Jaarboek 18 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2012. Stijn Streuvels en 'Ingoyghem'
(2013)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Deze keer is het niet voor mijn plezier
| |
[pagina 112]
| |
kijk op de werkelijkheid wordt echter nadrukkelijk artistiek verbeeld. Niet alleen de personificaties getuigen van de bewust literaire stijl, er is ook de expliciete verwijzing naar het populaire natuurgedicht van Goethe (maar echte eruditie laat die identificatie uiteraard achterwege). Het open einde dat in dit fragment wordt geënsceneerd - de verhuizing naar Ingooigem ligt op het ogenblik van het schrijven immers decennialang in het verleden, en de verdere afloop is bekend, ook voor de lezer, aangezien die episode in Avelgem al uitvoerig was beschreven - lijkt op dat van een verhaalslot, met een hoofdpersoon die vol vertrouwen de toekomst tegemoet ziet. The best is yet to come!
Het kan echter verkeren. Wanneer vijf jaar later het eerste deel van Ingooigem het licht ziet (1951, oorspronkelijk met de schrijfwijze Ingoyghem), is de toon resoluut omgeslagen: Deze keer is het niet voor mijn plezier. Dat contrast hangt niet noodzakelijk samen met de lange periode tussen het vorige en het nieuwe boek; tussen Heule en Avelgem lag ook vijf jaar (al heeft de oudere Streuvels het steeds moeilijker om zich aan het schrijven te zetten). Ook de lotgevallen van de ik-figuur spelen geen doorslaggevende rol, want de aanvangsbladzijden van het nieuwe deel overlappen met het slot van het vorige boek; de ik koopt een stuk grond om er een huis te bouwen en een gezin te vestigen. Het grootste verschil ligt bij de vertelinstantie zelf, die, veel nadrukkelijker dan voorheen in de autobiografische geschriften, zijn ongenoegen laat blijken over zijn eigen activiteit. Hedendaagse lezers zouden haast denken dat het om een soort van modernistische verteller gaat, die zijn eigen activiteit zeurderig in twijfel trekt. Precies die ‘aparte’ aanhef maakt het boeiend om het | |
[pagina 113]
| |
eerste deel van Ingooigem nader te bekijken als een autobiografisch project en als een literair project. Het tweede deel van Ingooigem, dat enkele jaren later verschijnt, vraagt in feite om een aparte behandeling.
Die tegenzin om te schrijven wordt vanaf de eerste zinnen in de tekst zelf in verband gebracht met zowel externe als interne factoren. Extern is er vooral de eerder gedane ‘belofte’ om de herinneringen voort te zetten in een vervolg. Die drang naar volledigheid zit uiteraard vervat in het project van een volwaardige autobiografie: ‘zonder dat derde deel hebben de twee vorige inderdaad geen zin’ (1272). Doorslaggevender is echter een innerlijke weerstand. Voor de bejaarde auteur hoeft het allemaal niet meer zo, al verbindt hij die ontbrekende drang toch vooral met het schrijven van creatieve literatuur: ‘De periode van romans en novellen voortbrengen is voorbij’ (1272). Essentieel is echter de spanning tussen verleden en heden die in de opeenvolgende delen van zijn memoires steeds is toegenomen. Schrijven over het verleden was oorspronkelijk opgezet als een poging om dat voorbije in kaart te brengen en te bewaren; daarbij ging het zowel om de ‘gebeurtenissen’ zelf als om het ‘toverlicht’ dat de herinneringen onvermijdelijk kleurt (1271). De actuele ik beschreef daardoor zijn jeugdige alter ego hoofdzakelijk als iemand anders, als een vreemde. Literair beschouwd resulteerde die constructie van het verleden in een ‘doorlopend verhaal’ (1271).
In Ingooigem gaat het, naar eigen zeggen van de auteur, echter niet langer om zo een introspectief project voor eigen gebruik, een geheugensteuntje of een album met souvenirs, maar om een verkenning ‘in de tegenwoordige tijd’: ‘ik sta er op iedere plaats, in elke omstandigheid, in eigen persoon tegenover mezelf.’ (1271) Bijgevolg ziet de ik zich genoodzaakt om gebeurtenissen niet enkel op te roepen, maar om tevens ‘een oordeel’ te vellen, ‘bekentenissen’ af te leggen, ‘mijn inwendig leven bloot [te] leggen’, een ‘gewetensonderzoek’ dat als beklemmend wordt ervaren, ‘in strijd | |
[pagina 114]
| |
met mijn aard en gevoel’. Ook structureel heeft dat gevolgen: in plaats van een afgerond verhaal gaat het nu veeleer om ‘een soort kroniek, in vorm van dagboek’ (1271). De nodige afstand (temporeel, maar ook emotioneel en cognitief) voor een volwaardig autobiografisch project ontbreekt immers. Ironisch stelt Streuvels dat het verhaal van zijn leven in Ingooigem in feite pas postuum kan verschijnen. In de praktijk heeft hij zich inderdaad beperkt tot het decennium 1904-1914, van zijn verhuizing tot het uitbreken van de Groote Oorlog. Vijf jaar later volgt nog Ingooigem II - waarna het initiële deel het volgnummer ‘I’ krijgt - dat de periode tot aan de Tweede Wereldoorlog bestrijkt.
Opmerkelijk is ook hoe de auteur zijn werkwijze bondig toelicht. Naar eigen zeggen vertrekt hij in aanzet van dagelijkse aantekeningen (Nulla Dies sine Linea, 1273), die van heel uiteenlopende aard zijn: van korte notities over de weersomstandigheden tot het verslag van persoonlijke gebeurtenissen (ook nu weer de combinatie van natuur en mens, die als een ware topos het zelfportret van de auteur doordringt). Die dagelijkse aantekeningen worden, naar verluidt, ieder jaar samengevat en geselecteerd in ‘een speciaal schrijfboek’, waarna het originele materiaal wordt vernietigd. Bij het uiteindelijke schrijven van de autobiografische episodes worden de ‘overgebleven aantekeningen’ dan gerangschikt ‘naar tijdsorde’ (1273). Bij die uitleg kan men zich echter vragen stellen. In de praktijk onderbreekt Streuvels immers zijn schetsmatige berichtgeving regelmatig voor een in detail beschreven episode, dag voor dag en zelfs uur per uur; het lijkt erop dat, zeker bij die digressies over belangrijke gebeurtenissen, toch gebruik is gemaakt van de oorspronkelijke aantekeningen. | |
[pagina 115]
| |
Van hier uit gezien lijkt het wel op een sprookjeHet feit dat in Ingooigem verleden en heden nauwer met elkaar verweven zouden zijn, brengt met zich mee dat er in het boek aandacht is voor het moment van het ‘nu’. Vooral de afstand in de tijd tussen enerzijds de gebeurtenissen die beschreven worden en anderzijds het ogenblik waarop dat gebeurt, wordt herhaaldelijk gethematiseerd. Dat gebeurt in de eerste plaats door te verwijzen naar het vertellen of schrijven zelf, zoals de openingsbladzijden van Streuvels' boek al laten zien. Op tal van plaatsen treffen wij iets gelijkaardigs aan, zij het veelal beknopter en minder nadrukkelijk. Na de inleidende beschouwingen vatten de eigenlijke herinneringen bijvoorbeeld aan met de vraag: ‘Waar zijn we nu gebleven met het relaas van de overgang: Avelgem-Ingooigem? (...) Het is een lange geschiedenis.’ (1273) Dit is een formulering die als het ware de act van het schrijven (en daaraan gekoppeld ook die van de herinnering) in scène zet. De band met het vorige boek wordt aangegeven, maar tegelijk wordt het begin gekoppeld aan een nieuwe fase in het eigen leven: ‘Wanneer is voor 't eerst het verlangen ontstaan om ergens op mijn eigen te gaan leven, in eenzaamheid, ver van de huidige omgeving?’ (1273) De daaropvolgende uitvoerige beschrijving van het bouwen van het Lijsternest en het huwelijk wordt dan weer afgesloten met een ander begin: ‘Hier wordt een gewichtig hoofdstuk afgesloten en 't geen volgt kan min of meer in kroniekvorm geschieden - aantekeningen van gebeurtenissen in chronologische volgorde met aanduiding van jaartal.’ (1302) Zo wordt de klemtoon gelegd op het relaas dat de lezer in handen heeft. Het meest expliciet in dit verband is de formule: ‘Nu ik dit hier neerschrijf zijn er 45 jaren over heengegaan’ (1305). Dit zijn allemaal frasen waaruit de betrokkenheid maar tevens ook de afstand blijkt die de verteller wil innemen tegenover zijn eigen relaas. Naar de lezer toe fungeren ze allereerst als signalen dat het hier een authentiek levensverhaal betreft, maar tegelijk beklemtonen ze literair de rol van de schrijver als een | |
[pagina 116]
| |
(begenadigd) verteller en versterken ze een soort van oraal effect. Men ‘hoort’ als het ware de auteur zelf rechtstreeks aan het woord.
