Jaarboek 19 van het Stijn Streuvelsgenootschap
(2014)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||
Bij de publicatie van de briefwisseling Stijn Streuvels - Ernest ClaesGa naar eind1
| |||||
[pagina 210]
| |||||
da Staelens op het Lijsternest in Ingooigem, leeft van zijn pen en heeft dan al verscheidene van zijn bekendste werken geschreven: Langs de wegen (1902), Minnehandel (1903) en De vlaschaard (1907). Ernest Claes daarentegen, geboren op 24 oktober 1885, wordt in 1911 zesentwintig en staat pas aan het begin van zijn literaire carrière. Na zijn Leuvense studententijd krijgt hij vanaf november 1910 in Antwerpen de leiding over het Katholiek Vlaamsch Secretariaat. Hoofdstukken van De Witte waren ondertussen (in 1908-1909) al verschenen in Ons Leven en in Dietsche Warande en Belfort. En wanneer in september 1911 het weekblad Ons Volk Ontwaakt begint te verschijnen, wordt Claes eerste redacteur. Op 29 oktober 1912 huwt hij met de Nederlandse Stephanie Vetter, met wie hij op het Eerste Nederlandsch Maria-Congres had kennis gemaakt. Streuvels stuurt het jonge paar gelukwensen met een citaat uit Othello van ShakespeareGa naar eind4 en de zegen van de Oudtestamentische aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob. (30.10.1912)
In 1913 komt de briefwisseling goed op gang, zij het dat - op een enkele briefkaart na - alleen de brieven van Streuvels uit dat jaar zijn overgeleverd. Allicht zijn Claes' brieven uit 1913 verloren gegaan door de in het Lijsternest aangerichte oorlogsschade. Streuvels' brieven uit die periode handelen onder meer over zijn activiteiten als penningmeester van het inrichtend comité voor de Verriestfeesten te Ingooigem op 17 augustus 1913. Hij moet zich met tal van praktische zaken bezighouden, vooral met de financiële kant van de viering, en is naar eigen zeggen ‘100.000 uren van alle literatuur af - 300 brieven per dag en 50 kwitanties sturen alle dagen waarvan er 30 onbetaald terug keeren!’ ‘Nu weet ik wat finanties zijn!’ zucht hij op 18 juli 1913. Maar uit de brieven van dat jaar zijn ook reeds een paar opvallende kenmerken van Streuvels' schriftuur af te lezen, en kunnen we tevens constateren dat hij er niet voor terugschrikt over een en ander zijn ongezouten mening te geven. Zo lezen we in een brief van 27 april dat hij radikaal zijn eigen weg gaat wat Vlaams taalgebruik betreft. Hij reageert er op een artikel van de Amsterdammer | |||||
[pagina 211]
| |||||
C.J. Vierhout in Dietsche Warande en Belfort, waarin deze had gewezen op een passage in de roman Dorpslucht waarin Streuvels ‘lezing’ gebruikt in plaats van ‘lectuur’ (het gaat over de zinsnede ‘den invloed van slechte lezing’).Ga naar eind5 Volgens de Nederlandse criticus moeten Vlamingen, wanneer ze in een Nederlands tijdschrift publiceren (in casu De tijdspiegel - cf. infra), typisch Vlaamse woorden in voetnoot verklaren. Dat is niet naar de zin van Streuvels: als die kerel meent dat ik ‘Lectuur’ ga gebruiken omdat ‘Lezing’ niet deugt, hij is er goed meê! Wat verwaandheid bij die hollanders om maar te zeggen: ‘zóó moet het!’ zonder dat ze ooit vragen: hoe het is! (27.04.1913) Kritiek en commentaar op Vlaamse uitgevers is een andere constante in Streuvels' brieven. En ook in 1913 krijgen we daar een voorbeeld van in een briefkaart aan Claes van 3 juni 1913. Streuvels schrijft: Ge moet u laten bekoren en eens meêdoen aan een Vlaamsche uitgaaf om te ondervinden dat ge in Vlaanjeren gelogeerd zijt! Ik hoor zeggen dat er vrijdag een stuk van mij in Ons Volk verschenen is - we zijn nu dinsdag en geen van die heeren vindt het noodig mij een nr ter mededeeling te zenden. Van mijn part mogen zij 't gerust houden - 't ware nog vijf centiemen noodeloos uitgegeven en 't menschelijk gebruik om een nr te zenden aan den medewerker daar vagen ze gerust hun botten aan! Ze hebben gelijk! Het gaat hier om ‘De Landsche Woning in Vlaanderen’, dat vanaf eind mei 1913 in het weekblad Ons Volk Ontwaakt verschijnt.
In een brief van 18 juli beklaagt Streuvels er zich over dat hij maar twee hoofdstukken meer heeft liggen van zijn roman Dorpslucht, die sedert februari 1913 in afleveringen verschijnt in het tijdschrift De tijdspiegel. Hij moet derhalve vanaf 18 augustus, daags na de Verriesthuldiging, volop aan 't werk ‘om tegen I September Cap I | |||||
[pagina 212]
| |||||
van deel II klaar te maken en zoo voorts 8 Cap. lang! elke maand één.’ Het zegt ons iets over de genese van de roman Dorpslucht. De hoofdstukken werden blijkbaar in De tijdspiegel gepubliceerd naarmate Streuvels verder schreef, elke maand één. Het is een schrijfprocédé dat in het werk van Streuvels meermaals te onderkennen valt. Ook de eerste hoofdstukken van De teleurgang van den Waterhoek verschenen in De Gids terwijl de auteur nog volop aan de roman schreef.
