Jaarboek 18 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2012. Stijn Streuvels en 'Ingoyghem'
(2013)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Streuvels en het reisverhaal
| |
[pagina 140]
| |
koningin Elisabeth (1 juni 1931). In zijn meest typerende reisverhaal behandelt hij echter zijn verre reis naar het Heilig Land in 1935.Ga naar eind4 Daarom richten wij in dit artikel de focus hierop. Streuvels nam dit reisverhaal op in zijn boek Ingoyghem II. | |
Het genre ‘reisverhaal’ en StreuvelsHet genre ‘reisverhaal’ was zeker niet nieuw in de negentiende en begin twintigste eeuw, toen Streuvels een verwoede jonge boekenlezer was. Er bestond immers al een lange traditie hierin sinds de oudheid, en in Vlaanderen hadden figuren als Willem van Rubroeck (1210-1270) en Ogier van Busbeke (1522-1592) al vroeg bekendheid verworven in dit genre. Het waarheidsgehalte van hun reisverhalen kwam later niet in het geding doordat zij als schrijver ook waarnemer ter plaatse waren. Maar een imaginair reisverhaal als Robinson Crusoë (1719) van Daniel Defoe was puur fictief en sprak door de eeuwen heen de fantasie van vele lezers aan. Streuvels las het als kind in een vereenvoudigde uitgave met beweegbare kleurplaten.Ga naar eind5
In de beginjaren van het nieuwe België verschenen tal van boeken die zich afspeelden in het buitenland, liefst in exotische oorden. De overheersende hang naar oriëntalistiek en egyptomanie was hiervan de oorzaak. En de stap naar fictie was vlug gezet. Jules Verne (1818-1905) was hiervan een exponent. Streuvels vertelde in het tweede boek van zijn autobiografische trilogie hoe hij ‘bijzonderlijk’ Jules Verne ‘met spanning’ doormaakte.Ga naar eind6 Verne publiceerde al van in 1855 reisverhalen die vooral aanleunden bij de avonturenroman; zijn succesboek De reis om de wereld in tachtig dagen was wel degelijk pure fictie, maar kende een enorm succes. Naast dergelijke vertalingen verschenen er toen ook persoonlijke reisverhalen in het Nederlands. Het onderzoeksinstituut ‘Egodocument en Geschiedenis’ ontsluit nu alle Noord-Nederlandse reisverslagen en -verhalen en de resultaten van dit onderzoek strekken zich uit van de late 18de eeuw tot na het midden van de 20ste eeuw. | |
[pagina 141]
| |
Tot 1814 zijn er al 497 dergelijke egodocumenten geregistreerd en de inventarisatie van gedrukte reisverslagen van 1814 tot 1914 en dan tot 2000, is nog volop aan de gang.
Een dergelijk project voor Zuid-Nederlandse reisverhalen sinds 1814 moet nog starten. Toch schetsen we hier héél kort de verdere evolutie van het genre in Vlaanderen aan de hand van één casus: Streuvels' lectuur van deze vorm van creatief schrijven. Tegenover het succes van de fictieve reisverhalen in Vlaanderen stond de populariteit van non-fictieve publicaties waarvoor vaak missionarissen instonden, met name via het rapporteren van hun reis naar verre landen (in dat geval: reisverslag) en hun verblijf aldaar. Kort na de uitgaven van de Annalen van de voortplanting van het christelijke geloof door de jezuïeten, was er vooral Guido Gezelle die het genre populariseerde. Tientallen brieven van missionarissen publiceerde hij in 't Jaer 30 (vanaf 1864) en in zijn populair gezinsblad Rond den Heerd (vanaf 1866). Naast die brieven publiceerde Gezelle graag vertalingen van avontuurlijke reisverhalen uit Engelse of Franse kranten en tijdschriften. Rond den Heerd was in het gezin waar Streuvels opgroeide, een familiaal blad en hij getuigde hoe hij alle verhalen verslond.Ga naar eind7 Gezelle bood die vertaalde reisverhalen (fictieve en non-fictieve) nadien aan in afzonderlijke uitgaven, o.a. in De Doolaards in Egypte;Ga naar eind8 met zijn vertaling in 1886 van The Song of Hiawatha van Longfellow demonstreerde hij expliciet zijn etnografische kennis van de leefwereld van de indianen en in de ‘Aantekeningen’ van dat boek haalde hij acht bronnen aan over de indianen en hun leefwereld, en ook veel over de reizen van talrijke missionarissen.Ga naar eind9
Bovendien moest Streuvels onder druk van zijn moeder en haar broer Guido meewerken aan Gezelles tijdschrift Biekorf om hem weg te halen van Van Nu en Straks. Zo kon hij in de jaargangen van Biekorf (vanaf 1890) ook reisverhalen lezen onder de rubrieken ‘In den vreemde’ en ‘Vreemde Landen’. De rubriek ‘Zendelingen’ bracht een vloed aan missionaire reisverhalen. | |
[pagina 142]
| |
