeeld de bewoners. Hierdoor is het eigendom per woningblok versnipperd. Het secundaire stelsel van achterpaden is deels verdwenen, doordat ook de paden zijn verkocht. De bij aanleg volledig groene achtertuinen worden steeds meer bebouwd: garages, schuurtjes en achteraanbouwen aan de woningen hebben het beeld van de achterterreinen drastisch veranderd en ook de oorspronkelijke achterpaden zijn voor een groot deel bebouwd. Hierdoor zijn veel grote bomen verdwenen. Bebouwing in de voortuinen komt niet voor, maar wel zijn tussen de woningblokken nogal eens beeldverstorende toevoegingen zoals garages gebouwd, soms tot vóór de voorgevelrooilijn. De veranderingen die hebben plaatsgevonden betreffen dus niet de hoofdopzet maar details. Stedebouwkundig is het ontwerp maar op één punt echt structureel aangetast, namelijk door de afsluiting van de Kettingstraat, onderdeel van de belangrijkste doorgaande route door het tuindorp. Binnen 't Lansink heeft de toegenomen verkeersdruk niet tot aanpassingen geleid, maar voegt de auto zich in het karakteristieke stratenpatroon en de bestaande straatprofielen. | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
ArchitectuurOok de wijzigingen in de architectuur zijn nog incidenteel en betreffen details; de hoofdmassa's van de bouwblokken zijn niet gewijzigd. De kapvormen bleven gehandhaafd en, uitgezonderd bij de gerenoveerde woningblokjes, werden ook gevelmetselwerk, stucwerk, gevelbetimmeringen, vakwerk e.d. niet veranderd. Ook aan het principe dat gevelopeningen behandeld werden als gaten in muurvlakken is in het algemeen niet getornd. Wel zijn veelal gewijzigd de raamindelingen, luiken, voordeuren, dakkapellen, schoorstenen, type dakpannen en de kleuren van het schilderwerk. Deze wijzigingen kunnen nogal beeldverstorend zijn. Bij de raamindelingen is de roedeverdeling vaak verdwenen, als gevolg van de tendens grotere glasopeningen te creëren. Daarbij zijn ook houtzwaarten en detailleringen gewijzigd (bijvoorbeeld kunststofkozijnen, vast glas zonder raamhout, e.d.). Luiken zijn verdwenen of passen niet meer op de nieuwe raamindelingen. Dakkapellen hadden in het algemeen een eigen pannenkapje, dat inmiddels door een platte afdekking is vervangen, waarbij de randdetaillering dan veel grover is. Bij de goten kwamen oorspronkelijk veel uitgetimmerde goten en, in de eerste fase, gietijzer voor. Vervangen daarvan door p.v.c. of zinken mastgoten is duidelijk een verarming. Op de daken is het aantal schoorstenen drastisch gereduceerd, terwijl de overgebleven exemplaren zijn ingekort of opnieuw opgemetseld. Hiermee zijn de afdekkingen en siermetselwerkbeindigingen verdwenen. Gevolg van alle wijzigingen is dat veel vertikale accenten uit de architectuur zijn verdwenen en dat een verarming van de detaillering (profiellijsten, schaduwwerking) is ontstaan, die vooral bij woningen met een vrij sobere architectuur nogal opvalt. Sterk beeldverstorend is het, dat de eenheid per woningblok vaak niet is gerespecteerd, bijvoorbeeld door verschillend kleurgebruik. Verschillende woningen in één blok zijn elk op een andere wijze aan de wensen van de bewoners aangepast, een proces dat is ingezet toen de woningen per stuk werden verkocht. Het noemen van dergelijke schijnbaar subtiele ingrepen is voor veel architectuur triviaal, maar bij een ensemble als dit tuindorp worden de effecten van de wijzigingen al snel als kwaliteitsverlies ervaren. Toch zijn zij een gevolg van gewijzigde opvattingen over ruimtegebruik, eisen ten aanzien van woongenot en wat dies meer zij, waaraan ook 't Lansink niet kan ontkomen. Waar sprake is van grenzen aan de technische levensduur, is systematische renovatie van onderdelen, van woningen of van blokken dan ook anno 1992 volop in bespreking. | |||||||||
