Jaarboek 19 van het Stijn Streuvelsgenootschap
(2014)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Blachon vertaald in ‘eigenschappelijk’ Vlaams
| |
Georges Blachon, een illustere onbekendeIn de Franse literatuur heeft Georges Blachon geen potten gebroken. Hij is hooguit de medeauteur, met ene Georges Lotthé, van een bundel Ballades flamandes, waarvoor hij ook het voorwoord schreef.Ga naar eind2 Verder kennen we van zijn hand, naast Pourquoi j'aime la Flandre, twee studies over actuele problemen in ‘le nord’. In de ene verheugt hij zich over de fusie van Rijsel, Roubaix en Tourcoing tot één grote metropool; in de andere stelt hij dat Rijsel recht | |
[pagina 76]
| |
heeft op een kardinaal-bisschop.Ga naar eind3 Blachon nam het dus duidelijk op voor zijn (adoptieve) regio. Wat opmerkelijk is voor een ambtenaar, afkomstig uit de Lot-et-Garonne. Blachon, geboren in het Zuid-Westen van ‘la douce France’, beëindigde zijn carrière in Rijsel als ontvanger van de belastingen, ‘après avoir roulé, fonctionné, politicaillé au service de la république, tant à Paris qu'à travers toute la France’.Ga naar eind4 Hij kreeg ‘le coup de foudre’ voor deze regio die hij tot dan toe alleen kende via de vele negatieve clichés die in het officiële Frankrijk schering en inslag waren. Streuvels, zelf een streekgebonden auteur, wist diens thematiek blijkbaar te smaken. Was de lokale verankering, de liefde voor de heimat, het dominante motief voor Streuvels om verhalen uit vreemde culturen te vertalen? We zoeken het uit voor wat betreft zijn vertalingen uit het Frans. | |
Volgens welke criteria koos Streuvels de teksten ter vertaling?Streuvels wendt zich in hoofdzaak tot Belgische auteurs, zowel (Fransschrijvende) Vlaamse als Waalse. Op het Franse literaire front ontbrak het toen nochtans niet aan auteurs van wereldklasse: Guy de Maupassant, Emile Zola, Marcel Proust... We weten dat Streuvels de recente Franse literatuur op de voet volgde. Maar blijkbaar koos hij de te vertalen werken niet om hun literaire kwaliteiten, wel om hun eerlijk getuigenis over het gewone volk, geboren en getogen in een bepaalde regio. En liefst werken van recente datum! Want men wil toch ook verkopen, nietwaar?
Deze hang naar volkse verhalen blijkt al uit Streuvels' vroegste vertaalwerk. Hij kiest hiervoor twee verhaaltjes van Georges Eekhoud (1854-1927), de Antwerpse auteur, bekend als schilder van een steeds rauwe sociale werkelijkheid. Opvallend is wel dat Streuvels niet opteert voor de vertaling van een van diens bekende en spraakmakende werken zoals de stadsroman La Nouvelle Cart- | |
[pagina 77]
| |
hage (1888) of Escal Vigor (1899). Met die eerste roman had Eekhoud nochtans in 1893 de Vijfjaarlijkse Literatuurprijs weggekaapt. Wellicht voelde Streuvels zich niet thuis in een verhaal dat zich afspeelt in de bruisende Antwerpse metropool? En wellicht voelde hij er ook niet voor om expliciet homofiele relaties onder de aandacht van zijn lezers te brengen, zoals in Escal Vigor? Bovendien was La Nouvelle Carthage al vertaald - zij het vrij slecht, volgens de auteurGa naar eind5 -. Neen, Streuvels kiest twee bescheiden verhaaltjes uit de vrij recente bundel, Mes Communions (1895).Ga naar eind6 Het eerste, ‘De Roode Haan’ (verschenen in Groot-Nederland, 1904, I, p. 638-662) speelt zich af in de Kempen, in een boerengezin. De aanhef kon zo uit een kortverhaal van Streuvels zelf komen: ‘Een zomerschen zondagmorgen op eene van die innige dorpen van het arme Kempenland. (...) Twee of drie hofsteden, de eenige van de streek, staan gemutst met bemoste stroodaken en daarboven krulkronkelt de rook te noene.’ Het tweede verhaaltje, ‘Het Dienstmeisje’ (verschenen in De Nieuwe Gids 19, 1903-04, p. 243-249), slechts acht bladzijden lang, beschrijft het onstuitbare heimwee van een dienstmeisje naar het Kempendorp waar ze geboren is.