Die afstand in de tijd wordt over het algemeen terloops geëvoceerd. Diverse scènes vangen aan met een inleidend zinnetje van het type ‘Ik herinner mij’ (onder meer 1292, 1297) en ‘Ik moet er nog aan denken’ (1279), of een enkele keer ook het omgekeerde: ‘Zonderling: ik herinner mij geenszins’ (1280). Dergelijke formules beklemtonen het proces van de individuele herinnering dat aan Ingooigem ten grondslag ligt. Dat leidt onvermijdelijk tot een gebrekkige of op zijn minst gekleurde weergave van wat zich ‘echt’ heeft voorgedaan, maar tegelijk is het vertelstandpunt door die afstand in meer dan een opzicht superieur. In tegenstelling tot het toenmalige hoofdpersonage weet de verteller immers hoe bepaalde gebeurtenissen zijn afgelopen, wat er naderhand is gebeurd. Vanuit dat heden kijkt hij terug op het verleden dat wordt gereconstrueerd maar ten dele ook geconstrueerd en beoordeeld. Dat resulteert bijvoorbeeld in een uitspraak als: ‘Van hier uit gezien lijkt het wel op een sprookje in onwezenlijke verte afgespeeld’ (1306, over de teloorgang van de oorspronkelijke familie), of nog: ‘Als ik het nu overdenk is dit een periode geweest van gewetensvolle en vruchtbare produktie.’ (1301) Het eerste voorbeeld belicht vooral de grote afstand, die vertaald wordt in termen van een irreëel aandoende ervaring, het tweede daarentegen het inzicht dat pas naderhand tot stand is gekomen. Ook het gebruik van de werkwoordstijden op microniveau sluit bij die spanning aan. De verteller vertelt zijn verhaal doorgaans in de onvoltooid verleden tijd, maar die verteltijd wordt frequent afgewisseld met zinnen en passages in de voltooid tegenwoordige tijd; die laatste tijd legt veel minder het accent op het afgeslotene van het verleden maar belicht in feite de (blijvende) doorwerking ervan.
Dat achteraf-standpunt heeft gevolgen voor de temporele opbouw van Ingooigem. Het boek bestaat uit een aantal chronologische gebeurtenissen, maar het ritme is erg ongelijk. Soms worden scènes | |
[pagina 117]
| |
gedetailleerd verteld, haast van moment op moment, maar op andere plaatsen opteert de verteller voor schetsmatige, haast telegramachtige notities. Als inventaris van het verleden schiet het boek trouwens tekort; de historisch-biografisch geïnteresseerde lezer blijft in ieder geval op zijn honger zitten. De datering en de concrete details ontbreken even vaak als ze worden vermeld, personages en gebeurtenissen worden nauwelijks geïdentificeerd voor een lezerspubliek dat niet van de concrete biografische achtergronden op de hoogte is. Ingrijpender nog zijn de temporele ellipsen die zonder enige verklaring in de tekst opduiken. Streuvels' boek heeft bij momenten iets weg van een middeleeuwse kroniek, waar afzonderlijke gebeurtenissen louter worden opgesomd zonder narratieve samenhang, zonder nadere motivatie omtrent de gehanteerde selectiecriteria, zonder verdere duiding... Dat geldt alleszins voor de literaire activiteiten, die doorgaans aan het eind van een jaar in enkele geïsoleerde zinnetjes droogweg worden afgehaspeld. In dit opzicht fungeert Ingooigem blijkbaar vooral als een soort van geheugensteun voor de ik-verteller (die meteen ook de eerste lezer van de tekst is). Streuvels' werkwijze - zoals hij die zelf aangeeft - om te vertrekken van korte dagelijkse aantekeningen heeft ook in de uiteindelijke versie sporen nagelaten.
