Jaarboek Monumentenzorg 1991
(1991)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
C. Peeters
| |
Thans ouder dan vroeger nieuwHet zijn ideeën van Duitse en Oostenrijkse geleerden en restauratieprodukten van Duitse architecten waaraan de Nederlandse monumentenzorgpraktijk zich gespiegeld heeft, vooral sinds de instelling van de eerste Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving in 1903. Dat wordt enigszins verheimelijkt in het grote gedenkboek van J.A.C. Tillema uit 1975, want hij houdt meer van het joyeuze van de Fransen, de esprit van Prosper Mérimée en het limpide van Viollet-le-Duc dan van | |
[pagina 9]
| |
de Duitse Prinzipienreiterei van Alois Riegl en Max Dvořák, zoals al blijkt uit het motto van zijn werk, dat hij aan Montaigne ontleent: ‘Il ne nous faut guière de doctrine pour vivre à nostre aise’.Ga naar eind1. Maar zo is bijvoorbeeld de Nederlandse Leidraad voor de Monumentenbeschrijving van 1904 rechtstreeks geënt op ‘Die formale Gestaltung der Kunstdenkmäler-Verzeichnisse der preussischen Provinzen’ van 1902, opgesteld met medewerking van Heinrich Wölfflin en Wilhelm Bode.Ga naar eind2. En Jan Kalf ging al lang voordat hij directeur werd van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg het oor te luisteren leggen op de jaarlijkse ‘Tag für Denkmalpflege’, door alle oudheidkundige verenigingen van het Duitse Rijk tezamen belegd. In de bijeenkomst te Dresden op 24-27 september 1900 droeg de Dombaumeister van de kathedraal van Metz, Paul Tornow, zijn ontwerp ‘Grundregeln und Grundsätze beim Wiederherstellen von Baudenkmälern’ voor, en hoewel de nieuwe eeuw was aangebroken waren die in veel opzichten een luide nagalm van de negentiende.Ga naar eind3. De hoofdstelling van zijn vijfentwintig stelregels is dat de oorspronkelijke verschijningsvorm van het gebouw geëerbiedigd dient te worden. Wanneer behoud van oude delen onmogelijk is door schade of verval, alleen dàn dienen deze vervangen te worden door nieuwe, maar wél in oude stijl. Laat zich uit documenten of oude tekeningen of uit het organisme (de biologische metafoor die ook in genoemde Pruisische leidraad graag gebruikt wordt) van de aanleg zelf nog herkenbare sporen, aanzetten of dergelijke de aanwijzing afleiden, dat de uitvoering van afzonderlijke bouwdelen oorspronkelijk in de bedoeling lag, maar om enigerlei redenen achterwege bleef of niet voltooid werd, en is inmiddels de praktische of esthetische behoefte aan een alsnog voltooien van zulke delen gebleken, dan bestaat tegen de realisering daarvan geen bezwaar. Wanneer het een onvermijdelijke noodzaak blijkt het monument te verruimen of te vergroten en er aan- en boven-bouwen aan toe te voegen, die als volledig nieuwe scheppingen buiten het oorspronkelijke plan van het bouwwerk vallen, dan moeten zulke bouwsels nauwkeurig in de zin en de geest van de oorspronkelijke bouwmeester uitgevoerd worden. Van een ‘tierische Ernst’, wanneer men zich er het tegendeel van voorstelt, is de volgende opmerking: ‘Ter vermijding van anachronismen mogen in het bijzonder toegevoegde bovenpartijen niet in een stijl uitgevoerd worden die tot een vroeger tijdperk behoort dan het zich onder die bovenbouw bevindende deel van het monument’. Waarom eigenlijk niet? Dat is nu juist de almacht van het stilistisch restauratiewezen, het vermogen het verleden op zijn kop te zetten. Wie denkt dat zulk een stijlprobleem bij restauraties door de huidige werkelijkheid ver achter zich gelaten is, kan zich vergissen. Want is nog niet onlangs, in 1984, de door oorlogsschade onthoofde westtoren van de Sint-Gertrudiskerk te Nijvel in romaanse stijl herbouwd waar hij eerst gotisch was? Nadat in de gemeenteraad de socialisten voor gotiek, de christendemocraten voor romaans geopteerd hadden, gaf een volksstemming, die de keuze had uit romaans, gotisch en modern, de doorslag ten gunste van het romaans en nauwelijks twee procent van de stemmen sprak zich uit voor een moderne oplossing.Ga naar eind4. Daar staat nu echt romaans op gotisch. Tornow stelde daar te Dresden in 1900 met voldoening vast dat zijn eigen nieuwe restauratieresultaten (afb.1) reeds na een decennium door de vakwereld voor oorspronkelijk bouwbestand aangezien werden. Tijdens het daarop volgend debat vallen vooral de opmerkingen van Cornelius Gurlitt en Paul Clemen op. De eerste vraagt zich af of de door Tornow geëiste pijnlijk nauwkeurige zelfverloochening van de architect wel gewenst is en of het een voordeel is dat nieuw niet van oud is te onderscheiden. Een zo vervalst monument beneemt een mens het genoegen dat de echte oude eerbiedwaardigheid wel bezorgt, terwijl het gerestaureerde monument het onderscheidingsvermogen van de kunsthistoricus op de proef stelt en de leek tot vertwijfeling brengt. Zeker de toevoegingen mogen toch best een zelfbewuste eigentijdse stijl krijgen. Het antwoord van Tornow is heel typerend voor de dan nog eigenlijk niet afgelopen negentiende eeuw en vijftig jaar eerder was het ook al door onze Alberdingk Thijm en in de jaren zestig door Gottfried Semper gezegd: wij hebben geen algemeen erkende eigen stijl en individuele vrijheid betekent een willekeur die strijdig is met de piëteit. Maar ook Paul Clemen is vóór een moderne, eigentijdse vormgeving van toevoegingen aan monumenten, doch een architect zonder artistieke begaafdheid moet maar liever niet zijn individualiteit laten zien. In het algemeen moet het eigenlijke restauratiewerk meer en meer teruggedrongen worden en moet men zich beperken tot conserveren, zoals dat wordt voorgestaan door de Engelse ‘antirestorationists’ en de Franse ‘amis des monuments’. Beginselen als die van Dresden zijn in 1910 ten onzent hard gekritiseerd door de strijdbare, alerte en door verbositeit gekenmerkte architect A.W. Weissman, bekend als ontwerper van het Stedelijk Museum in Amsterdam, maar ook als publicist, als verdienstelijk architectuurhistoricus en mede-oprichter van de Bond Heemschut in 1911. Wie schrijft eens een biografie over deze interessante man? Tillema laat hem in zijn gedenkboek een | |
[pagina 10]
| |
1 Metz, kathedraal, westfaçade, 14de eeuw. De gehele portiek en alle decoratie van de bovenste geveltop naar ontwerp uit 1898 van Paul Tornow (fotoarchief Kunsthistorisch Instituut Nijmegen).