Zes jaar later, in 1910, vertaalt Streuvels een heuse en vrij recente roman van de Waalse schrijver Ferdinand Bouché (1869-1943), Les Mourlons, uit 1907. De vertaling verschijnt bij L.J. Veen als De Mourlons. Roman uit het Walenland.Ga naar eind7 Bouché is vandaag compleet vergeten. Alleen bij Camille HanletGa naar eind8 vinden we een korte appreciatie over Les Mourlons: ‘roman réaliste d'amour farouche, trop long, inégal, mais, par endroits, puissamment dramatique’. De broers Mourlon zijn ‘twee stevige menschen, breed geschouderd, met glad geschoren wezen, twee oprechte zonen van 't land, gevoed met de krachtige sappen uit den grond’ (p. 2). Streuvels zal zich hier thuis gevoeld hebben, al speelt dit verhaal zich af in de Ardennen: ook daar eist de boerenstiel, het gevecht met het land, levenskrachtige mannen en vrouwen. | |
[pagina 78]
| |
In 1918 vertaalt Streuvels opnieuw een bekende Belgische auteur: Charles De Coster, beroemd om zijn Légende d'Ulenspiegel (1867). Maar ook dit keer grijpt hij niet naar dit machtige epos - het was al vertaald in 1896 door Richard Delbecq en Johan Lefèvere -, maar naar de veel bescheidener Légendes flamandes (1858). Wat zette onze Stijn aan om deze verhaaltjes - die al meer dan een halve eeuw geleden waren verschenen - te vertalen? Ze sloten blijkbaar goed aan bij het werk waarmee hij geruime tijd doende was geweest: de hertaling van Reinaert de Vos, ‘uyt het Middel-nederlands in verstaanbaar Vlaams herschreven’.Ga naar eind9 De Légendes flamandes van De Coster waren geschreven in een gepatineerd Frans en zo kreeg Streuvels hier de kans om nu ook eens een oudere variant van het Frans naar het Nederlands om te zetten. Grappig toch: De Coster had zich ‘à coups de dictionnaire’ door enkele oude Vlaamse legenden geworsteld - waaronder ‘Sire Halewyn’ en ‘Smedse Smee’ - om ze in een gepatineerd Frans te vertalen. Streuvels brengt ze als het ware weer thuis door ze te hertalen van het archaïserende Frans naar het hedendaagse Vlaams. Streuvels vertaalde dus niet alleen verhalen over de wroetende landelijke bevolking, ook legenden uit een ver, magisch verleden konden hem bekoren.
We maken even abstractie van de vertalingen van twee studies - Pourquoi j'aime la Flandre (G. Blachon, 1925) en Les maîtres d'autrefois (E. Fromentin, vertaald maar niet uitgegeven)) - om stil te staan bij De tijd der kollebloemen, uit 1927. Hier richt Streuvels zich weer tot een recent fictiewerk, maar dit keer van een marginale Belgische schrijver, Désiré-Joseph d'Orbaix (1889-1943). Opvallend is wel dat de vertaling er al komt een jaar na het verschijnen van het origineel, Le temps des coquelicots (1926). Camille Hanlet typeert het werk als ‘un roman rustique et dramatique’.Ga naar eind10 Het gaat over de vete tussen twee Ardeense families die zal leiden tot de onvrijwillige doodslag van de vader door de minnaar van diens dochter. De vlaschaard lijkt niet ver weg. | |
[pagina 79]
| |
Ten slotte vergast Streuvels zijn lezers nog in 1934 op Vijf kerstvertellingen van zijn goede vriend Camille Melloy (pseudoniem van Camille De Paepe, 1891-1941). Ook hier liet hij er geen gras over groeien: zijn vertaling ligt voor in november van hetzelfde jaar nog waarin Cinq contes de Noël verschijnt bij Desclée De Brouwer. Hanlet vindt deze sprookjes ‘aimables, émouvants, très fins de sentiments, de poésie discrète et pénétrante’. Dit keer geen beeld van het harde leven te lande, in de Kempen of de Ardennen, wel ontroerende verhaaltjes over het mythische en magische verleden van Vlaanderen, zoals in de Légendes flamandes.Ga naar eind11
Samenvattend: Streuvels koos voor zijn vertalingen bij voorkeur fictiewerken, nu eens volwaardige romans van relatief onbekende Belgische auteurs - Bouché en d'Orbaix -, dan weer kortere verhaaltjes van beroemdheden als Eekhoud, De Coster en Melloy. Maar alle vertaalde werken getuigen van de regionale betrokkenheid van hun auteur, hetzij hij de penibele levensomstandigheden van de landelijke bevolking oproept (Eekhoud, Bouché, d'Orbaix), hetzij hij verhalen uit een mythisch verleden oproept (De Coster, Melloy).
Toch klopt dit beeld niet helemaal. Streuvels vertaalde namelijk ook langere essays, telkens van een Franse auteur: Pourquoi j'aime la Flandre van Georges Blachon (1857-1940) en Les maîtres d'autrefois (1876) van Eugène Fromentin (1820-1876). Op Blachon komen we straks uitvoerig terug. Wat Fromentin betreft, Luc Schepens noteert dat Streuvels aan de vertaling van diens studie werkte in juni 1926.Ga naar eind12 Eugène Fromentin is wat men noemt ‘l'auteur d'un livre’. Op een paar korte stukjes na, schreef hij inderdaad slechts één roman, Dominique (1862), zowat de beste autobiografisch geïnspireerde (Franse) roman van de hele negentiende eeuw. Les maîtres d'autrefois echter is een studie over de Vlaamse en Hollandse schilderkunst uit 1876: ze is dus al een halve eeuw oud als Streuvels ze vertaalt. Het was een succesrijke studie overigens: ze kreeg minstens acht heruitgaven (in het Frans)! Dat Fromentin dergelijke studie schreef, moet niet verbazen want hij was, naast | |
[pagina 80]
| |
schrijver, ook een verdienstelijk schilder, in de stijl van Eugène Delacroix.
Streuvels' vertaling was af in juni 1926. Ze werd niet gepubliceerd, om redenen die we niet kennen. Wat we ook niet kennen is de reden waarom Streuvels deze studie over schilderkunst wou vertalen. Werd hij daartoe aangezet door zijn vrienden-schilders Emmanuel Viérin, Joseph De Coene, Emile Claus, e.a.? In ieder geval kunnen we hier niet spreken van een regionaal geëngageerd werk: Fromentin is geboren en getogen in La Rochelle. Als hij zijn geboortestad al eens verliet, was het om als schilder het leven in Algerije te konterfeiten. De uitzondering op de regel dus. Tenzij men oppert dat een werk over de Vlaamse en Hollandse schilderkunst toch ook weer ‘regionaal’ gebonden is?
