| |
| |
| |
R. Meischke en M.C. Scheers
De pastorie te Warffum
De pastorie te Warffum ligt zestig meter ten westen van de kerktoren. Het is een groot complex, dat bestaat uit een woongedeelte en een aangebouwd koetshuis. Aan de noordzijde ligt een hoger gedeelte met een fraai schilddak. De dikte van de gepleisterde muren daarvan verraadt een hoge ouderdom. Opvallend is ook een traptoren, die bij de verbouwing van 1634 werd toegevoegd. Het verdere pastoriecomplex bevat geen zichtbare gedeelten die ouder zijn dan 1800.
| |
Inleiding
De omvang van het recente onderzoek
Bij de restauratie van het huis in de jaren 1985-1990 werden de ruimten op de begane grond van het middeleeuwse gedeelte aan een uitgebreid onderzoek onderworpen, hetgeen verrassende resultaten opleverde. Van het vroege steenhuis bleek nog zoveel aanwezig te zijn, dat we ons een globaal beeld kunnen vormen van de oorspronkelijke indeling. Daarmee is voor de eerste maal een inzicht verkregen in de structuur van de grote middeleeuwse pastorie zoals er vroeger in het Groningerland meer gevonden werden en zoals er thans nog slechts enkele jongere exemplaren over zijn. Niet alleen voor de kennis van middeleeuwse pastorieën is dit onderzoek van belang geweest, ook voor het inzicht in de ontwikkeling van de noordelijke steenhuizen in de stad en op het land is het van betekenis. Onze kennis van het middeleeuwse stenen woonhuis wordt er geschakeerder door. Het onderzoek van het middeleeuwse muurwerk van de Warffumse pastorie is nog niet afgesloten en moet bovendien beperkt blijven, omdat waardevolle elementen uit later tijd ontzien moeten worden. Aangezien het huis uitwendig een bijzondere pleisterlaag bezit, dient het onderzoek voornamelijk van binnenuit plaats te vinden. De ruimten op de begane grond zijn thans afgewerkt en hebben veel gegevens opgeleverd. Het onderzoek zal eerst klaar zijn wanneer te zijner tijd ook de binnenzijde van de muren op de verdieping aan inspectie kan worden onderworpen. Het belang van de resultaten van dit gedeeltelijke onderzoek rechtvaardigt reeds nu een publicatie, aangezien vele vondsten voor beter begrip van andere steenhuizen van betekenis zijn. Bij het herstel van de vertrekken zijn de belangrijkste vondsten blijvend in het zicht gelaten.
| |
De situatie van het huis
De pastorie ligt op een erf van ongeveer honderd meter in het vierkant. Dit grondstuk, dat deel uitmaakt van de dorpsterp, loopt naar de westzijde af, waar het begrensd wordt door een als poldervaart of kanaal aangeduide waterloop. Waarschijnlijk heeft dit grondstuk steeds bij het huis behoord. Het terrein was niet omgracht en ook het huis zelf was nimmer door een gracht omgeven. Het middeleeuwse stenen huis, dat uitwendig 8.20 × 18 m meet, ligt dicht bij de weg, in het noordoostelijke kwadrant van het terrein. De ligging van het gebouw ten opzichte van de windstreken zullen we bij de beschrijving vereenvoudigen. De gevel aan de zijde van de weg duiden wij aan als oostgevel, de muur aan de zijde van het aangrenzende lagere gedeelte van de pastorie wordt de zuidgevel. Aan de zijde van de tuin vindt men dan de west- en noordgevel.
De oorspronkelijke vensters van het huis waren niet gelijkmatig over de gevels verdeeld. De korte gevels aan de oost- en westzijde bezaten de meeste vensters, die daar bovendien regelmatig geplaatst waren. De noordgevel bevatte enkele, nogal willekeurig over het muurvlak verdeelde vensters.
Bovendien werd hier reeds in een vroeg stadium een nieuwe buitendeur aangebracht. In de zuidgevel waren vrijwel geen ramen; dit wekt de indruk dat hier steeds een aanbouw heeft gestaan. Wel
| |
| |
1 Aanzicht van het huis uit het noordoosten. Het hoge gedeelte aan de voorzijde is het middeleeuwse steenhuis. Links de opkamer, rechts de zaal met vensters met gebogen bovendorpels uit 1879 (foto RDMZ, 1969).
2 Plattegrond van het huis uit 1939. Opmeting in verband met het verbouwingsplan van A.R. Wittop Koning.
bevatte de zuidwand de oorspronkelijke toegang naar het steenhuis, die door een grendelbalk gesloten kon worden.
| |
Karakter van het muurwerk (afb. 12, 17, 22 en 33)
Het middeleeuwse huis is niet onderkelderd, maar wel in het bezit van een verdieping. Een borstwering op zolder ontbreekt. Het oude muurwerk is gemeten uit de huidige begane grondvloer, ca. 7,50 m hoog. De muren van de begane grond zijn drie steens, oftewel krap een meter dik. Op de verdieping zijn de muren twee steen dik en meten ca. 65 cm. Bij het oostelijke deel van het gebouw lag de plaats waar de muur dunner wordt, ca. 50 cm hoger dan bij het westelijk deel. Dit was het gevolg van de indeling van het gebouw. Het oostelijke gedeelte bezat op de begane grond twee ruimten boven elkaar, het westelijke stuk van het huis, dat tweederde deel van de oppervlakte in beslag nam, bevatte beneden alleen een grote zaal. De verdiepingsvloer lag hier minder hoog dan in het oostelijke
| |
| |
3 Dwarsdoorsnede gezien naar het oosten. Doorsnede over de kelder en opkamer (R. Royaards-ten Holt, 1989).
deel en derhalve ook de plaats waar het muurwerk dunner werd.
Hoewel het huis geen sporen van brand vertoont, is van het oorspronkelijke houtwerk blijkens het dendrochronologisch onderzoek niets bewaard gebleven. De resultaten van dit onderzoek komen dan ook eerst bij de volgende bouwperioden ter sprake.
Het muurwerk van het huis kon tijdens de herstellingen, op de begane grond aan de binnenzijde van het huis, bestudeerd worden. Het formaat van de baksteen is 30-32 × 15-16 × 8 cm; 10 lagen meten 90-95 cm. In de kern van de muren, die in leem is gemetseld, lopen de baksteenlagen door. Het metselverband, dat vooral in het interieur van de zaal kon worden waargenomen, is onregelmatig; reeksen koppen wisselen af met strekken, terwijl aan de oppervlakte der muur ook kortere stenen voorkomen. De enige plaats waar het oude muurwerk aan de buitenkant in het zicht komt, namelijk bij de zuidzijde van de verdieping, toont hetzelfde soort metselwerk. De zijkanten van vensters en andere muurdoorbrekingen zijn zorgvuldig uitgevoerd. Het onregelmatige, of wilde metselverband zou erop kunnen wijzen dat men van het begin af voornemens is geweest het gebouw van binnen en
4 Dwarsdoorsnede gezien naar het westen (R. Royaards-ten Holt, 1989). Doorsnede over de zaal en de traptoren. Toelichting: I. Hoogte oudste vloer van de zaal. II. Hoogte van de lemenvloer, waarop de haardplaatsen werden aangetroffen. III. Vloer van de verbouwing van 1500. IV. Achttiende-eeuwse vloer. V. Niveau verdiepingsvloer 1634. VI. Oudste vloerniveau boven de zaal. VII. Achttiende-eeuws niveau van de verdiepingvloer.
buiten te pleisteren. Een datering aan de hand van het steenformaat en het metselverband is voorshands niet mogelijk, het wordt zowel bij de gebouwen uit de 13e als uit de 14e eeuw aangetroffen.
Het muurwerk is zonder brede funderingsvoet ter hoogte van het maaiveld begonnen, waarbij vermoedelijk op de plaats waar de muren zouden komen wel een grondverbetering heeft plaatsgevonden. Daarop wijzen enkele stukken oersteen die hier werden aangetroffen. Ook de oudste vloer, vrijwel overeenkomend met de vloer van de huidige kelder, lag ter hoogte van het maaiveld. Nadien is het terrein om het huis ca. 50 cm opgehoogd, hetgeen ertoe leidde dat ook de begane grondvloer enkele malen verhoogd werd.
De oorspronkelijke vensteropeningen waren verschillend van vorm en van afwerking. Hun breedte varieerde van 36 tot 40 cm; het huis moet van buiten een gesloten indruk hebben gemaakt. Sommige vensters toonden een sponning en
| |
| |
5 Begane grond ter hoogte van de opkamer (R. Royaards- ten Holt 1989). Het bewaard gebleven oorspronkelijke metselwerk is dubbel gearceerd.
