Jaarboek Monumentenzorg 1990
(1990)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
H.H.J. Kurvers
| |
InleidingDe Hervormde Ursulakerk bestaat uit een wellicht nog 14e-eeuwse toren, een vijfzijdig gesloten, in de 15e eeuw verhoogd, koor en een oorspronkelijk driebeukig schip uit de 16e eeuw, waarvan de zuiderzijbeuk in de 18e eeuw is gesloopt. Het schip en de noordelijke zijbeuk zijn gedekt met een tongewelf, resp. een half tongewelf. In het koor is het tongewelf voor een groot deel beschilderd. De beschildering is op de vijf segmentvormige gewelfonderdelen in de koorsluiting aangebracht en, aansluitend daaraan op de noord- en zuidzijde, op telkens twee rechthoekige gewelfvakkenGa naar eind2. (afb. 1). De vakken zijn hier gemakshalve genummerd, zoals weergegeven op de tekening. De voorstelling met ‘het Laatste Oordeel’ is in de vakken 1-2-3 weergegeven. Beneden in deze vakken wordt de ‘opstanding der doden’ verbeeld. In vak 4 worden de zaligen ten hemel gevoerd; in vak 5 de verdoemden naar de hel geleid. Vak 6 toont de inzameling van het manna en vak 8 geeft de dans om het gouden kalf weer. Aan de zuidzijde verbeeldt vak 7 de ontmoeting van Abraham met Melchizedek en vak 9 de doortocht door de Rode Zee. In de kruin van het tongewelf loopt een decoratieve rand met renaissance-motieven als ranken, voluten en kandelabers. Deze rand loopt niet door in de segmentvormige gewelfvelden in de koorsluiting. De beschildering is aangebracht op planken, die gevat zijn tussen houten gewelfribben en gespijkerd tegen schenkels. Ribben en schenkels maken deel uit van de kapconstructie. Dergelijke kapconstructies met houten tongewelf zijn in het westen en midden van ons land tot in de 17e eeuw veelvuldig toegepast.Ga naar eind3. De planken sluiten met messing en groef op elkaar aan; zij zijn 22-25 cm breed en maximaal ongeveer 260-262 cm lang. Van het tongewelf in het koorgedeelte van de kerk zijn de twee rechthoekige vakken aan de westzijde niet beschilderd. Alle gewelfvakken, ook de beide niet beschilderde, worden verticaal begrensd door met ranken gedecoreerde ribben. Het is niet bekend wanneer deze ribdecoratie is aangebracht, maar de verfaspekten en vormgeving tonen aan, dat zij niet behoort tot het oorspronkelijke materiaal. | |
GeschiedenisHet beschilderde deel van het tongewelf heeft een bewogen geschiedenis. Afgezien van maatregelen in het verre verleden om ontstane schade zo goed mogelijk te herstellen, zijn met name de laatste honderd jaar niet ongemerkt aan de schilderingen voorbijgegaan. In 1861 werd geschreven ‘dat de toestand van het gewelf zeer bouwvallig was, de planken niet meer spijkervast’ [zaten]. Men achtte het waarschijnlijk ‘dat over weinige jaren het gehele schilderwerk zal verloren zijn’.Ga naar eind4. In dat jaar zouden volgens D. van der Keilen jr. twee panelen zijn gesloopt om met het afkomende | |
[pagina 72]
| |
materiaal de overige te restaureren.Ga naar eind5. Van deze bewering is tot nu toe niets gebleken. In de jaren '80 van de 19e eeuw zou een laag vloeibare was over de panelen zijn gelegd om de afbrokkelende, verdorde verf te ‘bevestigen’, aldus Jhr. Victor de Stuers.Ga naar eind6. Op aandrang van de toenmalige Commissaris des Konings in de provincie Noord-Holland en de Minister van Binnenlandse Zaken hebben V. de Stuers en P.J.H. Cuypers geadviseerd de schilderingen uit het koor te nemen en vervolgens over te brengen naar het Rijksmuseum te Amsterdam, hetgeen in 1891 gebeurde. Om overbrenging en montage in Amsterdam mogelijk te maken, was het gewelf aan de Staat der Nederlanden overgedragen en uitgebroken uit de kerk in Warmenhuizen. Enkele