Voorpublicatie in een tijdschrift heeft volgens Streuvels trouwens voordelen, de critici reageren niet: ‘ze houden allen hun bek tot het in boek verschijnt, - en dàn heb ik het zelf al achter den rug en ben met iets anders bezig’ schrijft hij op 18 oktober 1913. En dat de critici zich maar bezighouden met Cyriel Verschaeve, die o.m. onder de pseudoniemen Zeemeeuwe en Oorda schreef: Maar 'k hoop dat ze 't te druk zullen hebben met het drietal: Zeemeeuwe - oorda - Verscha[e]ve, de Vlaamsche Shakespeare, nieuwe Vondel, groot genie et cetera! - Wat wind van zotheid waait er over 't land!! Ik las onlangs in Hooger leven van een pater die met philosophische formules bewees dat Oorda een genie was van eerste klas! mij goed, een genie minder of meer... De pater was Pater Calewaert die in augustus 1913 in Hooger Leven inderdaad een lovend artikel schreef onder de titel ‘Oorda’.Ga naar eind6 Wanneer Streuvels enkele dagen later een stuk van Shakespeare is gaan zien in de Vlaamse Schouwburg, verwondert hij er zich over dat er in de pers geen woord over gerept wordt, terwijl stukken van Verschaeve bovenmatig geloofd worden: Nu er zulk eene daad gebeurt in Vlaanderen als die Shakesp.-opvoering wordt er geen woord over gerept, alsof 't de gewoonste zaak ter wereld gold! en over Verbiest & Artevelde & Co staan ze malkaar met diamantklompen en genie-brokken den kop in te gooien!Ga naar eind7 Dat onze Vlaamsche Shakespeare eerst dààr eens ga | |||||
[pagina 213]
| |||||
zien wat zijn Engelsch broertje van een simpele klucht wist te maken!! en dat ze de snaren wat lager stemmen. (27.10.1913) Dorpslucht verscheen als megaroman in twee boekdelen in 1914.
Ondertussen heeft Ernest Claes op 26 november 1913 een functie in de Kamer van Volksvertegenwoordigers gekregen (‘rédacteur-adjoint aux services flamands’). Enkele maanden later, in de nacht van 31 juli op 1 augustus 1914 wordt hij gemobiliseerd en komt hij in Namen terecht. Een briefkaart van 12 augustus 1914 vanuit Beez bij Namen is voorlopig het laatste nieuws dat Streuvels van Claes verneemt. Tot 2 november 1918, datum waarop Claes vanuit zijn adres in Frankrijk informeert naar nieuws over het Lijsternest en over pastoor Verriest. Streuvels antwoordt op 13 november: de oorlog is over ons hoofd heen geloeid als een orkaan van ijzer en vuur! Eerst 8 dagen in den kelder onder de obussen dan de stikgas, dan de vlucht met ziekte en stervensgedachten - Nu is 't beter - ik ben gister terug gekomen en hier is't de verwoesting van Jerusalem. Pannen en ruiten zijn weg en binnen de algemeene plundering! Ik sta erop te zien als een uil - Met geld is er hier niets uit te richten, wel met pannen, goudronpapier & werkvolk! & de winter en de regen die alles gaat doorrotten! Wat ben ik blij iets van u te vernemen - gij zijt de eerste! Eind november is Claes terug in Brussel en kan hij in de Kamer zijn taak als redacteur opnieuw opnemen. In snel tempo schrijft hij een paar werken over zijn oorlogservaringen. Bei uns in Deutschland en Namen 1914 verschijnen in 1919. Streuvels vindt beide werken boeiend. Namen 1914 heeft hij ‘in één trek uitgelezen.’ (09.05.1919). Zelf schrijft hij verder aan het werk waaraan hij tijdens de oorlog al volop bezig was, met name Genoveva van Brabant; het eerste deel verschijnt nog in 1919, het tweede in 1920. Claes was bijzonder opgetogen over het werk, getuige zijn brief van 12 december 1919. Op 17 januari 1920 getuigt hij aan Streuvels dat | |||||
[pagina 214]
| |||||
hij een bepaalde zin in het boek ten zeerste bewondert, met name waar Streuvels het heeft over de helden, op de bruiloft van ‘dat edel kind’ die bier dronken dat het door hun snor ging als door een zeef. G...tver! Dat is me bijna uw heel literair werk waard. 'k Heb een oom die ook zoo drinkt, en bij de eerste gelegenheid lees ik hem dat voor om hem te doen begrijpen dat hij van hooge afkomst is. Eind 1919 - begin 1920 komen in de briefwisseling wel eens na de oorlog naar Nederland uitgeweken Vlamingen ter sprake. En ook de ‘petite histoire’ ontbreekt daarbij niet. Zo weet Claes dat de dichter René de Clercq ‘van zijn vrouw [gaat] scheiden om te trouwen met het Brusselsch krotjeGa naar eind8 waar hij mee vrijde gedurende de bezetting.’ ‘'t Laatste greintje sympathie’ dat hij voor Neten de Clercq had is daarmee weg. (09.01.1920) Streuvels reageert badinerend op dit bericht: Zeg, kerel, ik heb ook goest eens iets te doen in den aard van onzen Neten De Clercq ('t moeten niet altijd dezelfden zijn die hun hert op halen) ik denk er eens op uit te trekken met een of andere ‘bewonderaarster’ uit Holland en b.v. een seizoentje te doen op 't eiland MarkenGa naar eind9 of TexelGa naar eind10 - al ware 't maar om de menschen eens te doen praten en opschudding te verwekken! (18.01.1920) We vernemen in de briefwisseling van 1920 ook interessante opinies over de receptie van werk van Claes en Streuvels in Hollandse katholieke middens. Wanneer in 1920 in Vlaamsche Arbeid een fragment verschijnt over ‘De Witte's vrome kanten’Ga naar eind11 kapittelt het Nederlands weekblad De MaasbodeGa naar eind12 Claes tot ‘een verdoemde’ (11.03.1920). Waarop Streuvels antwoordt dat hij dat kent: Van de ‘Hollanders’ moogt gij àlles verwachten in zake verdoemd- of zaligverklaring. Huysmans heeft gelijk als hij zegt: | |||||
[pagina 215]
| |||||