Het zou de moeite lonen na te gaan welke motieven de vertaler Streuvels aangezet kunnen hebben om zijn vele werken uit andere literaturen - de Duitse, Noorse, Russische, Chinese - te kiezen. Koos hij ook daar eerder hetzij voor minder bekende auteurs, hetzij voor minder belangrijke werken van beroemdheden als Tolstoj en Björnson (Nobelprijs 1903)? Speelde de regionale thematiek ook daar een doorslaggevende rol? | |
Waarom regionalist en racist Blachon vertalen?Wat Blachon betreft, het is alvast duidelijk dat diens aanstekelijk regionalisme Streuvels heeft aangezet om diens werk te vertalen.Ga naar eind13 Pourquoi j'aime la Flandre (1922) is één lange lofzang op Vlaanderen en zijn levenskrachtig en moreel gaaf volk.Ga naar eind14 Een staaltje: ‘On s'entête à oublier que le peuple flamand n'a rien à envier à aucune autre nation sur la Terre en fait de généalogie, de gloire historique, de civilisation, de culture artistique et intellectuelle; on ne veut pas se souvenir qu'il a été le créateur le plus génial, le plus fécond, de formes et de valeurs qui ait vécu sous le soleil depuis les Grecs et | |
[pagina 81]
| |
les Vénitiens’ (p. 145). Maar het blijft een onbeantwoorde vraag: wie heeft Streuvels op dit vreemde werk gewezen? Niets wijst erop dat onze vertaler Blachon heeft ontmoet of gekend. Streuvels was wel heel alert voor wat er in Frankrijk - in Parijs dus - verscheen, maar een manifest als dat van de onbekende Blachon, verschenen in Rijsel, daar moeten hem aanhangers van het Frans-Vlaamse regionalisme op gewezen hebben. Wellicht iemand uit de activistische middens waar Streuvels contact mee had?
Het lijdt geen twijfel dat Streuvels deze dithyrambe op Vlaanderen graag gelezen en vertaald heeft. Of hij een probleem had met het racisme van Blachon is niet zo duidelijk. In zijn manifest fulmineert Blachon geregeld tegen de opmars van ‘rassen’ uit het zuiden - ‘des Moricauds, des Bédouins, des Levantins’ (p. 59) - die het ware Frankrijk, erfgenaam van de Franken, bedreigen met verbastering. Streuvels hanteerde zelf ooit de notie raszuiverheid toen hij stelde dat uit Fransschrijvende Vlamingen - bastaards dus - ‘niets kan voortkomen voor onze natie: die kunst is voortgesproten uit twee onvereenigbare soorten en zulk product - zie de muilezels - is gedoemd tot onvruchtbaarheid.’Ga naar eind15
‘Soorten’, ‘rassen’, het zijn termen die Streuvels - én Blachon én vele tijdgenoten - hanteerden als synoniem voor ‘volkeren’. Maar of zwarten, bedoeïnen en levantijnen nu rassen, soorten dan wel volkeren zijn, de intolerantie waarmee ze worden bejegend is stuitend. Het nationalisme vertoonde in de jaren twintig en dertig zijn grimmigste gelaat.
Het is ook nuttig te beseffen dat Streuvels deze vertaling aanpakt in 1924, enkele jaren slechts na het einde van de Groote Oorlog. Het was ondertussen voor iedereen duidelijk geworden dat de Vlamingen, die de grootste last van de bezetting tijdens de oorlog hadden getorst, er door de Belgische politiek niet voor beloond zouden worden. Bij veel Vlamingen heerste frustratie, ook bij Streuvels. Dat kunnen we afleiden uit wat L. Schepens noteert in zijn Kroniek van Stijn Streuvels over januari 1926. Streuvels had - | |
[pagina 82]
| |
eind 1925 - een interview toegestaan aan A. d'Haese en dr. A. Broekaert (Ons Vaderland, 3 januari 1926). Hij had er zijn sympathie voor het activisme laten blijken, een verklaring die voor heel wat opschudding zorgde. Achteraf beweerde Streuvels dat de interviewers hem woorden in de mond gelegd hadden die hij nooit had uitgesproken. Maar beide interviewers hielden voet bij stuk en stelden dat ze het interview woordgetrouw hadden weergegeven! Wat er ook van zij, dit dispuut maakt duidelijk dat we rustig kunnen aannemen dat Streuvels zich zoals elke Vlaming behoorlijk gefrustreerd gevoeld zal hebben over de blijvende tweederangsrol van zijn volk. Dat hij er in een onbewaakt moment ongezouten zijn mening over heeft geformuleerd, is best denkbaar. Geen wonder dus dat een werk als Pourquoi j'aime la Flandre dat de officiële erkenning van de regionale eigenheid opeist, hem welkom was.
Wat ook kan meegespeeld hebben is het feit dat Streuvels in januari 1922 - het boek van Blachon was juist verschenen op 1 januari van dat jaar!Ga naar eind16 -, tijdens een reis in Zuid-Oost Frankrijk, het Muséon Arlaten in Arles had bezocht. Hij had er het werk en de ideeën van Frédéric Mistral (1830-1914), de stichter van de Félibrige, beter leren kennen. Mistral was toen een beroemdheid: in 1904 had hij de Nobelprijs voor Literatuur ontvangen voor een lang epos in verzen, in het Occitaans dan nog: Mireille (1859).
