| |
| |
| |
A. de Vries
Kerken maken schoon schip; hergebruik een zegen?
Woningen in een watertoren of in een kerk, een galerie in een station, een theosofisch centrum dat achtereenvolgens bioscoop, moskee en openbare bibliotheek wordt. De voorbeelden van oude gebouwen met nieuwe functies zijn even talloos als spectaculair.
| |
Hergebruik vroeger
Wie denkt dat bovenstaand verschijnsel een typisch iets van onze tijd is, heeft het mis. Dankzij hergebruik zijn heel wat gebouwen uit de oudheid en de middeleeuwen bewaard gebleven. Een paar bekende en minder bekende voorbeelden ter illustratie.
Na een stadsuitbreiding moest de kathedraal van Syracuse verplaatst worden naar het nieuwe centrum en de Griekse Athena-tempel was de enige plaats die daarvoor in aanmerking kwam. De sloop van de tempel zou een enorme onderneming betekenen. Men koos daarom voor de eenvoudigste oplossing: de ruimtes tussen de zuilen werden dichtgezet en over het geheel kwam een dak. De kerk was in een mum van tijd voltooid, omdat zij immers niet van de grond af opgetrokken hoefde te worden. Dit speelde zich 1200 jaar geleden af. Nadien is de kathedraal nog vele malen verbouwd, maar de tempel is nog altijd duidelijk herkenbaar aanwezig, zowel binnen als buiten (afb. 1).
Dit Siciliaanse geval is geen uitzondering. Toen in de middeleeuwen het Theater van Marcellus in Rome en het Paleis van Diocletianus in Split tot woningen werden verbouwd, was er vermoedelijk niemand die deze ‘schending’ aanvocht. Waarschijnlijk had men deze gebouwen liefst gesloopt, maar sloop en nieuwbouw zouden nu eenmaal meer inspanning vergen dan er direkt woningen in bouwen.
Het grootste gevaar waaraan gebouwen uit de oudheid ten prooi konden vallen was dat ze als steengroeve gebruikt werden. Alleen door hergebruik waren ze zeker van hun voortbestaan en dat gebeurde alleen als men minder hoefde op te bouwen dan af te breken. De Piazza Navona in Rome kreeg haar prachtige langwerpige vorm niet omdat men die zo mooi vond, maar omdat het oude Stadion van Domitianus nog zo goed voor de bouw van huizen gebruikt kon worden. Sinds het midden van de 13de eeuw werden de ruïnes volgebouwd, maar het zou nog ruim 200 jaar duren voordat men de ruimte bewust als een plein vorm ging geven.
Het plein en de huizen zijn in feite niets anders dan een hergebruikt sportveld.
Afbreken omdat er stenen nodig waren voor nieuwe gebouwen of volbouwen omdat dan met minder stenen volstaan kon worden, dat was wat de antieke overblijfselen in later tijden te wachten stond. De derde mogelijkheid was echter de meest voorkomende: er gebeurde helemaal niets.
| |
Hergebruik nu
Tegenwoordig ligt dat anders: voor sloop moet een administratieve tegenstand overwonnen worden, die helaas niet altijd groot genoeg is om te verhinderen dat waardevolle gebouwen tegen de grond gaan. Hergebruik is ‘in’ en leegstand is uit den boze, haast nog meer dan sloop.
Hergebruik van oude gebouwen, het thema is verre van nieuw. Wel is het verschijnsel zelden zo actueel geweest als nu. Talloos zijn de gebouwen die vooral van binnen door volledige metamorfose onherkenbaar zijn geworden. De gevallen die we uit de middeleeuwen kennen zijn oplossingen uit de nood geboren, daar kwamen geen architektenbureaus aan te pas, daar was geen sprake van het ‘bewust durven aangaan van de confrontatie tussen oud en nieuw’, zoals men dergelijke plannen tegenwoordig presenteert. Toen was het oude een handicap, nu is het een trots visitekaartje.