Toelichting: 1. Ingebroken muurnis, ca. 1500. 2. Linkerzijkant van een oorspronkelijke muurnis. 3. Rechterdagkant 17de-eeuws venster. 4. Linker dagkant van oorspronkelijk venster. 5. Linker dagkant 17de-eeuws venster. 6. Achterwand oudere schouw. 7. Schouw uit 1538. 8. Zijkant oorspronkelijk venster. 9. Gaaf 17de-eeuws venster. 10. Ingebroken muurnis, ca. 1500. 11. Oorspronkelijke uitgietnis (piscina?). 12. Oorspronkelijk venster met scheve zijkanten. 13. Rookkanaal (niet gemeten). 14. Dichtgezette deur naar de opkamer, met nog aanwezige dorpel. 15. Helft oudste zaaldeur. 16. Oorspronkelijke muurnis, later doorgebroken tot buitenzijde muur. 17. Traptoren uit 1634. 18. Ingebroken schouw, 1465?. 19. Achttiende-eeuws venster. 20. Oorspronkelijke deur naar opkamer in aanbouw. 21. Plaats van oorspronkelijk venster, vergroot ca. 1500, verkleind in 1634. 22. Ten behoeve van stookplaats uit ca. 1500 dichtgezet venster. 23. Gaaf bewaard oorspronkelijk venster. 24. Achttiende-eeuws venster. 25. Hooggeplaatst oorspronkelijk venster, nadien ingebroken venster, later muurkast. 26. Gotische ingang, later achttiende-eeuws venster. 27. Gereconstrueerd spleetvenster, linker hoek oud.
schenen geheel met glas of een ander materiaal te zijn gesloten, andere vensters waren voor tweederde deel door een houten luik gesloten. Aan de binnenzijde hadden de vensters brede, schuine zijkanten, waardoor hun licht goed door de ruimte verspreid werd. Deze vensteropeningen tonen gelijkenis met de laaggeplaatste vensters die in Groninger kerken van omstreeks 1300, op de scheiding van koor en schip, worden aangetroffen. Opvallend is dat de bekende muurnisjes voor kaarsen hier niet werden aangetroffen. Ook zijn er geen sporen van houten betimmeringen gevonden, wel bleken in alle vertrekken resten van middeleeuws pleisterwerk aanwezig; sporen van muurschilderingen, die van nut zouden kunnen zijn voor de datering, zijn niet aangetroffen. Wij zullen thans in gedachten het huis doorwandelen, om te trachten ons een beeld te vormen van het inwendige kort na de bouwtijd. Bij de beschrijving van de onderdelen zijn de termen links en rechts gebruikt, gerekend van de beschouwer die naar het beschreven onderdeel gericht staat.
| |
De beschrijving van het oudste steenhuis
De benedenkamer (afb. 3, 6-8 en 32)
We beginnen in de benedenruimte aan de oostkant. Dit lage vertrek, sinds 1634 een overwelfde kelder, was oorspronkelijk gedekt door een houten balklaag en werd spaarzaam verlicht door drie kleine vensters in de oostgevel en één in de zuidelijke muur. Zij waren hoog in de wand geplaatst en kwamen boven de keldergewelven
| |
| |
6 Langsdoorsnede gezien naar het zuiden (R. Royaards-ten Holt, 1989).
tijdens de herstelwerkzaamheden korte tijd aan het licht. In de oostwand is thans nog een uitholling te zien, die op de aanwezigheid van een schouw zou kunnen wijzen. Het is nog niet duidelijk of deze veronderstelde stookplaats tot het oorspronkelijke werk behoort. Een rookkanaal dat in het muurwerk in de zuidwesthoek van de erboven gelegen opkamer werd aangetroffen, doet echter een schouw op een andere plaats van de benedenkamer vermoeden. Met het aanbrengen van de stenen keldergewelven zijn al deze oudere elementen uit het gezicht verdwenen.
Verder zijn er aanwijzingen gevonden dat de benedenruimte reeds voor de overwelving door een muur in tweeën gedeeld was, waarbij het noordelijke deel kleiner was dan het zuidelijke, waarin zich dan de schouw bevond.
| |
De opkamer (afb. 3-6 en 24-31)
De opkamer zal oorspronkelijk het woon-, werk- en slaapvertrek van de heer des huizes geweest zijn. In een aantal soortgelijke Groningse pastorieën was de opkamer het studeervertrek van de predikant. De opkamer te Warffum moet bereikbaar zijn geweest langs een trap in de zuidoosthoek van de zaal. De dorpel van de deur, waardoor men eens dit vertrek betrad, is thans nog aanwezig. In de oostmuur van de opkamer tekenden zich in het muurwerk de contouren van een schouw af, die links van het midden was geplaatst; aan weerszijden daarvan was een venster. In het midden van de noordwand was een muurkast die met een deurtje gesloten kon worden. In het midden van de zuidwand is, aan de rechterzijde van een later ingebroken muurnis, een merkwaardig nisje met een hoog en laag gedeelte en met een gietgat dat schuin in de lengte van de muur omlaag loopt. Waarvoor het diende is niet duidelijk. Rechts van dit nisje is een smal venster, met asymetrische dagkanten. Doordat het eind aan de buitenzijde van de muur recht was, kon men er nauwelijks door naar buiten kijken. Het was aan de buitenzijde
| |
| |
afsluitbaar door een luik, aan de binnenzijde is een raamsponning. Onder het venstertje was een uitgietgat, dat er mogelijk later was aangebracht. Het water dat hier werd weggegoten kwam buiten vrijwel boven dezelfde plaats uit als dat uit het eerste nisje.
Het is niet duidelijk of we bij deze beide uitgietgaten aan een liturgisch of aan een meer praktisch gebruik moeten denken. Het is waarschijnlijk dat op deze plaats de trap naar de verdieping liep, die dan door dit venstertje werd verlicht. In het muurwerk ter rechterzijde van dit raampje werd een gedeelte van een scheeflopend, van beneden komend rookkanaal aangetroffen, dat wij reeds bij de benedenkamer vermeldden. Dit kanaal kan er de oorzaak van zijn geweest dat men het venstertje zover moest opschuiven, dat een scheve vorm nodig werd wilde het nog in het trapportaal uitkomen.
| |
De hoofdopzet van de zaal (afb. 4-8)
De zaal was het voornaamste vertrek van het huis en daarvan konden drie zijden worden bestudeerd. Het gedeelte naar de kant van de kamer, dat later was ingenomen door een gang, viel buiten het onderzoek. De muren van de zaal hadden een verschillend karakter. In de zuidelijke muur waren geen vensters, maar wel twee deuren. De korte, westelijke wand was doorbroken door een monumentale groep van drie vensters. De noordelijke wand bevatte enkele vensters of lichtopeningen die verschillend van vorm waren en zonder enig verband over het muurvlak waren verdeeld. De zaal heeft in zijn oudste vorm geen wandschoorsteen bezeten.
De oorspronkelijke balklaag boven de zaal was niet meer aanwezig, de plaats ervan is echter wel teruggevonden. Ter hoogte van de vloer die op deze balken lag werd de muur dunner. De sprong van een muurdikte beneden van drie steens naar een tweesteensmuur op de verdieping lag hier vijf lagen of bijna 50 cm lager dan de muurverdunning boven de opkamer. Bij de derde bouwperiode, in 1634, heeft men de zoldering van de zaal een halve meter laten zakken.
| |
De vloer van de zaal (afb. 4, 8, 9 en 19)
Ongeveer 10 cm onder de resten van een tegelvloer, die wij bij de verbouwing van kort na 1500 zullen bespreken, werd een gaaf bewaarde lemen vloer aangetroffen. Deze vloer was anderhalve centimeter dik en toonde enige golvingen, hetgeen wellicht aan de ondergrond kan worden toegeschreven. In het midden was de vloer iets hoger dan aan de randen. De vloer toonde weinig sporen van gebruik, vermoedelijk werd er niet rechtstreeks op gelopen, doch werd hij bedekt door een zandlaag, die om de zoveel tijd ververst werd.
Op de vloer werd een drietal brandplekken van een vrij in de ruimte brandend vuur aangetroffen. Een stenen stookvloertje ontbrak; het vuur was direkt op de lemen vloer aangelegd. Deze thans nog aanwezige stookplaatsen lagen dicht bij elkaar. De diepte van inbranding in de leemlaag en de vernieuwing van het centrum van één van de stookplaatsen wees erop dat zij lang in gebruik zijn geweest.
De vloer waarop zij werden aangetroffen was geenszins de oudste, ongeveer 50 cm eronder werd een oudere, ca. 15 cm dikke vloer aangetroffen, bestaande uit een aslaag en klei. Ook deze vloer toonde sporen van een brandplaats. Deze lag in het midden van de noordwand van de zaal, dichtbij de plaats waar zich de jongere, gotische ingang bevindt. Deze onderliggende lemen vloer kon slechts zeer gedeeltelijk worden bestudeerd. Onder deze vloer was een zandpakket van 25 cm, daaronder kwam de ongeroerde grond.
De brandplekken op de bovenste lemen vloer bezaten een middellijn van ongeveer 75 cm, waaruit blijkt dat dit bescheiden vuren zijn geweest. Wij verwachten dat daar een incidenteel houtskoolvuur werd aangelegd, op dezelfde wijze als men ook wel op een comfort deed.
Het is bekend dat in de zeventiende eeuw de grote zalen van de pastorieën gebruikt werden bij de feestelijke samenkomsten, kerkelijke vergaderingen en maaltijden bij de intrede van een nieuwe predikant. Er is geen reden om voor de middeleeuwen aan een ander gebruik te denken. Bovendien werden de pastorieën toen ook voor rechtspraak gebruikt.
| |
De wanden van de zaal (afb. 4, 6, 7 en 12-23)
In de zuidmuur was de oorspronkelijke deuropening nog voor de helft aanwezig en daarbij tevens het sluitgat voor de grendelbalk. Deze balk kon aan de oostzijde in de lengte van de muur worden weggeschoven, waaruit we concluderen dat dit, nu voor de gang weggebroken, muurgedeelte oorspronkelijk gesloten is geweest. Dit is temeer waarschijnlijk aangezien de dichtgezette deur naar de opkamer aantoont dat hier een trap heeft gestaan. Rechts van de toegangsdeur was een muurkast met een sponning voor een deurtje.
In het westelijk penant van de zuidmuur is de rechter bovenhelft van een nis voor de dag gekomen, die door drie segmentboogjes wordt gedekt. Wij houden deze nis voor een hoger in het muurwerk geplaatste deuropening, die toegang moet hebben gegeven tot een vertrek aan de zuidzijde. De plaats van de onderdorpel is wellicht nog
| |
| |
7 Langsdoorsnede gezien naar het noorden (R. Royaards-ten Holt, 1989).
eens aan de buitengevel vast te stellen. Wel is het duidelijk dat de vloer van dit vertrek ruim 1.25 m boven de zaalvloer moet hebben gelegen. De deur moet vanuit de zaal bereikbaar zijn geweest door een houten trapje dat langs de muur geplaatst zal zijn. Onder deze deur is een soort keldertoegang, die later in het muurwerk werd ingehakt en die wij bij de zuidelijke aanbouw zullen bespreken.