Naar de inzichten van Mistral ijverde de Félibrige voor de onafhankelijkheid van de Provence en voor het herstel van het Occitaans, ‘la langue d'oc’, ‘première langue littéraire de l'Europe civilisée’ volgens hem. Men zou kunnen denken dat Blachon, als overtuigd regionalist en als zuiderling, een vurige aanhanger was van de Félibrige. Niets is minder waar.Ga naar eind17 Blachon, afkomstig uit het departement Lot-et-Garonne aan de Atlantische oceaan, kan niet dulden dat de Provençalen zich uitriepen tot de ware stichters van Frankrijk. Hij laat geen kans liggen om de ideeën van de Félibrige over de zuidelijke culturele suprematie frontaal aan te val- | |
[pagina 83]
| |
len in de meest krasse termen. Voor Blachon stond er maar één volk aan de wieg van Frankrijk: het Vlaamse volk, het enige Franse volk van Frankische komaf! De Provençaalse pretentie was hem een doorn in het oog. Voor Streuvels moet dit toch verwarrend geweest zijn: een overtuigd regionalist als Blachon die het meest succesvolle regionalisme, het Occitaanse, bestrijdt als ware het de baarlijke duivel! En toch zal hij ook deze vaak hatelijke passages getrouw vertalen.
Streuvels schreef ook een kort voorwoord tot Waarom ik Vlaanderen liefheb. Het is getekend: ‘S.S., Ingoyghem, Octobermaand 1925’. Hij geeft er zelf het motief aan voor zijn vertaling. Hij stelt namelijk (p. 5) dat veel Vlamingen en Nederlanders niet meer weten ‘dat ginder in den westhoek bezuiden de Belgische grens, heden ten dage een volk leeft dat met 't onze verwant is, dat sedert zoo langen tijd staatkundig van 't moederland afgescheiden, niet alleen zijne taal, maar alle eigenschappen van stam en ras, den aard en de doening der oorspronkelijke Vlamingen, tot in zijn voorkomen, gestalte en gelaatskleur heeft bewaard.’ Gelukkig, zegt hij, is er nu een nieuw boek over die Vlamingen: ‘de wijze waarop G. Blachon zijne “liefde voor dàt Vlaanderen” verkondigt, verdient voorzeker al onze belangstelling, en daarom moet zijn werk ook onder het Nederlandsch-lezend publiek verspreid en kenbaar gemaakt worden.’ (ibid.) Zijn vertaling moet dus een spijtige lacune in de kennis van de eigen geschiedenis bij veel Vlamingen wegwerken. | |
Een getrouwe vertalingDe vertaling van Streuvels kan men ongetwijfeld als getrouw kenmerken. Nergens wijkt hij op een significante manier af van de teneur van Blachons manifest. Hij verbloemt de soms ronduit racistische uitspraken niet en evenmin tempert hij diens soms hate- | |
[pagina 84]
| |
lijke uitvallen tegen het Franse centralisme. Verderop citeren we een aantal van diens boude uitspraken.
Getrouwheid betekent voor Streuvels dat hij niets weglaat maar ook niets toevoegt. Hij onthoudt zich van elke toelichting, ook als die voor een goed begrip nuttig was geweest. Bijvoorbeeld, als Blachon verwijst naar een auteur - Montaigne, Michelet, Taine, Augustin Thierry, Renan... - zonder een woord van commentaar, dan doet Streuvels gewoon hetzelfde. Geen probleem. Wat een beetje verwondering wekt: hij vertaalt ook titels van werken, zelfs als dat werk niet bestaat in het Nederlands.Ga naar eind18 Wat de lezer toch op het verkeerde been zet.
Ook als Blachon verwijst naar passages uit Franse gedichten, neemt Streuvels aan dat zijn lezer die verzen ook wel zal thuiswijzen. Dat lijkt toch hoog gegrepen. Welke Vlaamse lezer bijvoorbeeld zal hier een citaat gezien hebben uit de Poésies nouvelles van Musset: ‘Lucie, waarvan de witte hand op 't elpenbeenen klavier, gedurende den zomernacht niet meer rondfladderen zal!’ (p. 25)Ga naar eind19 Elders heeft Streuvels blijkbaar zelf niet gezien dat Blachon een toespeling maakt op twee verzen van Auguste Lacaussade (1815-1897): ‘Pourtant tout te sourit, tout fête, / Enfant, ta bienvenue au jour.’ (La fille, première partie) Bij Blachon wordt dit: ‘Les enfants ne sont jamais de trop; ils peuvent entendre tout ce qui se dit: leur bienvenue au jour sourit dans tous les yeux.’ (Avant-propos, VI) Bij Blachon geeft de overschakeling van cursief naar romein duidelijk aan dat er iets geciteerd wordt. Hij veronderstelt dat de Franse lezer de allusie onmiddellijk herkent en geeft geen andere informatie. Maar welke Vlaamse lezer herkent nog de allusie aan het eind van deze vertaling: ‘De kinderen zijn er nooit te veel; zij mogen alles hooren 't geen gezegd wordt; de welkom hunner verschijning lacht in aller oogen’? (p. 8) Bij Veen staat het hele Voorbericht van Blachon zonder meer in romein gezet, ook dit (bijna) citaat dat zodoende onzichtbaar wordt. | |
[pagina 85]
| |
Verderop in de tekst geeft Veen/Lannoo wel aan dat een bepaalde passage een citaat is, maar niet altijd op dezelfde manier. Soms kiest hij voor een (bijna) dubbele spatie tussen de karakters: ‘les navieurs’ bij V. Bresle (p. 67) wordt bij Veen (p. 60/61): dezeevaarders; soms gebruikt hij aanhalingstekens. Maar erg systematisch gaat hij niet tewerk: V. Bresle schrijft, tussen dubbele aanhalingstekens: ‘les autres beautés sont pour les femmes: la beauté de la taille est la seule beauté des hommes’ (1) (p. 70), waarbij (1) verwijst naar de voetnoot: Les Essais, Chap. XVII Livre II. Veen schrapt de aanhalingstekens en schrijft gewoon: De andere schoonheden zijn voor de vrouwen: de schoonheid van gestalte is de uitsluitende schoonheid der mannen. 1) (p. 63); waarbij 1) verwijst naar de voetnoot Opstellen, XVIIe hoofdst. IIe boek. Nogal slordig allemaal, maar we nemen aan dat Streuvels hierbij buiten spel stond.