jaren daarna werden de panelen in het gewelf van de hal van de ‘Rijksnormaalschool’ in de tuin van het Rijksmuseum te Amsterdam aangebracht. Het Algemeen Handelsblad van 13 maart 1890 vermeldt dat de kosten van uitneming, herstel en plaatsing in het Rijksmuseum en het herstel van het koor in Warmenhuizen f 25.000, - à f 30.000,- zouden bedragen. De overplaatsing naar Amsterdam en de aktiviteiten voor, tijdens en na die aktie hebben veel beroering gewekt. E.W. Moes pleit in ‘De Spectator’ voor handhaving en herstel ter plaatse en wees op het onroerend karakter van de gewelfschilderingen.Ga naar eind7. Er ontstond een enorme rel over de verplaatsing, de wijze van aanpak van conservering en restauratie, de al of niet vermeende bij schilderingen, overschilderingen en de aard van de herstellingen (afb. 2). G.J. Hoogewerff schrijft dat er wel degelijk ‘en zelfs heel wat!’ werd bijgeschilderd vooraleer men vond dat het nieuw verworven bezit den volke toonbaar was. Over de aanvullingen schreef hij: ‘Aangevuld nu is op het middenvak van het Laatste Oordeel (-) nagenoeg alles: de geheele figuur van Christus op den regenboog, met uitzondering van een enkele manteltip; de twee bazuinende engelen zoo goed als geheel; voor driekwart de gestalten der vier verrijzenden. Van deze is alleen de knielende vrouw links, van voren gezien, geheel oorspronkelijk (-). Op de vier belendende vakken behoefde daarentegen betrekkelijk weinig door bijschildering hersteld te worden. Een engel werd tot een vermanend grijsaard; doch overigens werd er niet gezondigd’, aldus G.J. Hooggewerff.Ga naar eind8. In een brief van 4 april 1960 verzocht de Kerkvoogdij aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de schilderingen terug te mogen hebben in het kader van wat werd genoemd de ‘gehele restauratie’ van het kerkgebouw. De ingewonnen adviezen bleken alle positief. De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg vond het verantwoord indien de kosten op de restauratie zouden drukken. Het beschilderde tongewelf werd teruggeplaatst in Warmenhuizen en werd, na een goedgekeurde restauratiebegroting - een behandeling met kunsthars, het reinigen en retoucheren van ongeveer 170 m2 - opgeknapt. De schilderingen zijn om niet weer in eigendom gesteld van de Hervormde Gemeente.
In 1978 werd door de Gemeente Warmenhuizen aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg advies gevraagd met betrekking tot het ontpleisteren van de toren, onderhoud en eventuele restauratie van de gewelfschilderingen.
Pas in 1983 werd alles, wat de gewelfschilderingen betreft, wat concreter, niet in de laatste plaats door toedoen van de toenmalige burgemeester W.M.P. Wesselink, die met grote vasthoudendheid aandacht heeft gevraagd voor het beschilderde tongewelf. | |
OnderzoekIn goede samenwerking tussen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en het Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van Kunst en Wetenschap is eind 1983 - begin 1984 een summier onderzoek gestart, gericht op de toestand van het hout, de ophanging en het schilderwerk. Een gedetailleerd onderzoek van het gehele tongewelf was vanwege de beperkte maat van de beschikbare werksteiger niet mogelijk. Slechts de onderste planken van paneel 9 waren bereikbaar. De technische staat en onderhoudstoestand leken relatief goed, maar niettemin werd gewezen op de wenselijkheid van een grondige aanpak in de nabije toekomst, om aldus het voortbestaan van de schilderingen te kunnen waarborgen. Het leek verantwoord serieuze conserverende maatregelen uit te stellen, waardoor tijd beschikbaar kwam voor het verwerven van noodzakelijke fondsen.
