| |
| |
| |
Ver van Ingooigem
Annelies Verbeke
Toen ik op een bewolkte herfstwoensdag met een gesneden waldkornbrood onder de arm en een kraakvers verhaal in het hoofd de voordeur opende, hoorde ik dat de televisie aan stond. Op zich was dat niet zorgwekkend. Als de afstandsbediening de vorige avond in de sofa was blijven rondslingeren, gebeurde het wel vaker dat de hond tijdens zijn zoektocht naar de meest geschikte slaappose op de aan-knop trapte, om daarna met roodomrande ogen naar een natuurdocumentaire, of, zoals dit keer blijkbaar het geval was, naar het journaal te kijken. ‘Meer burgerdoelwitten in Damascus.’ De stem van de nieuwslezer klonk loeihard, misschien was de hond op de volumeknop gaan liggen.
Ik heb een vreemd huis. Nadat je een garageachtige gang bent doorgewandeld, kom je in een veranda-achtige eetkamer, die met ramen, onderbroken muren en glazen deuren van de smalle, in een keuken uitlopende woonkamer wordt gescheiden. Het tafereel in die woonkamer snoerde me de adem. In mijn sofa zat een man naar mijn televisie te kijken. Hij had me niet horen binnenkomen, wist niet dat ik daar stond. Enkele meters bij hem vandaan, drukte mijn hond zijn rillende lichaam tegen een tafelpoot. Hond en ik wisselden een angstige blik, waarop hij één keer schril en getormenteerd blafte en ik bedacht dat ik moest vluchten maar me niet verroerde. De man kreeg me in de gaten en ging geschrokken staan.
Eigenlijk wist ik meteen wie hij was, maar omdat ik zijn verschijning niet voor mogelijk hield, wilde ik dat niet aan mezelf toegeven. Ik spande mijn vingers om het brood, nam me voor het uit alle macht naar het hoofd met de borstelige snor en de rechtopstaande haren te gooien, mocht de man mijn kant op komen.
| |
| |
Hij bleef echter staan waar hij stond. Het was duidelijk dat hij zich ook ongemakkelijk voelde bij de situatie, besluiteloos trommelde hij wat langs de zijkanten van zijn witte broek. Uiteindelijk riep hij iets wat ik niet kon verstaan. Ik gebaarde dat hij de televisie uit moest zetten, en nadat hij zenuwachtig enkele verkeerde knopjes had ingedrukt, slaagde hij daarin.
De plotse stilte werd onmiddellijk opgeheven door mijn hond, die zich nu sterk maakte met een aanzwellend gegrom.
‘Niet bang zijn!’ riep de man met overslaande stem.
Met herwonnen moed liep ik de woonkamer in. Onmiddellijk ging de hond, die zich zelfzekerder voelde als ik vlakbij was, razend te keer. Ik maande het beest aan naar de eetkamer te gaan en sloot de glazen deur achter hem. Aan de andere kant sprong hij er woest tegenaan. Zelf bleef ik bij de deur staan, zodat ik tijdig weg kon rennen, mocht het nodig zijn.
‘Het spijt mij dat ik u zo overval’, begon de man. ‘Ik heb niet altijd de controle over mijn verschijningen, ziet u. Ik ben een geest. Ik zeg het maar meteen, zodat daar geen onduidelijkheid over bestaat.’ Geen onduidelijkheid - dat vond ik toch wat voorbarig. Al wist ik nu wel zeker wie hij was. Hoe moest ik hem aanspreken?
‘Meneer Streuvels?’