In Streuvels' bibliotheek treft men heel veel non-fictieve reisboeken aan.Ga naar eind10 Zoals die van Conrad Busken Huet (1826-1886), met zijn boeken Het land van Rubens (1879) en Het land van Rembrandt (1884). Beperken we ons tot een reis naar Palestina, dan zijn er zeven publicaties te signaleren die puur informatief zijn.Ga naar eind11 Een rijk boekenbezit over een smal onderwerp dus, maar tijdens zijn reis zelf maakte hij quasi géén gebruik van een reisgids! Hij reflecteerde liever op wat hij zag en hij spotte zelfs met een medereiziger die voortdurend in zijn Guide bleu las: ‘Achiel Lobel studeert zijn Guide Bleu. Ik zelf lig maar uit te kijken, rondom op 't geen gebeurt en geleidelijk komen de reflecties.’Ga naar eind12 Het valt op hoe Cees Nooteboom gelijkaardig reageert in tal van reisverhalen. Hoewel hij bijvoorbeeld een reisgids hanteert bij een bezoek aan München, verkiest hij zijn eigen reflecties en fantasie boven de dorre en vaak onvolledige uitleg over toeristische bezienswaardigheden en beledigt hij een dergelijk boek graag op een ironische manier ‘reisgids, een burger zo droog als papier (...). Rechtvaardigheid, denkt de gids, maar dat bevalt de reiziger niets. (...) “Uit 1906”, zegt de gids, maar dat maakt het alleen maar onzinniger.’Ga naar eind13
Als Streuvels op dezelfde reis het museum van Caïro betreedt, vallen hem de twee boekdelen te binnen waarin hij over de ontdekking van het graf van Toetanchamon las: ‘Eindelijk komen we in het museum. Als ik, jaren geleden de twee boekdelen van Howard Carter en A.C. Mace, met zoveel spanning gelezen had, was het ver van mij aan de mogelijkheid te denken, die wondere schatten uit het graf van Tut-anch-Amon eens van dichtbij te zullen mogen bewonderen.’Ga naar eind14 Het boek dat Streuvels hier aanhaalt, is het chronologische verhaal van de ontdekking van het graf. Het is uit 1923, vol emotie, vol spanning en het leest dus totaal anders dan een feitelijk verslag, het is veeleer een spannend avonturenverhaal (vandaag op internet te lezen als een Google-boek). Streuvels bezat nog een boeiend reisverhaal Un pèlerin lyonnais, en Egypte et en Palestine uitgegeven in Lyon (1892), een egodocument, dat men op vandaag een ‘blog’, een ‘weblog’ of een soort logboek zou noemen. | |
[pagina 143]
| |
Besluit: Streuvels was goed belezen in de bestaande reisliteratuur over zijn reisdoel, zowel fictieve als non-fictieve; hij las ook ‘tussenverschijnselen’ tussen beide categorieën van het genre in. Als hij in 1935 zelf een reisverhaal schrijft, bevindt hij zich dus niet in een vacuüm. Streuvels zal dan zelf iets toevoegen aan al zijn specifieke reisliteratuur; blijkbaar ging hij ervan uit dat wie wil schrijven over een reis naar en in een onbekend land, er eerst veel over moet lezen. Lieve Joris verwoordde letterlijk dezelfde mening in een radio-interview met Jan Hautekiet, in Touché, Radio1, 15 juli 2011. Hautekiet gaf als voorbeeld de groene politicus Alex De Boeck, die een reisverhaal wou schrijven over Senegal maar het gelukte hem niet, hij las nochtans heel wat boeken over Senegal, maar kwam er niet toe zelf een te schrijven. De interviewer Hautekiet vroeg Lieve Joris om raad. In haar antwoord gaf zij aan dat het precies een goed idee is dat die man gelezen had, want ‘dan kun je zien of je er iets aan toevoegen kunt. Wie wil schrijven, moet veel lezen.’Ga naar eind15 | |
Het genre ‘reisverhaal’ vandaag: parallel met StreuvelsToch willen we erop wijzen dat het genre ‘reisverhaal’ lang miskend werd in de literaire wereld. Om als literatuur erkend te worden, golden altijd de criteria fictionaliteit en taalbewustzijn. En reisverhalen beantwoordden hier niet aan. Deze onderwaardering bleef tot in de jaren tachtig-negentig van de twintigste eeuw. Hugo Brems toonde dit duidelijk aan met de lotgevallen van de literaire carrière van Cees Nooteboom, wiens reisverhalen werden gezien ‘als een ontsporing’.Ga naar eind16
Toen de Boekenweek in 1991 als thema ‘Reizen en literatuur’ koos en Rudi Wester het jaar daarop een beschouwing hieraan wijdde in het literaire jaarboek Mekka, pas toen keerde het tij volledig. Zij sprak haar verbazing uit over de plotselinge heropleving van dit ‘stiefkind van de literatuur’Ga naar eind17 en ze typeerde meteen tien | |
[pagina 144]
| |
hedendaagse Nederlandstalige auteurs die het genre beoefenden. Cees Nooteboom kreeg het epitheton ‘de Bespiegelende’ mee. En precies deze typering is ook op Streuvels zeer toepasbaar in het reisverhaal dat we hier behandelen. Lieve Joris kreeg dan weer ‘de Journalist met Hart voor de Zaak’ als kenmerk mee en ook dit aspect is Streuvels niet vreemd. We komen hierop terug verder in dit artikel en trekken parallellen.