| |
[pagina 11]
| |
paar keer aan het woord komen maar nauwelijks uitpraten, zo vurig is hij het, over een zo grote tijdsafstand heen, nog actueel oneens met hem.Ga naar eind5. In een rede op 25 april 1910 voor het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam herhaalt Weissman met opzet letterlijk wat hij al een kwarteeuw eerder voor hetzelfde gezelschap beweerd had over vervalsende restauratiemethoden en hij betreurt hun hardnekkigheid. ‘Als een architect bij een onvoltooid of beschadigd oud gedenkteken komt, dan jeuken zijn vingers om dit eens flink onderhanden te nemen. Men bindt de kat op het spek, wanneer men een architect bij het restaureren van een oud gebouw zijn gang laat gaan’. Het restaureren gaat op de oude voet door, hoewel er een moderne bouwkunst is ontstaan en de breuk met de oude voortbrengselen der architectuur zo definitief is, dat men ze alleen koesterend kan bewaren en moet blijven herhalen: ‘Men conserveere, maar restaureere niet!’Ga naar eind6. Met die leuze bevindt Weissman zich in het gezaghebbend gezelschap van de duitse architectuurhistoricus Georg Dehio, die in 1905 zijn rede ter gelegenheid van de verjaardag van de Duitse keizer in de aula van de universiteit van Straatsburg eindigde met de strijdleuze: ‘Konservieren, nicht restaurieren’.Ga naar eind7. Op zijn beurt zei hij dit zijn Franse vakbroeder Paul Léon na, die al in 1886 het adagium ‘Conserver vaut mieux que restaurer’ gesmeed had.Ga naar eind8. Negen jaar later trad Léon in dienst van de Monuments Historiques voor een lange loopbaan, waarbij hij heel wat water in zijn wijn moest doen en gaandeweg het beginsel moest herzien totdat het in 1951 luidde: ‘La restauration n'existe qu'én vue de la conservation, elle est un moyen pour une fin’.Ga naar eind9. | |
Het oude oud, het nieuwe nieuwMaar hoe denkt over dit stijl- en vormprobleem nu een creatief ontwerpend en theoretiserend architect in die dagen? Die zal toch wel wensen dat de artistiek begaafde bouwmeester een grote eigen voorkeur, een eigen gevoel (die ‘machtigste beoordelingscoëfficiënt’, zei Berlage) in het restauratieobject mag brengen? Er is een al lang vergeten artikel uit 1902 van Hermann Muthesius, criticus, architect, ambtenaar van het Pruisisch ministerie van handel met opdracht tot hervorming van het kunstnijverheidsonderwijs, auteur van het monumentale werk Das englische Haus(1904-1905) en medegrondlegger van de Deutsche Werkbund (1907). In de tijd waarin hij cultureel attaché van de Duitse ambassade in Londen was, reageerde hij op de stellingen van Tornow en het geredekavel in Dresden.Ga naar eind10. Na de observatie dat thans alle historische stijlen gelijkelijk gewaardeerd worden, stelt hij dat de restauratie-architect in het hem toevertrouwde object het oorspronkelijk stijlbeginsel meent te kunnen opsporen en dan het hele gebouw daaraan conformeert in een zuiveringsdrift die al het latere verwoest en die al reconstruerend leidt tot vertwijfeling bij de toeschouwer. Er zal een hele kunstliteratuur moeten ontstaan om ons in staat te stellen vals van echt, nieuw van oud te onderscheiden. Inderdaad is thans met de geschiedschrijving van de monumentenzorg en de publicatie van monografieën over restauratie-architecten van de negentiende eeuw (Viollet-le-Duc, Boeswillwald, Abadie, Scott, Pearson, Lassus, Arntz, Schäfer) en over het negentiende-eeuws herstel van monumentale steden (Florence, Venetië,Toulouse, Keulen, Lübeck, Neurenberg), die soort kunstliteratuur tot bloei gekomen, onthullend, ontluisterend, maar ook verklarend en waar mogelijk verdedigend en rehabiliterend. Dan keert Muthesius zich in zijn betoog tegen de grondbeginselen van Tornow en diens aanhangers en hekelt dat scrupuleuze, pijnlijk nauwkeurige stijlpurisme, beoefend onder het excuus dat wij vandaag geen eigen stijl hebben. Maar moet daarom het onvoltooide uit het verleden de illusie gaan wekken wel tot het allergaafste eindprodukt voltooid te zijn? En dat wij ons de oude geest werkelijk eigen kunnen maken? ‘Bei den Reproduktionen, die wir uns in der Baukunst des neunzehnten Jahrhunderts aus dem sogenannten Geiste der Zeiten heraus geleistet haben, ist die Tatsache heute schon offenbar, dass es sich da lediglich um den eignenGeist der Herren, die da bauten, handelte, in dem die Zeiten sich spiegelten. Und wie verzerrt spiegelten sie sich!’.Ga naar eind11. Het is tamelijk curieus te zien hoe negen jaar later Paul Clemen op de Denkmaltagung in Salzburg, 1911, bijna woordelijk hetzelfde zegt (zonder aan Muthesius' woorden te refereren): ‘Unsere starke und selbstbewusste neuzeitliche Kunst erlaubt uns nicht mehr, allein einer Richtung nachzulaufen, die ihr Höchstes darin sieht, den Geist der Zeiten zu begreifen, der bekanntlich immer nur der Herren eigener Geist ist, in dem die Zeiten sich spiegeln’.Ga naar eind12. Beide heren hebben kennelijk hun Goethe goed gelezen:
Was ihr den Geist der Zeiten heisst,
| |
[pagina 12]
| |
Wie nu van Muthesius, met zijn altijd open oog voor de verruiming van werkterrein en markt voor de kunstenaar, zou verwachten dat hij een zelfbewuste nieuwe kunst wil toelaten in de monumentenrestauratie, komt bedrogen uit. Want nee, de monumenten zijn hem daarvoor toch blijkbaar te heilig en hij komt tot de eenvoudige conclusie: ‘Aanvullingen en reconstructies moeten evenals alle andere ingrepen in het bestand van een monument achterwege blijven. Daarentegen dienen de zorgvuldigste maatregelen getroffen te worden om het tot ons gekomen bestand naar vermogen te behouden en te beschermen’. Muthesius beroept zich daarbij op de opvattingen van William Morris en diens in 1877 opgerichte ‘Society for the Protection of Ancient Buildings’, die ook vinden dat de kunstenaar zijn scheppingsdrift zelfstandig moet uitleven en niet op oude monumenten moet beproeven. Want het ‘mag bij de standpunten welke de praktijkhoudende architecten inzake restauratieprojecten plegen in te nemen, stellig niet vergeten worden dat hun nauwste belangen daarbij in het spel zijn, dat zij dus eigenlijk niet in onbevangenheid kunnen handelen. Wat streeft de praktijkhoudende architect na? Bouwen. Wat moet er aan monumenten gebeuren? Zij moeten in goede conditie gehouden worden, dat wil zeggen er moet niet gebouwd worden. Hier schuilt de contradictie. Brengt men een architect bij een onvoltooid of beschadigd monument, dan kriebelt hem de bouwlust in zekere zin al meteen in de vingers. Daaruit volgt, en hij bewijst het bovendien dagelijks, dat hij terzake niet de juiste instantie is. Het spreekwoord dat men de bok op de haverkist zet is bijna letterlijk van toepassing wanneer men een architect, wiens professie de praktische beoefening van de architectuur is, de zorgen voor een monument toevertrouwt’. ‘Een bekend bitter oordeel over het doen van architecten in de negentiende eeuw kwam erop neer dat zij nieuwe gebouwen als oud en oude als nieuw gemaakt hebben. Het eerste verwijt menen thans velen overwonnen te hebben. Moge men zich nu ook eindelijk ertoe zetten, het tweede uit de wereld te helpen’. Men ziet het, de jeukende vingers en de kat op het spek bij Weissman zijn al door de kriebelende bouwlust en de bok op de haverkist voorafgegaan bij Muthesius, die echter al een dageraad ziet in de moderne restauratiewijze van de architecten Schilling en Gräbner in de door brand beschadigde Kreuzkirche te Dresden en in hun moderne voorhal ter beschutting van de romaanse Goldene Pforte aan de Dom van Freiberg in Saksen. Zulke vernieuwingen vonden lang geen algemene instemming en werden door menig monumentenzorger als vergankelijke Jugendstil gedoodverfd, blijkbaar een verzamelnaam voor wat zij als nieuwe fratsen misprezen. Toch zal door het nieuw zelfbewustzijn van de architecten, bijvoorbeeld die van de Deutsche Werkbund, kort na 1900 die tweeheid in het behandelen van het historisch monument, behouden èn vernieuwen, verder gepropageerd en hier en daar ook daadwerkelijk toegepast worden: het relict conserveren met respect voor de overgeleverde materiële