In de westelijke wand werden de resten van een monumentale groep van drie vensters teruggevonden. Van het middelste venster was het gedeelte aan de buitengevel bewaard gebleven, in de achterwand van een in het muurwerk ingehakte, jongere schouw. Een bakstenen segmentboogje, waarvan de aanzet nog aanwezig is, verdeelde het 40 cm brede venster in twee delen. Het benedendeel, dat tweederde van de hoogte in beslag nam, kon worden gesloten door een luik. Van de beide flankerende raamopeningen waren de onderdorpels bewaard gebleven. Deze vensters kunnen, ondanks hun wijd uitlopende stenen dagkanten, slechts weinig licht hebben gegeven, tenzij men de luiken openzette. In de noordmuur kwam, aansluitend bij de westwand, een soortgelijk venster tevoorschijn, dat nog grotendeels gaaf bewaard bleek te zijn. Dit venster was iets smaller dan die in de westgevel en bovendien anders gedetailleerd. De scheiding tussen het onder- en bovendeel bestond hier uit een roodzandstenen tussendorpeltje. In de noordwand werd bovendien de zijkant van een hooggeplaatst venster aangetroffen, dat over de volle hoogte van ca. een meter in het bezit was van een glassponning en dat dus uitsluitend diende ter verlichting.
Tenslotte was er nog een laaggeplaatste muurdoorbreking in het midden van de noordgevel, met zeer schuin lopende zijkanten, waarvan slechts aan de linkerzijde een puntje van de dagkant bewaard was gebleven, met daarbij een aanzetsteen van de boog. De reconstructie van deze opening deed denken aan een licht- of kijkspleet; of hij door een luik of door glas werd gesloten was niet meer vast te stellen.
| |
| |
8 Begane grond op kelderniveau (R. Royaards-ten Holt, 1989). Het bewaard gebleven oorspronkelijk metselwerk is dubbel gearceerd. In de vloer van de zaal zijn metingen van vondsten door C. Bos verwerkt.
Toelichting: 1. Drie stookplaatsen op de lemen vloer. 2. Dichtgezette deur naar kelder of benedenkamer. 3. Helft van oudste zaaldeur. 4. Traptoren en beerkelder uit 1634. 5. Ingebroken schouw, ca. 1465? 6. Ingebroken doorgang naar kelder in aanbouw, voor ca. 1465?. 7. Wandschoorsteen uit ca. 1500 met bijbehorende vloer. 8. Gotische ingang met portaal. 9. Verticale muurkokers. 10. 17de-eeuwse muur.
9 Haardplaatsen op de lemen vloer. Bij de haardplaats die het meest gebruikt werd is een komvormige inbranding ontstaan, die enkele malen hersteld was en op het tijdstip van ontdekking met ander materiaal gevuld bleek. Deze haardplaatsen zijn thans door een vloerluik beschermd (foto W.J. Berghuis, 1989).
Tussen deze lichtspleet en de later ingebroken gotische deur bevinden zich twee verticale kanalen in het muurwerk, waarop wij bij de bespreking van de verdieping terugkomen.
| |
De aanbouw aan de zuidzijde (afb. 8 en 12-15)
Dat er van het begin af een aanbouw aan deze zijde geweest is, blijkt uit de doorgangen in de zuidelijke zaalwand. Meer gegevens over dit verdwenen bouwdeel dan thans bekend zijn, zouden verkregen kunnen worden door ontpleistering van de buitenmuur en door onderzoek in de bodem. De deur die van de zaal naar het hoger gelegen vertrek aan de zuidzijde voerde kwam reeds ter sprake bij de zuidelijke zaalwand. Dit hogere vloerniveau wijst erop dat deze ruimte in de aanbouw onderkelderd was.
Naderhand werd ook een verbinding tussen de zaal en deze veronderstelde kelder gemaakt. Deze verbinding bestond uit een lage nis in de zuidwesthoek van de zaal, die in het muurwerk is ingebroken en gemaakt moet zijn toen de lemen vloer nog in gebruik was. Dit blijkt uit de laag doorlopende sponning en uit een nog aanwezige duim van een deurtje dat deze opening afsloot. De segmentboogjes aan de bovenzijde van deze opening zijn de enige in het hele gebouw, die aan de voorzijde zijn
| |
| |
10 Beerkelder naast traptoren uit 1634. Toevoer van uit het privaat onder de spiltrap (foto W.J. Berghuis, 1989).
afgeschuind. Aangezien deze nis te laag is voor personenverkeer lijkt het waarschijnlijk dat we hier met een doorgeefluik te maken hebben.
In de doorgang van de zaal naar de traptoren, welke in 1634 in de plaats van de zuidelijke aanbouw kwam, werd aan de rechterzijkant de achterwand van een in het muurwerk ingebroken schouw aangetroffen. Onze indruk is dat deze behoorde tot een ruimte waarvan de vloer op ongeveer dezelfde hoogte als die van de zaal lag.
De muurkast die zich in de zaal, links van de latere opening naar de spiltrap, bevond is op een onbekend tijdstip veranderd in een doorgeefluik. Ook dit wekt de indruk dat het vloerniveau van de aanbouw op dat moment ongeveer gelijk lag met dat van de zaal.
In dit verband wijzen we erop dat in de kap van het oude gedeelte van het huis, die uit 1634 dateert, onderdelen van ouder kaphout verwerkt zijn. Aangezien de zuidelijke aanbouw bij de veranderingen van 1634 in zijn geheel kwam te vervallen, is het niet onwaarschijnlijk dat deze kaponderdelen
11 Beerkelder uit 1634. Boven: aanzet van het gewelf, rechtsonder afvoerriool (foto W.J. Berghuis, 1989).
van daar afkomstig zijn. Dit hout is langs dendrochronologische weg op ca. 1465 gedateerd. Mogelijk is de zuidelijke aanbouw toen ingrijpend veranderd, waarbij een ander vloerniveau ontstond, zodat de oudere doorgangen in de zuidwesthoek van de zaal dichtgemetseld moesten worden.
| |
De verdieping (afb. 3-7 en 33)
Hoewel de ruimten op de verdieping van het middeleeuwse gedeelte van de pastorie nog niet onderzocht konden worden, beschikken we toch over enkele aanwijzingen die het waarschijnlijk maken dat het steenhuis van het begin af een verdieping heeft bezeten. Het metselwerk van de verdieping is gelijk aan dat van de begane grond, hetgeen geconstateerd kon worden bij de recente vernieuwing van de vloer boven de grote zaal en tevens te zien is aan het oostelijke deel van de zuidgevel, het enige deel van de buitenmuren dat ongepleisterd is gebleven. In dit verband zijn ook de twee kanalen van belang die zich bevinden in de noordmuur, rechts van de
| |
| |
jongere, gotische ingang. Zij zijn iets verschillend van doorsnede: de ene meet 33 cm in het vierkant, de andere is 36 × 23 groot. Zij liggen 44 cm uit elkaar en lopen beide aan de voet van het huis schuin naar buiten uit. Op de plaats waar het muurwerk dunner wordt, bij de overgang van de begane grond naar de verdieping, lopen zij enigszins schuin door om daarna vermoedelijk weer recht naar boven te gaan. Hoe hoog zij in het muurwerk van de verdieping opgaan is nog niet vastgesteld. Op de hoogte van de verdiepingsvloer stonden zij met een ontluchtingsspleet van 7 × 20 cm in verbinding met de buitenlucht. Het zijn stortkokers, maar waarvoor zij dienden en waarom er twee vlak naast elkaar zijn valt nog niet te doorgronden.
| |
De betekenis van het steenhuis
Er zijn, wat de opzet van het oudste huis betreft, tot nu toe drie belangrijke ontdekkingen gedaan. In de eerste plaats de vrije haard in de grote zaal; een zaal die in het bezit was van een verdieping, zodat er een gebrekkige rookafvoer moet zijn geweest. In de tweede plaats verrasten ons de twee vertrekken boven elkaar in het oostelijke deel van het huis, die een sprong in de vloer van de verdieping veroorzaakten. In de derde plaats hadden we niet op de oorspronkelijke aanbouw aan de zuidzijde gerekend, die het huis tot een vroeg voorbeeld van het L-vormige type maakt.
Deze vondsten geven een beeld van een nogal gecompliceerd woonhuis, dat geenszins de simpele eenvoud toont die wij aan vroege steenhuizen toeschrijven. De grote zaal blijkt een centrale ruimte, vanwaar men zowel de beide kamers boven elkaar in het oostelijk deel als de ruimten in de zuidelijke aanbouw kon bereiken. Ook zal in de zaal de trap naar de verdieping zijn geweest. In deze ruimte werd dan ook weinig gestookt, meer dan een incidenteel houtskoolvuur verwachten wij hier niet. Vermoedelijk werd deze ruimte alleen bij bijzondere samenkomsten gebruikt.
Wanneer we ons proberen in de bewoning van het huis in te leven, dan toont de opkamer duidelijke sporen van een veelvuldig gebruik. Wij verwachten hier de kamer van de heer des huizes. De kamer eronder is wellicht als eetzaal gebruikt, terwijl de hooggelegen kamer in de zuidelijke aanbouw een slaapvertrek of gastenkamer geweest kan zijn. De keuken verwachten wij in de kelder of benedenruimte van de aanbouw. De verdieping van het grote huis zou als slaapruimte gebruikt kunnen zijn; eerder nog verwachten wij een gebruik als oogstberging en korenzolder.
Alles bij elkaar bezat dit huis zoveel ruimte, dat het voor het woongedeelte van een normaal kasteel niet onderdeed. Desondanks had het geen militaire betekenis. Het ontbreken van een gracht en schietgaten en de laag bij de grond aangebrachte vensters maakten het vrijwel weerloos. Meer dan enige voorzieningen tegen inbraak en roof zijn er niet geweest.
Dit neemt niet weg dat het huis van buiten een vrij gesloten indruk moet hebben gemaakt. Er zijn weliswaar veel oorspronkelijke vensters gevonden en bovendien is er muurwerk verdwenen waarin ook vensters geweest zullen zijn, maar al deze vensters waren smal en onregelmatig over het muurvlak verspreid. Dit ontbreken van een vensterritme is één van de weinige aanwijzingen voor een datering, buiten steenformaat en metselverband.