Het genre ‘reisverhaal’ kent sinds 1991 een hausse en die is er anno 2013 nog altijd. De reisliteratuur van wereldauteurs zoals Paul Theroux en V.S. Naipaul zijn daar zeker niet vreemd aan. Lieve Joris propageerde trouwens beide auteurs in tal van radio- en tv-interviews, ze schreef zelf over een ontmoeting met Naipaul (Met V.S. Naipaul op Trinidad). Hugo Brems wees er bovendien nog op hoe een ‘groeiende afkeer van een deel van het lezende publiek van een al te literaire literatuur’Ga naar eind18 de vraag naar dergelijke boeken in het Nederlands heeft aangewakkerd. Ongeveer hetzelfde fenomeen deed zich voor in de Franstalige literatuur, waardoor men bijvoorbeeld in 1991 snel Le Tour de la prison van Marguerite Yourcenar uitbracht, 187 pagina's met haar reisverslagen. Hoewel zij dit werk niet afgemaakt had tijdens haar leven: ‘Recueil des voyages commencé en 1983 et inachevé’ werd de ondertitel. Maar er was vraag naar dergelijke boeken! Bovendien bestrijkt het genre ‘reisverhaal’ een breed gamma en bestaan er vele varianten. Streuvels demonstreerde daar al enkele van die vandaag weer aan bod komen: vergelijk het verslag van zijn eerste reisje naar ParijsGa naar eind19 met als ingrediënten: culturele evenementen en bezoeken allerlei, met dezelfde thematiek in het boek van Eric de Kuyper Een tafel voor één. Reisberichten (1990). Ook Bellevue/Schoonzicht of de nieuwe kunst van het wandelen (1997) van Koen Peeters en Kamiel Vanhole mag men rustig naast Streuvels' boottocht op de Vlaamse binnenwateren leggen: bespiegelingen, kritiek, humor...
Hugo Brems schreef heel terecht: ‘Avontuur en informatie, verwondering, inleving en observatie, distantie en engagement, zelf- | |
[pagina 145]
| |
bespiegeling, aandacht voor de mens, cultuur en natuur komen in alle mogelijke verhoudingen voor en gaan een verbinding aan met de avonturenroman, de journalistiek, de column, de autobiografie en het literaire essay.’Ga naar eind20 Vele begrippen die Brems aanhaalt, zijn voor dit artikel van toepassing. Maar bij Streuvels géén engagement, géén avontuur. Zijn reisverhaal naar Palestina vertoont daardoor géén verbinding met de avonturenroman maar ook niet met het pure literaire essay. Autobiografisch is het wel, en het had een verbinding kunnen aangaan met journalistiek of column, maar dat was bij hem niet van toepassing. Terwijl dit bij Cees Nooteboom uitdrukkelijk wél het geval is; hij treedt in zijn reisverhalen immers zeer vaak op als ‘kroniekschrijver’ of ‘columnist’ maar op een ironische manier.Ga naar eind21 Bij Lieve Joris is de hang naar journalistiek wel ‘aanwezig’, hoewel zij tegelijk ‘afwezig’ blijft. Zij cijfert zich weg in de maatschappij waarin zij terechtkomt, maar ironisch en literair onthult zij toch. Bovendien is zij van mening dat zij ‘boeken met een thema’ schrijft, wat een reisverhaal ook per definitie is. Doordat zij maanden- en soms jarenlang in een bepaald land of continent verblijft, zijn haar boeken dus een heel eigen vorm van reisverhalen.Ga naar eind22 Deze schrijvers, mét Streuvels in dit ene verhaal, geven informatie in hun boeken en typeren via een gedetailleerde onthullende observatie die niet vrijblijvend is. Zij brengen die vanuit hun subjectieve waarneming en werken met uiterst literaire middelen. In dit artikel zoemen we in op dergelijke middelen: op het reflecterende karakter van het wisselende vertelperspectief, op de voorgestelde personages en op de epische tijdsrelatie en ruimte. | |
Vertelperspectief en typering van de personagesNemen we eerst de ‘reflectie’ als een opvallend aspect van het vertelperspectief bij Streuvels en Nooteboom. De indruk die het interieur van de moskeeën op Streuvels nalaat, in vergelijking met zijn visie op de inrichting van de kerken in het Heilig land, loopt | |
[pagina 146]
| |
immers parallel met die van Cees Nooteboom op vele kerkelijke interieurs. Streuvels schrijft tijdens zijn reis: ‘Aan de moskeeën (...) zullen wij de beste herinnering meedragen’Ga naar eind23 en als de reis ten einde loopt, en hij zich op de trein naar Brussel bevindt, reflecteert hij: ‘Nu komen de nabeschouwingen. (...) Hetgeen die brave paters Franciscanen in de kerken gedaan hebben (...) is miserabel en aartslelijk (...). Ze hebben zich in genen dele laten beïnvloeden door het mohammedaanse, dat stijl heeft en schoon mag heten. In de oude kerken en vermaarde bidplaatsen is het de barbaarse luxe, de slodderige opstapeling van versiering die bestaat in zilveren lampen, kroonluchters, iconen, lappen en doeken die vaandels moeten heten en voorzeker in eeuwen geen stofbeurt hebben gekregen.’Ga naar eind24 Hier merkt men duidelijk een reflecterende reiziger die zich geenszins vastbijt in een vooringenomen superioriteit van één religie, qua smaakvolle of ontroerende inrichting van haar gebedshuizen.