een Holl. Katholiek en een Vlaamsche, dat zijn twee verschillende religies! - Streuvels zelf heeft ten andere ook net een sneer gekregen vanuit Nederland en wel in Het Centrum van 7 februari: Lees maar eens wat die jolige, breede, prettige, lustige pater Linnebank - die hier soms is komen koffie drinken en pijpen rooken - schrijft in 't Centrum van 7 Febr., aan mijn adres en dat ter gelegenheid van den herdruk van dat... walgelijke ‘Lenteleven’ dat ik uit mijne verzamelde werken had moeten bannen!Ga naar eind13 (21.03.1920) In de vergadering van 27 juni 1920 van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde wordt de August Beernaertprijs voor de periode 1918-1919 uitgereikt. De prijs was ex aequo toegekend aan Bei uns in Deutschland van Ernest Claes en Liederen van droom en daad van August van Cauwelaert. Een paar dagen later, op 30 juni 1920 doet Claes verslag over de zitting. De ironie is niet ver weg: Op het podium, - een heel mooi zaaltje met magnifieke!!! muurschilderingen - zaten een groepje oude heeren waarvan ik ken Omer Wattez die 't zoo tragisch ernstig schijnt op te nemen en Amaat Joos met een gezicht als een gepensioneerde Gouverneur Generaal. Lecoutere heeft een speech gehouden schitterend van nieuwe beelden en oorspronkelijken vorm, Jacob Geel II - foei! en dat voor een professor - Hij leest trouwens op een toon dat geen mensch hem kan verstaan. Ellendig. Daar stak niets in. Helleputte kwam de redevoering uitspreken die hij hier in de Kamer bij de algemeene bespreking der begrootingen niet heeft kunnen plaatsen: levensduurte en toekomst van België. Eenig, voor zulke gelegenheid. Klaterend van valsch patriotisme. Opgeschroefd. Gemeenplaatsen van 't begin tot het einde. Daarna leest een zeer dikke en oude mijnheer iets af met | |||||
[pagina 216]
| |||||
een stem die niemand hoorde de uitslagen van den prijskamp: we moesten vooruitkomen en ontvingen uit de handen der verschillende voorname heeren een diploma, in een rood kartonnen buis. Prachtig. 'k Zag rood tot achter mijn ooren.Ga naar eind14 Bovendien zegt Claes in dezelfde brief van 30 juni iets over de niet-bekroning van Timmermans' Pallieter: En ik verneem van Teirlinck dat ze voor het tijdvak 16-17 Pallieter niet hebben willen bekronen omdat het een... onzedelijk boek is.Ga naar eind16 Mr Muyldermans heeft dit namelijk houden staan. Groote ruzie tusschen Vermeylen - die dreigde er uit te trekken - en Muyldermans die den andere had toegebeten: ‘Ik ben zoo rechtzinnig als gij, Mr Vermeylen!’ Op 18-20 september 1920 vindt in Gent het derde Vlaams Filologencongres plaats. Claes is erheen geweest en schrijft dat het ‘verschrikkelijk filologisch’ was en dat er in een van de afdelingen veel over Streuvels' taal werd gesproken. (20.09.1920) Streuvels is niet naar het congres geweest. Hij heeft zo zijn bedenkingen over congressen: Ik beklaag de menschen die niets beters te doen hebben dan over mijne taal te spreken! (...) Een congres is eene Vanity-fair waar iedereen komt paradeeren met zijne wijsheid die hij in boeken niet verkoopen kan. En de ‘Besluiten’ met den ernst er rond, doen me denken aan kinderen die voor de leute aan hun eigen spelletje gelooven. (22.09.1920) In een brief van 4 oktober 1920 doet Streuvels een aantal merkwaardige poëticale uitspraken. Aanleiding is de vraag die hij van het weekblad Het Vlaamsche Land krijgt of ze een aflevering aan zijn werk en zijn persoon kunnen wijden. Aan Claes, medewerker | |||||
[pagina 217]
| |||||
van het weekblad, vraagt Streuvels uitdrukkelijk de redactie dit plan ‘uit den kop’ te praten: ik vrees het als eene pijniging en 't gedacht alleen dat er over mij zal geschreven worden, is mij een gruwel! (Neurasthenie of wat?) Binst den oorlog heb ik 't vast voornemen gemaakt: niet meer aan literatuurtjesspel meê te doen. Mijn vak beschouw ik als een klompenmaker zijne klompen en een bakker zijn broodjes - over die dingen moet niet gepraat worden - 't is eerlijk werk, meer niet. 't Is ten andere mijne innige overtuiging: dat er over een levend en werkend schrijver, geene algemeene uitspraken moeten gedaan worden - we zijn evolueerende planten - eens als een artist begint te suffen of gaga wordt, of als hij gestorven is, wordt het tijd een synthetisch ‘Beeld’ op te maken en van zijne beteekenis te spreken - dàn eerst valt hij onder ‘gemeen domein’ en wordt hij ‘produit d'analyse’. Waarmee Streuvels niet bedoelt dat de kritiek zijn werk moet doodzwijgen: ik heb er niets tegen - dat men een mijner boeken bespreke (in de gewone rubriek dan) en het onder alle opzichten afkamme, waar 't gelegenheid geeft - dààr heb ik ten minste voordeel aan! 't Geen mij bang maakt is: een soort feestvertoon dat met crietiek niets te maken heeft. Uit de briefwisseling blijkt dat beide briefschrijvers mekaar lectuur uitwisselen. Streuvels stuurt het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift van Dirk Coster en Just havelaar (De stem) door naar Claes, en Claes bezorgt Streuvels na lectuur De nieuwe Uilenspiegel van Herman Teirlinck. Zelf vindt hij het ‘een flink werk’ (12.11.1920). Op 24 december 1920 schrijft Streuvels een vrij uitgebreid oordeel neer over zijn lectuur van Teirlincks Uilenspiegel: | |||||
[pagina 218]
| |||||
Met Teirlinck's Uilenspiegel heb ik mij bijkans dood gelachen - onder 't lezen doet dat boek heel goed, maar na 't lezen lijkt het wat flodderachtig - te veel fantazie, gebrek aan vaste lijnen, veel cliché-stijl en àl de figuren denken, spreken, handelen op eendere wijze gelijk thijl - of liever, gelijk Teirlinck - er zijn geen karakters en veel Rhetoriek en would-be diepzinnigheid waar Teirlinck zelf meê den draak steekt - het gebrek, de essentieele fout in àl Teirlincks boeken is: dat hij het geloof mist - hij meent nooit wat hij zegt, hij gelooft er niet aan en er blijft ten slotte niets over dan... sappigheid, lust, en veel, veel talent - virtuositeit. En dan volgt er nog een venijnig zinnetje, typisch voor Streuvels' houding tegenover Felix Timmermans: ‘Thijl is een andere Pallieter en hij lapt Timmermans Pallieter voor eeuwig in de patatten!’