Hij knikte. Stijn Streuvels, Frank Lateur, die drieënveertig jaar geleden, zeven jaar voor mijn geboorte, overleed, knikte. Er zat haar van mijn hond op zijn kleren. Hij droeg de witte broek, trui en schoenen die ik kende van een foto van hem uit 1935, zittend op de reling van een boot in de Middellandse Zee, op weg naar Palestina. Die foto had ik gezien in de uitgave van Streuvels' autobiografische Ingooigem, dat ik kort geleden uit het magazijn van de Gentse Stadsbibliotheek had laten opdiepen, ter voorbereiding van een lezing die ik zou houden voor het Stijn Streuvelsgenootschap. Het boek had me op verschillende bladzijden, zoals die van het reisverslag, aangenaam verrast. Had dat onverwachte enthousiasme ervoor gezorgd dat ik oog in oog stond met de overledene? Werkte het zo? Streuvels. Ik vond het toch vreemd. Als ik had geweten dat ik door een dode Vlaamse schrijver zou worden be- | |
| |
zocht, dan had ik eerder op Elsschot gewed, van hem had ik twee jaar geleden nog vrijwel alles gretig herlezen, of Boon, dit was uiteindelijk zijn jaar, Gerard Walschap desnoods, met wie ik een dorp, een afkomst deelde. Met Streuvels had ik op het eerste gezicht weinig te maken - ik was niet eens christelijk opgevoed, laat staan Vlaamsgezind - en van zijn werk had ik niet veel gelezen. ‘Het leven en de dood in de ast’ - of waren het fragmenten eruit? - in de middelbare school, een roman die ik wel goed vond in de universiteit, maar welke? En Ingooigem dus. Deel I en II, in een versie van 1980, de jongste die ik had kunnen vinden. Volstond dat om hem naar mijn woonkamer te toveren?
‘Bent u in orde?’ vroeg Stijn Streuvels.
Ik besefte dat ik hem al een tijdje knipperend stond aan te gapen, knikte en hoefde mijn glimlach niet eens te forceren. Er was een overledene bij me op bezoek, een schrijver dan nog! Ik kon maar beter een gesprek op gang brengen.
‘Eet u graag een boterhammetje mee?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel...’ - ik wist niet hoe ik het moest aanbrengen - ‘Eet u nog?’
‘Dat is meer iets optioneels geworden’, zei Streuvels. ‘Maar als het u niet stoort: graag. Brood is een interesse van mij gebleven.’
Pas toen ik even later de koffie stond op te gieten, herinnerde ik me dat de man aan mijn keukentafel, vlak voor zijn verhuis naar Ingooigem, zijn bakkerij had verkocht om zich voltijds aan het schrijven te kunnen wijden. Hij had tot dusver echter niet de minste interesse voor de boeken in mijn kasten getoond. Wel zat hij met een getroffen uitdrukking op zijn gezicht een snee brood te besnuffelen. Hij nam er een profijtig hapje uit, waar hij lang op kauwde.
Ik schonk de koffie in en liet de hond weer binnen, die zich met rechtopstaande rugharen zuchtend voorbij Streuvels haastte.
‘Krijgt hij een korstje?’ vroeg Streuvels.
Ik zei dat het mocht en keek toe hoe de aangeboden waldkornkorst het oordeel van mijn hond deed omslaan. Hij gaf de schrijver zelfs een poot, zonder dat die erom had gevraagd.
| |
| |
Stijn Streuvels bleek net als ik gek op roquefort. We lieten al het andere beleg onaangeroerd en aten de kaas, die ik net uit de verpakking had gehaald, helemaal op. Dat brak het ijs.
‘Al geweest?’ vroeg hij. ‘Roquefort-sur-Soulzon? In de Aveyron?’ Ik schudde mijn hoofd en vroeg: ‘U?’
Hij knikte kort.
Uit zijn boek had ik kunnen afleiden dat hij meer van Frankrijk had gezien dan ik. Niet alleen van Frankrijk, overigens.
‘Ik las onlangs uw Ingooigem’, begon ik.
‘Oh ja. Lastig boek om te schrijven.’
‘Ja, maar dat levert wel meteen een goede openingszin op. ‘Deze keer is het niet voor mijn plezier.’
Hij grinnikte even met me mee.
‘A quoi bon, dacht ik dikwijls. Dagboeken. Allemaal ijdelheid en pretentie.’
‘Toch vond ik het net zo mooi dat het momentopnamen zijn’, bracht ik daartegen in. ‘Literatuur die weigert een verhaal te zijn. Ik denk daar tegenwoordig veel over na, voel de behoefte mij los te wrikken van vooropgestelde genres, van narratieve dwang. En tegelijk is wat in een boek terechtkomt dat op een manier toch altijd: een verhaal. In dit geval een dat mij meer met u verbond.’ Streuvels duwde zijn vinger in enkele restjes roquefort die op zijn bord waren achtergebleven en bracht hem nadenkend naar zijn mond. ‘Misschien. Maar de autobiografische auteur vertelt nog altijd enkel wat hij wil, natuurlijk.’