Bij Cees Nooteboom roepen kerken in León en Santiago, of de ‘basiliek der gevallenen’ in de buurt van Madrid, Saint-Hubert in België of in Londen (Westminster Abbey) allerlei stemmingen op, die op verre na niet kloppen met de lovende beschrijvingen in reisgidsen of met de opvattingen van de devotionele en braaf volgzame gelovigen. Hij beschrijft telkens nauwgezet vanuit al zijn zintuigen wat hij ervaart en koppelt er direct een beschouwing aan, bijvoorbeeld: ‘Als ik binnenkom, voel ik een door machines gemaakte koelte. Koud is het, dat is het enige, terwijl buiten de zon verder brandt. Mijn eerste gedachte: de stationshal van de dood. De hal is van graniet. Ongeïnspireerde ornamenten tegen de muren. Kunst zonder enige naam, zonder gezicht, uit de fabriek.’Ga naar eind25
Bij beide auteurs is er trouwens een ironisch fragment van kerkobservatie, dat weergeeft hoe zij afstandelijk observeren en rapporteren, haast journalistiek. In hun beeldenreeks manifesteert zich ‘de mens’ in al zijn diverse uitingen van devotie, eenzaamheid, hebzucht en zelfs vijandigheid! Streuvels beschrijft de herrie, het | |
[pagina 147]
| |
gebabbel en de extatische vervoering in de H.-Grafkerk en waarschuwt voor de agressieve kopten die wild een wierookvat bijna ‘tegen mijn kop geslingerd hebben.’Ga naar eind26 Nooteboom bezoekt de kathedraal in Santiago en beklimt net als andere pelgrims de trap achter het hoofdaltaar (‘een gouden schatgraverskamer’), hij kust de rug van het beeld van de ‘gouden’Sint-Jacob niet en fluistert hem ook niets toe zoals de vrouw voor hem, achter het beeld staat immers een ‘volautomatische priester’ die een gift afdwingt, het orgel jaagt ‘waanzinnige geluiden’ op het kerkvolk, twee vrouwen moeten afremmen voor een plots knielende priester, her en der is er een mis aan een zijaltaar of wordt er gebiecht en tot slot kijkt hij in de ogen van een oude priester: ‘Een paar altaren verder draagt een oude man de mis op. Hij is geheel alleen, zelfs zonder misdienaar. (...) Hij draait zich om en spreidt zijn armen uit naar het volk, maar ik alleen ben het hele volk, wij kijken elkaar aan terwijl hij mij zijn Latijnse zin toewerpt, er is iets heel treurigs aan zijn eenzaamheid.’Ga naar eind27
Vanuit dit aspect ‘bespiegelingen’ keren we nu terug naar de types van het wisselende vertelperspectief. Het is echt opvallend hoe beide auteurs handig het algemene en het particuliere verenigen, waarbij ze een vertelperspectief hanteren dat varieert. Alleswetend/auctorieel schetsen ze voor de lezer eerst een algemeen objectief beeld, maar dat algemene larderen ze dan voortdurend met kenmerkende details zodat je je uiteindelijk gaat identificeren met een ironische ik-verteller. Of ze werken net omgekeerd, eerst een ik-perspectief en dan een alleswetende verteller. Bij Lieve Joris kijk je daarbij ook nog dikwijls door een camera vanuit het personale perspectief en je gaat ‘meebeleven’ bijvoorbeeld aan boord van een schip, waarbij directe en indirecte rede en ‘erlebte Rede’ (vanuit een perronaal standpunt) elkaar aflossen. Bij Streuvels is dit ook expliciet het geval in de scène met de roddelende juffrouwen aan boord (zie verder). De draad van het verhaal loopt echter altijd verder bij de drie auteurs, maar soms infiltreert de lezer als het ware en integreert hij/zij zich in het bonte reisgezelschap of de lokale gemeenschap, door de ogen van een van de personages. | |
[pagina 148]
| |
Deze non-fictieve maar wel literaire reisverhalen brengen vaak een portret van reizigers en van bewoners van een land of streek. Een gedetailleerde observatie onthult immers de diepere psyche. Dit stellen we vast bij de beschrijving van de passagiers op de boot Fabiolaville waarbij Lieve Joris pittige details van haar personages schetst en hen vele keren letterlijk citeert. Zij reisde in 1985 met dit schip naar het Kongo van haar heeroom, dat toen Zaïre heette en vandaag dr Congo, en stuurde stukken van haar reisverhaal in voor Haagse Post, Nieuw Wereldtijdschrift en andere bladen; ze bracht die samen in het boek Terug naar Kongo (1987).