Streuvels maakt zich evenmin druk over de literaire personages waarop Blachon geregeld zinspeelt. Enkele Vlaamse lezers zullen de verwijzing naar ‘Mireille en haar minnarij’ (p. 25)Ga naar eind20 wel gevat hebben. Maar wie begreep zomaar die vele andere verwijzingen, naar Joseph Prudhomme (p. 24), naar Manon Lescaut (p. 30) e.a.?Ga naar eind21 Anderzijds, mag men van een vertaler verwachten dat hij alle allusies verduidelijkt? | |
Maar ook een getrouwe vertaling moet keuzes makenStreuvels' vertaalstrategie bestaat er dus in zich strikt aan het Franse origineel te houden. Dit sluit niet uit dat hij, zoals elke vertaler, op bepaalde vlakken keuzes moest maken.
Het voorplat van de eerste Nederlandse uitgave (bij Lannoo, Thielt) wijkt uiteraard af van het Franse origineel. We vinden wel het gebruik van grote kapitalen terug voor de Nederlandse titel. Opvallend ook is het behoud van de zwarte, klauwende Vlaamse Leeuw, ook in de tweede uitgave (Lannoo, Tielt, s.d.: misschien | |
[pagina 86]
| |
1927). In twee volgende heruitgaven wordt de leeuw op het voorplat vervangen door een Vlaams landschap van Emmanuel Viérin, met twee dorre bomen en een hoevetje waarvan het dak net boven de heuvel uitpiept: een eerste keer monochroom, de volgende keer polychroom.Ga naar eind22 De leeuw wees op het strijdend Vlaams karakter van het boek, het Vlaamse landschap verwijst naar het Vlaamse platteland waar Streuvels' verhalen en romans zich afspelen. Maar deze afbeelding zet de lezer op het verkeerde been: wat hij te lezen krijgt, handelt over de grauwe achterbuurten van Rijsel, Roubaix en Tourcoing, niet over een idyllisch Vlaanderen van weleer! Het zal ook niet toevallig zijn dat precies in deze uitgave de naam van Streuvels voor het eerst groter afgedrukt wordt dan die van de auteur G. Blachon. En al evenmin dat op het voorplat van deze uitgave gepreciseerd wordt dat Streuvels de tekst van Blachon ‘bewerkt’ heeft en niet zomaar ‘vertaald’! De uitgever heeft hier volop ingezet op de naam van Streuvels om de verkoop alsnog te stimuleren.
De vertaler respecteert perfect de algemene titel en de titels van de hoofdstukken, tot en met de vele hoofdletters (op ‘Les Flamands aux longues mains’ na, waar Streuvels toch een hoofdletter binnen smokkelt: ‘met lange Handen’). Hij respecteert ook de indeling van de hoofdstukken door middel van drie asterisken, zoals V. Bresle dat had voorgedaan.Ga naar eind23
Streuvels permitteert zich wel af en toe enige vrijheid bij de indeling in paragrafen, wat een zeker impact heeft op de betoogtrant. Blachon is een redenaar die zijn publiek graag overweldigt met beklijvende formuleringen die hij graag presenteert in een aparte zin. Soms giet hij zelfs één zin in één enkele paragraaf om die zin voluit in het zonnetje te zetten. Streuvels volgt dit oratorisch principe niet: hij verkiest meer dan eens samen te zetten wat inhoudelijk samen hoort. Een voorbeeld: op een bepaald moment ergert Blachon zich, in een volzin van zestien regels (!), aan het verwijt dat de ‘Franschen van 't Noorden’ hun achterstelling alleen | |
[pagina 87]
| |
aan zichzelf zouden te wijten hebben: ‘'t is te zeggen aan de achterlijkheid van hun verstand, dat men beschouwt als stompzinnig, bekrompen, laag tegen den grond’. Blachon brodeert hierop verder in een nieuwe paragraaf die bestaat uit nog maar twee zinnen (zes regels): ‘Hun voorhoofd, heeft men mij verzekerd, is gemaakt om te zweeten, niet om te denken, noch om te heerschen. De roep van hun ras is te dienen (...)’. Ten slotte isoleert Blachon de laatste zin in weer een nieuwe paragraaf, van slechts twee regels: ‘Ik heb zelfs Franschen van 't Noorden ontmoet die zich gedwee bij die uitspraak neerlegden.’ (p. 107) Bij Blachon werkt dit laatste zinnetje, gepresenteerd als een aparte paragraaf, als een felle sneer naar dat soort Vlaamse slappelingen uit ‘le nord’. Bij Streuvels is het zinnetje een onderdeel van een lange paragraaf van vierentwintig regels en betekent het niet meer dan de climax in een betoog.Ga naar eind24
Wat de zinsbouw betreft, houdt Streuvels zich dan weer scrupuleus aan zijn Frans model: één Franse zin wordt vertaald als één Vlaamse zin. Maar eenvoudig was dat zeker niet. Blachon houdt van sierlijk uitgesponnen volzinnen, gelardeerd met allerlei bepalingen die instaan voor een mooie ritmische en tonale frasering: de Franse retoriek op haar best, met de bekende voorliefde voor ‘drierollers’. De eerste helft van de eerste zin in de paragraaf die we zojuist aanhaalden, klinkt in het Frans als volgt (p. 120): Je me suis laissé dire, en effet, que si les Français du Nord manquent (a) d'esprit public, (b) de vues générales, (c) de passion pour les problèmes civiques et nationaux, et s'ils se voient par ce fait relégués dans une condition subalterne, en marge du mouvement politique, ils ne doivent s'en prendre (a) ni à la mauvaise réputation de quelques gros flibustiers du Nord, (b) ni à la servile platitude de quelques Flamands agenouillés, (c) mais bien à eux-mêmes, à eux seuls: c'est-à-dire à l'indigence de leur intellect, que l'on juge (a) épais, (b) borné, (c) terre à terre; (...). | |