| |
| |
1 Syracuse, Noordwand van de kathedraal (foto A. de Vries).
Hergebruik is van toepassing op de meest uiteenlopende soorten gebouwen. Het geven van nieuwe bestemmingen levert dan ook een scala van verschillende en vaak zeer inventieve oplossingen op. Er is echter één gebouwtype met een heel eigen problematiek: kerken. Leegstand is hier het grootst (misschien ook door hun grote aantal) en het vinden van een passende bestemming is het moeilijkst in maatschappelijk, funktioneel, architektonisch en esthetisch opzicht. Bij vrijwel alle lege kerken gaat het om oudere bouwwerken in binnensteden en meestal zijn het beschermde monumenten. Sloop is in die gevallen dan ook het uiterste en zover komt het pas nadat particuliere initiatieven en plannen keer op keer gestrand zijn (de Spaarnekerk in Haarlem, de Dominicus in Alkmaar en de Willibrordus en de Koepelkerk in Amsterdam zijn maar een paar voorbeelden).
| |
Ontkerkelijking
Ontkerkelijking, afnemend kerkbezoek (niet helemaal hetzelfde) en ontvolking van de binnensteden in de jaren '60 en '70: dat zijn de voor de hand liggende oorzaken van leegstand. Toch is dat maar ten dele waar, want de ontkerkelijking is betrekkelijk. Uit CBS-opgave blijkt dat over de periode 1899-1980 (dus nadat het merendeel van de neogotische kerken was voltooid) het rooms-katholieke bevolkingsdeel vrijwel constant is gebleven, namelijk tussen de ca. 35 en 40%. Het nederlands hervormde bevolkingsdeel is in dezelfde periode gezakt van 48,4 naar 18,6%. Een grove schatting leert dat van de kerken die leegstaan of leeggestaan hebben een kleine meerderheid aan de roomskatholieken, de rest merendeels aan de hervormden en een zeer klein gedeelte aan overige kerkgenootschappen behoort of behoorde. Van de beschermde kerken zijn er ca. 900 nederlands hervormd en ca. 300 rooms-katholiek. Verhoudingsgewijs kampen de rooms-katholieke kerken dus in veel sterkere mate met het probleem van leegstand. Dat is des te merkwaardiger tegen de achtergrond van de CBS-gegevens en is alleen te verklaren door een veel sterker afgenomen kerkbezoek onder de rooms-katholieken dan onder de hervormden. Het lijkt tenminste niet erg aannemelijk dat de ontvolking van binnensteden onder de ene groep groter zou zijn dan onder de andere.
Ontvolking van binnensteden, afgenomen kerkbezoek vooral onder katholieken en ontkerkelijking onder de hervormden lijken dus de voornaamste oorzaken van leegstand te zijn. Maar aan de ontvolking is in de tweede helft van de jaren '80 een eind gekomen, sterker nog, er is weer sprake van een intocht. Maar de yups en oups die nu het centrum
| |
| |
opzoeken zijn niet dezelfden als diegenen die toen naar de periferie en de nieuwe steden in de polder wegvluchtten en ervoor zorgden dat daar nieuwe kerken verrezen. De kerken in het centrum blijven leeg, ondanks de terugstroom.
| |
Sloop
Wat maakt het probleem van de leegstand nú zo anders dan bovenstaande voorbeelden uit de middeleeuwen? Sloop, leegstand of hergebruik waren toen de lotgevallen die een gebouw beschoren waren. Sloop is met de invoering van monumentenwetten en de bescherming van historisch waardevolle gebouwen een minder vanzelfsprekende oplossing geworden. Het is trouwens maar de vraag of er in de afgelopen eeuwen zoveel gebouwen gesloopt zijn; waarschijnlijk gebeurde dat maar heel zelden. Leegstand is in een dichtbebouwd land als Nederland ondenkbaar. De handelsgeest kan het niet verkroppen dat er niets met een gebouw gedaan wordt. Niet eens zozeer omdat het verpaupert, maar omdat het niet rendabel is. De projektontwikkelaar gaat het niet om het gebouw zelf, maar om datgene wat op die plaats het meeste opbrengt. Sloop en nieuwbouw dus.