Streuvels reisde ruim vijftig jaar daarvoor op het passagiersschip Patria. Al ligt er een halve eeuw tussen hun teksten, hun observaties lopen parallel en geven op een humoristische manier inzicht in de psychologie van de medereizigers. Wat op hun netvlies komt, rapporteren zij: de fysieke verschijning, het gezicht, de kledij, de accessoires, de manier van gaan. Bij Streuvels is er zelfs een volle pagina op ‘Maandag 26 augustus’ (p. 1395) waar hij de kledij van de ‘vrouwelijke kunne’ beschrijft en hij vergelijkt de toiletten van de ‘damen en juffrouwen van de Franse groep’ met die van de twee Belgische groepen en tot slot met die van de ‘vreemde passagiers’, die het niet zo nauw nemen en ‘er op uit (zijn) hun blote body door de zon te laten boenen.’ Tien bladzijden daarvoor had hij al twee Vlaamse ‘freulen’ en hun outfit beschreven: ‘ze zien er eerder braaf en schuchter uit, en geenszins behaagziek of provocant’. Twee ‘oude juffrouwen’ ‘zijn gelijkig gekleed (...), katoenen gewaad, te grote schoenen, grijze stekelharen en de verzuurde uitdrukking op het gelaat van gedesillusioneerde jeugd, die zich opgelost heeft in godsvrucht’.Ga naar eind28 Bij Lieve Joris over pater Bronek uit Polen: een knappe, gladgeschoren man van een jaar of vijfendertig met blonde krullen en een melancholische Slavische blik. Hij draagt jeans en op zijn wintercolbert heeft hij een kruisje gespeld.’Ga naar eind29 Zo gaan we van start bij de personages en komen zij stapsgewijze beter uit de verf. Het is vooral de manier waarop beide auteurs in hun ironische schrijfstijl de personages markeren die opvalt en ef- | |
[pagina 149]
| |
fect nastreeft. Beiden sparen trouwens hun personages niet. Streuvels is ongenadig voor het gebrek aan vrouwelijkheid bij de twee ‘oude juffrouwen’: ‘van het type prefecten uit de congregatie’, ‘even mager en plat (als Sint-Pieters voorbroek, heet het spreekwoord!) Geen greintje koketterie’.Ga naar eind30
Lieve Joris typeert ‘de kolonialen’ in haar gezelschap: ‘mijn buurman, die Raskin blijkt te heten en eruitziet zoals ik me een koloniaal altijd heb voorgesteld: klein en daadkrachtig, een gouden ketting om de hals en een ring met zijn sterrenbeeld tweeling aan de vinger’ en ene mevrouw Dewaele die gehecht is aan haar boys in Zaïre, en wil opvallen aan dek door liedjes van Edith Piaf te zingen. Op het einde van die beschrijving komt de auteur hier tot het besluit: ‘Die middag dringt ineens tot me door waarom deze mensen liever met de boot dan met het vliegtuig naar Afrika reizen. Ze voelen zich na al die jaren ontheemd in België, maar ook Zaïre is niet meer wat het eens geweest is. Op de boot tussen die twee werelden leeft het glorieuze verleden voort.’Ga naar eind31 Zo illustreert Joris meteen haar empathie voor deze personages.
