Jaarboek Monumentenzorg 1990
(1990)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Paula C. van der Heiden
| |
Situatie en karakteriseringDe onderzochte huizen zijn gelegen aan de Nieuwe Rijn op het gedeelte tussen de Middelste en de Uiterste gracht (afb. 2). Dit gedeelte maakt deel uit van een 14de-eeuwse stadsuitleg in het gebied tussen de Burcht en de Stadsvest, een tot dan toe geïsoleerd gebied tussen de beide Rijnlopen. De belangrijkste verkeersaders in dit gebied waren de Hooigracht en de Groenesteeg; de weg langs de noordzijde van de Nieuwe Rijn dateert pas uit het tweede kwart van de 14de eeuw, toen er voor het eerst sprake was van bebouwing, en werd Gansoord genoemd. In de periode tussen 1360 en 1450 heerste er in de nieuwe stadsuitleg grote bouwactiviteit. Dit gebied bevatte weinig stedelijke instellingen omdat die voornamelijk in de oude stad gehuisvest waren. Middelpunt vormde de St.-Pancraskerk (Hooglandse kerk) met andere kerkelijke en semi-kerkelijke instellingen. Het grootste deel werd echter door huizen in beslag genomen, waarvan het merendeel tevens een bedrijfsruimte bezat. In dit stadsdeel waren veel industrieën gevestigd, zoals ververijen, brouwerijen, houttuinen, scheepmakerijen, olieslagerijen, pottenbakkerijen etc.Ga naar eind1.
De 17de-eeuwse stadsplattegronden van Pieter Bast (ca 1600), Johannes Blaeu (ca 1646) en Cornelis Hagen (1670-75) geven geen betrouwbare indruk van de verschijningsvorm van de panden aan de Nieuwe Rijn, omdat er van diversiteit in de getekende huizen nauwelijks sprake is. Op de stadsplattegrond van W.A. van Campen uit het midden van de 19de eeuw zijn de beide huizen wel herkenbaar: Nr. 75 lijkt hier geheel ingebouwd door nr. 76, dat verschillende aanbouwen en een binnenplaats bezit. Het Chaertbouc van Straten uit 1583 geeft daarentegen duidelijke informatie over de bezitters en de perceelbreedte.Ga naar eind2. Als eigenaar van het perceel wordt Jacob Quirijnsz van Banchem genoemd. De perceelbreedte van 2 roeden, 4 voeten en 6 duimen (8,95 m), komt nagenoeg overeen met de huidige gezamenlijke breedte van de beide panden. Volgens het Chaertbouc bestond het gedeelte tussen Middelste en Uiterste gracht uit tien percelen, waaronder ook enige percelen met dubbele bebouwing begrepen waren. Dit is duidelijk het geval met het perceel van nrs. 75 en 76, dat in 1583 aan één eigenaar behoorde. Ook bouwkundig blijken de panden een eenheid te vormen omdat het een zogenaamd tweelingpand betreft.
Op het eerste gezicht lijkt er weinig verwantschap tussen de huizen te bestaan, met uitzondering van de traveemaat en de opbouw van de gevels (afb. 1). Ook uit de beschrijving in de Voorlopige Lijst valt geen overeenkomst op: ‘Woonhuis met onsymmetrische tuitgevel met vlechtingen, siersmeedankers. 2e helft 16e eeuw. Onderpui 19e eeuw’ (nr. 75) en ‘Huis met gepleisterde lijstgevel met eenvoudige siersmeedankers, beneden spitsbogige neogotische toegangsdeuren, in midden 19e eeuw opgesierd. In wezen laat 16e eeuws, begin 17e eeuws huis’ (nr. 76).Ga naar eind3. Nadere beschouwing van de beide huizen levert echter een aantal overeenkomsten op. | |
[pagina 128]