[pagina 88]
| |
Hij weet ook dat hij die drierollers best aanbiedt van kort tot lang. En inderdaad, de eerste reeks geeft: 4, 5 en 14 lettergrepen, de tweede: 2, 2, 3. Tussen twee haakjes: het is merkwaardig hoe het Frans uit 1922 vandaag nog als weliswaar stilistisch gedateerd maar toch perfect Frans klinkt, terwijl het Nederlands van toen ons de tenen doet krullen.
Maar het moet gezegd: Streuvels respecteert dit zinspatroon volledig: Ik heb mij inderdaad laten gezeggen dat, indien de Franschen van 't Noorden gemis hebben aan openbaren geest, algemeene inzichten, aandrang voor de burgerlijke en vaderlandsche vraagstukken, en als zij zich door dit feit in ondergeschikten toestand geschoven zien, aan den zijkant van het politieke leven, zij het niet moeten wijten aan de slechte faam van eenige groote oplichters van 't Noorden, noch aan de slaafsche platheid van eenige kruiperige Vlamingen, maar wel aan zich zelven, aan hen alleen: 't is te zeggen aan de achterlijkheid van hun verstand, dat men beschouwt als stompzinnig, bekrompen, laag tegen den grond; (...).’ (p. 107) Zo'n voorbeeld maakt duidelijk dat Streuvels het vertalen terecht zag als een dagelijkse training, als ‘gymnastiek-oefeningen in moedertaal en stijl’.Ga naar eind25
Wat vandaag echter het meest opvalt bij het lezen van deze vertaling is het woordgebruik. Ook als vertaler verzaakt Streuvels niet per se aan zijn regionaal getinte taal. Als Blachon beweert dat Vlaanderen de enige gouw is ‘où l'enfance surabonde’ (p. V), wordt dit in vertaling: ‘waar 't kind oekert’ (p. 7). Als Blachon de Vlaamse vrouwen prijst als sterke vrouwen, schrijft hij: ‘Parmi ces filles flamandes, point ou très peu de mijaurées, de grimacières, de mauviettes, de minois chiffonnés’ (p. 16). Bij Streuvels wordt dat: ‘Onder die Vlaamsche meisjes ontwaart men weinig of geen nufjes, truntekousen, teeuwelaarsters, | |
[pagina 89]
| |
verslenste pruilmondjes’ (p. 18)!Ga naar eind26 Maar hij zal beseft hebben dat in een essay andere regels gelden dan in creatief proza: hij hield het aantal regionale woorden zeer beperkt. Op enkele andere plaatsen doet hij nog eens een beroep op zijn idiolect maar het doet toch wat vreemd aan. Als Sint-Gregorius bijvoorbeeld op de slavenmarkt in Rome rondwandelt, merkt hij vreemde slaven met blanke huid en blonde haren: ‘hij vernam naar de oorkomst dier schoone kinderen’ (p. 35), wat staat voor: ‘Il s'informa de l'origine de ces beaux enfants.’ (p. 37) Maar het manifest van Blachon - één lange argumentatie ten voordele van de Frans-Vlaamse regio - gaf Streuvels niet veel gelegenheid om de West-Vlaamse elementen uit zijn idiolect in te zetten. En dat heeft Streuvels zeker begrepen.
Merkwaardig is de manier waarop de vertaler omgaat met ‘geleerde’ woorden in het Frans: meestal abstracte woorden, zo geplukt uit het Latijn of het Grieks. In een betoog zijn dergelijke woorden niet te vermijden en Blachon maakt er dan ook ampel gebruik van. Maar Streuvels lijkt zich voorgenomen te hebben voor elk ‘geleerd’ woord van Romaanse of Griekse oorsprong, een woord van eigen bodem te gebruiken of, bij ontstentenis ervan, er een te verzinnen. Dat leidt soms tot een wonderbaar ‘eigenschappelijk’ Nederlands.Ga naar eind27 Specialisten van de taal van Streuvels zullen waarschijnlijk vaststellen dat Streuvels in Waarom ik Vlaanderen liefheb grosso modo dezelfde taal hanteert als in zijn creatief werk, een idiolect gedrenkt in het West-Vlaamse dialect maar dat er niet mee samenvalt. Uitgerekend dit dialect bulkt van gallicismen en Franse leenwoorden. En toch is het precies die Franse inslag die Streuvels angstvallig vermijdt. Zet hij hiermee de traditie verder van Guido Gezelle die de ‘foto’ liever een ‘lichtdrukmaal’ noemde, of van de Kortrijkse arts Emiel Lauwers (1858-1921), bevriend met Hugo Verriest en Albrecht Rodenbach, die ‘microben’ verving door ‘levelingen’?Ga naar eind28 In ieder geval, deze keuze voor een ‘eigenschappelijke’ terminologie lijkt me niet aangewezen voor de vertaling van een studie waarin per definitie talloze abstracte termen voorkomen. Ook in | |
[pagina 90]
| |
het Nederlands gaan de abstracte termen immers dikwijls terug op een Latijnse of Griekse origine, maar Streuvels neemt er geen vrede mee.