Vrijwel steeds als lege kerken voor sloop behoed worden is dat te danken aan tot de tanden gewapende actievoerders of ideëel particulier initiatief. De monumentenwet is daarbij een steun in de rug, maar biedt op zich zelf geen oplossing en is in feite vrij machteloos. Kortom, leegstand wordt niet geaccepteerd en werkt sloop in de hand. En dreigende sloop is weer een stimulans voor hergebruik. Een nieuw soort hergebruik, want vóór de opkomst van de waardering voor oude gebouwen in de 19de eeuw was hergebruik altijd een praktische noodzaak en nooit ingegeven door ideële motieven om bijzondere bouwwerken te behouden.
| |
Een nieuwe impuls
De afgelopen periode heeft het fenomeen hergebruik een opvallende ontwikkeling doorgemaakt. Tien, vijftien jaar geleden was het vinden van een nieuwe bestemming een uiterst moeizaam proces. Alleen met grote inspanning lukte het om na jaren van leegstand en onder druk van dreigende sloopplannen en trage beroepsprocedures eindelijk een bestemming te vinden. Het was dan een deus ex machina, maar ook een sine qua non. Immers, als de monumentale waarde van het gebouw ernstig of zelfs onacceptabel door een nieuwe functie zou worden aangetast, was er geen enkele ruimte voor alternatieven meer. Het was, populair gezegd, slikken of stikken.
De laatste jaren is er een sterk toenemende belangstelling voor wonen en werken in de binnenstad. Oude gebouwen zijn gewild als prestige-object en visitekaartje, ook buiten de stad trouwens (er hebben zich intussen heel wat bedrijven in kastelen -Woerden! - of landhuizen gevestigd). Naar schatting zijn intussen ca. 50 tot 100 beschermde kerkgebouwen van bestemming veranderd. Onder de nietbeschermde ligt dit aantal mogelijk veel hoger, precieze cijfers zijn helaas niet bekend. Deze trend is verheugend, maar toch ook weer ambivalent. Het is zonder meer een goede ontwikkeling dat het vinden van nieuwe functies voor oude gebouwen steeds makkelijker wordt. Maar het is ook een zorgelijke constatering dat steeds meer monumentale gebouwen door ingrijpende verbouwingsplannen onder grote druk komen te staan.
Kennelijk is het aanbod van functies oftewel de vraag naar een historische woon- of werkomgeving nog niet zo groot dat vanuit de monumentenzorg strengere voorwaarden gesteld kunnen worden. Het risico van langdurige leegstand drukt nog te zwaar, men is te huiverig. Daarbij komt dat sociale, economische en politieke factoren, meer dan vroeger misschien, een rol spelen in de besluitvorming. Iedere nieuwe bestemming die zich aandient wordt direkt met enthousiasme begroet. Is dat nu wel zo vanzelfsprekend?
| |
Ingrijpende consequenties
In het centrum van Utrecht, in de schaduw van Hoog-Catharijne, ligt de Maria Minor, een oudkatholieke schuilkerk. Indertijd kon ternauwernood verhinderd worden dat dit stille stukje stad door het beton omvergewalst zou worden. De oud-katholieken hebben de kerk een aantal jaren geleden verlaten om een nieuwe kerk te betrekken met als gevolg: leegstand. Er is lang naar een nieuwe functie gezocht en ten langen leste diende die zich aan. Een projektontwikkelaar zag mogelijkheid er appartementen in te bouwen, maar de kerkruimte plus de inventaris zouden dan verloren zijn. In dit geval is ondanks de aanlokkelijke nieuwe bestemming het plan toch afgewezen (de kerk is beschermd monument) in afwachting van een passender aanbod. Dit kwam korte tijd later in de vorm van concertzaal (de ruimte heeft een zeer goede akoestiek) die de monumentale waarde volledig respecteert.
Het dilemma is duidelijk. Aan de ene kant is er de afweging in hoeverre een gebouw op nog acceptabele wijze wordt aangepast en aangetast en anderzijds bestaat het risico dat afwijzing langdurige en misschien wel blijvende leegstand, verval en instorting