| |
1 Leiden, Nieuwe Rijn nr. 75 (tuitgevel) en nr. 76 rechts daarvan (foto RDMZ, 1989).
2 Situatieschets van de panden.
De breedte en diepte van de panden blijken vrijwel gelijk. Het aantal balktraveeën komt overeen, terwijl ook de hoogte van de balklagen gelijk is, zodat de verdiepingen met elkaar stroken. Tenslotte blijken de kapconstructies identiek te zijn. Er is hier in feite sprake van een zogenaamd tweelingpand, waarbij de huizen constructief volledig aan elkaar gelijk zijn. Het grote voordeel van het bouwen van een dergelijk tweelingpand was gelegen in de ruimtewinst in de breedte van de panden, doordat met een gemeenschappelijke tussenmuur kon worden volstaan. Bovendien konden de voor- en achtergevels in doorlopend verband gemetseld worden. De houten constructieonderdelen bezaten tenslotte overeenkomstige maten, waardoor kostenbesparend gebouwd kon worden. Het is onduidelijk of dit huistype in de 16de en 17de eeuw regelmatig voorkwam en of het te relateren is aan een bepaalde beroepsuitoefening of bevolkingsklasse. In de literatuur wordt dit huistype niet expliciet vermeld en het is dus ook onbekend hoe groot de verspreiding ervan was.Ga naar eind4. Waarschijnlijk kwam het type vaker voor dan de literatuur doet vermoeden. In de loop der tijd zullen echter veel tweelingpanden verbouwd zijn en daarbij hun onderlinge uiterlijke gelijkenis hebben verloren, zoals ook het geval is met de huizen aan de Nieuwe Rijn. | |
BewoningsgeschiedenisHet Chaertbouc uit 1583 noemt een zekere Jacob Quirijnsz van Banchem als eigenaar van het perceel aan de Nieuwe Rijn, waarop zich nu de huidige panden nrs. 75 en 76 bevinden. In 1577 had Van Banchem inderdaad een huis en erf aan de Nieuwe Rijn gekocht, dat blijkens de vermelde belendingen overeenkwam met het genoemde perceel in het Chaertbouc.Ga naar eind5. Tegelijkertijd kocht Van Banchem nog twee kamerwoninkjes gelegen aan de Middelste gracht, grenzend aan zijn pas verworven terrein aan de Nieuwe Rijn.Ga naar eind6. Terwijl er in de koopacte van 1577 slechts melding gemaakt wordt van één huis met erf, blijkt uit het Verpondingskohier of Kervenregister van 1581 en het Bevolkingsregister uit hetzelfde jaar, dat er | |
[pagina 129]
| |
sprake is van dubbele bewoning op dit perceel.Ga naar eind7. Waarschijnlijk betreft het hier zelfs twee huizen, die separaat bewoond werden. De uitdrukkelijke vermelding van een ‘steenhuys’ in het Bevolkingsregister versterkt de indruk, dat het ook om uiterlijk verschillende gebouwen gaat. Omdat dit beeld niet correspondeert met het tegenwoordige tweelingpand, mag verondersteld worden dat deze huizen pas na 1581 de plaats hebben ingenomen van de vroegere bebouwing. Er zijn gegronde redenen om aan te nemen, dat Van Banchem verantwoordelijk was voor de nieuwbouw op dit perceel. De tegenwoordige huizen, die een laat 16de-eeuws karakter dragen, worden namelijk nog tot ruim 60 jaar na zijn dood (in 1601) herhaaldelijk geregistreerd als ‘Jacob Quirijnsz van Banchems huys’.Ga naar eind8. Het Register Vetus, waarin wijzigingen van eigendom en hypothecaire verbanden per perceel werden genoteerd, evenals de vermelding van getaxeerde huurwaarden, is de eerste registratie van onroerend goed in de stad Leiden. Het werd aangelegd in 1585 en tot 1601 gebruikt. Als enige bezitter van het perceel aan de Nieuwe Rijn in de periode 1585-1601 werd Jacob Quirijnsz van Banchem in dit register opgenomen, zonder vermelding van verhuring.Ga naar eind9. De eerste transactie waarbij dit bezit overgaat op een volgende eigenaar staat vermeld in het bonboek Nicolaasgracht, waarin de weduwe Van Banchem als eigenares van de ‘huysinge met het volgende tot eene huysinge gebruict werden’ wordt genoemd.Ga naar eind10. Geconcludeerd moet worden dat hier al sprake is van het huidige tweelingpand. De bouwdatum van de huizen valt hierdoor in de periode tussen de aankoop van het perceel door Van Banchem in 1577 en diens dood in 1601. Uit de kohieren van 1581 en 1583 bleek, dat er nog sprake was van dubbele bewoning van het perceel.Ga naar eind11. In 1584 en 1585 werd een belasting geheven voor de best gesitueerden van de stad. Terwijl Van Banchem hiervoor in 1584 niet wordt vermeld, wordt hij in 1585 wel aangeslagen!Ga naar eind12. Het is goed denkbaar dat Van Banchem in dat jaar de oude huizen vervangen had door de huidige panden en daardoor in aanmerking kwam voor de bijzondere heffing. De eerder genoemde vermelding in het Register Vetus van 1585 weerspreekt deze datering niet. Uit