Ook dit lijkt ons een vrij vroeg kenmerk, aangezien omstreeks 1400 de vensters steeds meer in het gelid geplaatst werden. Een datering van het oudste deel van het huis op omstreeks 1300, met een marge van een halve eeuw naar boven of beneden, lijkt zowel uit oogpunt van materiaalgebruik als van architectuur het meest aangewezen. Wel moet worden opgemerkt dat de datering hier niet van zo heel veel belang is, omdat het huis - ook al kiezen we veiligheidshalve voor ca. 1350 - in het hele noordoosten van ons land en in het Duitse Oost-Friesland daarbij, het oudste steenhuis buiten de steden is. Op één aspect willen we nog ingaan. Het is niet waarschijnlijk dat het hoge gedeelte van het huis in zijn oudste vorm al topgevels heeft bezeten. Bij gebouwen van voor 1400 worden vaak schilddaken aangetroffen en de plaats van de rookkanalen wijst niet in de richting van topgevels. De kap kan ongeveer dezelfde vorm hebben bezeten als de huidige, alleen vermoedelijk met een lagere nok. Een kleinere kapruimte maakt de aanwezigheid van een verdieping begrijpelijker, een primitievere kapconstructie verklaart vele van de veranderingen die het huis later onderging.
| |
De verbouwing van kort na 1500
De datering van de houtconstructies
Het dendrochronologisch onderzoek van het houtwerk van het huis wees uit dat er omstreeks 1500 een grote verbouwing moet hebben plaatsgevonden. De balken boven de opkamer zijn gemaakt uit bomen die in 1495 geveld zijn, met een speling van zes jaar vroeger of later. Het hout dat voor de spantbenen van de grote kap in 1634 opnieuw gebruikt werd en dat voordien voor een oudere kap gediend had, stamde uit ca. 1465. Dit herbruikte kaphout is duidelijk uit een andere situatie afkomstig en geeft over de datering van de grote kap geen
| |
| |
12 Vondstentekening van de zuidelijke zaalwand (C. Bos, 1990). Weergegeven is het metselwerk van voor 1635, voor zover het ongeschonden voor de dag kwam.
Toelichting: A. Gaten van de balklaag van 1634. B. Gangmuur. C. Rechterhelft van de oorspronkelijke zaaldeur. D. Oorspronkelijke muurkast, onderdorpel later omhooggebracht, in 1634 dichtgemetseld. E. Doorgang uit 1634 naar de traptoren, met links en rechts enkele stenen van de boog. E. Oorspronkelijke doorgang naar opkamer in aanbouw, dichtgezet in ca. 1465? F. Ingebroken kas, na ca. 1465? G. Nis met luiksponning, 15 de eeuw.
aanwijzing. Die kap is in zijn geheel in 1634 gemaakt.
Het oudste gedateerde hout in het huis dat zich nog op zijn oorspronkelijke plaats bevindt is de balklaag boven de opkamer, die daar omstreeks 1500 gelegd moet zijn. Over de reden waarom deze balklaag en daarbij vermoedelijk ook die boven de zaal vernieuwd werden, ontbreekt iedere aanwijzing. Sporen van brand zijn er in het gebouw niet aangetroffen. Aanwijzingen dat er een oudere balklaag op een andere hoogte heeft gelegen zijn in het metselwerk niet gevonden, zodat ook niet een verandering in de indeling de aanleiding tot de vernieuwing van de balklaag schijnt te zijn geweest. Eerder denken wij aan een periode van leegstand of verwaarlozing, waardoor het ook begrijpelijk zou worden dat het huis tot ca. 1500 zijn primitieve karakter behield. Misschien ook was het een nieuw gebruik dat men van de verdieping ging maken, bijvoorbeeld een verandering van de korenzolder in woonruimte, dat tot een vervanging van de balken heeft geleid. In elk geval staat vast dat omstreeks 1500 een omvangrijke verbouwing heeft plaatsgevonden. In het muurwerk liet deze verbouwing talrijke sporen na. Deze vertellen ons hoe ingrijpend het karakter van het huis werd veranderd.
| |
De balklaag boven de zaal (afb. 4, 6, 7, 15 en 21)
Van de oudste bekende vloer boven de zaal kon de plaats worden bepaald, doordat te zien is dat het zwaardere muurwerk van de begane grond eens vier lagen hoger heeft doorgelopen dan in de aangetroffen toestand het geval was. Op deze oude hoogte is thans weer een nieuwe balklaag aangebracht, onder de achttiende-eeuwse balklaag, die als verdiepingsvloer gehandhaafd werd. Enkele afdrukken van de vroegere balken waren nog aanwezig, waaruit bleek dat deze ongeveer 1.50 m hart op hart lagen en ca. 50 cm uit de westgevel begonnen. Ook bleek dat deze balklaag tegen de westgevel een raveling voor een schouw bezat. Aangezien het toen aangebrachte rookkanaal van de schouw van de grote zaal geheel in het muurwerk was uitgekapt, kan deze raveling niet gediend hebben voor een schouwkap of rookkanaal, docht moet hij verband hebben gehouden met een stookvloertje van een bovenschouw.
| |
| |
13 Zuidelijke zaalwand na de ontmanteling. Links de halve zaaldeur. Bij de ladder de doorgang naar de traptoren van 1634. De houten latei daarboven dateert uit de 18de eeuw toen de doorgang tot kast werd gemaakt. De afgeschuinde zijkant aan de linkerzijde van de doorgang stamt uit 1939 toen de doorgang werd heropend. Rechts: 18de-eeuwse raamnis, in 1939 naar beneden verlengd voor de terrasdeuren. Boven: Gaten van de balklaag uit 1634 en dichtgezette doorgang van traptoren naar bovenzaal (foto RDMZ, 1989).
Aangezien deze balklaag rekening houdt met de jongere schouwen in de westgevel, vermoeden we dat de balklaag boven de zaal tegelijk met de uit ca. 1500 daterende balklaag van de opkamer vernieuwd is. Het is mogelijk dat de vloerplanken die bij deze balklaag behoorden zich nog in het huis bevinden. De zware planken van een deel van de huidige verdiepingsvloer zijn gekeerd en aan de onderzijde zijn de resten van een vroegere leemlaag met enkele afdrukken van plavuizen te zien. Uit de verdere geschiedenis van het huis zal blijken dat dit van de vloer uit 1634 of van die uit ca. 1500 moet zijn.
| |
De wanden en de vloer van de zaal (afb. 15-23)
Bij de grote verbouwing van ca. 1500 kreeg de zaal een heel ander karakter, doordat er in de westwand twee grote vensters werden ingebroken en een wandschoorsteen werd aangebracht. Tevens werd een nieuwe vloer gelegd van groene en gele plavuizen, in een overhoeks patroon, met rondom een kantstrook van baksteen. Deze tegelvloer lag ongeveer 10 cm boven de lemen vloer en behoorde bij de nieuwe wandhaard. Onder deze vloer werd op de lemen vloer in het noordwestelijke deel van het vertrek steenslijpsel aangetroffen, mogelijk van het maken van profielsteen voor de nieuwe vensters. In de zuidwesthoek werden in de ophoging onder de tegelvloer enige resten van schaapskaken gevonden, die met het ophogingsmateriaal kunnen zijn meegekomen of resten kunnen zijn van de maaltijden van het bouwvolk.
In het midden van de noordelijke zaalwand werd, vermoedelijk ook in deze periode, een nieuwe buitendeur aangebracht. Men maakte het gat voor deze deur groter dan strikt nodig was voor de doorgang, om boven de deur een spitsboog te kunnen maken en een geprofileerde zijkant te kunnen aanbrengen. De spitsboog was aan de binnenzijde van de zaal nog gedeeltelijk aanwezig. Hoe dit monumentale deurportaal aan de buitenzijde was afgewerkt kon nog niet worden vastgesteld. De spitsboog van de nieuwe deur doorbrak voor een klein deel de zijkant van de ernaast gelegen muurkoker, waardoor onomstotelijk vaststaat dat deze deurpartij later is aangebracht. Ook de aansluiting met het aangrenzende metselwerk maakt dit duidelijk. Doordat deze deur later werd gemaakt kon men geen sleuf voor een grendelbalk in het muurwerk uitsparen. Op het bewaard gebleven profielgedeelte van de spitsboog waren resten van rode kleurstof aanwezig.
De westwand van de zaal werd gewijzigd door het aanbrengen van een schouw met aan weerszijden een groot venster. De groep van drie kleine, smalle vensters maakte plaats voor twee brede en hoge ramen met een stookplaats ertussen. Deze drie nieuwe elementen vormden opnieuw een monumentale groep, zij waren elk ca. 175 cm breed. Ten behoeve van de schouw, waarvan de schouwbalk ca. 1.85 m boven de nieuwe tegelvloer kwam te liggen, werd het middelste oude venster in het buitenvlak van de muur dichtgezet en een ronding in het muurwerk
| |
| |
14 Rechterhelft van de oorspronkelijke toegangsdeur van de zaal. De segmentboog in het muurvlak is gedeeltelijk bewaard gebleven. Van de beide achterliggende segmentbogen was de aanzet te herkennen. Oorspronkelijke duim van deur (foto W.J. Berghuis, 1989).
uitgekapt. Ook het rookkanaal naar boven diende in het muurwerk te worden uitgehakt. Terzelfder tijd schijnt in de ruimte erboven ook een schouw te zijn geplaatst, hetgeen erop wijst dat, in elk geval van dit moment af, de verdieping voor woondoeleinden in gebruik werd genomen. De nieuwe vensters werden geplaatst in brede nissen, met rechthoekige zijkanten die op de hoek waren voorzien van afgeschuinde vellingkanten. Deze schuine vlakjes liepen aan de onderzijde uit in een klein basementblokje, een zogenaamd teenstukje. De afdekking van deze nissen is verdwenen toen de zoldering van de zaal in 1634 omlaag gebracht werd. Wel was te zien dat hij heeft bestaan uit een platte, houten latei met een segmentvormig ontlastingsboogje erboven. Van de vensters uit deze verbouwingsperiode werden enkele gekapte profielstenen en gedeelten van rood zandstenen tussendorpels aangetroffen. Aangezien de nissen inwendig 1.75 m breed zijn en voor de kantstenen en middenstijlen elk 16 cm gerekend kan worden, moeten de vensters twee lichtopeningen naast elkaar van ruim 60 cm breedte hebben bezeten.