Toch speelt de context daarin ook een rol, zoals het tijdverdrijf aan boord, de deelname aan copieuze maaltijden, het voortdurend opzoeken van de bar en de ledige conversaties, dat alles schept snel een beeld van de heersende en zeer typerende mentaliteit. Bij Streuvels: ‘Op een zeereis wordt er zoveel tijd mogelijk [sic] versleten aan tafel, en lekker gegeten (...). Verder is er de versnapering te tien uur, de thee te vijf uur en nog eens alle soorten thee in de late avond, - en daarbij de bar ten gerieve van de liefhebbers’.Ga naar eind32 Joris spreekt over ‘de Bourgondische tafelsessies’ en beschrijft hoe pater Bronek vaak na het tweede gerecht al opstapt en op het bovendek ‘in zijn beste Frans’ verzucht: ‘Qu'est-ce que l'homme?’ Laconiek meldt de auteur dat zijn weglopen in de brandende zon hem als eerste uit het gezelschap ‘een roodverbrand hoofd’ bezorgt.Ga naar eind33 Streuvels schetst een halve bladzijde het standpunt van de ‘oude juffrouwen’ over de andere passagiers (de architect ‘met ooms nichtje in doening’, | |
[pagina 150]
| |
de jonge abbé die ‘met het meisje uit Antwerpen over de reling ligt te kijken in het zeediep, maar ondertussen gefluisterde conversatie voert’, enz.) en hij vat dat mooi samen: ‘De psychologie der aan de hand zijnde gevallen is uiterst elementair, zonder vermoedelijke complicaties - voorlopig geen onderwerp voor een roman; doch het kan nog komen en de twee oude juffrouwen zullen er wel voor zorgen dat wij op de hoogte gebracht worden der gebeurtenissen.’ Al net zo laconiek als Lieve Joris voegt hij hieraan toe: ‘Aan de vreemde passagiers valt er meer op te merken, maar die generen zich niet en flirten er maar op los in 't aanschijn van elk end een.’Ga naar eind34 Op de volgende bladzijde (p. 1386) schetst hij opnieuw in hun tragikomische spreekstijl een heleboel roddels, in erlebte Rede (bijvoorbeeld ‘Ze wisten dat ik boeken schreef... Ze kenden mij van portretten in de bladen. Ik moest hen inlichten over Coolen - ook een die boeken schreef - een Hollander.’); de klok redt hem voor de namiddagkoffie en hij schrijft: ‘ik mocht rechtspringen’! Door hun woordkeuze en spreekstijl te reproduceren speelt de auteur met ‘tekstinterferentie’: hij vermengt inhoudelijke elementen van de personagetekst met zijn vertellerstekst. Een ander mooi voorbeeld hiervan is de weergave van de haastige consumptiedrang van de vrouw van ‘onze rentenier uit Tielt’ die massa's cadeautjes koopt: ‘Ze stopte heel de vracht in haar cabaas. Het was voor haar nichtjes, een welkom, zegde zij.’ (p. 1402) ‘Cabaas’ en ‘een welkom’ (= een geschenk om te geven bij de thuiskomst van een reis) zijn typische woorden van deze dame zelf, maar de auteur stopt ze in zijn vertellerstekst. Het verhaal van de personages is bij Streuvels praktisch overal geïncorporeerd in zijn vertellerstekst, slechts tweemaal haalt hij directe rede aan en dat telkens met een heel komisch effect: de aalmoezenier met zijn leitmotiv ‘Gij zijt vrij!’ (p. 1430) en de zwarte kajuitoppasser die merkt dat Streuvels één nacht niet doorbracht in zijn kajuit: ‘No bon, sir, - pont mauvais!’ (p. 1444) Lieve Joris citeert daarentegen zéér vaak letterlijk, hele bladzijden zijn directe rede (p. 47, 49, ...), en zij is een meester in de ‘erlebte Rede’ (p. 73, 138), net daardoor typeert zij haar personages ten voeten uit en oordeelt zij niet. Zij leeft zich in en onthult toch verregaand. | |
[pagina 151]
| |
De tijd-ruimtestructuurNet zoals ons bestaan zich afspeelt in tijd en ruimte, voltrekt zich ook in een literair boek of een verhaal een bestaan in beide categorieën. In de literatuurwetenschap (cfr. Maatje, Zeeman...) stelt men dat ‘het genre’ kan worden beschreven als: de specifieke wijze van realisatie van de tijd-ruimtestructuur in het literaire werk, en dat voor een groep van literaire werken. Als casus voor het ‘genre’ reisverhaal, zowel bij Streuvels als Joris, onderzoeken we eerst de epische tijd. Streuvels schrijft in het vaste stramien van de dagboekvorm, met titels die dag en datum aangeven, zoals: ‘Dinsdag 27 augustus’, en zijn reisverhaal loopt van 16 augustus tot 15 september. Bovendien krijgen we nog andere tijdsaanduidingen die naast een kalendarische ook nog een chronometrisch-nauwkeurige aanduiding bevatten van de tijd-binnen-het-werk of de vertelde tijd: ‘de dag breekt aan’ (p. 1375), ‘het duurt heel de avond’ (p. 1387), ‘In de namiddag’ (p. 1393), enz. In theorie zou er aan die dertig dagen een aantal bladzijden gewijd kunnen worden dat gelijk is aan dertig of een veelvoud daarvan. Niets is minder waar. Streuvels past de technieken van versnelling en vertraging maar al te graag toe in zijn episch tijdsverloop, hij zorgt voor een variabele verhouding tussen verteltijd (tijd-van-realisatie bijvoorbeeld aantal bladzijden) en de vertelde tijd of tijd-binnen-het -werk.