substantie en zonder stijlcorrectie, de toevoeging en uitbreiding eigentijds gestalte geven. Erg systematisch en algemeen wordt die praktijk echter niet en een nieuwe aantasting wordt veroorzaakt door een moreel overtrokken eerbied voor de eerlijke bouwstof, natuur- en baksteen in hun adeldom, een materiële en constructieve aandacht die ten koste gaat van het behoud van de oude afwerking met pleister, stuc, polychromie, die als schijn en valsheid veroordeeld worden. De monumenten blijven haver voor de bok en spek voor de kat en het nieuwe grondbeginsel werd alweer een codificatie van de gedachte van gisteren. De artsen waren erger dan de kwaal en jonge ezels deelden nieuwe trappen uit aan de al lang op sterven liggende leeuwen, de monumenten. Bouwkunst verwoestte bouwkunst. Wie op oude foto's de oorspronkelijke ‘setting’ ziet van het grafmonument van Prins Willem I van Oranje in de Nieuwe Kerk te Delft en deze vergelijkt met de huidige, in 1924 geschapen situatie, neemt de verwoesting direct waar. Het was de niet zo schitterende en nogal afwijkende uitkomst van de vanaf 1910 door de Nederlandsche Oudheidkundige Bond ontworpen en in 1917 definitief geredigeerde Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken. Wie de voorgeschiedenis, de consequenties en latere evaluaties van dit document wil kennen, zij verwezen naar de studies van W.F. Denslagen, die het zijn plaats geeft in het massale Europese concert van kritieken, criteria, paradigmata, theoremen, principes, dat in een onophoudelijke dialectische spiraalgang en als een ‘unendliche Melodie’ maar voortklinkt, maar dat om sommige zuivere noten toch het beluisteren waard blijft.Ga naar eind13. Die Grondbeginselen rechtvaardigen weliswaar ingrijpender handelingen dan louter conserverende, maar erkennen de breuk, de discontinuïteit in de bouwtraditie en spreken zich uit voor de toepassing van nieuwe vormen en technieken bij de aanvulling en uitbreiding van oude bouwwerken: behouden gaat voor vernieuwen, maar in elk geval komt toch vernieuwen na behouden. Na de eerste praktische demonstraties daarvan door toonaangevende architecten als Kromhout, de Bazel, de Klerk en Jos. Cuypers in de jaren twintig en dertig, die in ieder geval door gebruik van dezelfde traditionele materialen als in hun geheel nieuwe gebouwen de breuk | |
[pagina 13]
| |
nog weten te verzachten, ontstaat echter een afzonderlijke garde architecten die terzijde van de actuele stromingen staan en van restaureren hun voornaamste bestaansbron maken, nauw samenwerkend met de rayonarchitecten van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg die men iets meer als kunstenaar dan als ambtenaar moet zien. De voormannen van het Nieuwe Bouwen echter houden zich bewust afzijdig van het restaureren, wat allerminst altijd wil zeggen dat zij vijandig staan tegenover de monumenten. Veeleer wensen zij de historische hoogtepunten in hun waarde te laten als pronkstukken en getuigenissen van een voltooid verleden tijd. Het Charter van Athene, in 1933 door de CIAM opgesteld, drukt het uit in de artikelen 65-70: alleen de edelste getuigenissen van een vroegere cultuur verdienen bescherming en een intacte overlevering aan toekomstige eeuwen, waarbij het vaak onvermijdelijk is dat zij van hun oude omgeving ontdaan worden en in een open groene ruimte komen te liggen.Ga naar eind14. In Nederland wordt het betuigd door een meester van het Nieuwe Bouwen die in zijn denken over monumenten even interessant is als Weissmann: ir. A. Boeken. Al in zijn artistieke credo uit 1936 kent hij ze, met behulp van de reproduktie van een fotomontage waarin vermaarde monumenten op elkaar klimmen en over elkaar heen buitelen, geen enkele praktische betekenis voor de architectuur van zijn eigen tijd toe.Ga naar eind15. Later, als lid van de Amsterdamse schoonheidscommissie in 1940, veroordeelt hij iedere imitatie en reconstructie, die hij net zo verderfelijk acht als de toepassing van moderne constructiemethoden in monumenten. Daarentegen moet juist het intrinsieke monument in zijn kunsthistorische waarde bij herstel weer zichtbaar gemaakt worden, zoals hij stelde tijdens de poging tot herformuleren van de Grondbeginselen uit 1917 in een commissie van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond welke in 1948-1953 werkzaam was, maar waarvan hij het eindresultaat niet meer meegemaakt heeft.Ga naar eind16. | |
Behouden gaat door vernieuwenInternationaal had de schade van de Eerste Wereldoorlog vaak een nieuw verlangen naar het oude opgeroepen: reconstructie. De negentiende-eeuwse restauratiebeginselen leefden op naast de nieuwe. De nog grotere verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog hebben beurtelings datzelfde verlangen en het tegendeel opgeroepen, namelijk het verdwenen gedeelte van een gebouw of gebouwencomplex te vervangen door het resoluut nieuwe. Of dat nieuwe op een of andere manier (volume, proporties, ritme, materiaal, kleur, lichtwerking) een dialoog moest aangaan met het oude, en in welke stemming, levendig, discussiërend, contrastrijk of harmonieus, argeloos een gesprek over de geschiedenis onderhoudende als tussen grootouders en kleinkinderen, is sindsdien de voortdurende vraag geweest. Wil het oude het nieuwe wel, en het nieuwe het oude? Ja, ze willen, maar de onmacht van het willen lijkt vaak aan de gebouwde resultaten af te lezen zonder dat vastgesteld kan worden waar de schuld ligt. Misschien moet het monument wel in de beklaagdenbank. Wie weet het perfect geslaagde produkt van een wilsovereenstemming aan te wijzen? De architecten J.J.M. Vegter en P. Zanstra waren voorstanders van het contrast, zoals hun nieuw raadhuis naast een oud raadhuis, onderscheidenlijk in Groningen en Den Haag, bewijzen. In Groningen is besloten dat nieuwe maar weer af te breken, nadat het nog geen half mensenleven is meegaan. Ook afbraak kan een creatieve daad zijn en een plaats verdienen in de architectuurgeschiedenis. Tijdens de grootscheepse restauratiegolf na 1945 zijn, zoals gezegd, steeds twee vormen van aanpak overheersend, herbouw in oude stijl en toevoeging van eigentijdse, zij het niet de revolutionairste elementen. De torenbekroningen van de Willibrordskerk te Hulst enerzijds en de Walburgskerk te Zutphen anderzijds zijn wel de twee uitersten, resoluut nieuw en in gewapend beton de eerste, copie van het verdwenene de tweede. Maar wat noch rond 1900, bij alle discussies van toen, noch in 1918, noch in 1948 een probleem is, is de bestemming van het te behouden en herstellen monument, want die is nog gewoon de oude en er is voortdurend sprake van integrale restauratie van het naar functie al vastgelegde gebouw en bij toegenomen ruimtebehoefte van nieuwbouw ernaast of er aan vast, aangepast of contrasterend. Functieverandering was al zo lang een zeldzaam verschijnsel, dat het noch bij Riegl (1903), noch bij Dvořák (1918) een bron van zorg of aanleiding tot het formuleren van stelregels was. In voorschrift XI van de Grondbeginselen van 1917 wordt over bouwwerken die aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken zijn, opgemerkt dat zij, indien nog voldoende volledig en hecht, een nuttige bestemming behoren te krijgen en in overeenstemming daarmee behandeld of als bewijsstukken en slechts door onderhoud bewaard dienen te worden. Daarop volgt alleen nog een aantal raadgevingen over het conserveren van ruïnes. In Nederland was dan ook een grootscheeps omfunctioneren van monumentale gebouwen sedert de Reformatie niet meer het geval geweest, toen talrijke kloosterkerken òf gesloopt werden òf bestemd tot aula van een Latijnse school, anatomisch theater, waag, | |
[pagina 14]
| |