Wanneer eind 1920 Claes' De Witte verschijnt bij De Vlaamsche Wereldbibliotheek, kan Streuvels zich niet vinden in de uitwendige afwerking van het boek. Het kan niet tegen het ‘gebruik’ door de lezer, is slordig en bovendien dan nog duur. Maar een kwaliteit is dan weer wel dat de boeken van de Wereldbibliotheek ‘misschien goed geëxploiteerd en verspreid worden.’ (24.12.1920) Twee aspecten van Streuvels' omgaan met literatuur zijn hier duidelijk aan de orde. In eerste instantie hecht hij steeds weer uitzonderlijk groot belang aan de vorm, de afwerking van een boek: papier, gekozen letter, drukinkt, illustraties, bladspiegel, formaat en dies meer. Anderzijds is hij heel erg geïnteresseerd in ‘verkoopbaarheid’, in verspreiding van een werk via een bekende uitgever en/of in een betaalbare uitvoering, die nochtans zoals gezegd niet ten koste van de esthetische afwerking mag zijn.
Een aantal brieven uit 1920-1921 handelen over de pogingen om de jongeman Baldewyn Steverlynck aan een geschikte levenspartner te helpen. Reeds op 30 januari 1920 had Streuvels Claes' vrouw gevraagd of er onder haar kennissen van boven de Moer- | |||||
[pagina 219]
| |||||
dijk geen meisje te vinden zou zijn voor zijn ‘jonge vriend, vlijtig, werkzaam, joviaal karakter, vlaamschgezind, aan 't hoofd eener ververij in Kortrijk deftig katholiek, onberispelijk van zeden’. Stephanie antwoordt uitvoerig op 5 februari 1920. Ze heeft wel een paar Hollandse vriendinnen die in aanmerking komen, maar De juffertjes hier te logeeren vragen en dan een ontmoeting laten plaats hebben doe ik beslist niet hoor, als het kwaad uitdraait verwijten ze het ons dan ten eeuwigen dage en bovendien is 't maar gevaarlijk voor 't getrouwd mansvolk, vooral als 't artisten zijn om zulke mooie Hollandsche meisjes in huis te halen. Want mooi zijn mijn vriendinnen allemaal (of daaromtrent), welopgevoed, beschaafd, van gezeten patricische familie. Fortuin hebben ze niet, dat is goed voor leelijke, domme vrouwen. De zoektocht naar een meisje voor Baldewyn komt in de loop van het jaar nog een paar keren ter sprake. De Hollandse connectie schijnt echter niet door te gaan. Wel wil Baldewyn eind 1920 volgens Claes ‘absoluut kennis maken met een van de Persyntjes’. Claes stelt Streuvels dan ook voor gezamenlijk met Baldewyn eens tot bij notaris Hendrik Persyn in Wingene te ‘gaan goeien dag zeggen’. (26.12.1920) Met dit soort achterbaksheid is Streuvels echter niet gediend; hij vindt het ‘een verraad tegenover Persyn’. Claes heeft Baldewyn dan geschreven ‘dat een bezoek ex abrupto naar Wynghene niet mogelijk was’. (24.01.1921) Op 12 februari 1921 schrijft Claes: ‘Ik denk dat B. nooit zal getrouwd geraken, hij “durft” niet genoeg.’ Een paar weken later, op 24 februari laat hij Streuvels weten dat hij samen met Baldewyn Steverlynck naar Jules Persyn getrokken is, waar er een ontmoeting met Hilde heeft plaatsgevonden. Doch Claes heeft zijn twijfels over de goede afloop: Dat meisje doet haar eerste jaar universiteit, is vol enthousiasme over dit hooger onderwijs, en om nu opeens dit ideaal op te geven om verliefd te worden en te trouwen met een Kortrijkschen verffabrikant. Enfin, ik heb nu mijn plicht gedaan, (...). | |||||
[pagina 220]
| |||||
Slotsom. Baldewyn Steverlynck zou uiteindelijk in 1923 trouwen met Isabelle Rodenbach, een nicht van Albrecht Rodenbach. De man zou zich op andere vlakken minder bedeesd tonen dan op vrijersvlak: hij behoort tot de stichters van het Vlaams Economisch Verbond, waarvan hij in 1934 voorzitter werd.
In 1921 is er heel wat briefwisseling over de pogingen die Claes onderneemt om voor Streuvels schadeloosstelling te bekomen voor oorlogsschade aangebracht aan het Lijsternest. Begin april heeft hij bij minister Van de Vyvere de zaak aangekaart, en deze heeft beloofd er zich mee bezig te houden. Maar Streuvels, realist als hij is, gelooft niet in ministeriële voorspraak: in het beste geval gaat het enkel om ‘een paar brieven door de bureaux geschreven’, en bovendien gelooft hij dat zo'n voorspraak ‘in de bureaux een contrarie effect te weeg brengt!!!’ (02.06.1921) Uit verdere briefwisseling blijkt dat er dan nog een naamsverwarring geweest is met een andere Frans Lateur, een ‘landwerker’ uit Ingooigem, en Streuvels geraakt er meer en meer van overtuigd dat protectie van een minister een negatief effect heeft. Pas op 4 januari 1922 kan hij melden dat hij een overeenkomst heeft bereikt met Staatscommissaris Blaton in Avelgem. De zaak komt uiteindelijk in orde, en zoals afgesproken bezorgt Streuvels als wederdienst Claes een van zijn schilderijen van de Kortrijkse schilder Emmanuel Viérin.