4 Het succes van een renovatieEen snelle ronde langs enkele belangrijke gerenoveerde tuindorpen elders in het land leert onmiddellijk hoe uiteenlopend de resultaten zijn. Het beeld dat een wijk na renovatie oplevert is natuurlijk van een aantal factoren afhankelijk (projektorganisatie, financiële situatie, wensen van bewoners etc.), maar toch voor een belangrijk deel ook van wat de opdrachtgever vóór de renovatie voor ogen stond. De mate waarin het historisch besef gewicht in de schaal legt, kan van doorslaggevende betekenis zijn voor het eindresultaat. Hieronder zullen enkele gerenoveerde projekten worden beoordeeld op het uiteindelijke beeld. Dit korte bestek laat geen ruimte voor een uitvoerige analyse van de vaak zeer complexe achtergronden. Ook op de wijzigingen van de interieurs, die vrijwel nergens onaangetast bleven, wordt hier niet ingegaan. Voor de meeste tuindorpen geldt dat de bijzondere waarde minder in de interieurs ligt dan in het stedebouwkundig en architectonisch ontwerp. De aangehaalde voorbeelden zijn willekeurig, maar wel representatief voor de verschillende problemen. Het Utrechtse Elinkwijk is, als slecht voorbeeld, bijzonder instructief. De wijk is in een aantal opzichten nauw met Het Lansink verwant. De architekt is dezelfde, de woningtypen zijn zeer gevarieerd en de woningen zijn particulier bezit. Dat laatste geeft al aan waarom de wijk niet als geheel is gerenoveerd. Het beeld is in de loop der tijd steeds verder versnipperd. Iedere woning lijkt zich van de andere te willen onderscheiden in raamvormen, detaillering en kleur. Van de gepleisterde woonblokken hebben geen twee woningen dezelfde kleur wit. De oorspronkelijke erfscheidingen zijn vervangen door allerlei soorten latwerk. Daarbij komt dat het straatprofiel is verstedelijkt door betontegels en verkeerspaaltjes. Elinkwijk toont duidelijk aan hoe belangrijk bindende elementen als kleur, materiaal e.d. zijn, juist in een omgeving waar de architektonische vormen op zich zelf al zo divers zijn. Door vergaande individualisering van de afzonderlijke woningen valt de eenheid van de wijk dan juist des te sneller weg. Gevolg is een verbrokkeld en verstedelijkt beeld, waaruit het tuindorp-ideaal nauwelijks meer afleesbaar is. In scherp contrast hiermee staat het aangrenzende Zuilen, een kleine tuinwijk met rechthoekig stratenpatroon. Bij de renovatie van deze wijk, die door één corporatie wordt beheerd, is met succes | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
16 Renovatie woningen type HL. Vensters sterk gewijzigd; keramische pannen vervangen door betonpannen.
getracht om bij het oorspronkelijk beeld aan te sluiten. De vensters hebben hun oorspronkelijke maten en een uniforme kleurencombinatie behouden. De overal gehandhaafde oudhollandse pannen, afwisselend rood en blauw, dragen in belangrijke mate bij aan het karakter van de wijk. Overigens is niet naar een verregaande reconstructie gestreefd. De tuinhekjes bestaan uit ijzeren buizen (van een eerdere renovatie) en de oude dakkapellen met rabatdelen zijn vervangen door nieuwe, in eenvoudiger vorm, maar wel van hout. Voordeuren spelen een grote rol in het totale beeld en het is te betreuren dat hier gekozen is voor detonerende, blank gelakte deuren met structuurglas. Desondanks