Deze twee kruiskozijnen waren de enige nieuwe vensters in het interieur, in de noordwand zijn geen
15 Zuidwesthoek van de zaal. Boven: Verdunning muurwerk bij vloerniveau van 1634. Daaronder deel van een oorspronkelijke segmentboognis voor toegang naar de opkamer in de zuidelijke aanbouw, dichtgezet in 1465? Lager: ingehakte nis, waarvan de linkerzijkant in de vulling van de oorspronkelijke deur werd gemetseld. Beneden: ingebroken doorgang naar kelder in zuidelijke aanbouw, met getrapte en afgeschuinde segmentboogjes en luiksponning. Rechts: venster in westgevel (foto RDMZ, 1989).
| |
| |
16 Vondstentekening van de westelijke zaalwand (C. Bos, 1990). Weergegeven is het metselwerk van ca. 1500 en ouder, voor zover het ongeschonden werd aangetroffen.
Toelichting: H. Onderzijden van de oorspronkelijke smalle vensters, in de vensterbanken bewaard gebleven. J. Vellingkant van de kruiskozijnen van ca. 1500. K. Buitenkant van oorspronkelijk venster, dat in de achterwand van de, omstreeks 1500, in het muurwerk ingehakte schouw bewaard bleef. De aanzet van het gemetselde boogje dat het venster verdeelde in een onder- en bovendeel is nog aanwezig. L. Gaten schouwkap van ca. 1500. M. Gaten 18de-eeuwse schouwkap. N. Niveau begane grondvloer ca. 1500. O. Niveau begane grondvloer 18de eeuw.
sporen van vensters uit deze periode aangetroffen. Desondanks moeten zij de zaal een aanzien hebben gegeven dat veel verschilde met dat van de donkere en rokerige ruimte van voordien.
Het is mogelijk dat men kort na deze verbouwing de lichttoetreding in de zaal nog verbeterd heeft door de toevoeging in de noordwand van een smaller venster. Dit venster verdrong een hoog in het muurvlak geplaatst raampje uit de eerste periode, waarvan slechts de rechterzijkant, in het buitenvlak van de muur, gespaard bleef. Het nieuwe en ook weer reeds lang dichtgezette venster bevindt zich in de muurdam tussen beide schuiframen van de noordgevel. Het is uitgehakt in een muurgedeelte dat niet tot het oorspronkelijke muurwerk behoort en in iets kleinere steen is uitgevoerd. De vellingkanten van dit raam zijn slordiger van uitvoering dan die van de besproken vensters in de westgevel.
| |
De wijzigingen in de opkamer (afb. 24-29)
Ook de opkamer zal in deze periode een moderne schoorsteenwand hebben gekregen, met een schouw in het midden van de muur en een venster aan weerszijden. De nieuwe schouw werd aangesloten op het oudere rookkanaal dat niet in het midden van de muur lag, zodat de schouwkap een scheve vorm kreeg. Ook schijnt toen in de ruimte erboven een schouw te zijn geplaatst. Een als stoeptree bij de pastorie gebruikte schouwlatei met jaartal 1538 lijkt, wat lengte betreft, voor deze plaats gemaakt te zijn en werd daar bij de restauratie toegepast. Vermoedelijk tegelijk met de modernisering van de oostelijke wand van de opkamer werd in de noord- en de zuidmuur een muurnis uitgehakt. De detaillering van de nissen met goed afgewerkte schuine vellingkanten heeft een laat-gotisch karakter en lijkt op die van de vensternissen in de west wand van de zaal.
| |
| |
17 Overzicht westelijke wand na de ontmanteling en na het herstel van vensters en kozijnen. Links: dagkant met vellingkant van brede vensternis uit ca. 1500, ten behoeve van venster uit 1634 eenzijdig versmald. Midden: in het metselwerk uitgekapte schoorsteennis, met dichtgezet oorspronkelijk venster (foto RDMZ, 1989).
De datering van deze grote verbouwing van ca. 1500 is slechts bij benadering vast te stellen. Wanneer we de jongste datum van het kappen van de balken die boven deze ruimte aanwezig zijn op 1501 stellen, dan is dat nog ruim 35 jaar ouder dan het jaartal op de schouw. Heeft het zo lang geduurd voor de balken gebruikt werden, of heeft men kort na de verbouwing de schouw nog eens door een fraaier exemplaar vervangen? Wij zullen het wel nooit weten, maar na zoveel eeuwen is dit kleine verschil nauwelijks meer van belang. De laat-gotische verbouwing van het huis stellen wij dan ook op het eerste kwart van de zestiende eeuw.
| |
De verbouwing van 1634
De aanpassing aan de nieuwe tijd
De algehele verbouwing van de pastorie uit de eerste helft van de zeventiende eeuw past geheel in het tijdsbeeld. In de steden en op het platteland werden overal oudere huizen gemoderniseerd. Na een periode van stagnatie tijdens de eerste helft van de tachtigjarige oorlog brak tenslotte de welvaart door. Ook het platteland beleefde een bloeitijd. Veel oudere borgen en stinsen in het noorden werden vernieuwd. Niet alleen de adellijke geslachten ging het goed, ook de kerken hadden
18 Rest van oude vloer in westelijk deel van de zaal. Deze vloer behoort bij de schouw van ca. 1500 en ligt ca. 10 cm boven de lemenvloer waarop de haardplaatsen werden aangetroffen (foto RDMZ, 1989).
geld en konden nieuwe bouwprojekten aangaan. Wij wijzen op de nieuwe kerktorens van Warffum (1638), Noorddijk (1638), Zuidwolde (1638), Noordwolde (1639) en Eenrum (1646).
De pastorie te Warffum werd in deze jaren onder handen genomen op een manier alsof het een borg was en wanneer het huis deze titel daarbij verkregen had zou het onder de Groninger borgen geen gek figuur hebben geslagen. Het jaartal 1634, dat voorkomt op een steen in de westgevel, geeft het tijdstip aan waarop de grote verbouwing van het huis zal zijn voltooid. De aanleiding tot deze ingrijpende verbouwing moet worden gezocht in het verlangen het huis geheel te moderniseren en daarbij op de verdieping een grote ontvangstzaal te maken. De benedenzaal bleef zijn funktie als centrale hal vervullen, de bovenzaal diende uitsluitend voor samenkomsten.
Door de balklaag boven de oude benedenzaal 40 cm omlaag te brengen, ontstond een bovenzaal van 3.40 m onder de balken, die daarmee even hoog werd als de verlaagde benedenruimte. Voor de nieuwe, statige bovenzaal was een royale toegang nodig, zodat er aan de zuidkant van het huis een traptoren werd gebouwd, die de plaats innam van de zuidelijke aanbouw. Er moet een nieuw woongedeelte aan de zuidzijde zijn verrezen, maar daarvan is niets teruggevonden. De ruimte onder de opkamer werd nu, blijkens het steenformaat, veranderd in twee overwelfde kelders, die door een deur aan de zuidzijde toegankelijk waren.
| |
| |
19 Noordwesthoek van de zaal. Boven het venster: een houten latei uit 18de eeuw. Rechts van het venster: muurdam uit 1634 ter versmalling van de brede nis van ca. 1500. Onder het venster: uitholling voor de vensterbank van 1879. Rechts de noordmuur, met oorspronkelijk venster. Beneden de lemen vloer waarop de haardplaatsen werden aangetroffen (foto W.J. Berghuis, 1989).
| |
De vernieuwing van de kap (afb. 3,4, 6 en 7)
Bij de verbouwing van 1634 werd de kap in zijn geheel vernieuwd. Het dendrochronologisch onderzoek wees uit dat van de drie onderzochte kapsporen er twee (no 17 en 19) van bomen afkomstig waren die in 1632 werden geveld. Een spoor was nog in het bezit van het voorjaarshout van 1633. De spantbenen van deze kap zijn, blijkens inkepingen, herbruikt. Het is daarbij duidelijk dat ze niet tot een kap behoord kunnen hebben die voordien op deze plaats heeft gestaan. Aangezien in 1634 de gehele zuidelijke aanbouw gesloopt werd, is het mogelijk dat deze onderdelen daarvan afkomstig zijn. Het dendrochronologisch onderzoek bepaalde de ouderdom van dit hout op ca. 1465.
Zowel de constructie als het nummersysteem van de grote kap waren voor de eerste helft van de 17de eeuw ouderwets. Nog steeds werd hier het laatmiddeleeuwse systeem van gezaagde telmerken ter nummering bij de sporenparen toegepast. Wel blijkt uit deze nummering dat de kap van 1634 aan weerszijden topgevels heeft gehad. Dit kunnen de eerste topgevels zijn geweest die het huis heeft bezeten, want wanneer de kap bij de verbouwing van ca. 1500 zou zijn vernieuwd, was een algehele vernieuwing zo kort daarop niet nodig geweest. De totale vernieuwing van de kap in 1634 wekt het vermoeden dat het huis tot die tijd zijn eerste kap behouden heeft, een kap waarvan wij veronderstelden dat hij lager van nok, primitiever van constructie en zonder topgevels was.
De bekroning van de nieuwe traptoren bestond niet uit een sierlijk spitsje zoals een borg ongetwijfeld gekregen had, doch uit een sober zadeldakje. Dit dwarskapje van de traptoren werd eerst geplaatst nadat de grote kap, waar het tegenaan loopt, gesteld was.
De traptoren moet in zijn geheel - zoals ook de kleinere baksteen bewijst - tot de verbouwing van 1634 behoren.
| |
De nieuwe boven- en benedenzaal (afb. 12-21)
Het omlaagbrengen van de vloer tussen de bovenen benedenzaal heeft tegelijk met het verbouwen van de traptoren plaatsgevonden. Mogelijk kon men daarbij de bestaande balken en vloerdelen opnieuw gebruiken. Wel kreeg de balklaag van 1634 een andere verdeling dan zijn voorganger.