Een paar episodes zijn daarentegen bijzonder uitvoerig uitgewerkt, met zeer veel oog voor details, gebeurtenissen en omstandigheden. Het lijkt erop dat de literator Streuvels zich hier aan de beperkingen van het klassieke memoiregenre heeft willen onttrekken door als het ware kleine novellen in zijn boek te integreren. Dat geldt speciaal voor de twee ‘verhalen’ die de kroniek als het ware omkaderen. Zo vangt Ingooigem aan met het hervertellen van het einde van Avelgem. De lezer wordt geïnformeerd over het plan van de protagonist om zelfstandig te gaan wonen en een gezin te stichten. In feite vormt de bouw van het Lijsternest - op een ‘onnuttige klijtkop’, maar tegelijk met ‘een heerlijk zicht (...) over de streek, van oost naar west’ (1274) - hier de centrale focus waarrond alle personages zich bewegen. Het huis symboliseert zo- | |
[pagina 118]
| |
wel een afscheid als een nieuw begin. Aan de ene kant is er het probleem hoe die beslissing tactisch aan de moeder meegedeeld moet worden en welke onzekerheden die drastische verandering met zich meebrengt. Aan de andere kant is er het vertrouwen in de toekomst, met het huwelijk en de geboorte van de kinderen. Ook voor het schrijverschap blijkt de nieuwe woning onmiskenbaar een winstpunt. De maanden na de verhuizing, als de ik-figuur nog alleen in het nieuwe huis verblijft, worden zelfs in expliciet literaire termen bejubeld: Ik heb er toen drie volle zomermaanden in eenzaamheid doorgebracht - en dat zijn wel de aangenaamste van mijn heel leven geweest. Ik voelde het als de inleiding, de voorsmaak van 't geen het worden moest en mij was weggelegd: de blijheid van het nieuwe. Het rook er naar kalkmortel, vers dennenhout; ik wandelde er door de kamers boven en onder als op een ontdekkingstocht; ik hoorde er vreemde geruchten en kreeg er voor 't eerst het onbekende gevoel dat het alles en voor altijd van mij was - iets dat ik zelf uit het niet had opgewekt en verwezenlijkt - de aanvang van een nieuw bestaan - de eerste, blanke bladzijde van een onbeschreven boek. (1290) Het ik ziet zich hier in termen van de literaire held: de pionier, de ontdekkingsreiziger, zelfs met goddelijke trekken. Dat beeld komt meermaals voor in Ingooigem, naast de paradoxale combinatie van de eilandbewoner en de onverschrokken kapitein op zijn schip: ‘Inderdaad: nu zou mijn schip rechtstreeks toestevenen op de gebeurtenissen die mij in de naaste toekomst te wachten stonden.’ (1293), of nog, over zijn schrijftafel in het Lijsternest: ‘Ik voelde mij nu terdege ingericht aan mijn tafel, als de kapitein op zijn schip, vanwaar ik de brede ruimte beheerste als in volle zee.’ (1310-11)
Aan het eind van Ingooigem gaat het dan weer om een heel ander verhaal: dat van pastoor Hugo Verriest, van wie een uitvoerig portret wordt geschetst. In deze teksten - waarop wij verderop nog | |
[pagina 119]
| |
nader ingaan - treedt een ander centraal personage naar voren, dat het brandpunt vormt van een fiks aantal bladzijden. Op het eerste gezicht wordt daardoor het courante sjabloon van de autobiografie doorbroken; de ik treedt hier vrijwel uitsluitend nog op als een toeschouwer die Verriest observeert. Men gaat dan echter voorbij aan het feit dat in feite ‘Ingooigem’, als centrale ruimte, de focus vormt van Streuvels' onderneming.
Het belang van deze twee excursies voor het concept van Ingooigem blijkt overigens uit het kaft van de oorspronkelijke uitgave van het boek. Daarop staat een vrij ingewikkelde fotomontage afgedrukt. Centraal wordt de blik van de lezer gezogen naar een close-up van de schrijvende hand van de auteur, met pen en papier, die als het ware de herinneringen opschrijft en zo de lezer rechtstreeks betrekt bij zijn schrijverschap. Die grote afbeelding wordt, zowel bovenaan als onderaan, geflankeerd door een reeks kleinere contactafdrukken. Hier komt Streuvels voor met zijn bekende kop, maar de andere ‘hoofdpersonages’ van dit boekdeel krijgen evenveel aandacht met diverse afbeeldingen: enerzijds het Lijsternest (zowel de buitenzijde als het interieur), anderzijds de figuur van Hugo Verriest, in gezelschap van Streuvels of alleen. Op die manier wordt de structuur van deze herinneringen ook typografisch onderstreept. | |
De toekomst zag ik voor mij openVooral in die twee onderdelen van het boek wordt het verhalende karakter grondig uitgewerkt. De loutere opsomming van afzonderlijke gebeurtenissen wordt hier omgewerkt tot een helder verhaal, met intriges en subintriges, met herkenbare personages die gedreven worden door hun dromen en hun obsessies, met functionele beschrijvingen... De lezer bevindt zich meteen in het vertrouwde Streuvelsuniversum. Structureel uit zich dat allereerst door manipulaties van de chronologie. De verteller is immers op | |
[pagina 120]
| |
de hoogte van zowel het verleden als de toekomst. Hij laat die superieure kennis regelmatig doorklinken, ook al blijft die informatie secundair om het verloop van het chronologische levensverhaal zo min mogelijk te hinderen. De terugblikken zijn vooral gericht op het verklaren van omstandigheden en het geven van noodzakelijke achtergrondinformatie. Ze moeten daarnaast ook de brug leggen met de eerdere delen van het autobiografische project, Heule en Avelgem; enige overlappingen zijn daarvan het gevolg. Als de verteller bijvoorbeeld de moeilijkheden vermeldt die hij ondervindt om zijn moeder te vertellen dat hij het ouderlijk huis wil verlaten, wordt dat relaas onderbroken door een groot aantal retorische vragen (waardoor de lezer indirect al bij de gebeurtenissen wordt betrokken), maar wat verderop volgt expliciet: ‘Om dit te begrijpen moet men de atmosfeer kennen waarin wij opgebracht waren en onderling geleefd hadden’ (1275), waarna een anekdote uit een verder verleden wordt opgedist. Dit is een uitspraak die uiteraard enkel zin heeft als communicatie naar de lezer toe (en er tevens op gericht is om de band met de eerdere memoires te onderstrepen). Iets vergelijkbaars gebeurt wanneer aangegeven wordt hoe de ruwbouw van het huis aan de natuur wordt blootgesteld om de ‘kalkmoortel’ te laten drogen en verstenen. Die techniek uit het verleden wordt verklaard door de toevoeging: ‘Cement was toen nog niet in gebruik’ (1284). Dit soort informatie is erop gericht om de lezer af te stemmen op de stem (de kennis, maar ook de overtuigingen) van de verteller en zo de hiaten tussen verleden en heden te overbruggen.