Op 4 februari 1987 werd in Warmenhuizen een bijeenkomst belegd, waar de Directeuren van beide Rijksdiensten, samen met de Kerkvoogdij en Gemeentelijke Diensten, een gedetailleerd plan van aanpak ontwierpen. Op 14 september 1988 werd met een uitgebreid onderzoek begonnen. Een steiger met een goede werkvloer stelde de onderzoekers in staat het tongewelf gedetailleerd aan een inspektie te onderwerpen. Al snel werd duidelijk dat de veronderstelling | |
[pagina 73]
| |
1 De vijf segmentvormige gewelfonderdelen 1-5, met de voorstelling van het Laatste Oordeel, de hemel en de hel, gefotografeerd vanaf de werkvloer, 1989.
van een relatief goede conditie niet kon worden gehandhaafd. Het onderzoek is, met onderbrekingen, gedurende ongeveer veertig werkdagen uitgevoerd, waarbij de fotografische documentatie door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is inbegrepen. Tijdens het onderzoek werd afgezien van vèrgaande proefnemingen, pigmentmonsternamen, -analyses, reinigingsproeven etc. Een dergelijk specifiek onderzoek zou namelijk onmiddellijk aan een restauratie vooraf moeten gaan. Het onderzoek had primair het karakter van een probleeminventarisatie. De richting van aanpak en een basisvisie op conservering en restauratie van deze tongewelfschildering kon worden geformuleerd. Het onderzoek maakte bovendien duidelijk dat het huidige beeld van de schilderingencyclus een samenstelling is van verschillende elementen (afb. 3 en 4).
2 Detail paneel nr. 1 met contouren uit twee perioden. De witte pijl geeft de jongste contour aan.
| |
[pagina 74]
| |
3 Detail van paneel 1; hoofdje van figuur die uit het graf opstaat.
| |
[pagina 75]
| |
4 Detail van paneel 9; hoofd van verdrinkende figuur. Afbeelding 3 en 4 tonen opvallende verschillende, zowel in vormgevings- alsook in verftechnische, aspekten.
In vak 1 suggereert het moeilijk leesbare geschilderde jaartal 1823 een mogelijke opknapbeurt van de schilderingen. Vanwege een behoorlijke documentatie zijn de maatregelen die in het kader van de overplaatsing naar het Rijksmuseum zijn getroffen, betrekkelijk goed te identificeren. Duidelijk zijn, vóór het transport aan het einde van de 19e eeuw, de planken zo goed mogelijk versterkt door het aanbrengen van naar alle waarschijnlijkheid een was-harsmassa aan de achterkant van de planken. Veel planken zijn toen gelamineerd met oud hout. Hoe goed deze ‘opknapbeurt’ ook is gedocumenteerd, heden ten dage ontbeert men specifieke gegevens over genomen maatregelen en overwegingen die geleid hebben tot de gekozen aanpak. Dat geldt ook voor de feitelijke informatie over materiaalgebruik. Het is wat betreft de grotere aanvullingen overduidelijk welke tot de opknapbeurt van na 1891 behoren. Het 19e-eeuwse karakter van die aanvullingen verraadt zich en de invloed van Antoon Derkinderen - die in het Rijksmuseum met de gewelfschilderingen van Warmenhuizen bezig is geweest - is merkbaar. Het zal niet gewenst zijn deze 19e-eeuwse bijschilderingen in een toekomstige restauratiecampagne weg te nemen en te vervangen door retouches van hedendaagse restaurateurs.
Tijdens de verplaatsing van het beschilderde tongewelf van Amsterdam naar Warmenhuizen aan het begin van de jaren '60 van deze eeuw is op grond van de eerder gememoreerde, goedgekeurde begroting van 6 januari 1964 veel gebeurd dat de huidige toets der kritiek niet kan doorstaan. Niet alleen is het transport van de planken - gezien hun technische staat - riskant geweest, ook de werkzaamheden in situ zijn oppervlakkig en met weinig inzicht en inventiviteit uitgevoerd (afb. 5). De verplaatsingen hadden onder andere veel littekens van spijkers tot gevolg, mede omdat het aantal schenkels in Amsterdam geringer was dan in de kap van Warmenhuizen. Reinigingspogingen in diezelfde jaren mislukten en hadden evident verfverlies tot gevolg. Op veel plaatsen is het kale hout met zijn nerven en ‘spiegels’ hinderlijk in de voorstelling aanwezig (afb. 6).