Uit de briefwisseling leren we dat Claes, al dan niet vergezeld van zijn echtgenote en zoon Eric, geregeld op het Lijsternest logeert. Zo ook midden augustus 1921, wanneer ook de Nederlandse doctor in de letteren Aleida Nijland op het Lijsternest is. Wanneer deze terug afreist naar Amsterdam, gaat Streuvels' oudste dochter Paula (bijna vijftien) mee om er een jaar te studeren. Zij logeert er bij Aleida Nijland. In april 1922 gaat Streuvels zijn dochter in Amsterdam bezoeken. Hij ziet echter danig op tegen het verblijf aldaar. ‘Die dagen staan me voor als een... angst-verschrikking en ware 't niet van Paula, geloof dat ik mijne vacantie te Duinbergen a/zee zou overbrengen.’ (11.04.1922) En hij hoopt dat Claes, die | |||||
[pagina 221]
| |||||
met Pasen ook in Nederland zal zijn, zijn dagen wat zal komen verlichten. Claes antwoordt echter dat hij terugkeert precies op de dag dat Streuvels naar Nederland afreist, en dat deze het derhalve alleen moet zien te klaren. Het ontlokt Claes, die Streuvels' aversie tegenover Nijland kent, op 12 april 1922 tot het schrijven van een ironisch gedicht aan het adres van Streuvels en hij geeft hem nog een paar goede raadgevingen mee die hem bij zijn ontmoeting met Aleida kunnen van pas komen: Neem uw pijp mee. Tracht daar aan te komen met een stuk in uwen kraag. Draag een stinkenden kaas mee als cadeau. Allemaal middelen die op een gegeven oogenblik van het aldergrootste nut en effect kunnen zijn. (12 april 1922). In de briefwisseling uit deze periode vinden we een anekdote die het verschil in karakter tussen de twee vrienden duidelijk weergeeft. Op 9 juli 1922 stuurt Claes Streuvels een onschuldige zogenaamde liefdesbrief van zoon Eric die dan acht jaar oud is, gericht aan Prutske, zes jaar oud, en voegt er schertsend aan toe: Zoo gij het dus, na rijp beraad met Alida, niet onvereenbaar vindt met de eerbaarheid van uw jongste dochter en van uw kristelijk huishouden, geef dan die brief maar in handen van Dina. Met dit soort flauwiteiten is Streuvels evenwel niet gediend. Zijn antwoord volgt dan ook al een paar dagen later (op 12 juli 1922): - In zake minne-brieven van kleuters, is mijne opvatting deze: gedurende de 35 jaar dat ik bij mijne ouders ingewoond heb, is het woord ‘vrijen, lief, verkeeren, enz.’ nooit uitgesproken geworden! (...) - ik ben van meening dat sommige dingen, die anders knoddig staan, zelfs om te lachen gemeend, een kind, als kind, bezoedelen - met zulke dingen moet men niet voor den tijd laten beginnen. Ik laat een ander vrij daar anders over te oordeelen, maar blijf toch liefst, de eerste 15 jaar, verschoond | |||||
[pagina 222]
| |||||
van minnebrieven aan mijne dochter. (...) Denk niet dat ik aan het geval eenig gewicht echt [sic] of ga dramatiseeren, - ik vond het alleen noodig hierin mijne meening te zeggen, omdat gij hoefdet te weten dat bedoelde brieven door de censuur direct in 't vuur gaan, zonder de bestemmelinge te bereiken, - die 't voorloopig met hare Fieten alleen, nog heel goed stellen kan. Ondertussen legt Streuvels de laatste hand aan zijn boek over Prutske. Op 19 september 1922 schrijft Claes dat Streuvels het boek wel aan hem zou mogen opdragen: ‘“Le titre c'est tout”, en die naam komt van uw dienaar’, waaruit blijkt dat Claes Dina met de naam Prutske zou bedacht hebben. Prutske verschijnt eind 1922. Op zijn briefkaart van 28 november 1922 noteert Claes dat het boek ‘prachtig’ is.
De brieven van de jaren 1920-1922 handelen ook vaak over allerlei huishoudelijke aangelegenheden. In de brieven van maart - mei 1920 is er sprake van een tafelkleed voor Alida en van stof voor een pak voor Streuvels, beide aan te kopen in Brussel, waar natuurlijk ruime keuze is voor dit soort zaken. In verscheidene brieven uit het najaar van 1920 is er dan weer sprake van een lessenaar die Ernest Claes verkoopt en die bestemd is voor Streuvels' zuster, die kloosternon is. Uit brieven van juni - juli 1922 blijkt dat Claes in een Brusselse winkel moet informeren naar een gymnastiektoestel met ringen voor Dina; het moet stevig zijn, want Streuvels voorspelt dat hijzelf en zoon Paul ook wel eens aan het toestel zullen ‘zwierelen’. Ook wordt Claes ingeschakeld voor de herstelling van een petroolvuurtje bij een Brusselse firma voor kachels en verwarmingsuitrusting. Ook nieuwtjes uit tuin en stal komen voor. Zo deelt Streuvels Claes mee dat de geit gelammerd heeft: Ik heb de eer & het genoegen UE. te melden: dat mameer de geit gelukkig verlost is en drie gezonde flikkerbeenende lammeren heeft ter wereld gebracht (zondag morgen!) (19.04.1921) | |||||
[pagina 223]
| |||||
Of vertelt hij dat de mollen in de tuin zijn ‘toebakveld’ ‘ravazeeren’ en hij er de wacht moet houden. (18.05.1921)
Een artikel in De Standaard van 12 november 1922 onder de titel ‘De hulde aan den Onbekenden Soldaat’ gaat over de tocht op 11 november 1922 van de kist met de ‘onbekende soldaat’ van Brugge naar Brussel onder begeleiding van minister van Landsverdediging Albert Devèze, en de bijzetting van de kist aan de voet van de Congreskolom. Streuvels maakt zich in zijn brief van 12 november vrolijk over het verslag in De Standaard: Het grappigst vind ik: 1o dat Deveze bij elken stilstand v.d. trein in den doodenwagen opnieuw het lijk gaat groeten, 2o dat de spoorarbeiders ophielden met werken waar de trein voorbijreed! (alsof ze dat ook niet doen als er in 't geheel geen trein voorbij rijdt - en dat rekent de verslaggever onder de ‘aangrijpende tooneelen’! is dat nu ironisch of ernstig gemeend? - en 3o het oplaten van het... ballonnetje, (ook om er iets voor de kinderen bij te doen?) als die ‘onbekende soldaat’ nu maar geen Duitscher is!?? Begin 1923 komt er een hiaat van enkele maanden in de correspondentie. De eerste briefkaart is er een van Streuvels en dateert pas van 29 april 1923. Hij meldt dat hij er met zijn kodak op uit trekt ‘om “Zichtjes en typen” ter illustratie’ van zijn werk Land en leven in Vlaanderen te maken. Vanaf 1923 wordt de correspondentie inderdaad heel wat schaarser.