de vermelding in het Oudt Belastingboec uit 1601 blijkt, dat de perceelbreedte van 2-4-6 bij de nieuwbouw niet gewijzigd is.Ga naar eind13. Dat Van Banchem niet alleen de bouwheer, maar ook de bouwmeester van de panden aan de Nieuwe Rijn is geweest, is zeer waarschijnlijk. Jacob Quirijnsz van Banchem was namelijk timmerman van professie. Zijn werkzaamheden lagen bovendien op het gebied van de landmeetkunde. Op 5 augustus 1599 bereikte zijn loopbaan als timmerman een hoogtepunt toen hij tot stadsmees-tertimmerman van Leiden werd benoemd. In deze hoedanigheid was hij mede verantwoordelijk voor de ontwerpen van de stedelijke gebouwen. Slechts twee jaar heeft hij deze positie bekleed tot zijn dood in 1601.Ga naar eind14. De huizen, die volgens het Bonboek ‘tot eene huysinge gebruict’ werden, bleven tot 1723 gezamenlijk in bezit van de familie Van Banchem en werden pas in dat jaar afzonderlijk verkocht. Een zoon van Jacob Quirijnsz, Jan Jacobsz van Banchem, volgde zijn vaders voetspoor. Hij was eveneens timmerman en werd op 7 januari 1620 tot stads-meestertimmerman benoemd. In 1630 stelde men hem zelfs tot tresorier extraordinaris aan, terwijl hij bovendien van 1634 tot zijn dood in 1638 schepen van de stad Leiden was. Waar hij gewoond heeft, is niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk zette hij het timmerbedrijf van zijn vader voort en bleef hij als ongehuwd man bij zijn moeder wonen. Nadat hij in 1620 stads-meestertimmerman was geworden, bewoonde hij van 1620 tot 1628 de woning voor de stads-meestertimmerman op de stadstimmerwerf aan het Galgewater. In 1630 kocht hij evenwel een huis aan de Nieuwe Rijn naast zijn ouderlijk huis (= nr. 74).Ga naar eind15. Vermoedelijk heeft zijn moeder hem overleefd, waardoor hij niet als eigenaar van het tweelingpand in het Bonboek vermeld staat. | |
BeschrijvingOmdat de voorgevel van nr. 76 in de tweede helft van de 19de eeuw voorzien is van een bepleistering, is identificatie met nr. 75 als tweelingpand niet meer mogelijk. De bepleistering maakte deel uit van een renovatie van de gevel in verband met een gedeeltelijke gebruikswijziging van het pand. In het laatst van de vorige eeuw werd achter de beide huizen namelijk een kerk gebouwd, waarbij de begane grond van nr. 76 tot portaal bestemd werd.Ga naar eind16. In de voorgevel werden twee ingangen geplaatst in geprofileerde spitsboognissen met neogotisch snijraam. De vensters op de eerste verdieping werden van een rijke stucomlijsting met kuifstuk voorzien. De gevel wordt bekroond door een eenvoudige lijst, waarboven de kap een wolfeind heeft. De gevel van nr. 75 heeft daarentegen grotendeels zijn oorspronkelijke karakter behouden. Met uitzondering van de 19de-eeuwse onderpui is het metselwerk origineel. De gevel eindigt in een tuitgevel met vlechtingen. De ongelijke hoogte van de aanzetten van de tuit, is te verklaren uit het feit dat de beide gevels samen een symmetrisch geheel vormden. De 18de-eeuwse schuifvensters bevinden | |
[pagina 130]
| |
3 Korbeelstel, 1ste verdieping nr. 75 (foto RDMZ, 1989).
4 Balkconsole, 1ste verdieping nr. 75 (foto RDMZ, 1989).
zich op de plaats van de 16de-eeuwse kruiskozijnen. De 19de-eeuwse verbouwing van nr. 76 heeft niet alleen in het exterieur de mogelijkheid tot identificatie als tweelingpand met het buurhuis verstoord, maar heeft het oorspronkelijke karakter van het interieur evenzeer aangetast. Bij die verbouwing werden de woonlagen namelijk opnieuw ingedeeld en zijn de balklagen grotendeels aan het zicht onttrokken. Het interieur van nr. 75 vormt daarentegen een min of meer authentiek geheel. Het tweelingkarakter van de panden manifesteert zich het meest duidelijk in de ligging en constructie van de balklagen, die nauw met elkaar verbonden blijken te zijn. Van de beide huizen liggen de balk-vakken niet alleen op hetzelfde niveau, maar ook in elkaars verlengde. De balklaag boven de begane grond van nr. 75 bestaat uit moer- en kinderbinten van vier vakken. De drie moerbalken liggen op balkconsoles, het strijkbint tegen de achtergevel steunt op klossen. Op de eerste verdieping hebben de voorste en achterste moerbalk net als op de begane grond consoles, terwijl de middelste balk aan de linkerzijde een korbeelstel heeft. De te verwachten tegenhanger van dit korbeelstel bevindt zich echter niet aan de rechterkant van de balk in dezelfde ruimte, maar bevond zich oorspronkelijk aan de rechterkant van de middelste moerbalk op de eerste verdieping van nr. 76!Ga naar eind17.