De vooruitblikken vervullen andere functies. Allereerst dragen ze bij tot de spanningsopbouw; in die zin worden ze door de verteller soms strategisch vaag gehouden. Een typisch voorbeeld daarvan vormen uitspraken als: ‘Wie had er ten ander, in die gezegende tijd, kunnen vermoeden wat er ons tien jaar later zou te wachten staan?’ (1280, na het kopen van de bouwgrond), of nog: ‘Er stonden mij nog meer moeilijkheden te wachten waar ik niet op gerekend had!’ (1283, na opmerkingen over de aanleg van de | |
[pagina 121]
| |
tuin). Andere vooruitwijzingen zijn er vooral op gericht om kleinere verhaaldraden, die voor het vervolg minder relevant zijn, af te werken. Dat geldt ook voor sommige literaire activiteiten; de feesten rond de nieuwe brug in Avelgem in 1906 worden beschreven met het dan ontstane plan om dat alles in een roman over de Waterhoek te verwerken, maar de verteller voegt daaraan onmiddellijk toe: ‘Daar zou echter nog 20 jaar over heengaan. Het boek is eerst in 1927 klaar gekomen.’ (1307)
Het interessantst zijn echter de vooruitblikken die met de psychologie van het personage worden verbonden. Vooral in het eerste deel van Ingooigem wordt daaraan veel aandacht besteed, precies omdat de ik-figuur zich in een onbekende toekomst stort: de verhuizing, het huwelijk, de geboorte van kinderen. Hoewel de verteller zich over het algemeen zelfs hier op de vlakte houdt, laat hij hier en daar toch even zien welke dromen en angsten zijn vroegere ik hebben beheerst bij die bijzonder ingrijpende gebeurtenissen. Dat gebeurt via subjectieve vooruitblikken, vaak in de ‘zou’-vorm. Ze dragen bij tot een sterkere inleving van de lezer in de hoofdpersoon. Diverse gevoelens wisselen elkaar daarbij af. Bij het voorgenomen huwelijk of de geboorte van de kinderen domineren onzekerheid en angst voor de toekomst, wat zich vooral uit via vraagzinnen. Daartegenover zijn er ook bijzonder euforische en zelfverzekerde visionaire momenten. Hier laat de literator zich stilistisch gaan. Het meest hyperbolisch gebeurt dat bij de beschrijving van het nog te bouwen Lijsternest: Dit alleen had ik op 't oog - de toekomst zag ik voor mij open in onafzienbare verte van tijd en ruimte. Ginder op mijn heuvel zou ik ongestoord mijn eigen wegen gaan, mij ontslagen voelen van drukkende controle en lastige bemoeiing, verlost van kleinzielige opmerkingen over mijn dagelijks doen en laten - dààr zou ik de geschiktste gelegenheid en plaats gevonden hebben om mijn wezen ten volle te ontplooien. | |
[pagina 122]
| |
Mijn klijtkop dat werd iets als de berg Sion, waar ik leven en heersen zou als een koning in zijn rijk. Van hier op de hoogte kon ik de blik laten gaan over de vier windstreken en overschouwde ik de wereld! Een op zich anekdotisch gegeven (geïllustreerd door de fiets) wordt hier radicaal uitvergroot tot mythische, zelfs goddelijke allures; de referenties aan de Bijbel en de uitroeptekens spreken in dit verband voor zich. Het is een onmiskenbare grootheidsfantasie waarin het personage zich ook uitzonderlijk blootgeeft en verraadt: de waan wijst op extreme frustratie, maar ook op een groot egocentrisme, aangezien van het voorgenomen huwelijk zelfs geen melding wordt gemaakt. Alles draait rond het ‘ik’ dat, op een haast kinderlijke wijze, al zijn dromen voor werkelijkheid neemt en volstrekt soeverein zijn eigen lot, en zelfs dat van de kosmisch uitvergrote wereld, bepaalt: het lijkt wel boer Vermeulen uit De vlaschaard! | |
Elk zijn gewone plooiToch zijn dergelijke meer intieme momenten, waar de lezer daadwerkelijk een inkijk wordt geboden in de psychologie van de ik, in Ingooigem zeldzaam. Hoewel zo een persoonlijke toon tot de gangbare principes van het autobiografische herinneringsproza behoort - de verteller is immers zowel de betrokkene als een geprivilegieerde getuige - maakt Streuvels daarvan slechts spaarzaam gebruik. Als verteller weet hij zich nochtans bij uitstek betrokken bij de gebeurtenissen die beschreven worden. In Heule en Avelgem | |
[pagina 123]
| |
leidde dat tot persoonlijke ontboezemingen, maar in Ingooigem wordt er door de verteller alles aan gedaan om dat uit de weg te gaan. In die zin is dit boek inderdaad een confrontatie met het heden die met de grootste tegenzin wordt aangegaan, zoals de auteur het zelf in de openingsbladzijden verwoordde.
Vooral op emotionele momenten weigert de verteller zijn ziel bloot te geven. Dat heeft zowel met onvermogen als met onwil te maken. In de eerste bladzijden van Ingooigem onderstreept de verteller zijn geringe communicatieve vaardigheden. Zo vindt hij het al hachelijk om contact te leggen met de eigenaar van de grond waarin hij geïnteresseerd is,Ga naar eind4 maar nog veel meer moeite ondervindt hij om zijn moeder en de familie in te lichten over zijn plan. Dat probleem, niet minder dan een ‘onoverwinnelijke moeilijkheid’, wordt in persoonlijke termen geformuleerd, op een haperende, als het ware zich herhalende manier: Nu stond ik echter voor de onoverwinnelijke moeilijkheid: te weten hoe het over mijn hart te krijgen thuis met mijn voornemen uit te pakken, het aan mijn moeder bekend te maken wat ik voorhad! (1274) Wat de aanleiding had kunnen vormen tot indringende beschouwingen over een moederbinding of een diepgaande zelfanalyse, wordt echter snel terzijde geschoven. De verteller schakelt immers onmiddellijk over op een meer algemene verklaring: Ik lees in een boek van Jean Schlumberger (‘Eveils’) ‘Cette difficulté génitale à livrer notre vie intime, qui pèse sur moi’. Iets waaraan we bij ons thuis in hoge mate onderhevig waren! Die schuchterheid, die onoverkomelijke weerzin, afschrik om tegenover huisgenoten iets naar voren te brengen, uit te spreken 't geen we in ons binnenst bebroed hebben. Wij, die in onze dagelijkse omgang, van kindsbeen af gewend geworden zijn elk op zichzelf te leven, afgezonderd, en in de huiselijke kring nooit over iets anders | |
[pagina 124]
| |
gesproken wordt tenzij in 't gemeen en overdingen en onderwerpen uit het dagelijkse leven; zodanig dat alle uiting van wederzijdse vriendschap ondergedoken blijft en gevoelens van vertedering er als komedie beschouwd worden en tot de onmogelijkheden behoren. (1275) Dit fragment is in meer dan een opzicht symptomatisch. Het persoonlijke spreken wordt onderbroken door een citaat, een uitspraak van iemand anders die ook nog in een andere taal wordt weergegeven. Dat bevreemdende, haast officiële effect wordt versterkt door het overschakelen op de tegenwoordige tijd (‘ik lees’), waardoor de historische illusie van de tekst wordt doorbroken. Daarop volgt een soort van sociale en biologische verklaring - het zit in de familiegenen - maar hier schakelt de verteller over op een collectief ‘wij’ en opnieuw op een tegenwoordige tijd. De herhalingen en de haperingen illustreren evenzeer het moeizame van deze bekentenis, die als het ware enkel indirect gedaan kan worden.
In feite staat deze vroege scène model voor wat in Ingooigem doorlopend gebeurt. In tegenstelling tot wat men van een openhartige autobiografie zou verwachten, gaat de verteller vrijwel alle ‘intieme’ of zelfs maar ‘persoonlijke’ aangelegenheden uit de weg. Dat wordt allereerst duidelijk door wat in deze herinneringen niet of nauwelijks wordt vermeld. Nadat de verteller zich heeft laten ontvallen dat de paar maanden dat hij alleen op het Lijsternest heeft verbleven ‘wel de aangenaamste van mijn heel leven’ (1290) geweest zijn, wordt bijvoorbeeld aan het hele huwelijksleven - toch een bijzonder ingrijpende gebeurtenis in het leven van de hoofdpersoon - weinig aandacht geschonken. Het blijft bij enkele feitelijkheden van algemene aard: de naam van zijn vrouw valt zelfs geen enkele maal. Van bij de aanvang van Ingooigem staat zij duidelijk in de schaduw van het huis. Sterker nog, zij maakt er als het ware deel van uit, wat opnieuw in algemene bewoordingen wordt | |
[pagina 125]
| |
gesteld: ‘ik wilde 't leven aangaan in zijn volledige vorm: een gezin stichten, 't geen het doel en de bestemming is van alle levend wezen hier op aarde, waartoe de Schepper alle schepselen geschapen heeft.’ (1295) De relatie tussen man en vrouw komt ook verderop nauwelijks aan bod - seksualiteit is bijvoorbeeld geheel afwezig, wat toch sterk contrasteert met de romans van Streuvels - en wordt afgedaan met enkele algemene dooddoeners die door de verteller gedebiteerd worden. Onomwonden stelt de verteller dat hij ernaar verlangd heeft om de wittebroodsweken achter zich te kunnen laten, ‘namelijk om de periode der verliefdheid achter de rug te hebben en als gedaagde lieden het gewone leven aan te vatten.’ (1299) De huwelijksreis wordt dan ook in enkele droge zinnen samengevat. Het enige wat telt is dat ‘huwelijksleven (...) in zijn gewone doen’ (1298), dat niet meteen in laaiend enthousiaste termen wordt opgeroepen: Het is met ons dan ook vergaan gelijk in alle goede gezinnen: de tijd heeft er geleidelijk de normale vorm aan gegeven. Toestanden, voorvallen, werk en bezigheden - dit alles brengt het mee dat men van wederzijds de eenzelvigheid terugkrijgt, - persoonlijke aard en karakter weer bovenkomen, - de natuur haar recht opeist, men zich naast elkander voelt leven in de beste overeenkomst, doch als afzonderlijke persoon; elk zijn gewone plooi weer aanneemt, met over en weer geven en nemen, al naar de gebeurtenissen zich voordoen en de noodwendigheden het vereisen. (1300) Als evocatie van jonggehuwden kan dit alleszins tellen. Blijkbaar zijn de wetten van de tijd en de natuur ook op het autobiografische vlak doorslaggevend.