Dit leidt geregeld tot passages die vandaag stilistisch niet meer te pruimen zijn. Als Blachon spreekt over ‘les grandes agglomérations européennes’ (p. IX) maakt Streuvels daarvan: ‘alle groote Europeesche opeengepakte bevolking’ (p. 11). Uit schrik voor ‘agglomeraties’? Zo worden ‘les bureaux de statistique’ (p. 51) ‘de optellingsbureelen’ (p. 47) en ‘les directions’ gewoon ‘beheeren’ (ibid.); ‘l'idéal’ (p. 38) wordt ‘het oorbeeld’ (p. 36); ‘l'immigration’ (p. 58) wordt herleid tot een ‘nederzetting’ (p. 53) en ‘la démocratie’ (p. 66) tot ‘volksmacht’ (p. 59); ‘les élites humaines’ (p. 79) heten ‘het hoogere menschdom’ (p. 70), ‘un virus’ (p. 80) wordt ‘eene smetstof’ (p. 71), ‘les colonies’ (p. 98) worden ‘bezittingen’ (p. 87), enz. ‘Décimer les générations’ (p. 49) wordt ‘geslachten ontvolken’ (p. 45). En dit allemaal uit afkeer voor woorden van Romaanse of Griekse afkomst als: agglomeratie, statistiek, directie, ideaal, immigratie, democratie, elite, virus, kolonie, decimeren? Als de woordgroep bestaat uit een naamwoord en een adjectief die allebei ‘eigenschappelijk’ worden vertaald, geeft dit vreemde combinaties. Wie ziet in ‘zijne werkzame bekwaamheid’ (p. 62) ‘ses aptitudes économiques’ (p. 69)? Wie zag ‘het gelijkmakend volksbewind’ (p. 72) in ‘l'égalitarisme démocratique’ (p. 81) en wie ‘Frankrijks eindvastgestelde aardrijkskunde’ (p. 93) in ‘la géographie définitive de la France’ (p. 105)? Af en toe geeft deze zoektocht naar Vlaamse equivalenten toch aanleiding tot mooie beelden. Voor Blachon is de ‘bureaucratie centrale’ (p. VIII) van Parijs de ware oorzaak van de achterstelling van ‘le nord’. Bij Streuvels wordt dat ‘de centrale bureelratterij’ (p. 10), een formule waaruit natuurlijk meer misprijzen spreekt dan uit ‘bureaucratie’. | |
[pagina 91]
| |
Van mineure tot foute afwijkingenAf en toe verduistert deze vrees voor geleerde leenwoorden echter de precieze betekenis van het origineel. Als Blachon het heeft over ‘le réalisme flamand’ (p. 112), dan klopt de vertaling ‘de Vlaamsche wezenlijkheid’ niet: ‘realiteitszin’ ware juister geweest. Als hij het heeft over ‘une désolante caricature’ (p. 114) of over ‘une mentalité de magots byzantins’ (ibid.), dan zijn ‘een bedroevend gekkenbeeld’ (p. 102) en ‘eene geestesgeaardheid’ (ibid.) niet bepaald verhelderend. Soms gaat Streuvels erg ver in zijn keuze voor een hyper Vlaamse taalvariant: wie herkent in het ‘wederlandsche hoogere gerechtshof’ (p. 112) een ‘aréopage international’ (p. 125), of in ‘les malentendus internationaux’ (p. 147) ‘de wederlandsche misverstanden’ (p. 131)? Wie beseft dat ‘une harmonie artistique’ (p. 127) hetzelfde is als ‘een kunstrijke samenstemming’ (p. 114) of dat de ‘anti-Noordsche en anti-eigenschappelijke propaganda’ (p. 132) staat voor ‘propagande antinordiste et antiparticulariste’ (p. 147)?
Deze oer-Vlaamse taalvariant is een bewuste keuze van de vertaler en heeft niets te maken met een eventuele gebrekkige kennis van het Frans. Streuvels laat zich zelden op een slordigheid betrappen. Wellicht nam Streuvels zelfs de moeite om een beroep te doen op Fransen uit ‘le nord’. Hoe zou hij anders de lokale benamingen van sommige kinderspelen hebben kunnen achterhalen? Als Blachon het heeft over ‘les parties d'agache, de volant, de diabolo’ (p. 54) van de kinderen in Rijselse achterbuurten, weet Streuvels dat het gaat om ‘hunne partijen van ezelke-wip, raketten, diabolo’ (p. 49)! In woordenboeken moest je hiervoor niet te rade gaan.