‘Ja, die bedenking maakte ik me onlangs nog, toen ik Karl Ove Knausgård aan het lezen was. Kent u die Noor? Hij is een biografie aan het schrijven in zes vuistdikke delen, noemt die “mijn strijd” - “min kamp”. Mocht u nog leven, u had hem misschien vertaald. Omdat u uit het Noors vertaalde, bedoel ik.’ Dat laatste voegde ik er gehaast aan toe. Ik wilde niet dat Streuvels dacht dat ik met het noemen van die verwijzing naar Mein Kampf enig oordeel over zijn verleden wilde vellen.
Dat er een vermoeden van ergernis in Streuvels' kleine blauwe ogen glom, bleek echter een andere oorzaak te hebben. ‘Een zes- | |
| |
delige biografie?’ snoof hij. ‘Heeft die zoveel over zichzelf te vertellen? Ik vond drie delen van een pink dik al wat te veel. En ik ben achtennegentig geworden!’
Ik besloot zijn oorlogsmemoires niet ter sprake te brengen. ‘Ik denk dat ik het autobiografische schrijven alleen zou zien zitten als ik mezelf kan opvoeren in een absurdistisch verhaal’, bedacht ik hardop.
‘Het leven ís dikwijls absurd’, zei hij. Voor het eerst zag ik hem glimlachen, wat een komische dimensie aan zijn anders zo strenge gelaat verleende.
‘Ja, daar heeft u wel ervaring mee. Ik las over de dagen dat u tijdens de Eerste Wereldoorlog als gijzelaar werd vastgehouden. In Ingooigem noemde u het een operetteachtige gevangenis, die u vrij mocht meubileren, en waar iedereen binnen mocht van de gemoedelijke Feldsturmer.’
Streuvels had duidelijk geen zin het over de oorlog te hebben. Ik was bang dat mijn gesprekspartner samen met zijn goede humeur zou verdwijnen, en besloot het roer om te gooien.
‘Maar ik had vooral meer van uw reisverslagen willen lezen’, zei ik. ‘De reizen die u in Ingooigem beschreef, deden mij echt versteld staan. Dat had ik helemaal niet van u verwacht.’
‘Waarom niet?’
Streuvels had het snel gezegd. Ik merkte dat mijn opmerking hem achterdochtig had gemaakt. Veronderstellingen. Vooroordelen. Vooronderstellingen. Ik had er een verhalenbundel aan gewijd, maar was er zelf niet vrij van. Het laatste wat ik wilde doen was deze geest verjagen met zijn imago. Ik besloot het voor me te houden dat ik geen reisverslagen had verwacht van een man die in zijn memoires zo veel gewicht geeft aan een verhuis van het ene West-Vlaamse dorp naar het andere.
‘Zo'n reis naar Palestina’, begon ik diplomatisch. ‘Dat moet toch wat geweest zijn, in die tijd.’