Ook op andere plaatsen neemt de verteller, telkens als intieme gevoelens aan bod dreigen te komen, zijn toevlucht tot dergelijke uitwijkmogelijkheden. Hij objectiveert dan zijn relaas door cruciale gebeurtenissen, zoals het overlijden van zijn moeder en zijn | |
[pagina 126]
| |
schoonvader of de geboorte van zijn kinderen, als het ware van buitenaf te beschrijven. Van introspectie is hooguit impliciet sprake. Op stilistisch vlak schakelt de verteller bij al die gelegenheden resoluut (maar haast vanzelf) over op een onpersoonlijke en anonieme modus. Op die manier onttrekt de sprekende ik, nochtans het handelsmerk van een autobiografie, zich grotendeels aan zijn eigen subjectieve spreekstem. Daartoe worden diverse middelen aangewend. Vaak neemt de verteller zijn toevlucht tot algemene formuleringen. Dergelijke maximes - waarbij doorgaans ook de historische, verleden tijd van het verhaal wordt afgewisseld met het gebruik van een eeuwige, tegenwoordige tijd - worden verpakt in wijsheden en aforismen. Daarnaast wordt veelvuldig gebruik gemaakt van retorische vragen, die de lezer betrekken bij wat er aan de hand is en daardoor een grotere mate van intersubjectiviteit claimen. Tot slot, en misschien wel het meest opvallend, is het strategische gebruik van ‘men’, dat als het ware de uitspraken depersonaliseert. Uit de vele tientallen mogelijke voorbeelden lichten wij er hier maar een paar.
De overweging hoe hij zijn beslissing aan zijn moeder moet meedelen, een van de meest persoonlijke uitlatingen in het hele boek, wordt meteen omgezet in principiële maar daardoor ook rijkelijk vage formuleringen: een retorische vraag, onmiddellijk gevolgd door een al even retorisch antwoord: Maar gebeurde dit niet op een zeker tijdstip in elk ander gezin? Was het niet de noodzakelijke gang, de gewone oplossing, eens de tijd aangebroken, om het leven voort te zetten? Er is drang naar onafhankelijkheid bij ieder mens aan zekere jaren gekomen, - de roeping involgen om zijn bestaan een eigen richting te geven - een nieuw gezin te stichten, - om uit het oude los te komen... (1275) Hetzelfde doet zich voor bij ongeveer elke opmerking over het huwelijksleven, maar eveneens bij de geboorte van zijn dochtertje. | |
[pagina 127]
| |
Nochtans toont de verteller zich hier voor zijn doen bijzonder emotioneel, met sterk wisselende gevoelens; op nauwelijks enkele regels is er sprake van ‘ontroering’, ‘angst’, ‘ongeduld’, ‘opgewekte, blijde voldoening’, ‘afschrik’ en nog meer (1307). Die persoonlijke indrukken worden echter opnieuw doorspekt met algemene uitspraken en ‘men’-zinnen. ‘Van bevallingen was mij slechts iets bekend door horen vertellen of de beschrijving in een roman’ (1307) vormt daarvan de aanhef, en iets verderop neemt de verteller alweer zijn toevlucht tot een algemene, filosofische terminologie: ‘De geboorte, het ter wereld verschijnen van een nieuw wezen, daarvan beseft men op de stond de volle betekenis niet - iets dat ons geschonken wordt uit het onbekende en toch van onszelf is - gebeurtenis waarover men zou dienen in vervoering te geraken, met ontzag en eerbied voor het mysterie.’ (1307) De impact van die ingrijpende gebeurtenis op de kersverse ouders wordt zo mogelijk nog abstracter aangegeven: De aanwezigheid van een eerste kind brengt een hele verandering teweeg, ook in de betrekking tussen de jonggehuwden zelf. Nu eerst voelt men zich getrouwd. Er is een derde persoon bijgekomen die afleiding brengt en de toestand weer normaal maakt in het leven: al het belang is op dat nieuwe wezen gericht, dat voortdurend zorg en oppas vereist. (1309) Niet toevallig volgt op die overpeinzing meteen een citaat, in dit geval een populaire spreuk die de verteller bij ‘een vriend in Holland’ heeft gelezen. Ook op tal van andere plaatsen in Ingooigem worden dergelijke uitspraken van anderen geciteerd. Dat kan variëren van volkse spreuken (1309, maar bijvoorbeeld ook 1284 en 1288) over zinnen die uit de mond van andere personages worden geciteerd tot erudiete citaten uit de Bijbel of van andere auteurs. Die werkwijze onderstreept uiteraard het ‘waarheidsgetrouwe’ karakter van het verhaal, en vooral de geleerde citaten dragen daarnaast bij tot de nadrukkelijk literaire positionering van de auteur. Alleen al op de eerste bladzijden wordt er bijvoorbeeld geciteerd | |
[pagina 128]
| |
in het Frans, het Engels, het Duits en zelfs het Latijn. Tegelijk echter vormen die talloze verwijzingen een aangewezen strategie om geen eigen, individuele mening te formuleren, maar die te camoufleren via algemenere uitspraken (die aan anderen dan het ik toegeschreven kunnen worden).