Zoals V. de Stuers al opmerkte, is de bladderende verf voor het transport naar Amsterdam vastgelegd | |
[pagina 76]
| |
5 Detail uit de voorstelling van de hel. Zowel de slechte toestand van het hout als de kitvullingen uit begin jaren zestig van deze eeuw zijn duidelijk te zien. Alle spijkers uit die laatste periode roesten ernstig. Zij zijn te herkennen aan de kruisvormige ribbel. De oude spijkerlittekens zijn vroeger al eens gekit. De oude spijkers waren door middel van een kraslijn gericht.
met warme was. Ook de achterkant is aldus behandeld, zoals hierboven al werd vermeld. De aanwezigheid van was op de voorkant leidde tot een gevarieerd glansbeeld (afb. 7). Op diverse plaatsen lijkt ook verf òp de was aanwezig te zijn, maar de hoeveelheid van die plaatsen is nog niet geïnventariseerd. In die gevallen zal de was bezwaarlijk kunnen worden weggenomen. De waslaag heeft verder een ernstige verdonkering van de voorstelling veroorzaakt en leidde waarschijnlijk tot hogere mate van stof- en vuilaanhechting. De vele kitplekken, vullingen en naadoverschrijdende houtreparaties uit de jaren zestig van deze eeuw zijn praktisch alle onhoudbaar en zullen in een restauratiecampagne moeten worden herzien.
7 Detail van paneel 7; het glansverschil van het beschilderde oppervlak door partieel gebruik van was is duidelijk te zien.
| |
[pagina 77]
| |
6 Detail van paneel 1, behorend aan een uit het graf opstaande figuur. De storende werking van blootgekomen nerven en ‘spiegels’ van het eikehout is hier duidelijk te zien. Zie ook de opmerkingen met betrekking tot de spijkers bij afb. 5.
8 Detail van paneel 8: stenen tafelen van Mozes met lettertekens; zie opmerking W. Kloek, voetnoot 11.
| |
Hoe nu verder?Tijdens de toekomstige restauratie zal gewerkt moeten worden met de ervaring die men opdoet bij conserverings- en restauratiewerkzaamheden aan paneel nr. 5. Omdat het ondoenlijk is een goed plan en gespecificeerde begroting te ontwerpen in een situatie waarbij veel faktoren totaal niet te beoordelen zijn, is besloten met paneel 5 als proefpaneel te beginnen. Dit paneel biedt alle problemen die er zijn. Hoofdpunten bij de restauratie zullen ongetwijfeld zijn: 1. de verbetering en conservering van het hout, 2. de verbetering van het ophangsysteem aan de gesaneerde kap, 3. de preventieve maatregelen op het gebied van brandpreventie, 4. vochthuishouding, verwarming en verlichting, 5. de verbetering van slechte houtreparaties en vullingen en 6. | |
[pagina 78]
| |
vervanging van onacceptabele retouches en bijschilderingen. Niet alleen zal het nodig blijken de gehele huidige situatie zorgvuldig te documenteren, maar ook zal het nuttig en waardevol zijn de toekomstige restauratie in een degelijke publikatie te verantwoorden. Hierin zou ‘Warmenhuizen’ vergeleken kunnen worden met de schilderingen in de Grote Kerk te Naarden, maar ook met resten van beschilderde tongewelven in de Oude Kerk te Amsterdam en de Zuiderkerk te Enkhuizen.
Tegen de achtergrond van de hardnekkige geruchten van toeschrijving van ‘Warmenhuizen’ aan Jan van Scorel is de suggestie van de Culturele Raad Noord-Holland overgenomen om kunsthistoricus W. Kloek de kunsthistorische aspekten en de toeschrijvingskwestie nader te laten toelichten (afb. 8). |
|