Zoals ik had verwacht, had ik de juiste herinneringen opgeroepen. Enthousiast begon Stijn Streuvels de meest avontuurlijke maand
| |
| |
van zijn leven uit de doeken te doen. Veel van wat hij vertelde, wist ik al uit Ingooigem, waarin hij tachtig bladzijden van de tweehonderdzevenendertig aan deze bootreis naar het Heilig Land had besteed. Toch wees ik hem geen enkele keer op wat ik al wist; het was een plezier hem zo bezig te horen, hem terug te zien keren naar de steden die hij in 1935 had bezocht, een en al glimlach en verwondering. Luchtig vermeldde hij de fransiscaner pater die hem als gids op de zenuwen werkte, de weerzin die de tics van het gezelschap zelf, vooral aan het einde van de reis, bij hem opwekten, de communautaire spanningen tussen Vlaamse en Waalse toeristen. Het was duidelijk dat hij die ergernissen enkel als ludieke intermezzo's beschouwde, niet in staat de overweldigende indrukken te matigen die de ‘verrijking voor het leven’ op hem had achtergelaten. Het viel me op dat hij, nu hij over de reis praatte, het niet langer had over ‘kerels van verdacht allooi, waaronder negers en Chinezen’. Misschien was hij op zijn beurt voorzichtig, was hij ervan op de hoogte dat ik een Afrikaanse man had en dat de terminologie een evolutie had doorgemaakt. Wat wist hij eigenlijk van mij? Ik stelde de vraag uit en hield voor mezelf dat ik had gegniffeld om de passage waarin een vriendelijk en reusachtig Afrikaans bemanningslid de door zeeziekte gevelde Streuvels ‘tracht te troosten met raad’. Ik wilde naar zijn betoog luisteren, waarin de superlatieven en steeds exotischer plaatsnamen elkaar snel opvolgden. Athene: ‘een tafereel om nooit te vergeten, - een indruk die sidderen doet van aandoening. (...) Ik voel me rijker geworden... en deemoediger sedert ik Griekenland van aangezicht tot aangezicht heb aanschouwd’. Istanbul: ‘(...) de hevigste indruk van schoonheid die ik ooit ondergaan heb’. Damascus: ‘(...) - een indrukwekkende stad, vol leven en beweging - helemaal oosters, maar met
nette, brede straten en rijkvoorziene winkels.’ Tel Aviv: ‘Een gloednieuwe stad die op geen enkel bekende stad gelijkt: breed aangelegd, open, luchtig, alles in moderne bouwtrant en een prachtige zeekust, met drukke bevolking. Er was een algemene tentoonstelling in opbouw die beloofde iets buitengewoons te zullen worden. (...) de prachtigste zonsonder- | |
| |
gang (...)’. Caïro: ‘Eén droomstad, badend in neonlicht, die een toverachtige indruk maakt.’ Aan de oevers van de Jordaan: ‘We zouden hier lang nog willen blijven liggen aan de oever van die “snellen vliet”, in 't lommer der bomen en mijmeren. Het kost moeite om ons weer in de wagen te krijgen en de plaats te verlaten. Ik kan het, op zijn zachtst gezegd, slechts als een dichterlijke vrijheid beschouwen, als Gezelle die vuile, onwelriekende Leie aanroept als: Jordane van mijn hert.’
De kritiek op zijn oom bracht Streuvels weer naar het heden. Hij ging verzitten, keek om zich heen, scheen zich wat betrapt te voelen.
‘Ik kon me heel vaak in uw belevingswereld vinden’, zei ik, om hem op zijn gemak te stellen, en omdat het waar was. ‘De directheid waarmee het nieuwe op u af komt, de tegenwoordige tijd die u gebruikt om die indrukken te trachten te vangen, terwijl het daarvoor allemaal te snel blijft voorbijgaan. En dat u zo veel geluk vindt in dat voorbijgaan, in dat stromen. Dat u zo vaak vermeldt hoe wijd de straten zijn, hoe groot de gebouwen. Uw eerste indrukken wanneer u weer in België bent: het gemis aan stijl, hoe banaal de bomen en de huizen u voorkomen, dat er geen vreemde rassen meer zijn, geen heterokliete bevolking, zoals u dat noemt.’ Ik citeerde hem: ‘Op de gemeente is alles bij 't oude, maar kleintjes, samengedrongen, eng...’
Ik merkte pas dat ik hem in verlegenheid bracht, toen hij begon te blozen.
‘Maar ik hield wel van mijn dorp. Van mijn vrouw, mijn gezin.’
‘Dat weet ik wel.’ Ik vroeg me plots af of de behoefte om grenzen over te steken hem met zijn familie en dorpsgenoten had doen botsen. Na zijn terugkeer uit Palestina toonde hij zich, volgens Ingooigem, gewillig, begerig bijna, om te reizen. Op uitnodiging van pen bezocht hij Tsjechië en Slovakije. Meer dan eens vielen de mooie meisjes hem op. In maart 1937 schreef hij: ‘(...) heb ik om redenen van verschillende aard de behoefte gevoeld om er eens uit te zijn - dat komt voor in een mens zijn leven.’ Hoewel ik heel benieuwd was naar meer toelichtingen omtrent de redenen die
| |
| |
hem naar een hotelkamer in Malmedy dreven, durfde ik er door Streuvels' blos niet naar te vragen. Wellicht was reislust op zich een afdoende verklaring. Bewegen. Ik kende de noodzaak zelf zo goed, alsook de bevrijding, het ‘verfrissende bad’ dat de reizen en het hotelleven hem volgens zijn geschriften gaven, waarna hij ‘met nieuwe inzichten en besluiten’ naar het gewone leven terugkeerde.