Kortom, wie van deze autobiografie een authentiek en onthullend beeld verwacht van het verleden van de auteur komt deels bedrogen uit. Een intieme kijk op de schrijver en de mens Streuvels wordt de lezer in deze aantekeningen alvast ontzegd. In die zin heeft de verteller zijn tegenzin tegen een dergelijk betoog overtuigend vorm weten te geven. Tegelijk echter zal de aandachtige lezer zich vooral aangetrokken voelen tot die schaarse passages waar de verteller als het ware uit zijn objectiverende rol valt en zich verraadt. Niet toevallig gaat het daarbij meestal om beschrijvingen van het landschap of om fragmenten waarin de beeldspraak van de natuur een centrale rol speelt. Hier vindt Streuvels zijn vertrouwde verteltoon terug, met inbegrip van alle literaire stijlbloempjes die hem op dat ogenblik de status van een klassiek auteur hadden bezorgd. Via die omweg van de buitenwereld reveleert hij toch iets van zijn complexe binnenwereld. | |
Ik weet niet in hoever iemand het zichzelf kan opleggen, zich geweld aandoenIn die optiek kan men het uitvoerige portret van Hugo Verriest, waarmee Ingooigem besluit, lezen als een gedeeltelijk verdoken zelfportret van de verteller zelf. Op het moment dat de pastoor zijn intrede doet in Ingooigem, al vrij vroeg in het verhaal, krijgt hij al ‘apart’ reliëf. De verteller beschrijft zijn verblijf in het dorp in de periode vlak voor zijn huwelijk. Hij maakt er kennis met de mensen uit de omgeving, maar dat gebeurt slechts node. Zijn droom is het immers om te leven in ‘geestelijke afzondering in serene gemoedsrust, met een gevoel van ingekeerdheid en de wellust van | |
[pagina 129]
| |
het alleen zijn, ver buiten alle gemeenschap met de buitenwereld, ongestoord, als op een eiland’ (1292-93). Dat isolement is echter niet houdbaar op grond van zijn ‘benodigdheden en levensbehoeften’ (1293); het middagmaal buitenshuis vormt de aanleiding tot ontmoetingen met een aantal dorpsbewoners en toevallige bezoekers. Hugo Verriest wordt daarbij meteen geportretteerd als ‘een uitzonderlijk geval - en gelukkig toeval!’ (1293) Hun kennismaking is die van geestverwanten, door hun statuut als relatieve buitenstaander in de gemeenschap maar vooral door hun culturele interesse en hun literaire activiteit. Die korte, uitermate positieve kennismaking preludeert in feite al op het uitvoerige portret van de pastoor waarmee Ingooigem besluit.
De episode over Hugo Verriest is naar verhouding bijzonder uitgewerkt; in het verzameld werk beslaat ze de pagina's 1314-1331, of ruim een vierde van de totale tekst. Structureel wordt hiermee het boek afgesloten op een vergelijkbare wijze als de opening; twee langere episodes omkaderen als het ware de kortere herinneringen. Ze overstijgen ook, zoals gezegd, het persoonlijke niveau van de ik-figuur. Het gaat als het ware om grotere gebeurtenissen waarbij hij weliswaar nauw betrokken is, maar waarvan hij toch niet echt het centrum vormt. In deze fragmenten vormt niet de ik, maar pastoor Verriest het hoofdpersonage. Zijn dagelijkse leven in Ingooigem wordt beschreven, eerst op de pastorij maar aan het eind van zijn leven (noodgedwongen) in een andere woning. Ook hier vallen persoonlijke belevenissen en de onmiddellijke ruimte samen. Toch valt vooral het verschil op met de rest van het boek. Slechts zijdelings komt de ik aan bod, als commentator van zijn eigen herinneringen en als vriend van de toenmalige pastoor. Hij vertelt, weliswaar deels vanuit zijn eigen ervaringen. In dit opzicht herinnert deze levensbeschrijving sterker aan bijvoorbeeld Streuvels' boek over de familie Gezelle.
Ook chronologisch staat de episode over Verriest apart, al past de aanleiding ervoor wel in het opzet van Ingooigem. Streuvels ver- | |
[pagina 130]
| |
meldt net daarvoor in enkele zinnen zijn literaire productie van de jaren 1912 en 1913. De geringe oogst van dat laatste jaar verklaart hij door te verwijzen naar de drukke activiteiten (als ‘secretaris en schatbewaarder van het comité - de enige man ter plaatse -’, 1314) bij de voorbereiding en de organisatie van de Verriestfeesten op 17 augustus 1913, die hij bestempelt als niet minder dan ‘de grootste huldebetoging die ooit inVlaanderen is te zien geweest.’ (1314) De hyperbolen kunnen trouwens niet op: Het was een prachtige zonnedag, stikheet; heel het dorp in feest, alle wegen en huizen bevlagd en versierd; een stoet van Vichte tot Ingooigem - heel het volk van Vlaanderen toegestroomd: studenten, meisjes, muziekmaatschappijen, banket voor 1600 personen, met toespraken, gezang en jolijt tot laat in de avond, met vuurwerk als slot. (1314-1315) Deze anekdote vormt het vertrekpunt voor een breed portret van Hugo Verriest, de onderpastoor-auteur die op dat ogenblik in Vlaanderen een grote bekendheid genoot. De viering in het dorp vormde in meer dan een opzicht een symbolisch moment: zowel een hoogtepunt als een eindpunt. De achteraf-verteller relativeert de feestelijkheden immers meteen door vast te stellen dat het met Verriests reputatie daarna snel bergaf is gegaan en dat de voorman vergeten dreigt te worden. Hij stelt vrij laconiek (maar niet toevallig alweer via de stem van een anonieme ‘men’): Men beweert wel eens dat een jubilaris die zich laat vieren, zijn eigen begrafenis bijwoont, zich daarna niet meer vertonen mag, best doet uit de circulatie te blijven en vergeten wordt. Met Verriest is dit inderdaad het geval geweest. Dezelfde nacht na die enige, luisterrijke triomfviering had men hem moeten op zijn bed dood aantreffen. Dan ware zijn uitvaart een onvergetelijke apotheose geweest en zijn aandenken in glorie en schoonheid bewaard gebleven voor het nageslacht. (1316) | |
[pagina 131]
| |
Daarbij komt dat de toenmalige bekendheid van de pastoor in zijn eigen dorp eerder gebaseerd was op allerlei ‘roddels’ dan op zijn reële verdiensten voor het Vlaamse volk en de cultuur. Alle ingrediënten voor een drama zijn dus aanwezig. Streuvels zelf vat zijn portret op als een poging tot eerherstel, maar tegelijk wil hij een genuanceerd beeld schetsen. Daarenboven beschouwt de verteller zijn initiatief ook als een laattijdig eerbetoon vanwege het organisatiecomité. Het oorspronkelijk geplande feestalbum, dat alle activiteiten (en ook de gevierde) zou vereeuwigen, werd immers nooit gerealiseerd omdat de drukker alle materiaal kwijtraakte.