Najaar 1924 verschijnt Streuvels' Herinneringen uit het verleden bij Lannoo in Tielt. Het vormt (alweer) een aanleiding om een sneer naar Vlaamse uitgevers te geven. Als auteur heeft Streuvels nog maar één presentexemplaar ontvangen: ‘Dat zijn de zeden van Vlaamsche uitgevers’ luidt het in zijn brief van 19 november 1924.
Op 7 december 1924 schrijft Streuvels een merkwaardige en schitterende brief over de gevaren van (bewaarde) correspondentie. Aan- | |||||
[pagina 224]
| |||||
leiding is de publicatie van briefwisseling van Maria Belpaire met pastoor August Cuppens in Dietsche Warande en Belfort: Hebt ge gezien hoe Mieke-Moeke daar de intieme correspondentie van Cuppens ter markt brengt?!Ga naar eind17 Arme sukkel van een Cup - hij is nog maar pas overleden en daar ligt heel die flauwe liflafferij voor ieder bloot! Gij ziet hoe gevaarlijk het is brieven schrijven aan oude matantes... In zijn brieven spreekt Cuppens Belpaire geregeld aan als ‘Mieke-Moeke’. De publicatie van deze brieven doet Streuvels danig twijfelen aan de smaak van Maria Belpaire: Juff. Belpaire moet iemand zijn met twijfelachtigen smaak en met weinig zelfrespect om daar voor de lezers v. Dietsche Warande als Mieke-Moeke te poseeren! (Kunt gij een viezerigere, plakkender, kleveriger benaming voor een oude vrijster uitdenken? De zaak doet Streuvels concluderen dat briefwisseling maar best niet gepubliceerd wordt. Hij geeft Claes trouwens een opdracht in dat verband: Ik hoop en verwacht dat gij langer leven zult dan ik, - wel, zoo gauw gij verneemt dat ik naar Pierland ben, belast ik u aan de pers een bericht te sturen waar ik als uiterste wil en begeerte te kennen geef, en verbied een enkelen persoonlijken brief van mij bekend te maken of te laten drukken! Gelukkig heeft Claes de opdracht niet uitgevoerd. Hij is trouwens vóór Streuvels overleden. Bovendien, als het vanwege Streuvels al serieus bedoeld was, is de consensus in de editiewereld dat de wil van de auteur in dezen genegeerd kan worden. De brieven zijn nu eenmaal bewaard geworden en vormen historische documenten.
Blijkbaar gaat Streuvels in 1925 helemaal op in de Franse literatuur. Een flits van die belangstelling ontwaren we in een brief van | |||||
[pagina 225]
| |||||
7 juni 1925 aan Claes waarin hij zijn bewondering uitspreekt voor de fantasie die Franse auteurs aan hun boektitels geven. Zo bijvoorbeeld ‘een suggestiven titel als: “A L' ombre des jeunes filles en Fleurs”’, een werk van Marcel Proust. Streuvels zegt dat hij de laatste tijd heel wat Franse auteurs heeft gelezen, en zich nu aan Duitse schrijvers zet. Het ontlokt hem deze, voor de Vlaamse literatuur allesbehalve vleiende uitspraak: en als men alzoo een beetje 't panorama der moderne Europeesche Letterkunde overschouwd heeft, en men leest dan de dithyrambischeGa naar eind18 ontboezemingen van onzen goeden vriend Joris Eeckhout in zijn ‘Literaire Profielen’Ga naar eind19 over onze Vlaamsche meesterwerken, dan kan men niet anders dan... zachtjes glimlachen. In de brieven uit die periode die Streuvels aan de Brusselse muziek- en boekhandelaar Joris Vriamont richtte, komen we trouwens meer nog dan in de correspondentie met Claes, een en ander over Streuvels' verhouding tot de Franse literatuur te weten.
In 1926 verschijnt Streuvels' Werkmenschen, met het bekende Het leven en de dood in den ast, en in 1927 De teleurgang van den Waterhoek, waarover Claes laaiend enthousiast is; hij vindt het Streuvels' ‘beste boek’: Ik kan u niet zeggen wat 'n indruk dat werk op me gemaakt heeft. Ik weet dat ge mij over die mannen van den Waterhoek vijftien jaar geleden al eens gesproken hebt, toen we daar met de fiets eens door kwamen. Het is dus lang gerijpt, en het is te merken aan het boek. Nu wensch ik u maar een ding: dat de zoogenaamde critiek er met hare smerige vingers afblijven zou. (04.12.1927) In 1928 publiceert Streuvels het sterke kerstverhaal Kerstwake, en in 1929 tekent hij andermaal voor een kerstverhaal onder de titel Kerstvertelsel. Tegenover Claes drukt hij er in zijn brief van 26 de- | |||||
[pagina 226]
| |||||
cember 1929 zijn gram over uit dat de naam van de illustrator Elza Van Hagendoren niet vermeld wordt in het werk. Het is ‘eene schandalige vergetenheid’. Haar tekeningen vindt hij niet slecht, ‘maar missen alle fantasie’. Streuvels wil ‘de figuren als onderdeel van het landschap, en nu is het omgekeerd’. Maar ja, ‘men krijgt die dingen gereed en afgemaakt thuis, en uit compassie, - bzl. met eene juffrouw - wil men niet doen herbeginnen.’ In dezelfde brief van 26 december staat Streuvels stil bij zijn lectuur van Het Vlaamsche Kerstboek van 1929, en hij kan het niet laten een bedekte sneer naar Felix Timmermans te geven. In dat kerstboek publiceerde Timmermans ‘De eerste bladzijden uit het dagboek van een vondeling’ (p. 61-63). Streuvels' commentaar: ‘moest een “onbekende” nu eens eene bijdrage leveren als dit “Dagboek v.e. Vondeling”, zou dit met klank geweigerd worden!’
Van Claes verschijnt in 1925 het eerste deel van Het leven van Herman Coene, in 1930 het tweede deel. Streuvels vindt in zijn brief van 30 november 1930 dat de uitgever er verkeerd aan gedaan heeft voor deze roman in twee dikke delen zo'n ‘opdikkend papier’ te gebruiken. Dat schrikt de lezer af. ‘Iemand met psychologisch inzicht zou integendeel, heel dun papier genomen hebben’. ‘Enfin, dat is nu maar bijzaak, en een kwestie van uitwendigheid’ besluit hij. Maar we weten ondertussen hoeveel belang Streuvels aan dit soort uitwendigheden hechtte.