lommerd, saaihal, vleeshuis, pakhuis of iets anders. Maar in het Charter van Venetië uit 1964 is duidelijk dat er in de bijna halve eeuw sedertdien een probleem gerezen was en in artikel 5 wordt opgemerkt dat het ter bevordering van het behoud wenselijk is de monumenten een maatschappelijk nuttige bestemming te geven, echter zonder dat deze de indeling of de decoratie aantast. En in de Italiaanse Carta del Restauro van 1972 duidt op nieuwe ontwikkelingen artikel 7, waar gesteld wordt dat de nieuwe bestemming niet incompatibel mag zijn met de kunsthistorische belangen. Aanpassingen moeten minimaal zijn en de typologische individualiteit, het constructieve organisme en de inwendige ordening eerbiedigen. Functies die niet congeniaal zijn dienen uitgesloten te worden. In het restauratiestatuut dat in opdracht van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg tussen 1982 en 1986 werd opgesteld, is in aansluiting daarop een wat uitvoeriger passage over de bestemming van het monument te vinden en wordt gewaarschuwd voor geforceerde, inadequate nieuwe functies. ‘Een programma van gewijzigde, uitgebreide of geheel nieuwe gebruikseisen moet in reële verhouding staan tot de capaciteiten, het incasseringsvermogen, van het gebouw en moet voldoende behoud van karakter en herkenbaarheid waarborgen’.Ga naar eind17. Het is duidelijk, men moet het monument niet overvragen en niet behandelen als een omhulsel van een hoeveelheid ruimte die in optimaal nuttige inhoud en oppervlakte omgerekend moet worden. Ook aan een rechtstreeks ermee verbonden en er in doordringende moderne uitbreiding valt vaak niet zonder schade van de oude ruimteconceptie en massa te denken. Wat in de vandaag heersende mercantilistische mentaliteit maar moeilijk of helemaal niet aanvaard wordt, is dat bijzondere monumenten desnoods zonder onmiddellijke praktische bestemming anders dan die als kunstwerk, voorwerp van bewondering, bezienswaardigheid, behoren voort te bestaan in een samenleving die ook een culturele dimensie heeft. Toch zou het niet lastig zijn een lijst op te stellen van monumenten die, ongeacht hun direct economisch nut, totale bescherming en onschendbaarheid vereisen als voltooid, volkomen meesterwerk, evenzeer integraal te behoeden en over te leveren als een muzikale compositie, een gedicht, een drama, een roman, een schilderij, waarbij elke ingreep corruptie betekent. Tussen 1945 en circa 1965 was er nog steeds een gilde van met een soort eigen monopoliepositie regionaal werkzame restauratie-architecten (bijvoorbeeld C.W. Royaards, J.G. Deur, A.J. van der Steur, J. de Wilde, J. Kayser, H. van der Kloot Meyburg, R. Offringa, A.R. Wittop Koning, C. Wegener Sleeswijk, tenslotte en nog lang nadien T. van Hoogevest), die men nooit om hun eigen nieuwbouw zal memoreren in de tijdschriften, handboeken en lexica, maar alleen als restauratiespecialisten, ten nauwste samenwerkend met de rayonarchitecten en districtshoofden van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Maar sinds omstreeks 1965 is dat monumentendomein veel opener geworden en op de actualiteit betrokken, op hetzelfde moment dat het op grote schaal omfunctioneren en met nieuwe bestemmingen uitbreiden van monumenten aan de orde komt. Door de toenemende uitrusting van monumenten voor totaal andere taken dan de oorspronkelijke, is het wezen van de monumentenzorg en de restauratiepraktijk fundamenteel veranderd of, zo men wil, aangetast, waartoe men bij de inventiviteit van toonaangevende architecten, ook bekend om hun resultaten in de nieuwbouw, te rade gaat. Tegelijk daarmee ontstaat de nieuwe opdracht het oude gebouw in een moderne stedebouwkundige context op te nemen, eventueel na kaalslag van zijn oude omgeving, en ontstaat opnieuw de vraag of het oude met het nieuwe op een interessante gespannen voet mag komen te staan of dat het nieuwe een vreedzame dialoog met het oude moet aangaan. Hoe ver kan men gaan voordat de laatste restwaarde van het monument als zodanig verdwenen is? In antwoord op de behoefte aan ruimtelijke en constructieve vindingrijkheid en optimale functionaliteit gingen ruim gekwalificeerde architecten, leidende modernisten, zich eindelijk graag met de monumenten bemoeien - die gebouwen waarvan het Nieuwe Bouwen zo ruim afstand nam -, waarbij zij voor drastische oplossingen niet terugschrokken. Het is tekenend voor de vrolijke gewelddadigheid van sommigen hunner tegenover historische gebouwen, dat, toen er in de jaren zestig weer even sprake was van een hergebruik van het Koninklijk Paleis op de Dam in Amsterdam als stadhuis, een gerenommeerd architect alvast een vloer halverwege de majestueuze Burgerzaal ontwierp. Dertig jaar later spelen ook de postmodernisten met het monument als de kat met de muis, zoals Mart van Schijndel, de meester van het effectenkantoor aan het Rokin te Amsterdam, met het zeventiende-eeuwse huis de Berckepoort in Dordrecht. Men hoort vaak beweren dat een slechts vakkundig ter conservering hersteld gebouw een levenloze fixatie is, onttrokken aan zijn geschiedenis, gedoemd tot zwijgen, een stilgezet verhaal. Het valt te bestrijden, want een kunstwerk heeft wel niet het eeuwige leven, maar is levend als het èn oud èn kunst is, een overlevende die kunstig het verhaal van de doden kan navertellen. Dat neemt niet weg | |
[pagina 15]
| |
dat men zich desnoods gewonnen geeft aan moderne ingrepen in het monument, wanneer de scheppende hand subtiel, delicaat, intuïtief en liefdevol is. De geestdrift van Geert Bekaert voor de restauratie van het Hôtel Torrentius aan de Rue Saint-Pierre in Luik door Charles Vandenhove is dankzij zijn zorgvuldige, alles aftastende en doorwandelende analyse, goed te begrijpen.Ga naar eind18. Dan zijn inderdaad de nieuw bedachte kruiskozijnen met hun twee bronzen dorische kolommen boven elkaar, gescheiden door de geprofileerde tussendorpel, ‘van een eigen rijkdom in dienst van de exaltatie van het geheel’, ‘een gedicht op zich’. Ook voor de bronzen vrouwetorso van César, op het voorplein vrij staand naast de ingang, de ‘Victoire de Villetaneuse’, buiten de geometrische coördinaten van open ruimte en gevels, als concentratie van energie, kan bewondering opgebracht worden, zeker omdat dit plein geen klassiek gedisciplineerde architectonische buitenruimte is. Dat is echter wel het geval met het voorplein binnen het hek van het Haagse Mauritshuis en daarom zou hier de plaatsing van het beeld dat de directeur die onlangs afscheid nam, zich voorstelde, wel een inbreuk zijn. Na het doordringen van moderne kunst binnen in zijn museum door de plafondschilderingen van Ger Lataster wenste hij een twee-en-een-half meter hoog bronzen beeld van Markus Lüpertz op dat ‘wat truttige’ voorplein, maar dat plein is juist component van de streng architectonische orde van Pieter Posts klassicisme: ook die leegte is een bouwwerk. Dat geldt al evenzeer voor het voorplein van de klassicistische Lakenhal in Leiden, dat de museumdirectie wenst vol te bouwen. Maar ook een leegte is een volume en bestanddeel van de hele ordonnantie der omsluitende architectuur, die daar geen bebouwing, ook niet van glas en dun staal, verdraagt. | |
Uithollen en opvullenHet om zich heen grijpend fenomeen van de herbestemming van oude gebouwen, waarbij de conversie het wint van de conservering, zou misschien nog binnen aanvaardbare grenzen te houden zijn als het niet samenging met een overwicht van de eis van uiterste economische rentabiliteit. Er wordt waanzinnig scherp gecalculeerd. Wat is het gevolg als een ‘friendly society goes private’? In de één wordende Europese staten heerst als trend, die ook de pas aan de politieke en sociaaleconomische vrijheid uitgeleverde landen overspoelt, een commercialisering van de cultuur, een verlangen van politici het hele culturele leven tot een kwestie van management en van ‘enterprise culture’ te maken en daarin ook het monument tot louter koopwaar te reduceren, samengaand met een afstoting van culturele overheidstaken en met de tactiek om bezuiniging als verrijking en grotere doelmatigheid uit te leggen. Wel ontbreekt cultuur in geen enkel politiek programma, architectuur en monumentenzorg zijn veel meer dan rond 1900 of rond 1950 publiek domein geworden en onderwerp van algemene discussie en kritiek en hebben ook nog steeds groeiende aandacht van de toeristenindustrie, die haar klanten niet langer naar vervuilde stranden en zeeën