| |
| |
2 Utrecht, Martinuskerk (foto Gemeentelijke Fotodienst Utrecht, 1990).
| |
| |
tot gevolg zal hebben. Dit risico heeft men bij een andere Utrechtse kerk, de neogotische Martinus, niet willen nemen (de kerk fungeerde nog korte tijd als televisiedecor onder het pseudoniem van Juinense kerk). ‘Men’ is in dit geval een particuliere architect, wie het gebouw zeer ter harte ging. Hij heeft de kerk voor een symbolisch bedrag gekocht en er vervolgens, niet zonder grote, vooral financiële moeilijkheden, luxe appartementen in gebouwd (afb. 2). Het is zonder meer een knap ontwerp en het zijn zeer aantrekkelijke woningen geworden (geen twee zijn hetzelfde en de meeste hebben een prachtig uitzicht over de stad), maar hier is wel het uiterste bereikt van wat een beschermd monument kan hebben. Mijns inziens is de grens zelfs ruim overschreden. Niet alleen is de ruimte volledig dichtgebouwd (meubilair was er niet meer, de gebrandschilderde glazen zijn verwijderd), maar ook is het exterieur ingrijpend gewijzigd. Vooral de balkons tegen de zijbeukgevel en in het zijbeukdak reduceren de beleving van een kerkgebouw in sterke mate. Blijft over de waarde van de kerk als silhouet in het stadsbeeld. Het gebouw is door het ontbreken van een toren niet erg dominant (een toren is trouwens wel ontworpen maar wegens te hoge kosten niet gerealiseerd). Al deze overwegingen, gecombineerd met een zeer somber toekomstperspectief als het plan niet zou doorgaan, waren reden de verbouwing toe te staan en zelfs te subsidiëren. Wel zou nader bekeken worden of de bescherming van rijkswege niet opgeheven moest worden. En daarmee is een ander dilemma aangesneden.
| |
Subsidiëren en afvoeren
Subsidie verlenen in de wetenschap dat uitvoering van het plan een zo ernstige aantasting is dat verdere bescherming ten onrechte zou zijn of niet subsidiëren, waarmee, zoals hier het geval was, het plan geen doorgang kan vinden, de kerk aftakelt en wellicht gesloopt zal worden.
Met de Maria Minor en de Martinus zijn de uitersten geschetst. Een bestemming die optimaal aansluit bij de oorspronkelijke functie en een bestemming die zo ingrijpend is dat verdere bescherming twijfelachtig wordt. Spreekt de overheid met dubbele tong als zij wel investeert door middel van subsidie en het gebouw even later afvoert van de monumentenlijst?
Het is duidelijk dat monumentenzorg met de rug tegen de muur staat en kansloos is tegenover maatschappelijke schappelijke processen die het wel en wee van monumentale kerkgebouwen bepalen.
Het ligt voor de hand om tegen te werpen dat als een gebouw na een restauratie niet meer beschermenswaardig is, de plannen ten onrechte door Rijk of gemeente zijn goedgekeurd. Het geval van de Martinus toont overtuigend aan dat een dergelijke redenering te star is.
Een veel gehoorde opvatting is ook deze: indien de Martinus, om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, nu, dus na de restauratie, voor plaatsing zou worden voorgedragen, zou dat ook niet gehonoreerd worden. Dat laatste is waar, maar is toch geen reden voor afvoering, omdat dan het hele monumentenbestand opnieuw getoetst zou moeten worden. Want hoeveel restauraties uit het verleden en vooral uit de jaren '60 zijn, naar huidige inzichten, niet zware aanslagen op de monumentwaardigheid geweest? Ook dergelijke restauraties zijn of worden deel van de geschiedenis van een monument. De indertijd omstreden restauratie van het stadhuis van Schoonhoven, maar ook de historizerende restauraties van Cuypers zouden nu zonder enige discussie worden afgekeurd, maar zijn anderzijds als cultuuruiting nu ook deel van de bescherming. Dat is de paradox. Op het moment zelf is alleen de aantasting in het geding, een halve eeuw later is die aantasting zelf geschiedenis. Ook deze gedachte stemt mild over de afvoering van sterk aangetaste gebouwen.