Omdat ik me wat geremd voelde hem verder over deze behoefte, die blijkbaar toch wat gevoelig lag, te interpelleren, viel er een stilte, die uiteindelijk door Streuvels werd doorbroken. Ik vroeg me af of hij besefte dat hij de mooiste regels uit Ingooigem citeerde, of dat de gedachte ter plekke op exact dezelfde manier bij hem opkwam, toen hij zei: ‘Het is noodzakelijk eens de dingen van het werkelijk bestaan en de gesteltenis waarin men leeft en gevangen zit, in perspectief en van uit de verte, van uit een ander standpunt te beschouwen, alsof het van een vreemde gold, en men er uit de hoogte op neerkijkt.’
Ik knikte driftig. ‘Voor mij is dat zowat de definitie van reizen én van schrijven’, vertelde ik hem, maar ik zag dat hij alweer door een andere, meer sombere gemoedsstemming was getroffen.
‘Scheelt er iets?’ vroeg ik.
‘Ach, al die prachtige steden, als ik ze nu bekijk...’ Hij maakte een wegwerpgebaar in de richting van de televisie. ‘Het Syntagmaplein in Athene... Damascus!’
Ik kon me voorstellen dat Streuvels de wereld van vandaag niet als een verbetering beschouwde. Het was duidelijk dat ook hij niet had kunnen voorspellen wat de toekomst brengen zou. Wat Joden en Palestijnen betrof, had zijn voorkeur in 1935 bij die eersten gelegen, de Arabieren lieten volgens hem ‘alles op hun beloop’. Toch had hij zich gestoord aan ‘het propagandamateriaal voor de nederzettingen der Siamisten’ dat hij op zijn hotelkamer in Jeruzalem vond en had hij de mohammedanen herhaaldelijk geprezen om hun stijl, in het bijzonder die van hun prachtige moskeeën, waarbij de christelijke bouwsels goedkoop afstaken. In een betere toekomst voor Joden en Palestijnen samen, had hij in 1935 nog
| |
| |
alle vertrouwen. ‘Een probleem dat in de toekomst zal opgelost worden’, had hij halverwege zijn reisverslag berustend besloten.
‘Tja’, zei ik. ‘Ups-and-downs.’
Mijn dooddoener scheen hem niet te bereiken.
‘Wat denkt u? Zou ik mijn huis verbouwen?’ vroeg ik hem dan maar. Zoals ik had verwacht, haalde dit onderwerp hem uit zijn overpeinzingen. Vermoedelijk bestaat er geen werk in de Nederlandstalige literatuur waarin zoveel gewag wordt gemaakt van verbouwingen als Ingooigem. Bij elke gezinsuitbreiding en elke oorlogsvernieling moest dat Lijsternest van de familie Lateur eraan geloven, en blijkbaar had de schrijver het belangrijk gevonden die veranderingen nauwkeurig te registreren.
Aandachtig volgde Streuvels mijn vinger die aangaf hoe een deel van woonkamer, veranda en gang volgens mij op termijn in elkaar zouden moeten lopen. Hij bracht enkele technische bezwaren in die ik, eerder uit beperkte kennis over het onderwerp dan uit onwil, onmiddellijk vergat. Deze verbouwing was trouwens niet voor meteen, ik had een ander project dat voorging, zo vertrouwde ik hem toe, en ik nam hem mee naar mijn tuin, waar mijn man was begonnen met het omzetten van een vervallen gebouwtje dat ooit als zagerij had gediend, tot mijn eigen schrijfpaleis. De overleden auteur klom heen en weer over het puin en de onlangs gemetste binnenmuurtjes, liet zijn blik langs het te vervangen dak glijden en sprak over een goed initiatief, waar weliswaar nog veel werk aan was, iets wat ik enkel kon beamen.