kan verwijzen, ook de stijgende belangstelling van hen die naar een origineel verblijfs- of woonoord zoeken in de historische stadsdelen, inbegrepen overtollig geworden oude kerken, kloosters, kazernes, pakhuizen, industrie- en havengebouwen. Monumentenzorg, althans een soort van monumentenzorg, is politiek, sociaal en economisch, voor de moderne bouwnijverheid en de projectontwikkelaar, interessant geworden, maar het is de vraag of zij erdoor gedragen of eraan uitgeleverd wordt en of het monumentenbegrip niet verwatert tot een vrolijk zoeken naar een aardig decor, een ‘joke architecture’. In het publieke verwachtingspatroon is er belangstelling voor het monument zonder belangstelling voor zijn geschiedenis of voor d e geschiedenis die erin belichaamd is. Het gaat minder om oude esthetische concepties, bouwsculptuur, oud bewijs van ambachtelijk vermogen, dan om het schematisch aanpassen aan eigen behoeften in eindeloze repetitie. Renovatie en rehabilitatie gaan samen met uitholling van de inwendige structuur en bekendmaking daarvan naar buiten door nieuwe vensters en ingangen, balkons en terrassen. Het oudste is het mooiste als wij het zelf gemaakt hebben. De krantenadvertenties van de makelaars liegen er in hun snob appeal niet om en nodigen uit tot interessant, origineel en toch comfortabel wonen in kerk, fabriek, pakhuis of arsenaal (afb.2). Het is symptomatisch voor deze mentaliteit, hoe gedurende het hoogtij van het Thatcherisme de Londense Docklands als project ontwikkeld zijn tot een ‘leisure and pleasure centre’ voor de welgestelden, een ‘folly’ ten koste van de oorspronkelijke bewoners, wier lot - maar sociale bekommernis is niet meer in de mode - schrijnend beschreven wordt door de daar jaren werkzame huisarts David Widgery.Ga naar eind19. Hoe ver eigenlijk kan een gespecialiseerde monumentenzorg, die zich nog van zijn herkomst en oorspronkelijke historische roeping bewust is, met zulke ontwikkelingen in de bouwnijverheid en post-modernistische restauratiepraktijk meegaan zonder zich hopeloos te compromitteren? Inderdaad, er wordt niet meer gerestaureerd in de traditionele zin, er is geen samenhang meer tussen | |
[pagina 16]
| |
2 ‘Onze samenleving is bezig belangrijke gegevens omtrent het verleden uit te wissen door de wijze waarop zij historische objecten als koopwaar behandelt.’ Stelling van L. de Vries bij zijn dissertatie Jan Steen ‘de kluchtschilder’, Groningen 1977. Ter illustratie enkele advertenties. a. NRC-Handelsblad 3 october 1987; b. NRC-Handelsblad 18 maart 1987; c. The Sunday Times 11 juni 1989.
| |
[pagina 17]
| |
monumenteninventarisatie en -beschrijving en praktisch omgaan met de monumenten, de beschrijving raakt zelfs in een uithoek gedrongen met steeds minder uitvoerend personeel, overal in Europa waar het tot voor kort in vaste positie werd aangetroffen. De restauratie-opgave is vervangen door een a- of antihistorische aanpassing aan andere functies, een taak die onder gejuich of gezucht aanvaard, maar in elk geval aangepakt wordt met de wil om er het beste van te maken.Ga naar eind20.
Wat kan men dan nog met historisch gefundeerde restauratiebeginselen of zelfs met grondige kennis van de bouwgeschiedenis van het monument aan, die eigenlijk maar in de weg staan bij het vrij en vrolijk bouwen? Het antwoord kan zijn dat de geschiedenis leert dat de monumenten alleen dankzij functiewijziging tot heden voortbestaan hebben. Kan men van het oude het nieuwe leren? Wat er in 1900 zoal aan nieuws beweerd wordt, zoals hierboven beschreven, wordt tot heden nog gehoord, vooral het argument dat elk tijdperk altijd in zijn eigen stijl en opvatting aan de overgeleverde gebouwen verder gewerkt heeft, hetgeen ook weer voor bestrijding vatbaar is. De Laurenstoren in Rotterdam bestaat uit een gotisch benedengedeelte dat in 1449-1461 tot stand gekomen is, een tweede en derde geleding die ook gotisch zijn, maar uit 1547-1555 dagtekenen en tenslotte een bovenbouw die nog steeds gotisch is, maar pas in 1645 en volgende jaren gebouwd is en zich alleen als zo jong verraadt door enkele klassicistische kroonlijsten tussen de gotische nissen en pinakels en balustrade (afb. 3).Ga naar eind21. De Nieuwe Kerk in Amsterdam is na de verwoestende brand van 1645 geheel gotisch herbouwd. Zo weinig heftig kon de moderniseringsdrang zijn, zo argeloos het ouderwetse in plaats van het eigentijdse. De meest praktische lessen in onbekommerdheid en argeloos omgaan met het verleden zijn eigenlijk nog altijd zulke daden als de afbraak van de Dom van Hamburg, in 1805 per kavel voor de sloop verkocht, of het neerhalen van de Sint-Marie te Utrecht in 1813-1843 met gunstige verkoop van de bouwmaterialen. Houdt de geschiedenis wel enigerlei les in of kan men er opportunistisch alles en het tegendeel van alles uit leren? Enkele historische verschijnselen mogen hier de revue passeren om althans iets elementairs ter inspiratie van de moderne vormgever en tot troost van de historicus op te leveren. | |
De ogen van de stadZoals A. de Vries in zijn artikel over hergebruik van kerkgebouwen in het eerste Jaarboek Monumentenzorg opmerkte, heeft menig antiek monument zijn voortbestaan tot heden te danken aan een herbestemming waardoor het wel aangetast of althans veranderd werd, maar tevens in al zijn nog bruikbare delen en decoratie wist te overleven.Ga naar eind22. Wat het ombouwen van antieke Romeinse monumenten tot kerken, kapellen en kloosters in Italië tussen de jaren 200 en 1200 opgeleverd heeft, is vastgelegd door Jan Vaes in een omvangrijke dissertatie, op 3 april 1987 verdedigd aan de Katholieke Universiteit Leuven, met behulp van de nieuwste middelen en methoden van de informatica en met een grote rijkdom aan plattegronden, reconstructietekeningen en foto's.Ga naar eind23. Van niet minder dan 1500 vroegchristelijke, vroeg-byzantijnse en vroeg-middeleeuwse cultusgebouwen in de hele christelijke wereld is nu bekend, dat zij werden opgetrokken in en op profane en heidense constructies, waarvan 274 gevallen Italië en 53 de stad Rome betreffen. Op 93 plaatsen, zeker niet het vroegste, gold het antieke tempels, waarvan enkele in Rome. Vaes sorteert de verbouwingen naar de oorspronkelijke functies (huizen, thermen, theaters, circussen, stadions, kazernes, openbare basilica's, magazijnen, mausolea, tempels) en heeft ze in nuchtere statistieken en axonometrische tekeningen in beeld gebracht. Hij laat tevens zien wat er in keizerlijke decreten uit de vierde en vijfde eeuw is gedaan om zo niet de heidense cultus, dan toch wel het openbare decorum van zulke gebouwen als grootse monumenten van het Romeinse volk te redden. Met de heidens- en christelijk-religieuze mentaliteit tegenover die ommekeer, zoals die uit de verwoestingen en het hergebruik niet alleen bouwkundig, maar ook uit het geschreven woord spreekt, heeft Vaes zich, naast dit statistisch en archeologisch precisiewerk - men kan niet alles wensen - veel minder bezig gehouden, maar uitingen van bekommernis over het lot van het antieke erfgoed zijn er van ooggetuigen uit de late oudheid voldoende, en zij doen soms treffend actueel aan bij het aanzien van de leegstand en teloorgang van onze grote stadskerken, met dit verschil dat er zich geen nieuwe cultus van meester maakt maar dat wij wel daarbuiten een ander religieus vuur zien oplichten in de bouw van steeds meer splinternieuwe moskeeën. Reeds Eusebius van Caesarea, die de triomf van het christendom ten tijde van keizer Constantijn de Grote en diens tempelverwoestingen als een missionaire daad met instemming beschrijft, maakte een onderscheid tussen tempels die voor schandelijke riten bestemd en aan verfoeilijke demonen gewijd waren, zoals vaak op afgelegen bergen en in verre wouden, en de tempels die aan fora en straten de vrucht van monumentale bouwlust en een sieraad voor het hart der steden waren.Ga naar eind24. De beschaafde, | |
[pagina 18]
| |
3 Eigentijds of ouderwets? De lange duur van de gotiek in de Laurenstoren te Rotterdam, 1449-1649 (foto G.J. Dukker, RDMZ, 1970).