Wel subsidiëren en toch afvoeren? Misschien is het volgende argument dan valide. Gelet op de geringe historische waarde van (nog steeds) een kerk als de Martinus is subsidiëring in de toekomst twijfelachtig. Het gebouw is meer nieuwbouw dan kerk en het valt te verwachten dat de exploitatie in de toekomst sluitend zal zijn en dat de onderhoudskosten ook zonder subsidieverlening gedragen kunnen worden. Bescherming terwille van instandhouding, dwz. subsidiëring, lijkt hier niet nodig. Is een dergelijke garantie op het voortbestaan van een ernstig aangetast gebouw dan reden voor afvoering? Nee, want juist het omgekeerde geval zou voor afvoering pleiten: als een gebouw zeer sterk is aangetast en in de toekomst aanspraak op subsidie zou blijven maken, zou het onredelijk zijn de bescherming te continueren. Er is overigens geen vanzelfsprekende relatie tussen bescherming en subsidie. In de oude Monumentenwet werd subsidie helemaal niet genoemd, in de nieuwe wordt alleen de mogelijkheid genoemd. De bescherming van monumenten verloopt volgens autonome inzichten en mag nooit gedicteerd worden door financiële mogelijkheden en onmogelijkheden. Het mag niet, maar het gebeurt natuurlijk wel. Denk maar aan het
| |
| |
3 Leiden, interieur van de Pieterskerk met het 19de-eeuwse bankenplan (foto RDMZ, 1964).
Monumenten Inventarisatie Projekt (MIP). Een zeer groot aantal te plaatsen jongere monumenten zal, bij een te verwachten gelijkblijvend subsidieartikel, voor grote instandhoudingsproblemen zorgen.
Er is kortom weinig voor te zeggen om beschermde monumenten, ook al hebben zij hun historische
4 Amsterdam, Oosterkerk. Interieuropname uit 1965 (foto Bureau Monumentenzorg Amsterdam).
waarde voor een deel verloren, al te snel van de lijst afte voeren. Men komt dan haast tot een flexibele monumentenlijst, die ondanks evidente voordelen, ook het gevaar in zich heeft sterk trendvolgend te zijn, bepaald te worden door de inzichten van het ogenblik en daardoor op lange termijn onevenwichtig wordt. De kans is groot dat de rol van de monumentenzorg in het maatschappelijke krachtenspel dan verzwakt.
Tot zover was alleen sprake van een vrij extreem voorbeeld, waarbij het voor iedereen duidelijk is dat de grens van wat een monument kan hebben bereikt is. Bij de beslissing wel of geen vergunning speelde het toekomstperspectief een grote rol. Ook bij het geven van een nieuwe bestemming aan vele andere leegstaande kerken of wat voor gebouwen dan ook, spelen economische en sociale motieven (nieuwe impuls voor een verpauperde buurt) in belangrijke mate mee. De vraag in hoeverre rekening gehouden wordt met de historische waarde wil daarbij wel eens op de achtergrond raken.
| |
Meubilair
Zonder overdrijving kan gesteld worden dat in alle gevallen het meubilair, indien aanwezig, voor een deel, maar meestal volledig wordt opgeofferd. Niet zelden na toezeggingen om te bezien of de inrichting deels of geheel bewaard kan worden. Dit soort zaken is in de vergunningverlening niet altijd even duidelijk geformuleerd. Stellig uit angst dat het
| |
| |
5 Amsterdam, Oosterkerk. Interieur na de verbouwing. (foto RDMZ, 1987).
meubilair wel eens een struikelblok zou kunnen zijn. Zelfs als in de kerkruimte geen inbouw plaatsvindt, moeten waardevolle bankenplannen het onderspit delven. Het meest flagrante geval deed zich voor in de Pieterskerk in Leiden, waar de schitterende 19de-eeuwse bankenzee, ook wel de ‘arena’ genoemd, het moest ontgelden terwille van een multifunctioneel gebruik van de ruimte (afb. 3). In andere gevallen zien we hetzelfde gebeuren op kleinere maar daarom niet onbeduidender schaal.
Iedere nieuwe gebruiker wil schoon schip en eist een lege ruimte die flexibel naar zijn hand te zetten is. Dat is de reden waarom de waardevolle interieurs met 17de- en 19de-eeuwse onderdelen van de Amsterdamse Ooster- en Amstelkerk (afb. 4 en 5; zie ook afb. 3 en 4 bij het artikel van F.J. Jacobs) het veld moesten ruimen, waarom de prachtige inrichting van de Waalse kerk in Dordrecht het moest ontgelden en waarom het neobarokke interieur van de Bonifatius in dezelfde stad is opgegeven.