Het onderste deel van het muurwerk van de nieuwe bovenzaal is tijdens het onderzoek zichtbaar geweest onder de in de achttiende eeuw omhoog gebrachte balklaag. Het bleek dat toen men de vloer in 1634 omlaag bracht het oude muurwerk over vier lagen werd afgekloofd en gaten werden gehakt op de nieuwe plaats voor de balken. Deze gaten en enkele ankers waarmee de balken aan het muurwerk verbonden waren, kwamen bij de restauratie voor de dag. In deze tijdelijk zichtbaar geworden strook tussen de vloer van 1634 en die uit de tweede helft van de 18e eeuw kon de onderkant van de toegang van de bovenzaal naar de traptoren worden waargenomen. Deze lag precies in het midden van de zuidelijke zaalwand. In de westgevel kwamen in deze strook de resten van de zijstukken van een zandstenen schoorsteen van de bovenzaal voor de dag, die lager geplaatst was dan zijn voorganger van ca. 1500.
Het omlaagbrengen van de balklaag was ook voor de benedenzaal ingrijpend. De hoge vensters uit omstreeks 1500 dienden aan de bovenzijde te worden ingekort, waarna er nieuwe, kortere en smallere kruiskozijnen werden toegepast. Ten behoeve van de kleinere kruiskozijnen werden de brede vensternissen uit ca. 1500 versmald.
| |
| |
20 Vondstentekening noordelijke zaalwand (C. Bos, 1990). Weergegeven is het metselwerk van ca. 1500 en ouder, voor zover het ongeschonden werd aangetroffen.
Toelichting: P. oorspronkelijk venster. Q. en R. In de 18de eeuw ingebroken vensters. S. Linkerzijde van vensternis met schuine vellingkant (1500 of 1634)? T. Penant van jonger metselwerk, waarachter aan de bovenzijde een dagkant van een oorspronkelijk venster werd aangetroffen. U. Resten van de gotische ingang (ca. 1500). V. Uiterste punt van de schuin weglopende linkerzijkant van een vensternis, met een hoekje van de aanzetsteen van een boog.
| |
De traptoren, de beerkelder en de zuidelijke aanbouw (afb. 3-8, 10, 11 en 12)
De verandering van het vloerniveau maakte een nieuwe trap nodig. Deze werd aan de zuidzijde van de zaal gebouwd, nadat de oude vleugel aan deze zijde gesloopt was. De nieuwe traptoren is een duidelijk herkenbaar element van de zeventiende-eeuwse verbouwing. Hij is eenvoudig van opzet, met een houten spiltrap en dunne wanden; aan de bovenzijde afgedekt door een zadeldakje.
Tegelijk met de traptoren werd een beerkelder aangelegd, ten behoeve van een secreet dat onder de trap was geplaatst. Deze grote beerput, van ongeveer 1.50 bij 2 meter, was, evenals het fundament van de traptoren, gemetseld van afbraaksteen van groot formaat. Alleen het gewelf dat deze kelder afdekte was uitgevoerd in zeventiende-eeuwse steen. Op zich is dit een logische zaak, omdat men voor muurwerk onder grond het best grote steen kan gebruiken en voor gewelven liefst zo klein mogelijke baksteen kiest. In de zuidwesthoek van de beerkelder was vlak boven de vloer, die was uitgevoerd van baksteen op zijn plat, een gemetselde opening, die toegang gaf tot een riooltje. Het gebruik van grote steen voor het ondergrondse werk ligt voor de hand, aangezien men voor het bouwen van de traptoren de bestaande zuidelijke aanbouw heeft moeten slopen. Bovendien werd er een doorbraak in de zuidelijke zaalwand gemaakt om de toren met de zaal te verbinden, waardoor ook oude steen vrijkwam. Ook de zijkant van deze brede opening naar de spiltrap werd met oude steen afgewerkt, terwijl de muurnis links van deze doorgang eveneens met oude steen werd dichtgezet.
De traptoren nam in het interieur een belangrijker plaats in dan in het uitwendige van het gebouw. Zowel op de begane grond als op de verdieping kwam de toegang tot de traptoren precies in het midden van de zuidelijke zaalwand. Beneden was er naar de zaal een monumentale boogvormige toegang, waarvan de breedte en de aanzet van de boog werden teruggevonden. De toren was op de begane grond tevens toegankelijk van de oostkant, de kant van de huidige gang. De resten van een boogje wezen uit dat ook daar een vrije doorgang moet zijn geweest. Vermoedelijk was er een soort
| |
| |
21 Overzichtsfoto noordwand zaal. Links het oorspronkelijke venster en rechts het restant van de gotische ingang. Boven: het in de 18de eeuw omhooggebrachte plafond en het pleisterwerk van de bovenzaal uit 1634 (foto RDMZ, 1989).
22 Opmeting van het oorspronkelijke venster in de noordwand (C. Bos, 1990). Boven en benedendeel van het venster waren gescheiden door een zandstenen tussendorpel. Zowel glas- als luiksponning liggen in het buitenmuurvlak. Glassponning mogelijk later ingehakt. Aan buitenzijde een segmentboogje, aan de binnenkant twee schuin geplaatste bakstenen. Resten van diefijzer.
portaal, vanwaar men naar de toren kon komen, doch dat ook toegang gaf tot vertrekken ten zuiden van het huis.
In de zuidelijke wand van de traptoren bevinden zich de sporen van een rond venster, dat dichtgemetseld werd toen het vertrek aan de zuidzijde van de toren verhoogd werd. Voordien moet er een lager vertrek zijn geweest, waarvan de hoogte nog vast te stellen is aan een oudere pleisterlaag, die achter een kastwand aanwezig is. Vermoedelijk was dit lagere vertrek de nieuwe keuken van het huis. Onder dit vertrek, direkt ten zuiden van de traptoren, bevindt zich een grote waterkelder die vermoedelijk tegelijk met de toren gemaakt is. Alles wijst erop dat het lage, zuidelijke deel van het huis in 1634 geheel vernieuwd werd.
| |
De oostzijde van het huis (afb. 24-33)
De verbouwing van 1634 beperkte zich niet tot de westzijde van het huis, ook de oostkant werd gemoderniseerd. Bij het onderzoek bleek dat in deze periode in de opkamer rondom nieuwe vensters waren aangebracht. Hiervan werd het venster in de zuidoosthoek achter een inmetseling aangetroffen, geheel intakt met dorpels en latei van Bentheimer zandsteen, met diefijzers in het boven- en benedenstuk. Het glas-in-lood in het bovendeel was nog gedeeltelijk aanwezig. Het benedendeel van het venster was vroeger uitsluitend gesloten door een
| |
| |
23 Muurpenant van de noordwand. Geboorte van de later ingebrachte gotische deurnis, met aanzetsteen van de segmentboog boven de deur en met resten van rode kleurstof. In het pleisterwerk, de aftekening van de scheidingsmuur met het voorhuis (XVII B?). Rechts daarvan een ingehakte uitholling ten behoeve van deur, met aan de onderzijde een 17de-eeuwse tegelplint en enkele uitgevallen stenen bij de verticale muurkokers. Rechts: de linkerkant van de nis van het lage spleetvormige venster, dat later naar boventoe werd opgehakt. In de vloer de fundering voor de voorkant van het 18de-eeuwse bedsteeblok (foto RDMZ, 1989).
luik. Het vertrek boven de opkamer zal soortgelijke vensters hebben gekregen. In de zuidoosthoek is daar, precies boven het in de opkamer teruggevonden venster, een overeenkomstig venster aanwezig. Dit venster zou bij de verbouwing van het huis in 1939 aan het licht zijn gekomen en toen zijn heropend.
Het vertrek beneden de opkamer werd blijkens de gebruikte steensoort bij deze verbouwing veranderd in een kelder met twee gewelven.
| |
De opdeling van de grote zaal (afb. 8 en 23)
Een moeilijk te beantwoorden vraag is of de benedenzaal reeds bij de verbouwing van 1634 werd opgedeeld, of dat dit daarna geschiedde. De monumentale boog naar de traptoren staat exact in het midden van de zuidelijke zaalwand, vrijwel tegenover de hoofddeur van het huis. Het doorzicht naar die kant werd nog geaccentueerd door het ronde raam in het trappenhuis. Wanneer men voorzien had dat deze toegang in een hoek van een kamer zou komen, is het de vraag of men hem zoveel nadruk zou hebben gegeven.
Bij het onderzoek van de vloer in de grote zaal werden resten van de fundering van een tochtportaal achter de gotische ingang aangetroffen. Uit het muurwerk blijkt dat dit tochtportaal de profilering van deze ingang oversneed.
Wij veronderstellen dat dit tochtportaal bij de
| |
| |
24 De noordwand van de opkamer na de restauratie. Links: muurnis van ca. 1500: In de linkerdagkant van het venster: oorspronkelijke zijkant van een muurnis. Geheel rechts: de rechterzijkant van een 17de-eeuws venster (foto RDMZ, 1989).
verbouwing van 1634 werd aangebracht.
Vermoedelijk enige tijd later, in de tweede helft van de zeventiende eeuw, kan de benedenzaal door een scheidingsmuur in twee kamers zijn verdeeld. Deze muur sloot aan bij de oostzijde van het bestaande tochtportaal en tekende zich ook af in de zuidelijke zaalwand, naast de doorgang naar de traptoren. De onderste baksteenlagen van deze muur, die op de oude vloer van de zaal was opgetrokken, zijn bij het onderzoek teruggevonden. Er werd nu een verbinding gemaakt tussen het tochtportaal en de nieuwe middenkamer, welks laatste vertrek wij verder als voorhuis zullen aanduiden. Ten behoeve van deze verbinding werd een thans nog zichtbare uitholling in de noordmuur uitgekapt.
Het vloerpeil van het nieuwe voorhuis is bekend door enkele plinttegels met blauwe figuurtjes aan de onderzijde van deze uitholling. Soortgelijke, doch mogelijk iets oudere tegels werden op dezelfde hoogte ook op de zuidelijke wand van het voorhuis aangetroffen. Ook het vloerpeil van de grote kamer is uit deze periode bekend door de resten van een zwart geteerde plint, waarvan de onderzijde ca. 15 cm boven de zestiende-eeuwse vloer lag.