| |
[pagina 19]
| |
geletterde en kunstminnende christen, die vrij was van maniakale beeldenstormende geloofsijver, was zich net zo goed als zijn heidense medeburger bewust van de culturele waarden die op het spel gezet werden toen de tempels leeg kwamen te staan. Toen in 357 keizer Constantius, toch een streng christelijk man, op staatsbezoek in een pompeuze stoet voor het eerst door Rome trok, ook toen al de Eeuwige Stad genoemd, was hij diep onder de indruk van de nog ongeschonden heidense aanblik en het monumentale prestige van de stad met haar weergaloze architectuur van tempels en andere openbare gebouwen, het heiligdom van Venus en Roma, het Pantheon, het Kapitool met zijn Jupitertempel, het Forum Pacis, het theater van Pompeius, en gefascineerd was hij vooral door de grandeur van het Forum van Trajanus.Ga naar eind25. Toen keizer Theodosius de heidense offers in de tempels definitief verbood, richtte, rond 385 vanuit Antiochië, de heidense redenaar Libanius, die nog kort tevoren de hoop gekoesterd had dat door keizer Julianus de tempeldienst voorgoed hersteld was, zich tot diens indirecte christelijke opvolger met een bewogen pleidooi om in te grijpen in de plundering en verwoesting van de tempels door die in het zwart geklede dronken monnikenbenden, het geweld jegens de heiligdommen die met zo grote toewijding gebouwd waren, die de vromen rust gaven, die de ziel van het platteland waren en de getuigen van de bloei der steden waaraan zij hun faam en historische aanspraken verleenden.Ga naar eind26. ‘De tempels zijn als de ogen der steden. Ruk, o keizer, die ogen niet uit. Wij wenen over de ruïnes die een aardbeving veroorzaakt en zelf geven wij onze fraaiste bouwwerken aan vernietiging prijs. Er rust op U een verplichting de tempels te beschermen, die immers zoveel inspanning, tijd en geld gekost hebben. Dankzij de tempels schitteren Uw steden van schoonheid. Na Uw schitterende paleizen zijn het de prachtigste onder al onze monumenten. Ze zijn Uw eigendom. Wat is het niet dwaas eigen goed te vernietigen. Ze zijn getuige geweest van zoveel nationale gebeurtenissen... En wilt ge ze sluiten voor de eredienst, geef ze dan een andere bestemming. Laat ze staan, geef ze niet aan verwoesting prijs. Hebben ze als tempels geen functie meer, laat ze dan blijven bestaan als monumenten van kunst’.Ga naar eind27. Ook een christelijk dichter als Prudentius voelde zich aan het einde van de vierde eeuw onrustig bij de aanblik van de vereenzaming der tempels en besefte dat iets groots met hun verval verloren ging. Hun afbraak was niet meer nodig, zij waren innerlijk al gestorven.Ga naar eind28. Zelfs de thermen behoefden niet als sensuele badgebouwen verafschuwd te worden als zij maar geen oneerbare figurale wanddecoraties bevatten en bisschop Sidonius Apollinaris beschreef rond 470 zonder enige gêne het comfort van zijn nog geheel antiek Romeins aangelegde villa en badgebouwen bij Clermont-Ferrand.Ga naar eind29. Wat een groot geluk dan, dat het glanzend oog bij uitstek van het heidens religieuze Rome, het Pantheon, niet uitgerukt is, niet aan het verval prijsgegeven, niet tot steengroeve verworden, maar in 608 tot de kerk van Sancta Maria ad Martyres is omgevormd, de christelijke slachtoffers van zijn bouwheren, de keizers, in een keizerlijk gebouw celebrerend. | |
Drie voorbeelden van aanpassing uit de zestiende eeuwMet de grootste economie van middelen en de geringste ingrepen - waarbij het zeker wel van belang is dat de architect te maken had met een soort gebruikers die de allerminste eisen stelden, namelijk de ascetische Kartuizers - maakte Michelangelo in de nog geheel overeind staande thermen van Diocletianus een kerk.Ga naar eind30. Het grote frigidarium van het complex, de 27 meter hoge hal met drie graatgewelven op acht granieten zuilen tegen bakstenen muren werd de centrale dwarsruimte van zijn kerk, door de inbouw van enkele wanden afgescheiden van de belendende hoge ruimten en door de toevoeging van een absis en de inrichting van een portaal in het ronde tepidarium zodanig van een nieuwe as voorzien, dat de hal als een enorm transept ging werken. Tegen de hoge grondwaterstand werd de vloer twee meter verhoogd en elke zuil op het nieuwe peil van een schijnbasement voorzien. Nog geheel vanuit dezelfde middeleeuws-christelijke gedachte die het Pantheon tot kerk van Maria en de Martelaren herschiep, is de inrichting van dit kerkgebouw in de thermen van Diocletianus een monumentale daad van revanche en revindicatie. Een gebouw dat beladen was met de herinnering aan de laatste bloeddorstige christenvervolger en naar overlevering tot stand was gekomen door dodelijke dwangarbeid van christenen, werd onder invloed van de visioenen van de priester Antonio del Duca en op last van paus Pius IV aldus in 1561 tot het heiligdom S. Maria degli Angeli gewijd, de demonen werden verdreven, de engelen van de Moeder Gods daalden er neer. Michelangelo maakte op zijn oude dag met een geniaal eenvoudig ontwerp een van de meest grootse en wijdse kerken van Rome: Quod fuit Idolum, nunc Templum est Virginis, luidt de inscriptie boven de absis. Vroom- | |
[pagina 20]
| |
heid
4 Rome, Santa Maria degli Angeli, ca. 298 - ca. 1758. Interieur gezien volgens de dwarse as die van het zuidoosten naar het noordwesten gaat; rechts de boog en het tongewelf vóór het noordoostwaarts gerichte koor van de monniken. Voor een beeld van het verbouwingsresultaat van Michelangelo uit 1561-1565 moet men alle pilasters, kroonlijsten en marmerbekleding (18de eeuw) wegdenken en de ruimte herleiden tot baksteenmuren, granieten hoekzuilen en gepleisterde gewelven (fotoarchief Kunsthistorisch Instituut Nijmegen).