Natuurlijk is de vraag legitiem of bij gewijzigd gebruik de specifieke inrichting die bij een heel ander gebruik hoorde, wel gehandhaafd moet worden, zeker als een bepaalde, moeizaam gevonden bestemming daardoor geblokkeerd wordt. Waar het echter om gaat is dat handhaving nauwelijks in overweging genomen wordt. Het historische belang is onvoldoende krachtig om een beslissing voor nog langere leegstand te kunnen forceren. Er is mij geen geval bekend waarbij de handhaving van een waardevol interieur de primaire en doorslaggevende voorwaarde was.
Banken, herenbanken, preekstoelen maar ook complete ensembles zijn, ongeacht het feit of ze van grote betekenis zijn, de vaste prijs die voor herbestemming betaald wordt.
| |
De ruimte
Veel minder concreet en daarom moeilijker te definiëren is de mate waarin de ruimte ten behoeve van nieuwe functies wordt aangepast. Ruimte is begrensde lucht en de ruimtelijke belevingswaarde van een kerkinterieur is een heel persoonlijke zaak, waar kennelijk ook luchtiger over gedacht wordt. Maar waarom zou de belevingswaarde van een interieur er minder toe doen dan van een exterieur?
Zeker bij kerken, waar de ruimte niet is onderverdeeld en waar het gebouw niet meer is dan een schil tussen binnen en buiten, is de vorm van het omhulsel allesbepalend. De buitenkant is eigenlijk een negatief afgietsel van de binnenkant. Een kerk is primair een interieur. Alleen met het silhouet van haar torens eist zij als symbool een plaats in het stadsbeeld op, een plaats die dan ook niet meer weg te denken is.
Het lijdt geen twijfel dat de ruimte van een eenvoudig zaalkerkje minder spectaculair is dan van bijvoorbeeld een complex gemodelleerde Vondelkerk in Amsterdam. Het subtiel vormgegeven interieur van deze kerk beoogde een maximale ruimtewerking op een minimale plattegrond. Iedere opdeling van de ruimte is in zo'n geval uit den boze, ook
| |
| |
6 Amsterdam, Vondelkerk. Plattegrond met glaspuien (dubbele lijn) en tussenverdieping (gearceerd) (naar tekening architektenbureau J. van Stigt, Amsterdam).
7 Amsterdam, Posthoornkerk. Langsdoorsnede (tekening architektenbureau J. van Stigt, Amsterdam).
| |
| |
de huidige glazen afscheidingen ten behoeve van kantoorfuncties. Maar wat als het alternatief helemaal geen kerk is? Ook boven deze belangrijke schepping van Cuypers pakten zich donkere wolken samen en zou sloop onvermijdelijk zijn geweest. De materiële substantie is behouden, de bouwmassa is in zijn omgeving van grote betekenis en de inbouw van de kantoorruimtes is reversibel (afb. 6). Vergelijkbaar is de verbouwing van de Posthoorn, in dezelfde stad en van dezelfde architekt (zowel bouwer als verbouwer) en ook ternauwernood aan de slopershamer ontsnapt. Ook hier zorgde particulier initiatief voor de redding. Zowel in de Vondelkerk als in de Posthoorn is gekozen voor een vertikale afscheiding (afb. 7). De exploitatie van een deel van de kerk bleek voldoende om een groot deel van de ruimte over de volle hoogte vrij te kunnen houden. Door de toepassing van veel glas is naar een zo optimaal mogelijke beleving van de ruimte gestreefd. De identiteit van het gebouw is voldoende gewaarborgd. Ondanks het feit dat de primaire betekenis van beide kerken in het interieur is gelegen, zijn beide ook van groot belang voor het stadsbeeld, de Vondelkerk met haar forse vieringtoren in de as van de straat, de Posthoorn die met haar drie torens de noordwestzijde van de stad domineert.
Wanneer de vertikale inbouw massief wordt en de ruimte deels of volledig in bezit neemt, is alweer een stap verder gezet. Bij de afweging komt de nadruk dan te liggen op de exterieurwaarde. Zo'n geval doet zich voor in Dordrecht, waar van de tweebeukige 16de-eeuwse Nieuwkerk één beuk door een supermarkt in beslag is genomen (afb. 8). Ten behoeve van een sluitende exploitatie zijn op de verdiepingen en in de kap woningen geprojecteerd. De andere beuk kon vrij blijven, maar kreeg wel doorbraken naar buiten ten behoeve van een betere toegankelijkheid. Het is een ingrijpende verbouwing geworden, in ruimtelijke en in mindere mate in materiële zin. Na jarenlange leegstand en sterke verwaarlozing was het risico om op een aantrekkelijker alternatief te wachten echter te groot.