Nemen we als voorbeeld de hierboven aangehaalde datum, 27 augustus (p. 1396-1398). Streuvels behoort tot een reisgezelschap met een uitgestippelde reisroute, en moet op die dinsdag de havenstad Rhodos meebezoeken met als gids ‘een jonge, slanke Italiaanse pater’ die hen boulevards, kathedraal, oude stad en heel veel bouwwerken van johannieters en anderen via veel steile trappen en gangen toont. Streuvels heeft onderweg ook nog oog voor vijf soorten ‘tropicale’ planten en bomen en voor de ‘wonderschone kinders aan 't spel’; hij beschrijft zijn indrukken over de mensen ter plekke en hun kledij en hoofdtooi en tot slot typeert hij weer zijn kleine kring van bootpassagiers. Toch vat hij heel die drukke | |
[pagina 152]
| |
dag met zoveel bezienswaardigheden samen op amper anderhalve bladzijde. Want al dat toeristisch spurten vermoeit hem en vindt hij als schrijver niet zo belangrijk voor zijn reisverhaal. Hij berust: ‘We laten het maar aan onze verbeelding voorbijgaan (...). Op zo'n reis volgen de impressies te vlug elkander op, - het een verdringt het ander.’Ga naar eind35 De dag daarvoor was een rustige dag op zee waarop heel weinig gebeurde, en daaraan wijdde hij dan twee volle bladzijden, o.a. met de aangehaalde beschrijving van de damesoutfits! Zo neemt ook de avontuurlijke beklimming van de Taborberg een volle bladzijde in, hoewel die tocht helemaal niet lang duurt, maar Streuvels beschrijft zeer goed de adembenemende spanning die er hangt: vallen ze met hun taxi in ‘de dieperik’ ja of neen? En die beklimming naar een climax toe krijgt dan ook veel ruimte in het verslag van zondag 1 september. Hij reserveert die dag nog een volle bladzijde voor de Tabor zelf, één voor de aankomst in Jeruzalem, en dan een halve pagina van de vijf in totaal voor die dag, voor de ridicule ruzie tussen Vlamingen en Franstaligen bij het zingen van een godsdienstig lied; de vijfde en laatste pagina is voor de beschrijving van het lelijke interieur van de Grafkerk, hun bezoek aan de soeks en het slechte eten.Ga naar eind36 Streuvels beslist dus autonoom, los van programma of druk rond zijn chronologische werkstructuur, hoe hij met verteltijd en vertelde tijd in zijn reisverhaal omgaat. Bepaalde thema's komen bovendien meerdere keren voor: vrouwelijk schoon (p. 1388, 1391, 1399, 1408), vergelijkingen met Vlaanderen (p. 1409, 1410,1416), de beschrijving van de Grafkerk en zijn walging voor de warboel daarbinnen, in contrast met de moskeeën (p. 1412, 1413, 1417, 1453). Door deze herhaling van bepaalde elementen, mét nadruk, ontwikkelt hij a.h.w. ‘motieven’ in de geheugenfunctie van de lezer. Tot een ‘leitmotiv’ komt hij evenwel niet. Streuvels laat zich niet opjutten, hij onthaast en zet de tijd naar zijn (schrijvers-)hand.
Ook Lieve Joris is de haast die het leven van journalisten kenmerkt, totaal vreemd: ‘Mijn sleutel is traagheid. Loslaten. In het ritme van het reizen komen.’Ga naar eind37 En dat bewijst ze door zich men- | |
[pagina 153]
| |
taal in te leven in een collectief bewustzijn. Dat kan bij oude Vlaamse paters in Matadi, maar ze wil toch naar ‘de wereld aan de andere kant’ van het hek rond de missie en er overvalt haar een ‘lichte paniek’: ‘Hoe moet ik er ooit in doordringen?’ maar als ze de gammele camion neemt, komt ze voor het eerst alleen onder Zaïrezen en leeft ze zich in via gesprekken over verleden, heden én toekomst in een open houding.Ga naar eind38 Door middel van citaten uit de brieven van haar heeroom (p. 52, 53 brief aan bomma in 1969, p. 55-56) of uit zijn stukken in de parochiale missiekroniek uit 1925 en 1930 (p. 38, 45, 71, 82: ‘in de Gerardusbode schreef hij (...)’) duiken we geregeld terug in de tijd. Deze flashbacks of regressies buigen meteen de tijd om, om een ‘ouder stuk’ (vertelde) tijd mee te delen, dat echter sterk functioneert in de verhaallijn in het heden. Omgekeerd werkt Lieve Joris ook met anticipatie-elementen (flashforwards). Zij loopt dan in het verhaal vooruit op wat later in de tijd-binnen-het-werk een rol zal spelen (bijvoorbeeld p. 99: ‘Gaandeweg zal ik ook begrijpen waarom (...)’; p. 108: ‘(...) zoals een dokter me later zal vertellen’). Hier en daar vermeldt zij wel een concrete tijdsaanduiding zodat de lezer in grote lijnen weet hoe de tijdsverhoudingen zijn, maar het tijdsverloop in haar reisverhaal blijft diffuus.