en schoonheid gaan hier hand in hand, en dat is ook de uitgesproken bedoeling, want christelijke geloofsijver en antieke grandeur gaan hier een bewuste verbintenis aan. Het mag toch wel een blunder van de Michelangelo-specialist James Ackerman genoemd worden dat hij achteloos opmerkt hoe bij deze functiewijziging geen monumentenzorg en humanisme in het geding waren, doch slechts godsdienstigheid en bezetenheid van engelen, de diep religieuze oude bouwmeester niet uitgezonderd. Ackerman had kunnen lezen, dat in de pauselijke bul van 27 juli 1561 expliciet verklaard wordt dat met deze kerkbouw niet alleen de goddelijke cultus vermeerderd zal worden, maar dat aldus ook voorzien wordt in de conservering van de thermen tot sieraad van de stad en bestendiging van de eerbiedwaardige oudheid. De austere binnenruimte van S. Maria degli Angeli, met het wit van de gepleisterde gewelven rechtstreeks overgaande in het rood van de bakstenen muren, is pas in de achttiende eeuw door toevoeging van kroonlijsten en pilasters naar ontwerp van Luigi Vanvitelli van een teveel aan rhetoriek gaan lijden (waardoor bovendien ons beeld van antiek Romeinse thermen vals beïnvloed wordt), maar het ingenue concept van Michelangelo is toch nog navoelbaar (afb. 4). ‘More is less’ (Mies van der Rohe). Dit was ideaal, dit zou altijd moeten kunnen! In diezelfde tijd vinden nog een revindicatie en een conversie plaats en wel in de stad die, eens het Tweede Rome, Constantinopel, het Turkse Istanbul geworden was. Wat in de handboeken zo gemakkelijk en stellig ‘de Hagia Sophia van keizer Justinianus uit 532-537’ genoemd wordt, ook in het onderschrift van de recentste fotoreprodukties, is in feite een uiterst ingewikkeld samenstel - de hoofdkoepel niet uitgezonderd - van bouwdelen uit later tijd, uit vele eeuwen, produkt van onophoudelijke metamorfose (afb. 5).Ga naar eind31. Nikolaus Pevsner suggereert in zijn eindeloos vaak herdrukte An Outline of | |
[pagina 21]
| |
5 Istanbul, Ayasofya, vanuit het zuidwesten. Zij dateert niet uit 532-537 zoals alle handboeken beweren, maar is een conglomeraat als een molshoop met zware steunconstructies uit 558-1849. De oostelijke minaretten uit 1453-1512, de westelijke uit 1573-1575 (fotoarchief Kunsthistorisch Instituut Nijmegen).
European Architecture, door een foto waarop de minaretten weggeretoucheerd zijn, dat men het oerconcept uit Justinianus' tijd gemakkelijk nabij kan komen, maar in waarheid is alles wat men ziet, ook de koepel, van ver na 537 en resultaat van bouw- en herstelcampagnes uit 558-562, 989-994, 1346-1353, 1573-1575 en 1847-1849. De zuid- en noordoostelijke minaretten kwamen als eerste en aanvankelijk enige bedoelde paar tussen 1453 en 1512 tot stand; het westelijke paar, hoger en massiever, in natuursteen, werd toegevoegd in 1573 door de architect Sinan, wel Michelangelo's evenknie genoemd en meester van een Osmaanse renaissance-architectuur die congeniaal was aan de Italiaanse. Daarmee werd het oude Byzantijns-christelijke heiligdom met monumentaal geweld tot islamitisch zegeteken omgefunctioneerd. Het kan, naar gelang de mentaliteit van de beschouwer, heimwee of instemming wekken, maar in elk geval ook altijd bewondering. Het volumineuze conglomeraat van verbouwingen, hulp- en steunconstructies, verzwaringen, dikke schoormuren en luchtbogen, staat die bewondering niet in het minst in de weg, juist een al rondgaand speuren naar de oorspronkelijke conceptie is een esthetisch, geestelijk en historisch avontuur.Ga naar eind32. Het is een avontuur dat men, mutatis mutandis, ook beleven kan aan de andere kant van Europa en als een tegengestelde uitkomst van de strijd tussen kruis en halve maan, eveneens in de zestiende eeuw gedaante gegeven. Ook in Córdoba is iets in eeuwen gegroeid en hier dringt zich de biologische metafoor van organisme en metamorfose nog meer op, want de Grote Moskee, gesticht op de plaats van de visigotische kathedraal van San Vicente en gekoesterd door opeenvolgende emirs en kaliefen, is als een gestaag gegroeid en gesnoeid parkbos van oneindig veel ranke zuiltjes en dubbele hoefijzerbogen in witte natuursteen en roze baksteen, welke ontelbaar veel overhuifde alleeën vormen met zich herhalende verschieten ad infinitum. Een bedehuis met elf beuken van elk twaalf traveeën uit 787-791 werd in 832-848 met acht traveeën en in 962 met opnieuw twaalf traveeën noordwaarts verlengd en tenslotte in 987 met acht nieuwe beuken over die hele lengte oostwaarts uitgebreid.Ga naar eind33. Na de verovering van het kalifaat werd de moskee in 1236 door het Castiliaanse koningspaar Ferdinand en Isabella niet tot triomfante afbraak veroordeeld, maar tot kathedraal bestemd en na een reinigingsritueel toegewijd aan de Asunción de la Santísima Virgen, de Tenhemelopneming van de Heilige Maagd (alweer Maria!), en met betrekkelijke eenvoudige middelen daartoe ingericht, een tamelijk stille conversie. Maar de ware revindicatie greep plaats toen het kathedrale kapittel, niet lang na de volledige Reconquista van Spanje, in 1523 besloot een rijzige kathedraal met hoogkoor, transept en middenkoepel en kanunnikenkoor, tezamen een kruisvorm, als het ware van boven af in de moskee neer te laten en te zetten, met een lengte-as dwars op de oude, west-oost tegen noord-zuid. Tegen dit voornemen en deze clericale hybris verzette de bevolking van Córdoba zich heftig, de hulp inroepende van Karel V. Het stadsbestuur dreigde eenieder met de doodstraf die met eigen hand aan zulk werk zou bijdragen en daarmee een schepping van weergaloze volmaaktheid zou schenden. De koninklijke raad evenwel stelde bisschop en kapittel in het gelijk, maar toen | |
[pagina 22]
| |
6 Córdoba, kathedraal van de Asunción de la Sántísima Virgen, 787-1599, uit het zuidoosten. De laatgotische kerk staat in de Moorse moskee geplant, de 10de-eeuwse minaret heeft een renaissance omhulsel gekregen (fotoarchief Kunsthistorisch Instituut Nijmegen).