Weer in de tuin geneerde ik me over hoe verwaarloosd die erbij lag en verdacht ik Stijn Streuvels ervan uitdrukkelijk niet naar de rommel te kijken. Hij stond onder zijn hand naar de wolken te turen, waar een flauwe zon van achter tevoorschijn kroop.
‘Het vlammenwiel’, zei hij, met een donderende stem en een dramatische armbeweging, en voor ik me ervan kon vergewissen dat hij zichzelf zonet had geparodieerd, begon hij hard te lachen. Blijkbaar vond hij die benaming voor de zon, die hij in zijn bundel Stille avonden met de grootste ernst had neergeschreven, intus- | |
| |
sen ook wat te bombastisch. Bevreemd lachte ik met hem mee. De hond blafte er uitgelaten tussendoor. Daarna wandelden we allen mijn huis weer in.
Nu de sfeer wat losser was, waagde ik het erop een triviale opmerking te maken.
‘Uw kapsel’, zei ik. ‘Daarin heeft u navolging gekregen van Christophe Vekeman, wist u dat? Christophe Vekeman?’
‘Jaja, ik ken hem’, zei Streuvels. ‘Maar ik vind zijn haar toch iets heel anders dan dat van mij. Hij heeft ook geen snor.’
‘Nee, dat is waar.’ Ik had er spijt van dat ik zo'n banale draai aan de conversatie had gegeven, er viel zo weinig aan toe te voegen.
‘Leest u wel eens hedendaagse auteurs?’ Ik hoopte maar dat Streuvels niet dacht dat ik naar een compliment viste.
‘Nee, Annelies’, zei hij. Het was gek hem mijn naam te horen uitspreken. ‘Ik heb niets van jou gelezen en niets van alle boeken die na mijn dood zijn verschenen om de simpele reden dat een geest in de regel analfabeet is.’
Zijn onthulling deed me duizelen. Blijkbaar kon Streuvels mijn gedachten wel nog lezen, want hij suste: ‘De hel zou ik dat niet noemen.’
‘Maar mist u de literatuur dan niet?’ Ik wist dat ik panisch klonk. Een hiernamaals zonder boeken, dergelijke gruwel was nog niet eens bij me opgekomen.
‘Soms’, gaf Streuvels toe. ‘Soms wel ja.’
Hoe vaak het me ook al is overkomen dat de juiste woorden mij pas na het juiste moment te binnen schoten, toen ik merkte dat de geest van Stijn Streuvels, gezeten op een van mijn keukenstoelen, ergens op wachtte, twijfelde ik tot mijn grote vreugde geen moment aan het voorstel dat ik hem moest doen.
‘Wilt u graag dat ik iets voorlees?’ vroeg ik.
De blauwe ogen stonden zacht toen ze de mijne zochten.
En zo is het gegaan. We hebben de agenda's naast elkaar gelegd en zijn het eens geworden over een regelmaat. Elke woensdag van elf
| |
| |
tot één verschijnt Stijn Streuvels in mijn woonkamer. Ik had aanvankelijk verwacht dat hij iets van Tolstoj of Zola had willen horen, maar dat bleek niet het geval, hun werk was hij naar eigen zeggen niet vergeten. Hij stond open voor de gekste dingen, leek zo snel mogelijk vijftig jaar literatuurgeschiedenis te willen inhalen. Ernstig, met gekruiste armen, nam hij Georges Perec en Lydia Davis in zich op. Het is mogelijk dat de humor hem enigszins ontging, maar hij wist beide auteurs te appreciëren.
Ik schep zelf ook veel plezier in deze sessies, zie hem graag genietend luisteren. Zijn grootste liefde ging tot dusver uit naar Nagieb Mahfoez, ten dele nog een tijdgenoot. Vandaag las ik het eerste hoofdstuk uit het tweede deel van zijn Caïro-trilogie. Stijn Streuvels en ik koesteren de hoop dat de geest van de Egyptische auteur ons op een middag persoonlijk komt vergezellen, en ons voorleest in zijn taal, en een boterham blijft eten.
|
|