is Zuilen een goed voorbeeld van een renovatie, waarbij een globale benadering van het oorspronkelijke beeld niet persé minder succesvol hoeft te zijn dan een reconstructie tot in het kleinste detail. Voorwaarde is dan wel een uniforme behandeling van een aantal essentiële, bindende elementen (zoals raamvormen, kleur, en in dit geval een consequente beplanting van twee boomsoorten voor korte en lange straten). Het belang van één beheerder, waardoor één omvattende aanpak mogelijk wordt, spreekt ook uit de succesvolle renovatie van De Riet in Almelo, een wijk ongeveer even kleinschalig als Zuilen en met een even gelijkvormige architektuur. In die reeks past ook Heveadorp bij Renkum, één van de meest geslaagde renovaties in ons land, waarbij het oorspronkelijke beeld, dat afgezien van de slechte bouwtechnische staat niet ernstig was verstoord, scrupuleus is hersteld. Wat het betekent als een renovatie uitsluitend gedicteerd wordt door financiële overwegingen en huidige normen toont Heyplaat in Rotterdam. Deze wijk kampt met hetzelfde probleem als Elinkwijk: een grote diversiteit in woningtypen en dan nog een sterk uiteenlopend individueel onderhoud. De huidige renovatie wordt gekenmerkt door grootschalige toepassing van kunststof (goten, daklijsten, ramen, dakkapellen), ingrijpende gevelreiniging en vervangende nieuwbouw waar herstel niet mogelijk bleek. De nieuwbouw geschiedt conform de oude bouwmassa, maar in nieuwe en afwijkende materialen. Inboetwerk aan bestaande woningen gebeurt met afwijkende, moderne steen en afwijkende voegspecie. Alles wat Heyplaat herkenbaar maakte als een tuindorp uit 1913 moest wijken voor een zo efficiënt mogelijke renovatie en al wat rest is de aanleg en de bouwmassa van de woningblokken. Overduidelijk blijkt hieruit dat alleen de instandhouding van de stedebouwkundige structuur geen voldoende garantie biedt voor het behoud van de historische kwaliteit. Juist door zijn diversiteit in bebouwing heeft Heyplaat behoefte aan een eenduidig uitgangspunt voor renovatie. Vervangende nieuwbouw en forse gevelreiniging zorgen voor een verdergaande versnippering van het totaalbeeld. De toegepaste ad-hoc benadering blijkt nu al desastreus voor de herkenbaarheid van de historische karakteristiek, waaraan ook de nieuwe betonklinkers en -tegels het hunne bijdragen. | |||||||||
5 Renovatie in 't LansinkDe grote verscheidenheid aan bebouwing en het grote aantal woningen in particulier bezit betekenen voor renovatie in 't Lansink een groot risico. Echter: de versnippering van het totaalbeeld als gevolg van individueel bezit is nog niet zo ver gevorderd als in Elinkwijk en het uitvoerige vooronderzoek op verschillende terreinen voorkomt wellicht | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
een puur functionele benadering als in Heyplaat. Naar aanleiding van genoemde voorbeelden kunnen enkele elementen worden aangegeven die als de belangrijkste oorzaken van het mislukken van een renovatie gelden - wil men althans het historische aspekt laten meewegen:
| |||||||||
Casus Spoelsterstraat/SterkerstraatEen deel van de woningen in 't Lansink is eigendom van de Hengelose Bouwvereniging ‘Ons Belang’. Deze woningen worden in de loop van de jaren 1991-1993 onderdeel van de stadsvernieuwingsmachinerie. Daarbij gaat het soms om renovatie, zoals bij het opvallende ronde blok aan de Oelerweg, maar in een enkel geval komt ook de ‘sloop/nieuwbouw-variant’ om de hoek. Voor de blokken aan de Woolderbeekweg (‘de poort’), die in de Spoelsterstraat