Het verhaal van Verriests leven is, met andere woorden, dat van een tragische held, zoals zovele anderen die Streuvels in zijn oeuvre op monumentale wijze heeft opgeroepen. Die focus brengt met zich mee dat het universum drastisch wordt ingekrompen tot het personage en zijn onmiddellijke omgeving: Ingooigem en de parochianen. Tegelijk wordt de temporele beperking die de auteur zichzelf voor zijn memoires heeft opgelegd, een periode van één decennium, overschreden; het leven van de hoofdpersoon laat zich immers daartoe niet herleiden. Typerend daarvoor is de manier waarop de Eerste Wereldoorlog wordt behandeld. Er wordt weliswaar expliciet naar verwezen - hoewel hij strikt genomen buiten het bestek valt van de periode die in het eerste deel van Ingooigem wordt opgeroepen - maar de oorlog wordt gereduceerd tot de onmiddellijke impact ervan op het leven van Verriest: ‘Vier jaar bezetting, berooide toestanden, dorp- en soms huisarrest; nood aan licht, aan vuurmaaksel, aan levensmiddelen, aan gemak.’ (1317) De dagelijkse ongemakken zijn blijkbaar belangrijker dan het catastrofale wereldgebeuren. Zelfs de gifgasaanvallen en de beschieting van Kortrijk worden enkel indirect opgeroepen: ‘En dan, bij de beschieting van '18, geholpen door een gedienstige gebuur, is hij naast een stootkarretje waar zijn inboedel opgeladen was, te voet naar Kortrijk gedompeld om aan de granaten te ontsnappen en aan het stikgas.’ (1317) En ook de complexe kwestie van het Vlaamse activisme, waarbij Verriest als Vlaamse voorman betrok- | |
[pagina 132]
| |
ken was, wordt teruggebracht tot een korte (en voor veel lezers allicht onbegrijpelijke) allusie: een dreigbrief met ‘twaalf kogels’, die Verriest van ‘een dwazerik (...) van uit Londen’ (1317) krijgt toegestuurd.
Het verhaal over Hugo Verriest wordt door de verteller voorgesteld als een persoonlijke én positieve getuigenis: ‘Vooreerst kan ik van Verriest getuigen dat hij een voorbeeldige en ijvervolle geestelijke herder is geweest voor zijn parochianen’ (1318), iets wat aan het eind wordt herhaald: ‘Dit is het relaas van 't geen ik over pastoor Hugo Verriest weet en meende over hem hier te moeten getuigen.’ (1332) Die toon doordringt inderdaad het gros van de vertelling. Verriests dagelijkse activiteiten worden bladzijdenlang uit de doeken gedaan in een iteratieve verteltrant die sterk het routineuze, en daardoor ook vanzelfsprekende, karakter van zijn beroepsethos belicht. Verriest ontvangt zijn parochianen of gaat bij hen op bezoek om naar hen te luisteren, hij lost allerlei praktische en financiële problemen op, hij verzorgt stipt de liturgische diensten... Ook de persoonlijke contacten tussen Streuvels en Verriest, in beider woningen of tijdens een wandeling, worden op een soortgelijke manier vermeld. Zinnen als ‘Ik heb er menige middagen mogen beleven van hoog spiritueel genot en sprankelende conversatie’ (1320) duiken her en der in het portret op. Het mag duidelijk zijn: Verriest is er voor al zijn gewone parochianen, zonder onderscheid naar rang of stand, en eveneens voor de cultureel geïnteresseerden.
In dit op zich nogal monotone verhaal wordt extra reliëf aangebracht door nader in te gaan op een aantal eenmalige gebeurtenissen. Deze anekdotes hebben soms betrekking op de handelwijze van de pastoor, maar toch vooral op de crisismomenten in Verriests leven: de roddels die over hem de ronde doen (met de nieuwe onderpastoor als aanstoker, al wordt dat in de tekst enkel gesuggereerd) en die hem ertoe dwingen afstand te doen van zijn functie, de afscheidsmis die Verriest in zijn parochie opdraagt, en uiteinde- | |
[pagina 133]
| |
lijk zijn overlijden... Over de literaire activiteiten van Verriest wordt slechts één anekdote verteld;Ga naar eind5 een bezoek van Albert Verwey, de voorman van de Nederlandse moderne literatuur, mislukt geheel omdat geen enkele kachel op de pastorij het doet. De povere beroepssituatie van de pastoor wordt zo mild-ironisch uitgespeeld tegenover het symbolische kapitaal dat de auteur blijkbaar tot in het buitenland geniet.
Het heroïsche beeld van Verriest is, met andere woorden, allereerst gebaseerd op zijn grote menselijke kwaliteiten, met extreem veel aandacht voor de ‘mens’ in zichzelf en in anderen. Verriest kiest onafgebroken de zijde van de gewone mens, maar onvermijdelijk levert hem dat ook onbegrip en vijandschap op. Daardoor is de stof voor conflicten van meet af aan aanwezig. De verteller onderstreept hoe de pastoor zijn religieuze roeping in dienst stelt van de mensen en zich aan het kerkelijke instituut als zodanig niet zoveel gelegen laat: ‘In zake godsdienst had de pastoor heel persoonlijke opvattingen. Hij hield van “wezen”, niet van “schijn”, was allerminst gesteld op uitwendig vertoon en vormelijkheid. (...) Zijn ambt van dorpsherder oefende hij voornamelijk buiten de kerk - in zijn omgang met de mensen van zijn parochie.’ (1318) Toch worden die verdiensten door veel parochianen en door de jonge Vlaamse intellectuele generaties onvoldoende (h)erkend. Die onterechte miskenning wordt op cruciale momenten echter hersteld: de jubileumstoet en het afscheid vormen daarvan sprekende illustraties.
Even typerend is echter de ‘keerzijde’ die in het personage van Verriest zelf besloten ligt. Ondanks zijn vlotte verschijning - of net daardoor - draagt hij een soort van ‘duisterheid’ met zich mee. Daar ligt de basis voor zijn sociale conflicten maar ook voor zijn individuele strijd. Belangrijker dan de lichamelijke zwakte - Verriest leed aan jicht - is de sfeer van mysterie rond zijn figuur. Dat vormt de aanleiding voor allerlei roddels en legenden, die met de jaren een eigen leven gaan leiden. Zo wordt door de verteller verwezen naar de financiële gulheid van Verriest (‘buitensporig- | |
[pagina 134]
| |
heden’, 1319), maar belangrijker zijn een aantal allusies op zijn privéleven, die uiteindelijk tot de ondergang van de pastoor zullen leiden. De houding van de verteller is hier dubbelzinnig. Aan de ene kant vindt hij het ongepast daarover uitspraken te doen: ‘ik zal me wel zwichten bijzonderheden neer te pennen waarvan de pastoor beschuldigd werd of belasterd.’ (1328) Aan de andere kant wijst hij zelf meermaals op die ‘duistere punten’ (het hierna volgende citaat spreekt van ‘voorkomen’, wat het reële bestaan ervan impliceert!) en onderstreept hij hoe die schaduwzijde onvermeld is gebleven bij eerdere biografen van Verriest, een opmerking waarmee de verteller onrechtstreeks zijn eigen superieure visie aangeeft:Ga naar eind6 Doch geen van de drie schrijvers hebben de duistere punten die in Verriests leven voorkomen, aangeraakt. Er zijn dingen in 's mensen leven die niet kunnen, niet mogen of niet moeten geschreven worden. Wie zal het uitmaken wat er in deze laster is of waarheid? Hoe ontstaan legenden rond een persoon? En wie gaat het aan? (1327) De ik-verteller thematiseert in zijn eigen portret regelmatig die dubbelheid. De manier waarop Verriest zich aan de buitenwereld wil laten zien wordt zelfs een ‘pose’ genoemd: ‘Verriest is gelijk zoveel ander grote mannen, slachtoffer geworden van zijn pose.’ (1323) Dat slaat allereerst op zijn gewoonte om altijd een lange sjerp te dragen en op het dandyeske gedrag van de pastoor, die bijzonder veel aandacht besteedde aan zijn uiterlijk. Daarnaast is er ook een exhibitionistische drang om zich te laten opmerken: ‘Ge kon hem geen groter plezier doen dan met zijn portret te maken. (...) Om te poseren was hij altijd te vinden. Het is meermalen gebeurd dat hij een nieuwe pose had uitgedacht en mij vroeg hem te komen “trekken”.’ (1323) Dat gedrag wordt weliswaar vergoelijkt door het af te doen als ‘kinderachtige grillen en ijdelheden’ (1323), maar onder dat extraverte en levenslustige publieke masker schuilt een diepe innerlijke tragiek. Die tegenstelling tussen schijn | |