In een enkel geval was de aard van de nieuwe bestemming zodanig, dat omwille van een groot vloeroppervlak een horizontale inbouw vereist was. De nederlands hervormde kerk in het centrum van Hoorn, één van de weinige neorenaissance kerken in ons land, kreeg ter hoogte van de tribune op ca. 4 meter een verdieping over het gehele oppervlak (afb. 9 en 10). Daardoor zijn twee lagen beschikbaar voor een groot winkelbedrijf. Om de exploitatie rond te krijgen was het ook hier noodzakelijk om in de kerk woningen onder te
8 Dordrecht, Nieuwkerk. Dwarsdoorsnede met inbouw in noordbeuk (tekening architektenbureau Van Halewijn, Dordrecht).
9 Hoorn, Grote Kerk. Dwarsdoorsnede over het schip en het transept. Voor de twee lagen woningen in de kap moesten in het schip extra kolommen geplaatst worden (tekening architektenbureau Hangelbroek en Gouwetor, Hoorn).
| |
| |
10 Hoorn, Grote Kerk na de verbouwing (foto RDMZ, 1987).
| |
| |
12 Utrecht, Buurkerk. Interieur na de verbouwing ten behoeve van het museum Van Speeldoos tot Pierement (foto Gemeentelijke Fotodienst Utrecht, 1985).
brengen. Hiervoor zijn de kap en de kosterij gekozen en niet de kerkruimte. Het moet gezegd dat het effect aanvaardbaar is. De kap is weliswaaar voorzien van een groot aantal daklichten, maar balkons zijn achterwege gebleven. Een bescheiden oplossing, die een zekere beknotting van het wooncomfort betekende. De belangrijke stedebouwkundige betekenis van deze kerk (het gebouw is de opvolger van de middeleeuwse hoofdkerk, die door brand werd verwoest) zette grote druk achter het zoeken naar een oplossing voor behoud. De kerk was toen nog niet aangewezen als beschermd monument. De plaatsing op de Monumentenlijst en dus de mogelijkheid tot subsidieverstrekking hebben een grote rol bij de planvorming gespeeld en deze in positieve zin beïnvloed. In het interieur zijn de tribunes verdwenen, althans niet meer als zodanig herkenbaar. Toch is ondanks de geringere hoogte de ruimtelijke werking van het interieur, gedomineerd door de houten gewelven, gehandhaafd.
Een meer bescheiden oplossing werd gevonden in de 15de/16de-eeuwse kerk in Oosterblokker. Een tussenvloer in het schip en beide transepten creëerde ruimte voor verschillende functies (afb. 11). Viering en koor hebben hun oorspronkelijke volume behouden en dienen een multifunctioneel gebruik (onder andere kerkdiensten). Het feit dat de tussenvloer maar een deel van het oppervlak beslaat, waarborgt een optimale ruimtelijke beleving. De consequenties voor het exterieur zijn nihil. De inbouw in de zijbeuken van de Buurkerk in
11 Oosterblokker, NH Kerk. Plattegrond van de verdiepingsvloer. Viering en koor zijn vrij gehouden. Het orgel is mee naar het oosten verhuisd (naar tekening architektenbureau W. Schagen, Niedorp).
| |
| |
13 Gorinchem, H. Nic. Pieck. Interieur voor de verbouwing (foto RDMZ, 1982).
14 Gorinchem, H. Nic. Pieck. Interieur na de verbouwing (foto RDMZ, 1986).
Utrecht is vergelijkbaar, maar omdat deze verbouwing massief en gesloten is vormgegeven, is het bijzondere interieur van deze hallenkerk minder goed te ervaren (afb. 12).