5 Dwarsdoorsnede over het midden van de huizen (tekening Th. van Stroolen, RDMZ 1990).
| |
[pagina 131]
| |
Uit deze constructie in samenhang met de dikte van de tussenmuur, die slechts 19 cm bedraagt, en de ligging van de balken in elkaars verlengde, kan geconcludeerd worden dat alle moerbalken in de twee huizen uit één stuk bestaan. Hieruit blijkt duidelijk dat de huizen in constructief opzicht als een eenheid beschouwd werden. De moerbalken van de tweede verdieping hebben alle korbeelstellen, bestaande uit een muurstijl en een korbeel. In nr. 76 zijn de meeste korbelen echter gesloopt. De eenheid in constructie wordt nog eens bevestigd door de kapconstructie. De drie eiken gebinten van elke kap, waarbij de spantbalken zijn ingelaten in de spantbenen (A-spant), zijn doorlopend genummerd. Bij plaatsing van de spanten is de volgorde ervan verwisseld, waardoor nr. 75 de spanten met de nummering 2, 5 en 6 heeft en de spanten 1, 3 en 4 zich in nr. 76 bevinden! Aan de hand van de profileringen op consoles, sleutelstuk en korbeel is het mogelijk de huizen globaal te dateren (afb. 3 en 4). Er blijkt echter een discrepantie in de datering te zijn, doordat de consoles later gedateerd moeten worden dan het korbeelstel. De ojiefvorm van het korbeel laat een datering in het laatste kwart van de 16de eeuw toe, terwijl de balkconsoles op grond van hun profilering niet voor het tweede kwart van de 17de eeuw gedateerd kunnen worden. Het gebruikte telmerksysteem in de kappen levert ook geen exacte ontstaanstijd op. Uitsluitend op grond van deze gegevens - verondersteld dat de consoles tegelijk met de rest van de houtconstructie zijn aangebracht - zouden de twee huizen in het tweede kwart van de 17de eeuw gedateerd moeten worden.
Wat betreft het interieur van nr. 75 is het voor een belangrijk deel mogelijk de oorspronkelijke indeling te reconstrueren. De begane grond bestond waarschijnlijk uit een voorhuis met verdiepte binnenhaard en insteek op enkelvoudige balklaag. In de derde travee bevond zich tegen de linker zijmuur van de binnenhaard een stookplaats. Het voorhuis had geen stookplaats: in de tweede travee is een raveling met haardgewelf van de stookplaats op de eerste verdieping aanwezig. Lijkt de hoogte van de begane grond (ca 4,20 m) en vooral de geringe hoogte van de binnenhaard (1,85 m) een oorspronkelijke indeling met insteek tegen te spreken, de plaats en profilering van het authentieke kloosterkozijn tegen de achtergevel in de linker zijwand van de insteek geeft echter een bevestiging van de oorspronkelijkheid. Sporen van een gang zijn niet gevonden, evenmin van een trap: mogelijk werd dit gedeelte van het huis afzonderlijk gebruikt of zelfs verhuurd.