17 Casus Spoelsterstraat/ Sterkerstraat: ‘de haak’.
18 Casus Spoelsterstraat / Sterkerstraat: ‘de poort’ aan de Woolderbeekweg.
Het profiel van de Woolderbeekweg, gelegen tussen de vijver en de Oelerweg en aan de Woolderbinnenbeek, is symmetrisch opgebouwd. In tegenstelling tot het parkje bij de vijver staat hier maar één boomsoort: de kastanje. De bebouwing aan de zuidkant is van later datum (1938), maar is volledig aangepast aan de bebouwing uit de vorige fasen door gebruik van eenzelfde vormentaal: pannendaken, metselwerk op de begane grond, gecombineerd met stuc op de verdieping en met gevelopeningen behandeld als gaten in de muur. (‘de knik’) en de Sterkerstraat (‘de haak’) wordt in de tweede helft van 1992 deze variant bestudeerd en uitgewerkt. De blokken in ‘de poort’ zijn bouwkundig te slecht om ze kunnen handhaven. De lokatie aan de beek en met uitzicht op prachtige woningblokken van juist voor de oorlog maakt het mogelijk hier eventueel premie-koopwoningen te bouwen. Voor de voorwaarden die in het kader van het welstandstoezicht zullen worden gesteld, vormen de gegevens uit de voor-onderzoeken nu een goede basis. Van de blokken in ‘de knik’ is duidelijk dat zij om volkshuisvestingstechnische redenen wellicht beter gesloopt zouden kunnen worden, wat de aannemer | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
ook van een bouwstroom kan voorzien die een zekere kritische grootte haalt. Vanwege het belang echter, dat de betrokken partijen hechten aan het tuindorp, zal nog eens nauwkeurig per blokje (van elk twee woningen) worden bekeken of het technisch te handhaven is. Als er nieuwbouw moet komen, dan moet die in elk geval in schaal aangepast zijn, terwijl hergebruik van bestaand materiaal is aanbevolen. De blokken in ‘de haak’ leveren een apart probleem op, dat de interpretatie van het tuindorp als geheel in het geding brengt. De blokken zijn bouwtechnisch in slechte staat door een funderingsprobleem. Bovendien wordt de aanleg van de Sterkerstraat in het algemeen als voor het tuindorp minder geslaagd beoordeeld omdat een aantal elementen, zoals voortuinen en de karakteristieke straatprofielen hier ontbreekt. Het is evident, dat in dit binnengebied van 't Lansink de versobering die de tweede en derde fase van de aanleg van het tuindorp kenmerkte, het best te zien is. Spoelsterstraat en Sterkerstraat zijn wel de meest ‘stadse’ straten uit het dorp, wat hen in de waardering al direct een mindere plaats heeft bezorgd. Dat ook de ontwerpers hier de landelijkheid gering hebben gevonden kan wellicht blijken uit het bouwen van de zeer opvallende gevel in de hoek van de Sterkerstraat, pal in de as van de Spoelsterstraat, die door deze gevel dan ook wordt gedomineerd. Het gaat om een als vakwerkbouw uitgevoerde voorzetgevel, als een zetstuk op een podium geplaatst vóór de laatste woning van een overigens continu bouwblok. Dit scherm met zijn Twentse vakwerkbouw brengt een beeld van landelijkheid in de straten, dat de straatinrichting ontbeert. Het is niet ondenkbaar, dat de ontwerpers deze gevel ook als zodanig hebben bedoeld. Nieuwbouw van het blok waar deze gevel deel van uitmaakt geeft dus het probleem dat deze ‘ikoon’ van landelijkheid het loodje zou leggen. Ook hier staat handhaving dus als eerste op de prioriteitenlijst. Als dat niet haalbaar blijkt, zal handhaving van alleen het gevelscherm moeten worden overwogen, dat dan geplaatst wordt vóór een nieuw blok. De curieuze opzet van de ontwerpers wordt daarmee gehonoreerd. Als ook dit niet haalbaar blijkt (en de budgetten dus heel erg mager zijn), moet op deze plaats een gevel komen, die de zichtas van de Spoelsterstraat op even waardige wijze afsluit. | |||||||||
GemeenteDe oudste delen van 't Lansink hebben inmiddels de leeftijd van tachtig jaar bereikt. Desondanks heeft de wijk nog veel van zijn oorspronkelijke karakter behouden. De ruimtelijke structuur is nagenoeg dezelfde gebleven. Van de oorspronkelijke bebouwing is het merendeel nog aanwezig, zij het hier en daar op onderdelen gewijzigd. De bomen in de wijk zijn indrukwekkender dan ooit. Toch tekent zich een duidelijk proces af van verval of wat neutraler gezegd, van slijtage. Bij onbelemmerde voortschrijding van dit proces wordt de karakteristiek van de wijk in ernstige mate bedreigd. Er is nogal wat achterstallig onderhoud, een aantal gevels is verzakt, de druk van bijgebouwen op de groene erven neemt toe, met verbouw en schilderwerk wordt onvoldoende op de kenmerken van de architectuur ingespeeld, een aantal voorzieningen, waaronder de zweminrichting in de vijver, staat onder druk, een integraal op de specifieke kenmerken afgestemd omgevingsbeheer ontbreekt.