Nog een stap verder gaan die gevallen, waarbij het interieur volledig of bijna volledig is dichtgebouwd. De H. Nicolaas Pieck in Gorinchem, een Waterstaatskerk, gunt nog een smalle blik op het gewelf (afb. 13 en 14), maar de Jozefkerk in Zwolle en de Martinus in Utrecht zijn tot de nok gevuld. Bij dit soort gevallen wordt het oordeel bepaald door de afweging van interieurwaarden (zoals meubilair, glas-in-lood, beschildering) tegen exterieurwaarden en de stedebouwkundige betekenis van het gebouw. Bij geringe interieurwaarden tegenover een belangrijke functie in het stadsbeeld is een volledig dichtbouwen van de ruimte acceptabeler dan andersom.
Ook vormt de wijze waarop de nieuwe functie naar buiten treedt en effect heeft op het exterieur en de omgeving, een element van overweging. De bibliotheekfunctie van de Zutphense Broerenkerk wordt men pas gewaar als men binnen is. Het effect van deze bestemming op het exterieur en de ‘gevoelige’ omgeving is nihil. Ook beperkt is de uitstraling van de nieuwe functie van de Nieuwkerk in Dordrecht (in een niet-historische omgeving) en van de Grote Kerk in Hoorn. Het effect van de woningen in de Gorkumse Waterstaatskerk is veel ingrijpender, al is de stedelijke contekst hier in historisch opzicht niet zo waardevol (afb. 15). Zeer nadrukkelijk manifesteren zich daarentegen de ramen en balkons van de Utrechtse Martinus. In het algemeen geldt dat woonfuncties de zwaarste wissel op het exterieur en de uitstraling van het gebouw trekken.
| |
Tot slot
De problematiek van herbestemming treedt vooral bij kerkgebouwen in zijn volle omvang naar voren. Er zijn in het algemeen gesproken twee benaderingen, die in de praktijk natuurlijk minder extreem zijn dan hier wordt gesuggereerd. De ene kent een grote rol toe aan het beschermingsbelang en laat
| |
| |
15 Gorinchem, H. Nic. Pieck. Exterieur na de verbouwing (foto RDMZ, 1986).
mogelijkheden en onmogelijkheden daar in sterke mate door bepalen. De andere denkt vanuit de maatschappelijke ontwikkelingen en ziet functieveranderingen, hoe ingrijpend ook, als welkome oplossingen voor een nijpend probleem. Zij die de eerste visie zijn toegedaan kunnen geen alternatief bieden. Daarom menen de aanhangers van de tweede benadering dat de ontwikkelingen maar het beste als zodanig geaccepteerd kunnen worden met als eventuele consequentie een soepel afvoeringsbeleid. Hoe zwaar weegt de status van beschermd monument? Dat is de essentie van het verschil in inzicht.
Het is een fictie te denken dat de monumentenzorg de problemen rond leegstand en herbestemming kan oplossen. Maar wel kunnen door regelgeving op het financiële vlak gunstige voorwaarden geschapen worden. De tijd is mee, er is vraag naar wonen, werken en ontspannen in een historische omgeving. In een periode van grotere vraag naar deze gebouwen kan meer tegemoet gekomen worden aan de eisen die de bescherming oplegt. Het minder snel accepteren van een nieuwe functie met verstrekkende gevolgen voor het gebouw impliceert een minder groot risico dan enige jaren geleden. Leegstaande gebouwen vragen om een overlevingskans en die wordt hun in het huidige financiële regime niet geboden. De druk op het vinden van een bestemming, passend of niet, is daardoor groot. De tijd dringt om een zodanige voorziening te treffen, dat het mogelijk wordt gebouwen (kerken, maar wellicht ook andere categorieën) tijdelijk wind- en waterdicht te houden. De overheid (rijk, provincie of gemeente) neemt in zo'n geval een tijdelijke voogdij op zich. Eigenaren zijn niet onderhoudsplichtig, een dergelijke ‘overbruggingssubsidie’ zou daarom tot 100% moeten kunnen oplopen. In het begin van dit artikel heb ik een paar bijzondere kerken genoemd die het niet hebben gehaald. Zo'n regeling had deze gebouwen misschien naar betere tijden kunnen overhevelen. Ook voor onderhoudsplicht is wel eens een lans gebroken, maar gezien de weinig florissante situatie waarin eigenaren van leegstaande kerken gewoonlijk verkeren, zal dat althans in deze gevallen weinig soelaas bieden.
|
|