In de jaren dertig wordt de briefwisseling tussen Streuvels en Claes steeds maar schaarser. Claes wordt op 15 juni 1938 verkozen tot werkend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Vanaf dan zal hij Streuvels, die reeds sedert 1911 werkend lid is, ook aldaar kunnen ontmoeten. Niet dat Streuvels altijd naar de vergaderingen kwam. Tot en met 1938 vergaderde de Academie blijkbaar ook in de zomermaanden. In 1939 waren er in augustus en september geen vergaderingen. Streuvels vindt dan ook dat hij maar beter niet te veel naar Gent gaat: | |||||
[pagina 227]
| |||||
De reden waarom ik op de Academie niet verschijn, (...) heb ik herhaaldelijk aan de bevoegde personen medegedeeld: ik heb daar niets te verrichten, en eene academie die om reden van budjetairen [sic] aard, twee maandelijksche zittingen moet afschaffen, is een krot-academieGa naar eind20 en leden die er niets te verrichten hebben, moeten helpen bezuinigen, door niet nutteloos zitpenningen op te strijken. (25.02.1940) Maar ook Claes loopt niet over van enthousiasme over de Academievergaderingen: Een beetje praten, handen drukken, zich haasten voor zijn trein. Voor mij is het een kwestie een paar vrienden te zien. De lezingen - allemaal - vervelen me. En dan nog iets: de filologen kunnen daar lezingen houden over hun vak, de kunstcritici ook, - maar iemand die niets anders is dan ‘letterkundige’ kan dat niet. Ziet ge mij daar een paar hoofdstukken voorlezen uit een nieuw boek? (02.03.1940) In oktober 1941 verblijft het echtpaar Claes in Berlijn, waar Claes op uitnodiging van de ‘Terra-films’ de ‘Terra-films-Tagung’, ‘een zoogenaamden “Film-Kursus”’ meemaakt, en in Weimar waar hij op de ‘Dichtertagung’ aanwezig is.Ga naar eind21 Het zal hem na de oorlog niet in dank worden afgenomen. Streuvels van zijn kant verwerft in dezelfde maand oktober 1941 het doctoraat honoris causa van de universiteit van Munster. Maar wanneer de officiële afvaardiging van de universiteit de oorkonde komt aanbieden op het Lijsternest geeft Streuvels niet thuis.
In de oorlogsjaren is De vlaschaard een absolute bestseller. In 1941 verschijnt de 11de druk op honderdduizend exemplaren bij Lannoo in opdracht van het Agentschap Dechenne. En in de loop van 1942 wordt De vlaschaard verfilmd naar een ontwerp van de Duitser Konrad Beste. De film krijgt de titel mee Wenn die Sonne wieder scheint. | |||||
[pagina 228]
| |||||
Ondertussen werkt Streuvels aan zijn memoires. Op 30 oktober 1941 meldt hij dat ze in de drukkerij de tekst van Heule al volop aan 't zetten zijn, terwijl hij ‘nog maar half klaar’ is. Hij beleeft veel plezier aan het schrijven van dit boek, hij schrijft het voor zichzelf. Immers, ‘na 70 jaar mag men de botten vegen aan 't lezend publiek!’ Wanneer Claes een jaar later het boek gelezen heeft, reageert hij zeer lovend, en hem valt de gelijkenis met zijn eigen kinderjaren op: Wat voor mij persoonlijk ‘Heule’ zoo aangenaam heeft gemaakt is dat ik er heel mijn kinderleven in terug vind. Kurieus hoe uw leven te Heule gelijkt op het mijne te Zichem. Die droomen en verlangens, die weemoedigheid en het gevoel van minderwaardigheid, (...). (11.12.1942) In de literaire reeks ‘De blauwe snoeckjes’ - Claes was een van de stichters van de reeks - van uitgeverij Snoeck-Ducaju in Gent verschijnen o.m. eind december 1942 Claes' Herodes, en in 1943 Streuvels' novelle Jantje Verdure en Walschaps Tor.
Van 1944 is er geen correspondentie overgeleverd. Het was voor Ernest Claes een moeilijk jaar. Van 21 september tot 30 december werd hij opgesloten in de gevangenis van Sint-Gillis. Na zijn vrijlating heeft Claes het in zijn brief van 11 maart 1945 over collega's en vrienden in moeilijkheden, sommigen opgesloten in de gevangenis. Vooral spreekt hij er zijn afschuw uit over de rol van Toussaint van Boelaere in de ereraad van de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen (VVL), een raad die de zuivering van van collaboratie beschuldigde schrijvers tot doel had; Toussaint had het daarbij vooral gemunt op Claes en Timmermans. Ondertussen blijft Claes schrijven (o.m. Jeroom en Benzamien), en leest hij veel. Rolande met de bles van Teirlinck vindt hij ‘Schitterend geschreven, maar er staan weer van die bladzijden in waarbij ge u afvraagt: hoe durft hij toch! En 't schoonst van al, Frans, zelfs de Katholieken beginnen dat niet meer zoo erg te vinden.’ (23.01.1946) | |||||
[pagina 229]
| |||||
In juli 1946 wordt hij door de substituut (‘26 of 27 jaar oud’) ondervraagd. Beslissingen blijven uit en Claes kan alleen maar afwachten. Pas eind 1947 krijgt hij het bericht dat hij uit zijn burgerlijke en politieke rechten is ontzet, rechten die hij op 13 juli 1950 terugkrijgt.