Na deze splitsing van de grote benedenzaal in twee vertrekken was een typisch zeventiende-eeuwse plattegrond ontstaan, met een voorhuis in het midden van de hoofdvleugel. Alleen was dit voorhuis met een bocht van buitenaf bereikbaar, omdat men de gotische ingang had behouden. Aangezien er aan de zuidzijde van het huis een dagelijkse ingang moet zijn geweest, zal de merkwaardige ligging van de voordeur niet als te storend zijn ervaren.
| |
Onderdelen van het zeventiende-eeuwse huis (afb. 33)
De verbouwing van 1634 is de eerste periode van waaruit nog enkele onderdelen zijn overgebleven. De beide nog bewaard gebleven kloosterkozijnen
| |
| |
25 Oostelijke wand van de opkamer. Geheel links, bij de verwarmingspijp: dagkant van oudste venster. Rechts daarvan: een klein stuk van de dagkant van 17de-eeuw s venster. Schouw, gereconstrueerd naar aanwijzingen in het muurwerk en met behulp van de teruggevonden latei uit 1538. De scheve kap sluit aan op het rookkanaal van de oudere stookplaats (foto RDMZ, 1989).
noemden wij reeds. Het bovenportaal van de traptoren en de grote kap zijn gescheiden door een muurtje waarin een opgeklampt deurtje uit de zeventiende eeuw geplaatst is, dat nog een deel van zijn oude decoratieve schildering heeft behouden. Waarschijnlijk heeft dit deurtje vroeger op een meer in het oog lopende plaats in het huis gezeten.
Een zeer bijzonder element uit deze tijd is ook de gesneden hertekop als drager van een gewei, welke thans nog in de gang hangt.
| |
De veranderingen in het derde kwart van de 18de eeuw
De nieuwe indeling van het huis
Na bijna anderhalve eeuw was de pastorie van 1634 ouderwets geworden. Een huis zonder schuifvensters telde in de tweede helft van de achttiende eeuw niet meer mee. Wanneer men het oude huis binnenging werd men er ook niet vrolijker op. De benedenruimten waren donker en door de ophoging van de omgeving enigszins in een put komen te liggen. De grote zaal op de verdieping was een ouderwetse ruimte en vermoedelijk was een zo ruime ontvangstzaal voor een pastorie minder nodig dan vroeger. Bovendien was een voorhuis uit de mode en verwachtte men achter de voordeur een deftige gang. Deze faktoren leidden tot een inwendige
| |
| |
26 Rechterzijkant van het venster links van de schouw. De achterzijde van een oudere stookplaats is in zicht gelaten. Rechts de gereconstrueerde schouwkap (foto RDMZ, 1989).
27 Zuidoosthoek van de opkamer. Vrijwel gaaf aan het licht gekomen 17deeeuws venster. Rechts de grote muurnis uit ca. 1500 (foto RDMZ, 1989).
verbouwing, die wij kunnen dateren aan de schoorsteenmantel van de westelijke kamer van de verdieping die toen geplaatst moet zijn. Deze schoorsteenmantel, uitgevoerd in een eenvoudige Lodewijk XV-stijl, zal omstreeks 1760-1770 vervaardigd zijn.
| |
De westelijke kamer op de begane grond (afb. 3, 4, 12-22)
De westelijke kamer op de begane grond werd geheel gemoderniseerd en werd nu de voornaamste ontvangstruimte van de pastorie. Daarbij werd de begane-grondvloer ca. 20 cm omhoog gebracht en de balklaag boven het vertrek vervangen door een nieuwe, die een meter hoger lag. Doordat het voorhuis verviel kon deze kamer naar die zijde worden uitgebreid. Van de nieuw toegevoegde ruimte werd echter een strook afgenomen met twee bedsteden en een ingangsportaal. Doordat de voorwand van de bedsteden 60 cm meer naar het oosten stond dan de vroegere muur naar het voorhuis was de kamer iets groter geworden.
| |
| |
De nieuwe, hoger gelegen begane-grondvloer in dit vertrek kwam te rusten op een houten balklaag.
Boven de kamer waren nieuwe balken nodig, omdat de muren hogerop dunner werden, zodat de balken van het plafond van 1634 niet opnieuw gebruikt konden worden. Het vloergedeelte boven het voorhuis werd eveneens omhoog gebracht, maar hier kon men improviseren door gebruik te maken zowel van de nieuwe gangmuur die het voorhuis halveerde als van de voorwand van de bedsteden die tussen de gang en de grote kamer werd aangebracht. De vloerdelen van de vroegere vloer boven het voorhuis werden hier, hogerop, weer toegepast. Zij werden daarbij omgedraaid, zodat de afdrukken van de plavuizen die eens de grote zaal boven gesierd hadden nu van de onderkant nog zichtbaar waren.
De vergrote benedenkamer kreeg vijf hoge schuiframen. Twee van de vensters kwamen op de plaats in de westmuur, waar in elke bouwperiode vensters gezeten hadden. Doordat de vloer van het vertrek omhoog was gebracht, werden de nieuwe schuifvensters ook iets hoger in de muur geplaatst. In de zuidwand kwam een nieuw venster en in de noordwand werden er twee nieuwe vensters geplaatst. Deze drie ramen kwamen op plekken terecht waar er tot dien geen waren. Hiermee werd een grote verwoesting in het oude muurwerk aangericht. Het vertrek moet in deze periode zijn voorzien van een wandbekleding. Daartoe werd het loszittende pleisterwerk van de wanden gehakt. Het middeleeuwse muurwerk bleef achter bespanningen verborgen tot dat het bij de huidige restauratie, na ruim tweehonderd jaar, weer aan het licht werd gebracht. De nieuwe kamer kreeg geen stucplafond, doch een houten zoldering onder de balken. Van de achttiende-eeuwse uitmonstering van dit vertrek bleef niets over, aangezien de gehele binnenbekleding, met vensters en schoorsteenmantel incluis, in 1879 vernieuwd werd. Bovendien werd de kamer in 1939 opnieuw veranderd.
| |
De verdere modernisering van het huis (afb. 3 en 28)
Ook het middengedeelte van het huis bleef bij deze verbouwing geenszins onaangeroerd. De gotische ingang was bij de modernisering van de westelijke kamer vervangen door een raam en moet toen, of reeds eerder, verplaatst zijn naar het voorhuis.
Waarschijnlijk is de ingang in de noordgevel bij deze verbouwing van ca. 1760-1770 op de huidige plaats gebracht en werd daarbij ook de gangmuur geplaatst die tevens benut werd om de omhoog gebrachte bovenvloer te steunen. Toch was deze laatste taak niet de reden voor het maken van een brede gang, het was meer de mode die eiste dat men in een deftig huis niet in een altijd wat rommelig voorhuis binnenkwam, maar in een statige gang. De ruimte die er tussen deze gang en de westelijke kamer overbleef moet zijn ingenomen door de reeds besproken bedsteepartij met twee bedsteden ter weerszijden van een ingang. De toegang tot de opkamer is toen eveneens naar het midden van de gangwand verlegd. Een steile trap kwam in de opkamer uit, tussen de beide bedsteden in. Tegelijk met het aanbrengen van de bedsteewand zal de opkamer verder gemoderniseerd zijn. De bedsteewand van de opkamer toont een traditionele vormgeving, die in het derde kwart van de achttiende eeuw nog gangbaar was.
De vroegere bovenzaal werd opgedeeld in verschillende ruimten. Aan de westzijde kwam een kamer, die iets kleiner was dan de grote kamer beneden.
Dit vertrek kreeg vier nieuwe schuifvensters en een aardige schoorsteenmantel in een late Rococo-stijl. Hierdoor kunnen we deze verbouwing dateren op ca. 1760-1770. Het overige deel van de bovenzaal werd opgedeeld in twee onverwarmbare kamers, elk met een eigen venster. Aan de oostzijde van het huis was op de verdieping nog een grote kamer, die dezelfde maat bezat als de opkamer eronder en eveneens in het bezit was van een stookplaats.
| |
Enkele negentiende-eeuwse veranderingen
De aanpassing aan de mode (afb. 1)
Hoe het huis er aan het eind van de achttiende eeuw van de buitenkant uitzag is nog niet helemaal duidelijk. Wij veronderstellen dat de dakvorm en topgevels nog behouden waren en dat alleen rondom schuifvensters waren aangebracht. Achttiende-eeuwse moderniseringen gingen vaak van het interieur uit en aan schuifvensters die willekeurig oudere architectuurvormen doorsneden stoorde zich niemand. Eerst in het begin van de negentiende eeuw kreeg men een grote voorliefde voor de strakkere bouwlichamen en witte gevels. Te Warffum zal het uiterlijk van de pastorie toen bij de tijd zijn gebracht door de topgevels te vervangen door dakschilden en de schoorstenen op de hoeken te plaatsen. Daarbij werd het huis rondom zoveel mogelijk gelijkvormig gemaakt door het aanbrengen van een omlopende gootlijst. Daarbij werd ook het thans nog grotendeels aanwezige rustieke glaspleisterwerk aangebracht. Tevens kunnen de schuifvensters een grotere ruitverdeling hebben gekregen; ook zal de huidige voordeuromlijsting toen zijn aangebracht.
| |
| |
28 De zuidwand van de opkamer na ontpleistering. Boven: de dendrochronologisch op ca. 1500 gedateerde balklaag. Beneden keldergewelven uit 1634. Daar boven de balkgaten van een oudere houten vloer. De bedstedenwand rechts stamt uit de 18de eeuw (foto Liturgisch Instituut Rijksuniversiteit Groningen).