[pagina 135]
| |
en zijn maakt het leven van Verriest tot een soort van ‘komedie’ die zelfs tegennatuurlijke trekken heeft: Ik weet niet in hoever iemand het zichzelf kan opleggen, zich geweld aandoen - komedie te spelen? - om tegen zijn natuurlijke aard en gemoed in, altijd met dezelfde welgezindheid op het gelaat, stralend van geluk, voor de dag te komen - te doen alsof; (1320) Of nog: ‘Het is mij altijd een raadsel gebleven: hoe iemand het tegenover zichzelf klaarspeelt om zijn natuurlijke geaardheid geweld aan te doen of zichzelf weet te paaien.’ (1321) Het feit dat uitgerekend deze bedenkingen in de tegenwoordige tijd geplaatst zijn, is niet zonder betekenis: het wijst erop dat deze interpretatie hier als een soort van achteraf-inzicht wordt gepresenteerd. Ook de veralgemenende formulering, die het heeft over ‘iemand’, ligt in diezelfde lijn. De oudere verteller verbindt die tragische tegenstrijdigheid blijkbaar met het pastoor-zijn als zodanig, het bestaan van iemand die noodgedwongen een ‘eenzaat’ blijft, een ‘beer in zijn hok’ die dagelijks zijn kunstjes verricht. Voor veel ‘vroegere idealisten en vurige geestelijken’ schiet daardoor mettertijd niets anders over dan ‘ambtelijk misvormd geraken, tot aardigaards uitgroeien, ontevreden, lastig, versteend, en hier op de wereld hun vagevuur onderstaan.’ (1321) Het is een bitsige opmerking, die alleszins verrast in de context van herinneringen waaraan de verteller elke bittere toon tracht te ontzeggen. Blijkbaar gaat de verteller op zoek naar een verklaring om het ‘geval’ Verriest te duiden; die wordt hoofdzakelijk gelegd in de algemene omstandigheden waarin priesters moeten werken en die resulteert in frustraties, miskenning en een noodgedwongen pose als overlevingsstrategie.
De persoonlijke en structurele dramatiek, die zowel interne als externe oorzaken heeft, komt tot een absoluut hoogtepunt (of crisismoment) wanneer Verriest noodgedwongen zijn pastoors-ambt moet verlaten. Die onmiskenbare nederlaag wordt echter | |
[pagina 136]
| |
onder de pen van de biograaf - die zich bij die gelegenheid als een persoonlijke intimus van de pastoor portretteert (1329) - getransformeerd tot een overwinning in meer dan een opzicht. Verriest hoeft het dorp niet te verlaten. Integendeel, zijn broer heeft het mooie herenhuis van de notaris gekocht, waar hij kan verblijven: ‘Dàt noemde hij: zijn zoete wraak.’ (1330) De tegenslagen hebben ook zijn voorbeeldige gedrag niet aangetast. Sprekend daarvoor is Verriests laatste sermoen, uitgerekend op Witte Donderdag, de dag van de ultieme dienstbaarheid, waardoor de analogie met het passieverhaal voor de hand ligt. In tegenstelling tot wat men verwachtte, neemt de pastoor die gelegenheid niet te baat om openstaande rekeningen te vereffenen of beschuldigingen te uiten; hij vraagt de opgewonden parochianen integendeel om rust en vergiffenis. De associatie met het passieverhaal is overduidelijk: op het cruciale ogenblik heeft Verriest zich, net zoals Christus, boven de aantijgingen van Judas weten te plaatsen. Sterker nog, hij heeft zijn eigen ambities ondergeschikt gemaakt aan de belangen van zijn gemeenschap. De symbolische kruisiging zal trouwens op paasdag uitmonden in een mentale verrijzenis, al worden die triomfantelijke tekens door de gemeenschap, net zoals in het oorspronkelijke evangelieverhaal, niet meteen begrepen: De mensen zaten verbluft, ze verlieten in stilte de kerk - het teken werd niet gegeven; er gebeurde die avond niets. Het laatste decennium van Verriests leven wordt in enkele zinnen samengebald. De klemtoon ligt op de ultieme schets van zijn persoonlijkheid: ‘Hij was een schoon figuur, een schoon mens; zijn leven lang heeft hij de schoonheid en de goedheid beoefend als een eredienst.’ (1332) Uiteindelijk vindt dat zijn culminatie in Verriests begrafenis, die - net zoals de huldestoet aan het begin - | |
[pagina 137]
| |
beschreven wordt als een ultieme manifestatie van solidariteit: parochianen en schrijvers (de vrijzinnige voorman Teirlinck voert zelfs het woord), en zelfs de natuurelementen laten hun besognes achterwege om Verriest te huldigen, zoals het een held betaamt: Op zijn uitvaart regende, sneeuwde en stormde het. Ik heb nooit zulk een menigte volks zich stoïsch zien laten natregenen. Herman Teirlinck heeft de lijkrede uitgesproken onder een paraplu. Vlaanderens Zonnekind werd in regen en storm ten grave gebracht. (1332) Na de initiële evocatie van de huldestoet is hiermee de cirkel gesloten. | |
BesluitStreuvels' Ingooigem blijft ook vandaag in meer dan een opzicht een intrigerende tekst. Literair valt vooral het hybride karakter ervan op. Sommige passages zijn ongemeen lyrisch of dramatisch, maar ze worden afgewisseld met bijzonder droge vaststellingen en telegramachtige notities. Die aarzeling tussen literatuur en document is ook terug te vinden op het vlak van de opgeroepen realiteit. Streuvels (of liever: de verteller waarachter hij schuilgaat) kiest voor een symptomatische selectie en manipulatie van de autobiografische gegevens, waardoor de ‘schrijver’ eigenlijk accurater wordt beschreven dan de ‘mens’. De schroom voor elke zelfanalyse resulteert in feite in een uitwendige beschrijving. Ingooigem is dan ook vooral het verhaal van een dorpsgemeenschap en zijn twee meest prominente inwoners.
Tegelijk is het boek, net door die halfslachtigheid, ongemeen interessant. Het laat ons bij momenten een Streuvels zien die zichzelf voorbijpraat (of voorbijzwijgt) en zo veel meer reveleert dan hij eigenlijk wil. Tegelijk biedt het een inkijk in de manier waarop | |
[pagina 138]
| |
een schrijvende ik, via uiteenlopende strategieën, zichzelf wegschrijft in een soort van algemene waarheid. Het lijkt wel een literair equivalent van het kinderlijke ‘Kiekeboe’: hier is Streuvels, en nu is hij weer weg. |
|