In de jaren vijftig wordt de briefwisseling steeds schaarser. In een brief van 9 september 1957 van Streuvels zijn nog een paar merkwaardige passages te lezen, o.m. zijn oordeel over Couperus en vooral over Van de Woestijne, interessant genoeg om in extenso te citeren: Voorloopig houd ik mij aan lectuur. Ik heb Couperus aangepakt, doch laten steken. Met dien precieuzen en pretentieuzen stijl kan ik niet over de baan. Nu heb ik mij aan Karel Van de Woestijne gezet - de Acht deelen, die ik van achter tot voren begin.Ga naar eind22 Daar doet men wondere verassingen [sic] mee op. Dat oorlogsdagboekGa naar eind23 is uitgewaterde kost: een heel boek om te vertellen hoe de Brusselaars den oorlog hebben meegemaakt! Ze hebben het kanon in de verte hooren donderen, ze hebben duitschers in de straten zien wandelen en de eetwaren zijn duurder geworden - de rest: sentimentele gewichtigdoenerij. En de lezers van de N.R. courant hebben dat met devotie geslikt - uitgerokken om maar veel copie te leveren. Die leemen torens,Ga naar eind24 dat zijn geen brieven, maar hoofdstukken van een roman, en dat zootje uit de Brusselsche en Gentsche hooge burgerij, en hun exploten zijn weinig interessant om er zooveel fantasie aan te verspelen. Ik geloof dat Teirlinck zelf er niet hoog mee oploopt. Maar Karel had geld noodig. Karel is echter het best in zijn kronieken en studies - dàt is superieur werk, echt van een artist gedocumenteerd, van een wondere belezenheid en diep inzicht, en altijd in een wel precieuze stijl, alhoewel met veel omwegen en soms wel wat tè uitvoerig. Wat heeft dien kerel een werk afgelegd! Daar moet men respect voor hebben. | |||||
[pagina 230]
| |||||
In dezelfde brief heeft Streuvels ook bedenkingen over ‘die pogingen om Vlaamsch werk in vertaling in den vreemde te propageeren, maar ginder hebben ze 100 keer beter dingen dan 't geen men van hieruit zou kunnen exporteeren!’ Waarbij hij misschien toch even over het hoofd ziet hoeveel van zijn werk in vertaling was verschenen, zij het twintig jaar eerder!
In de jaren vijftig en zestig is de briefwisseling geregeld gevuld met zogenaamde ‘gezondheidsbulletins’. Zo gewaagt Streuvels op 7 november 1958 - hij is dan 87 - van ‘vernauwing der bloedvaten’ waarvoor hij druppeltjes ‘Vasculat’ slikt. Maar hij berust: Zoolang we te been blijven en er boeken zijn om te lezen, is 't leven nog zoo slecht niet. De wereld laten we maar draaien gelijk ze kan. Er zijn maar twee meubels meer die in aanmerking komen en dat zijn: een zetel en een bed. En dat ze ons verder met rust laten. En Claes schrijft op 30 september 1965 - hij wordt in oktober tachtig - dat hij sukkelt ‘met de “kroonslagaders” (coronaires). De doktoor spreekt maar van rusten, niets doen, maar dat is verdommesch moeilijk. Ik ben daar niet aan gewend en zit hier soms als een aap door het raam te kijken.’
Maar tussen de berichten over de gezondheidstoestand door, tussen huiselijke berichten over kinderen en kleinkinderen, getuigt de briefwisseling van blijvende literaire belangstelling. Streuvels leest zoals gezegd in het Verzameld Werk van Karel van de Woestijne (09.09.1957), hij houdt ervan werk te herlezen (bijvoorbeeld Claes' Floere het Fluwijn) en blijft geïnteresseerd in buitenlands werk (o.m. het Journal van Jules Renard). (27.12.1958) Naar eigen zeggen beleeft hij veel plezier aan Felix Dalle, die voor zijn werk Aage Nielsen van 1961 de Reinaertprijs voor de roman ontving. (17.01.1962) Claes van zijn kant herleest vroeger werk van Streuvels, o.m. Prutske waar hij zijn blijvende bewondering over uitspreekt (09.01.1962) en Langs de wegen, dat hij ‘voor de zoveelste | |||||
[pagina 231]
| |||||
keer’ nog eens gelezen heeft. (30.09.1965) Hij leest ‘oude boeken, Molière, Shakespeare en Dickens’, maar in De Wandelende Jood van Vermeylen geraakt hij niet verder dan twintig bladzijden. (04.10.1963)
Claes, die gedurende decennia als verslaggever in de Kamer de dagelijkse politiek kon volgen, blijft ook politiek en maatschappelijk geïnteresseerd. Wanneer de Belgische bisschoppen in hun verklaring van 22 december 1965 stellen dat de autonome werking van de Nederlandstalige en Franstalige afdeling van de Leuvense universiteit wel dient te worden verstevigd, doch binnen de eenheid van de universiteit, reageert Claes op 24 december: Frans, hebt ge 't besluit van de bisschoppen gelezen? Over Leuven? 't Zal zo ver komen dat de Vlamingen zich radikaal van hen afkeren. En wanneer op 13 mei 1966 de Belgische bisschoppen in een mandement de institutionele en functionele eenheid van de Alma Mater bevestigen en de geografische eenheid van de universiteit in Leuven zelf onderstrepen, vraagt Claes op 7 juni 1966: En wat denkt ge over Leuven!!! Ik krijg hier bijna wekelijks het bezoek van mijn oude vriend Mgr Van Waeyenbergh, en ik zou u daar veel kunnen over vertellen. Kardinaal Suenens zal nooit populair en nog minder geëerd en bemind worden. Tegen die opstand van heel Vlaanderen zitten die hoge heren lelijk in de ambras. Een reactie van Streuvels op Claes' vragen over Leuven is niet overgeleverd in de briefwisseling. Er is alleen nog een nieuwjaarswens van Streuvels van eind januari 1966: | |||||
[pagina 232]
| |||||
't Heele jaar rond
welgezind en gezond
en al wat de Hemel geven kan:
1966 En met deze nieuwjaarwens van de vierennegentigjarige Stijn Streuvels aan Ernest Claes, wil ik de presentatie van deze briefwisseling afronden. Ik heb in deze bijdrage o.m. willen focussen op ‘literaire’ aspecten in de briefwisseling Streuvels - Claes, maar heb ook andere aspecten van de correspondentie willen belichten. Met de editie van deze brieven is nu de correspondentie van twee coryfeeën uit onze Vlaamse literatuur ter beschikking gekomen, een correspondentie waarvan gelukkig grotendeels woord en wederwoord bewaard is gebleven, en die zich over een lange periode van 55 jaar uitstrekt. |
|