29 Overzicht zuidwand in 1989. Onder het venster in de oostelijke wand is de hoogte van de oudere vloer in zicht gebleven. In de hoek het venster uit 1634. Links van het midden de grote muurnis uit ca. 1500. Rechts daarvan een piscina? Geheel rechts een smal venster met scheve zijkanten (foto RDMZ, 1989).
| |
Het ontstaan van het gangenstelsel (afb. 2 en 33)
Een van de grote bijzonderheden van deze pastorie is het monumentale kruisvormige gangenstelsel dat het interieur domineert. Het ontstaan daarvan is niet precies te bepalen. Waarschijnlijk waren er, al in de loop van de achttiende eeuw, in het huis twee gangen ontstaan, de ene op de plaats van het vroegere voorhuis en de andere aan de zuidzijde van het middeleeuwse bouwlichaam. Deze laatstgenoemde gang liep van de traptoren tot aan een buitendeur aan de oostzijde en kan in eerste aanleg gemaakt zijn tegelijk met een nieuw vertrek aan de zuidoostzijde. Dit vertrek staat thans bekend als Leer- of catechisatiekamer. Bij het herstel van dit laatstgenoemde vertrek bleek het muurwerk in 1879 te zijn verhoogd, zodat deze kamer een oudere en lagere voorganger heeft gehad. Wanneer die gebouwd werd is onbekend. De zuidelijke gang bezit een
| |
| |
30 Asymetrische muurnis, Aan de rechterzijde is een uitgietgat van baksteen. Dit loopt in de muur schuin omlaag en buigt daarna naar buiten (foto RDMZ, 1989).
houten balklaag welke thans nog boven het negentiende-eeuwse stucgewelf aanwezig is. Boven deze gang kwam een aankapping naar de dakvoet van het huis. Hierdoor werd een deel van de zuidmuur van het steenhuis aan het gezicht onttrokken. Dit is het enige deel van de buitenzijde van het middeleeuwse huis dat niet gepleisterd werd. Met de verbouwing van het huis in 1939 is deze buitenmuur weer bloot gekomen.
Dit aanvankelijke gangenstelsel, gevormd door een gang dwars door het hoge huisgedeelte en een gang daarlangs, zou eerst in de tweede helft van de negentiende eeuw uitgroeien tot het fascinerende geheel dat we thans nog kennen.
| |
De grote verbouwing van 1879
In de tweede helft van de negentiende eeuw, vermoedelijk bij de verbouwing van 1879, moeten beide gangen voorzien zijn van stucgewelfjes en bovendien verder zijn doorgetrokken in het zuidelijk deel van het huis. Daarbij werden tevens de catechisatiekamer aan de zuidoostzijde en de grote kamer in het oude deel onder handen genomen.
Bij de modernisering van de grote kamer werden nieuwe vensterkozijnen met hun omtimmeringen en ellipsvormige zitbanken aangebracht. Ook de bedsteewand aan de gangzijde van dit vertrek werd aangepast. De toen in de zaal geplaatste schoorsteenmantel
31 Venstertje met scheve zijkanten en recht eindstuk. Aan de buitenzijde afgesloten met een plank, aan de binnenkant een raamsponning. Er onder een jonger? gietgat (foto RDMZ, 1989).
was een normaal handelsprodukt; hij heeft nu een plaats gevonden in een ander vertrek van het huis.
Deze negentiende-eeuwse veranderingen bezaten veel allure. Toch bleven zij oppervlakkig, de kern van het oude huis werd nauwelijks geraakt. Maar daar was bij de voorgaande verbouwingen al zoveel aan muurwerk weggebroken, dat men speelruimte genoeg had. Tenslotte vinden verbouwingen en
| |
| |
32 Kelder onder de opkamer. Gewelven vermoedelijk uit 1634 (foto RDMZ, 1989).
| |
| |
aanpassingen vrijwel altijd weer op dezelfde plekken plaats, zodat men bij het onderzoek steeds weer stuit op volledig onberoerde stukken en herhaaldelijk gewijzigde gedeelten.
Bij de huidige restauratie zijn het negentiende-eeuwse exterieur, het gangenstelsel en de catechisatiekamer met zorg hersteld. Alleen het in 1939 nogmaals gemoderniseerde interieur van de grote kamer heeft plaats gemaakt voor een museale herstelling van vloer en wanden van de vroegere grote zaal. Hierdoor wordt een verre blik in het Groningse verleden gegund en is het enige bewaard gebleven interieur van een middeleeuws steenhuis uit het hoge noorden in het zicht gebracht.
| |
Besluit
De betekenis van het oudste steenhuis
De pastorie van Warffum behoort tot de grote pastorieën die het Groningerland gekend heeft. De geschiedenis ervan is representatief voor een groep belangrijke gebouwen, waarvan thans nog maar heel weinig over is.
Ongeveer eenmaal in elke eeuw werd het gebouw ingrijpend gemoderniseerd. Daarbij ging het oude houtwerk grotendeels verloren, maar bleef van het muurwerk van het eerste steenhuis, dat de kern van het complex vormt, nog veel bewaard. De restauratie van de laatste jaren bood de gelegenheid het oude muurwerk te bestuderen, waarbij de hoofdopzet van het oude huis kon worden vastgesteld.
Aanknopingspunten voor een datering werden er niet gevonden, zodat we niet verder komen dan een grove schatting van ca. 1300, met heel ruime marges naar boven of beneden. Maar in dit geval is de datering van minder betekenis, aangezien er geen vergelijkbare objecten zijn en deze pastorie hoe dan ook het oudste steenhuis op het Groninger platteland is. Dat de oude indeling van dit steenhuis in grote lijnen kon worden vastgesteld, was een belangrijke uitkomst van dit onderzoek (zie: ‘De betekenis van het steenhuis’).
Het type waartoe dit gebouw gerekend kan worden: een zaalhuis met ingebouwde opkamer en met de stookplaatsen in de korte wanden, eventueel uitgebreid met verdieping en zijkamer, herkennen we ook in het woongedeelte van een aantal verdwenen Groningse pastorieën, zoals die van Zeerijp, Oldehove, Stedum en Huizinge. Waarschijnlijk zijn er thans nog wel enkele voormalige pastorieën in Groningen die enig middeleeuws werk bevatten dat bij onderzoek onze kennis zou kunnen aanvullen. Dat er echter nog zo'n belangrijke kern van een vroeg steenhuis als te Warffum werd gevonden voor de dag zal komen, lijkt onwaarschijnlijk.
Dit huistype dat we bij middeleeuwse pastorieën aantreffen, zal ook gebruikt zijn bij andere steenhuizen. Men stelt zich het middeleeuwse steenhuis te primitief voor en beschouwt het te veel als een militair steunpunt. Het gracht- en torenloze - en daardoor minder verdedigbare - steenhuis was het voorbeeld voor het woongedeelte van een aantal oudere heerden. Deze tonen dezelfde opzet als de pastorieën.
Voor zover onze kennis thans reikt is het steenhuis te Warffum het oudst bekende voorbeeld van een woonhuistype dat eens in Groningen veel voorkwam. Daardoor is het onderzoek in de Warffumse pastorie zeer verhelderend geweest.
| |
Het belang van de latere perioden
Niet alleen de oudste gedaante van het huis is van belang, ook van de latere perioden konden we ons enigszins een beeld vormen. Het luxueuze laatmiddeleeuwse huis uit ca. 1500; de bescheiden borg uit 1634; het gemoedelijke 18e-eeuwse huis en het imposante interieur uit de tweede helft van de 19e eeuw, al deze fasen zeggen ons iets, zowel over de levensgewoonten uit die perioden als over de positie die de geestelijke leidsman in zijn gemeente innam. De ontwikkeling van de grote zaal van centrale hal naar statige ontvangstruimte en tenslotte tot mooie kamer licht ons in over het gebruik van het huis. Bij verder onderzoek moet het beeld van elk van deze fasen aangevuld en verduidelijkt worden. Feitelijk vormt de Warffumse pastorie niet een enkel monument, doch vijf monumenten ineen, waarbij we dan nog de tuin als zesde monument moeten voegen.
Zeven eeuwen bewoningsgeschiedenis van de toplaag ten plattelande zijn in dit gebouw nog tastbaar aanwezig en bij geduldige beschouwing voor de geest te halen. Bij een kort bezoek zal voornamelijk het 19e-eeuwse aspect van huis en tuin spreken. Maar ook dat schenkt een bijzondere belevenis.
| |
| |
33 Venster op verdieping van de zuidgevel, bij de zuidoosthoek van het gebouw. Dit raam ligt precies boven het venster van afb. 27 (foto RDMZ, 1989).
| |
Verantwoording
Deze eerste verkenning naar de geschiedenis van de pastorie te Warffum is zeker niet het laatste woord dat over dit huis zal worden geschreven. In de toekomst zal het werk op de verdieping en aan de buitenzijde van het huis ongetwijfeld nog belangrijke aanvullingen van onze kennis brengen en wellicht tot andere conclusies leiden. De uitzonderlijke betekenis van dit oudste steenhuis in het noorden van ons land maakt het wenselijk de vele vondsten die tot nu toe in het huis gedaan zijn te publiceren.
M.C. Scheers is sinds 1972 eigenaar van het huis, dat sindsdien een wonderbaarlijk herstel heeft ondergaan. Hoewel niet van professie is hij in dit geval tevens architect en archeoloog.
C. Bos is de uitvoerder van de Stichting ‘Het Woonhuismonument’ en tot in zijn vingertoppen vertrouwd geraakt met dit ingewikkelde huis. Door zijn zorg konden vele vondsten vrijwel ongeschonden voor den dag worden gebracht. Van de zaalwanden werden door hem tekeningen vervaardigd, waarbij het metselwerk van de oudste perioden werd vastgelegd, voor zover het gaaf bewaard was gebleven. Het steenhuis werd eind 1989 gemeten en getekend door R. Royaards-ten Holt. Deze tekeningen geven de situatie weer van dat moment, na herstel van de zaalwanden, met de in het zicht gelaten bouwsporen.
D.J. de Vries verrichtte begin 1990 het dendrochronologisch onderzoek naar het hout van de balklagen en de kap. Vele deskundigen en geïntresseerden hebben de reis naar Warffum ondernomen en hun hoofd over de merkwaardige vondsten gebogen.
Van hen dank ik vooral W.J. Berghuis, die mij bijstond in het lezen van het muurwerk en het in elkaar passen van deze legkaart. Bovendien nam hij de moeite de drie achtereenvolgende versies van dit verhaal door te worstelen en van commentaar te voorzien.
Voorafgaand aan dit verslag is er een beknopt rapport uitgebracht door de onderzoekers C.R. Smook en C.H.A. Lichtenberg. Dit werd opgesteld in maart 1989 toen de opkamer reeds hersteld was en de zaalmuren van hun inwendige bekleding waren ontdaan. Het werk dat nadien aan de zaal werd verricht heeft zoveel verrassingen aan het licht gebracht dat hun voorlopige conclusies herzien moesten worden. Maar dat is nu eenmaal het lot van veel onderzoek bij langlopende restauraties.
R. Meischke
|
|