Echt storend is wel dat Streuvels er een andere geografische terminologie op na houdt dan Blachon. In zijn ‘Avant-Propos’ heeft Blachon het over de spoorlijnen ‘du Sud de la Loire’; Streuvels vertaalt: ‘de lijnen boven de Loire’ (p. 8), in plaats van ‘over de Loire’. Hier laat de context gelukkig nog toe de teneur van de passage te begrijpen: het is altijd beter toeven in een derde-klasse wagon in | |
[pagina 92]
| |
het Noorden dan in een eerste-klasse wagon in het Zuiden van Frankrijk. Maar elders komt de juiste betekenis in het gedrang. In een extreem racistische passage roemt Blachon de vruchtbare gezinnen uit het Noorden: die zullen niet ophouden altijd maar nieuwe generaties te leveren aan Frankrijk, terwijl les populations d'outre Loire / ne se lasseront pas/ de remplir leurs vides en naturalisant des Moricauds, des Bédouins, des Levantins cuivrés, crépus, lippus et camus, des Noirs, et fatalement, un de ces quatre matins, des orangs outangs que l'on fera venir d'Afrique pour être celtes et latins. (p. 59) Bij Streuvels worden deze lamlendige bevolkingsgroepen uit het Zuiden: ‘de bevolking van boven Loire’ (p. 53), terwijl de term in feite verwijst naar het noordelijke deel van Frankrijk.Ga naar eind29
Af en toe betrappen we de vertaler op een foutje. Bijvoorbeeld als Blachon de schoonheid der Vlaamse vrouwen roemt. Hij zegt dat hun ogen een grote verscheidenheid van edelstenen lijken te bieden: ‘prunelles d'or, prunelles d'azur, prunelles perses, prunelles glauques’ (p. 24: ik cursiveer). Streuvels vertaalt: ‘oogappels van goud, oogappels van azuur, Persische oogappels’. Bij Vlaamse vrouwen? Neen, het gaat gewoon om ‘blauwgroene’ ogen (p. 25). Analoog is de verwarring rond het Franse ‘orient’, dat hier ‘schittering’ betekent: ‘Allez donc chercher des sensations de cet orient dans les rues de Carcassonne (...) ou de Bretagne’ (p. 91); bij Streuvels: ‘Ga maar eens zulke indrukken zoeken in het Oosten (...)’. (p. 80)Ga naar eind30
Een zeldzame keer verdraait Streuvels de redenering van Blachon. Maar toegegeven, als een auteur onbestaande woorden gebruikt, maakt hij het elke vertaler moeilijk. Als Blachon nog maar eens uithaalt naar de pretentie van de zuiderlingen die beweren dat zij de ware grondleggers zijn van Frankrijk, lang voor het Noorden in actie schoot, schrijft hij: | |
[pagina 93]
| |
Oui, cette rage de repristination tapageuse qui remonte astucieusement au-delà de la genèse septentrionale de la France, n'est qu'un stratagème inventé par les hurluberlus délirants du Félibrige. (p. 143) Geen enkel woordenboek noteert ‘repristination’. Maar via het Latijn ‘pristinus’ (‘van vroeger’) weten we dat het iets moet betekenen als ‘verouderingsproces’. Streuvels vertaalt onterecht met ‘herhameren’. Maar dat belet hem de ware toedracht van de zin te zien: ‘Ja, deze razernij van dat geruchtmakende herhameren hetwelk arglistig dagteekent van voor de Noordersche genesis van Frankrijk, is slechts eene krijgslist (...)’. (p. 128) Het is duidelijk dat het ‘herhameren’ slaat op de recente krijgslist van de Félibrige, een list die zeker niet dateert van voor de Noordelijke genesis van Frankrijk. De list van de Félibrige bestaat erin het Zuiderse ontwaken te antedateren, ten nadele van het Noorden. Maar geen nood, Blachon herhaalt zo dikwijls zijn verwijten aan het adres van de Zuiderlingen dat iedere lezer de ware teneur van zijn betoog zal begrepen hebben. | |
Tot besluitWe mogen stellen dat, zeker voor wat Streuvels' vertalingen uit het Frans betreft, zijn keuze bepaald werd door de regionale thematiek, door de liefde voor de heimat. Wat hem zal geboeid hebben bij Blachon is de lof op Frans-Vlaanderen en de Frans-Vlamingen: een regio waar het Vlaamse volk onderdrukt wordt, een volk dat ondanks alles de kwaliteiten van zijn ‘ras’ heeft behouden. Belgische Vlamingen en Nederlanders hoorden zich daar bewust van te worden.
We begrijpen dat Streuvels geen afstand neemt, ook niet in zijn voorwoord bijvoorbeeld, van de Parijse ‘bureelratterij’ die Blachon verantwoordelijk stelt voor de structurele verwaarlozing van ‘le nord.’ Het verbaast ons vandaag wel dat hij evenmin afstand neemt | |
[pagina 94]
| |
van diens racistische uitspraken. Vergeten we echter niet dat heel Europa toen in de ban was van een agressief nationalisme, met de rampzalige gevolgen die wij ondertussen kennen maar waarvan men toen alle heil verwachtte.
De vertaling van Pourquoi j'aime la Flandre kunnen we als getrouw bestempelen. Wat treft, is Streuvels' keuze voor een hyper Vlaams idiolect: hij weert stelselmatig woorden van een manifest vreemde origine en vervangt ze door een equivalent van eigen deeg. Hij volgt hiermee een trend die minstens teruggaat tot Guido Gezelle. In zijn creatieve teksten wist hij perfect om te gaan met dit idiolect, maar in een essay, waar abstracte termen van vreemde komaf schering en inslag zijn, was dat, naar mijn smaak, niet de goede keuze. |
|