Karel drie jaar later het eerste resultaat in ogenschouw nam, zou hij de kanunniken zijn ontevredenheid betuigd hebben door op te merken: ‘Als ik Uw voornemens gekend had, zoudt gij ze niet uitgevoerd kunnen hebben, want wat gij maakt is overal al te zien en wat gij hadt bestaat nergens’. Hoe betrekkelijk die keizerlijke kritiek is, bewijst de manier waarop de vorst zelf niet ver vandaar in 1527 een ander groots Moors monument te lijf ging: het elegante Alcazár in het tere Alhambra van Granada, waarin hij radicaal het italianiserend renaissance paleis naar ontwerp van Pedro Machuco plantte. Het zal dus mede de conservatieve aard van de platereske gotiek van de nieuwe kathedraal van Córdoba geweest zijn, die hem zijn teleurstelling ingaf. Hoe dan ook, het in 1523 begonnen werk van bouw meester Hernan Ruiz I werd onverkort voortgezet en door zijn kleinzoon Hernan Ruiz II in 1599 voltooid. Het is een adembenemend beeld van brutaliteit en triomf, die kerk die daar als een roofdier met de grote poten van haar luchtbogen en streefpijlers op en in de moskee staat en hoe de oude minaret uit 951 in 1593 in een renaissance Domtoren is getransformeerd (afb. 6).Twintig meter rijzen de lichtbeuken met hun tongewelven boven de pannendaken van de moskee uit en de pijlers blokkeren op gezette plaatsen de perspectieven van de oude Moorse alleeën. En toch is het een mooie en stijlvolle en goedverzorgde kerk met fraaie inventarisstukken. Het overgebleven omringende zuilenwoud is nog steeds zo oneindig dat men de kerk gemakkelijk kan ontwijken (zoals bijna alle foto's bewijzen) bij het zoeken van de perspectieven van de negende- en tiende-eeuwse architectuur. Zelfs aan de grote kenner van de islamitische bouwkunst van Spanje, Georges Marçais, viel het niet moeilijk te erkennen: ‘Cette église est du reste fort belle’.Ga naar eind34. Ter gelegenheid van het twaalfde eeuwfeest van het cultuscomplex van Córdoba, in 1987 gevierd met congressen van kerkhistorici en islamologen, christenen en moslims, zijn wel stemmen opgegaan om de hele laat-gotische kathedraal uit de moskee te slopen, hetgeen natuurlijk een hysterische en onhis- | |
[pagina 23]
| |
torische daad zou zijn waar juist de kerkelijke bestemming in 1236 het islamitische monument gered heeft, een fanatiek vandalisme van het soort door Ceaucescu in Roemenië en de Chinezen in Tibet bedreven. De Ayasofya in Istanbul, de S. Maria degli Angeli in Rome, de Asunciónkathedraal in Córdoba, drie voorbeelden van vorm- en functieveranderingen, gestolde, tot rust gekomen metamorfosen, drie grootse monumenten. De actualiteitswaarde van de drie zestiende-eeuwse ingrepen kan niet anders dan betrekkelijk zijn, maar Michelangelo verdient de eerste prijs omdat hij het meest terughoudend was, omdat hij bijna niets deed. | |
De bouwkunst een hoogliedWat die drie voorbeelden gemeen hebben is dat zij zowel de veelbeukigheid als de hoogheid gerespecteerd hebben. Wat hiervoor over de moderne uitholling van monumenten gezegd werd, moet meteen gevolgd worden door het wijzen op de praktijk van een maximaal opvullen van de binnenruimten en het afsluiten, dichtzetten met lage etages over het geheel of althans de zijbeuken, waarmee het effect van vóór en achter elkaar schuivende coulissen en licht- en schaduwzônes, de diafane structuur en wat de Duitsers zo treffende ‘Raumfolie’ noemen, te niet gedaan worden. In een van de vele recente boeken met case-studies betreffende moderne herbestemming en herinrichting van oude gebouwen, getiteld Créer dans le créé, een werk met een internationale keur aan voorbeelden, waarin het ‘créer’ echter soms eerder een ‘crier’ is, houdt de monumentenzorg-architect Didier Repellin een pleidooi voor het respecteren van schaal en proporties van de binnenruimte: wat groot en hoog is, moet niet gefragmenteerd en klein gemaakt worden. ‘La peur du grand vide donne des «micro-pleins»’, zegt hij, vaak om de economische rentabiliteit, maar ook wel als alibi voor een zekere verlegenheid tegenover de grote schaal.Ga naar eind35. Inderdaad wordt menig interieur opgeofferd terwijl het omhulsel min of meer gered wordt. Het omvattende blijft, maar het samenhangende verdwijnt, het vanuit de hoogte opgehangene wordt neergehaald om opgevuld te worden met bouwlagen die het neerdrukkende hebben van de modulor van Le Corbusier, van die minimale menselijke maat van 226 centimeter hoogte, uitgaande van de gestalte van een wereldburger van zes voet hoog met opgeheven arm.Ga naar eind36. Tegenover die nogal zelfingenomen lyrische idealisering van deze mensenmaat die de meter overwonnen heeft, zou men graag een lofzang horen op de hoogte van de openbare en kerkelijke interieurs en de fabriekshallen uit het verleden, een hooglied op de schoonheid van de leegte, de lege hoge ruimte in meerbeukigheid, die de architectuur omhullend en in verticale lichtzônes schept, vormt, regisseert, stuwt, uitademt. Niet alleen het omvattende, maar ook het doordringende dient gespaard te worden, zowel het ‘totale’ als het ‘intero’ overeenkomstig de formulering van Cesare Brandi. De beste herbestemming is wat in hetzelfde boek Créer dans le créé als een der mogelijke attitudes genoemd wordt: een ‘celebreren’ van de binnenruimte, waar de functie letterlijk de bestaande vorm volgt en integraal doet beleven. Daarnaast worden onderscheiden het scheppen van tegenstelling en contrast, nieuw tegen oud, aanvulling door correlatie en contextualiteit en tenslotte conservering zonder meer. De voorbeelden laten weinig celebratie zien en het is tekenend dat in de persoonsnamenindex niet gesproken wordt van architecten, maar van concepteurs... | |
VeereDe grote tot nu toe in dit verhaal verzwegene is de gotische kerk van Veere. Men weet het, deze grote kerk in een kleine stad, waarvan bij een ouder koor tussen 1479 en rond 1540 dwarspand, schip en toren door Anthonis I Keldermans en zijn zoon Rombout II Keldermans gebouwd maar nooit geheel voltooid werden, is een financieel blok aan het been van de Rijksgebouwendienst. Daarom is, voorlopig alleen als discussiestuk en ‘pilot project’ in de vorm van de tekeningen en een maquette, de gedachte geopperd er in acht lagen vijfenveertig appartementen in te bouwen, met vrijlating van een deel van het middenschip.Ga naar eind37. Als dubieus argument wordt daarbij weer een historische les gebruikt: ooit was de kerk al in lagen opgedeeld als het militair hospitaal dat zijn sporen duidelijk heeft nagelaten. Een van de allengs loskomende reacties is van Carel Weeber: ‘Blijkbaar spreekt de binnenmaat minder aan dan de buitenmaat. Maar wie ooit binnen is geweest herinnert zich hoe de adem stokte, omdat die binnenruimte groter leek dan Veere zelf. Daar zag je misschien voor het eerst dat door bouwen de wereld ook kan worden vergroot’.Ga naar eind38. Het is inderdaad zo iets nobels, verheffends, in zijn lege veelbeukigheid, inwendige plastiek en lichtval zo iets onaantastbaars, in zijn onvoltooidheid en als torso een ‘non finito’ van de allure van Michelangelo, dat dit verbouwingsplan òf een totaal cynisme òf een totale wanhoopsdaad is. Welke Libanius schrijft een oratio aan de koningin, de markiezin van Veere? In Clair de femme, film van Constantin Costa-Gavras naar een roman van Romain Gary, zegt Lydia (Romy Schneider) in een briljant smartelijke en ironische dialoog met Michel (Yves Montand) | |
[pagina 24]
| |
op een gegeven moment ongeveer: ‘Grootsheid van gedachte is niets voor mij, ik beweeg me gemakkelijker in een flatje dan in een kathedraal’. Zij kruipt in een schulp van verdriet, zeker niet van gezelligheid. Maar de koele adem en de wijde vlucht van de grote kerk zijn ermee erkend. Het integere, het onaantastbare, de schoonheid die bevattingsvermogen bijna te boven gaat en waaruit te leren valt ‘dat je het mooie soms moet aanwijzen om het te vrijwaren van onoplettendheid en vergankelijkheid’.Ga naar eind39. Aanwijzen, niet aanraken. |
|