6 Hoekvenster 1ste verdieping nr. 75, exterieur (foto RDMZ, 1989).
De eerste verdieping geeft de indruk één ongedeelde ruimte geweest te zijn. In de tweede travee bevindt zich tegen de linker zijmuur een haard, waarvan de rechte boezem op een eiken schouw-balk (hoog 30 cm) rust op ca 1,30 m boven de vloer. Het rookkanaal in de derde travee van de binnen-haard heeft op deze verdieping vermoedelijk geen stookplaats gehad. Er werd ook hier geen trapraveling gevonden. Het is denkbaar dat deze etage slechts bereikbaar was via de doorgang naar nr. 76, die zich in de vierde travee in de rechter zijmuur bevindt. Op de hoek van de linker zijmuur met de achtergevel bevindt zich een merkwaardig hoekvenster (afb. 6 en 7). Een zware eiken stijl (21 × 21 cm) vormt de hoek van de zij- en achtergevel. In de zijmuur is een volledig kloostervenster aanwezig. Van het venster in de achtergevel bevindt de onderdorpel zich echter niet op dezelfde hoogte als het zijvenster, maar is ca 65 cm hoger geplaatst. Uit nader onderzoek bleek de rechter stijl van dit venster een middenstijl te zijn. Tevens werd de dagkant van een aansluitend venster gevonden. Over de oorspronkelijke hoogte van de onderdorpel van dit tweelicht in de achtergevel bestaat enige onduidelijkheid. Het metselwerk aan de achtergevel vertoont onder dit venster weliswaar geen verstoring, de stroomlaag onder de dorpel wijst | |
[pagina 132]
| |
7 Hoekvenster 1ste verdieping nr. 75, interieur (foto RDMZ, 1989).
echter op latere plaatsing. Bij sloop van het metselwerk onder de onderdorpel, waarbij de hoekstijl vrij kwam, bleek de profilering tot onderaan door te lopen en was een pengat voor een onderdorpel op hetzelfde niveau als het zijvenster aanwezig. Dit gedeelte bevatte echter geen verfsporen, zodat betwijfeld kan worden of de onderdorpel zich ooit op dit niveau heeft bevonden. Mogelijk maakte de aanbouw van een achterhuis de plaatsing van een groter achtervenster onmogelijk. Het voorkomen van een dergelijk hoekvenster is evenwel een zeldzaamheid!
De indeling van nr. 76 is helaas niet meer vast te stellen. Bij de verbouwing is echter het grootste gedeelte van de originele eien spiltrap bewaard gebleven (afb. 8). De trap bevindt zich rechts achterin en leidt van de eerste verdieping tot de zolder. De trap bezit zelfs nog de oorspronkelijke ronde betimmering. Verondersteld mag worden dat de spiltrap tot op de begane grond heeft doorgelopen. | |
ConclusieHet hier gepresenteerde bouwhistorisch onderzoek, waarin archiefonderzoek en een bouwhistorische analyse werden gecombineerd, heeft een aantal
8 Spiltrap met betimmering, nr. 76 (foto RDMZ, 1989).
aspecten van de panden Nieuwe Rijn nrs. 75 en 76 verhelderd. Het archiefonderzoek bevestigde de globale datering van de panden in het laatste kwart van de 16de eeuw en leverde bovendien ‘circumstantial evidence’ voor 1585 als het bouwjaar. Tevens leidde dit onderzoek tot reconstructie van de bewonings-geschiedenis van beide huizen, vanaf de eerste bewoner: Jacob Quirijnsz van Banchem. Op grond van diens beroep, als meestertimmerman en later stadsmeestertimmerman van Leiden, kon hij ook als de bouwmeester van de panden worden aangemerkt. Dat de huizen gebouwd werden door een aankomend stadsmeestertimmerman, verleent deze panden een bijzondere betekenis, te meer daar er tot nu toe ook geen stadsbouwwerken aan de hand van Jacob Quirijnsz van Banchem konden worden toegeschreven. Dankzij het bouwkundig onderzoek werd aangetoond, dat de twee huizen tot het type tweelingpand behoren. Er lijkt hier om verschillende redenen voor het concept van een tweelingpand te zijn gekozen. Naast constructieve voordelen, bood een dubbel pand de winst van een groot achtererf, waarop Van Banchem zijn timmerbedrijf kon uitoefenen. Bovendien ontstond, door de twee panden met elkaar te verbinden, een groot, representatief huis. Het onderzoek bracht een discrepantie aan het licht met betrekking tot de datering van de huizen. Waar het archiefonderzoek geen andere conclusie toelaat dan een datering in het laatste kwart van de 16de | |
[pagina 133]
| |
eeuw, wijzen de consoles in het pand nr. 75 om typologische redenen echter op een ontstaansdatum in het tweede kwart van de 17de eeuw. Mede door de bewijskracht van het bronnenmateriaal moet vooralsnog geconcludeerd worden dat dit type console tenminste enige decennia vroeger is toegepast dan algemeen wordt aangenomen. De tegenstrijdige onderzoeksresultaten in dit specifieke geval demonstreren zowel de betrekkelijkheid van vergelijkend onderzoek als het belang van een multidisciplinaire werkwijze bij bouwhistorisch onderzoek in het algemeen. |
|