Zonder twijfel kan 't Lansink tot de meest waardevolle tuindorpen in Nederland worden gerekend. Wat haar karakter en gaafheid betreft neemt ze in deze categorie een eigen plaats in. Zich bewust van de waarde van 't Lansink en bekend met de problemen die zich aandienen, is het gemeentebestuur begonnen maatregelen te treffen om het negatieve slijtageproces in een positief herstelproces om te buigen. Het heeft studies laten doen naar de ruimtelijke en historische waarden, naar de beheersaspecten en de (woon)technische kwaliteit in 't Lansink.Ga naar eind4. Op basis van die studies is een plan van aanpak voor het tuindorp in de maak en de gemeenteraad heeft een budget gevoteerd voor de renovatie, dat echter het benodigde budget voor het overeind houden van belangrijke waarden nog niet benadert. Bij de ministeries van VROM en WVC wordt gezocht naar aanvullende financiering. Er is een uiterst actieve bewonersvereniging, die met het bestuur goede contacten heeft. In het plan van aanpak moeten ook richtlijnen voor de verschillende gemeentelijke diensten een plaats krijgen. Verkeersmaatregelen, herbestratingsplannen, groenonderhoud, straatverlichting en alle andere aspecten van het beheer van de openbare ruimte hangen te nauw samen met de beeldkwaliteit van het tuindorp om ze niet integraal te beschouwen. Voor de sturing van veranderingen is een welstandsplan in de maak, dat aan bewoners en welstandscommissie richtlijnen moet geven voor de aanpak van bouwvoornemens in de wijk. Daarbij moet worden aangetekend, dat de aard van de bouwvoornemens, waarmee de welstandsadvisering zich mag bemoeien, door de nieuwe Woningwet en Modelbouwverordening aanmerkelijk is ingeperkt. Genoemd welstandsplan zal dan ook op veel plaatsen het karakter hebben van aanbevelingen. | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
19 (pag. 42) Inventarisatie van de ruimtelijke kwaliteit in 't Lansink.
De kwaliteit van 't Lansink wordt bepaald door de afzonderlijke onderdelen van architectuur, stedebouw en groen, maar vooral ook door de samenhang van deze onderdelen. Om dit in beeld te brengen zijn drie categorieën benoemd:
Beeldbepalende elementen zijn licht gerasterd. Dit betreft onderdelen die visueel en structureel zo karakteristiek zijn, dat ze als oriëntatiepunten werken. De twee belangrijkste hiervan zijn het C.T. Storkplein en de vijver. Bij de eerste zijn het de architectuur, de ruimte van het plein, de bestrating, de bomen en de aansluitende straten die samen het karakter bepalen. Bij de tweede wordt dit samenspel gevormd door de vijver, het zwembad, de oeverbegroeiing met bomen, de omringende straten en de bebouwing, die dit totale gebied begrenst. Sterk beeldondersteunend zijn bijvoorbeeld de open (d.w.z. niet gearceerde) straten en het ingekleurde zwart. In deze straten is dankzij het samenspel van groen, bebouwing, tuinafscheidingen, privé- en openbare ruimte het tuindorpkarakter het sterkst. Deze gebieden versterken de beeldbepalende onderdelen en werken vooral als onderdeel in het geheel. De zeer gevarieerde architectuur en de ruime opzet onderscheiden deze straten van de volledig gearceerde gebieden die beeldondersteunend genoemd zijn. De ruimtelijke kwaliteit is hier eveneens hoog, maar minder dan in de hiervoor aangeduide gebieden. In de hiërarchie van straten zijn dit de minder belangrijke, wat niet betekent dat zij onbelangrijk zijn: deze delen ondersteunen in hoge mate het totale beeld van 't Lansink. Tot de gearceerde gebieden behoren ook de binnenterreinen: heel belangrijk voor de woonkwaliteit, maar minder beeldbepalend omdat ze vanaf de weg nauwelijks te zien zijn. Soms schemeren deze gebieden door de bebouwing heen of steken de hoge bomen boven de huizen uit. In die gevallen bepalen zij mede het groene karakter van de wijk. | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
Uitvoering ervan is voor een belangrijk deel afhankelijk van een breed draagvlak bij de bewoners. In het kader van het Monumenten Selectieproject zal 't Lansink zonder twijfel worden aangewezen als beschermd stadsgezicht, maar die status biedt weinig bescherming tegen bijvoorbeeld vergunningvrije bouwwerken.
Tekeningen en foto's zijn, voor zover niet anders vermeld, gemaakt door Het Oversticht, Zwolle. Ga naar eind3. |
|