Zij haalt ook bepaalde thema's aan, door het volledige reisverhaal heen. Bijvoorbeeld de koloniale trots van de blanke tegenover het geklungel van de Afrikanen: aan boord van de Fabiolaville. Ze hoorde vaak dat thema in gesprekken, ze moet later hetzelfde horen van een handelaar bij de paters: ‘Ik ken dit soort discussies al van de Fabiolaville. Eenmaal begonnen, razen ze voort als een onweer en ze eindigen altijd op dezelfde manier.’ De grootste vijand van de zwarten zijn de zwarten zelf. ‘Ze willen niet werken’, ‘In de keuken is een boy aan het afwassen, beneden staat er een te strijken en in de garage repareren twee Zaïrezen een auto.’Ga naar eind39 Zo ontwikkelt Joris, net als Streuvels, ‘motieven’ in haar reisverhaal. | |
[pagina 154]
| |
Onderzoeken we nu tot slot de epische ruimte in het reisverhaal bij Streuvels en Nooteboom. Hierboven schetsten we de tegen-stelling in het tijdsverloop van diffuus tot kalendarisch, zelfs chronometrisch-nauwkeurig. Een dergelijke analogie opstellen bij beide auteurs helemaal voor de ruimte-binnen-het-werk kan niet. Want bij beiden is die altijd geografisch nauwkeurig (hetzelfde geldt voor Lieve Joris: een precieze ruimtebehandeling). Daardoor ontmoeten we plaatsnamen en letterlijke citaten van opschriften en borden of een typische klederdracht, die allemaal couleur locale suggereren. Door die oriënteringspunten ontstaan thematische accenten die de lezer in zijn verbeelding helpen bij de lectuur van het reisverhaal. Hoe Jeruzalem, Bethlehem, Beiroet eruitzien, vernemen we van Streuvels, die zich ruimtelijk in deze steden bevindt. En zo belanden we weer bij het perspectief van waaruit het verhaal verteld wordt. Nooteboom speelt hiermee. Hij bevindt zich ook wel eens op een andere plek dan die waarover hij op dat moment schrijft. Zo schrijft hij in München op 14 maart 1967 het korte stuk ‘Afscheid’. Daarin haalt hij aan: ‘Vrienden verbazen er zich wel eens over dat ik nog uitstedige stukken laat verschijnen als mijn sterfelijk lichaam zich allang weer ergens anders bevindt, maar ik kan niet anders. Het leven gaat snel en het schrijven langzaam. Zo ben ik nu in München, en heb nog steeds niet met Londen afgerekend.’Ga naar eind40
Doodgemoedereerd haalt hij zijn zes Londense notities aan, die hij nog niet uitgeschreven heeft, en hij start er zijn column mee. München als ruimte-binnen-het-werk kan wachten! Gelijkaardige capriolen trefje als lezer aan in ‘Vlucht’ over zijn reis naar en verblijf in Monte Carlo. Daarin sakkert hij dat hij het vliegtuig nam en op die manier de Provence miste, ‘en de Rhône, en sommige bruggen, en het vallen van de nacht’ en nog drie typerende zaken voor Frankrijk. Zijn vliegtuig betekende trouwens helemaal niets ‘voor de man op het terras in Montelimar met zijn pastis’ of de kok in Dijon met zijn sissende braadpan, eigenlijk voor ‘de grootste keuken van Europa’ was dat gewoon een toevallig vliegtuig in de | |
[pagina 155]
| |
lucht; de auteur voegt hier ironisch aan toe dat hij dan precies dronk in dat vliegend, angstaanjagend tuig (‘de meest krankzinnige leeuwerik’) uit een bekertje ‘vruchtennat’ vervaardigd uit ‘sufracarbonidehetyl’. Ironie over ruimte-in-het-werk, vliegtuig én Zuid-Frankrijk, via geografie en gastronomie! Dit spel met de ruimte komt expliciet aan bod als hij meldt dat hij De Gaulle één keer gezien heeft. Onmiddellijk voegt hij daaraan toe dat dat niet waar is, want hij heeft hem duizenden keren gezien op film, foto's, televisie. ‘Vreemd dat dat nog steeds niet telt als zien. Om iemand echt te zien moet hij (...) met jou in een gegeven ruimte lijfelijk aanwezig zijn.’Ga naar eind41 Een specifieke, echte plaats kan hij echter vermenigvuldigen. Een oud fotoboek uit Wenen gevonden in een Weense boekenwinkel? Dus: twee Wenens. Of met de auto wegrijden uit Parijs en Diderot, Proust en nog veel van dat achter u laten: ‘ik verdwijn met mijn auto uit een duizendtal Parijzen:’Ga naar eind42 Streuvels verpersoonlijkt soms een ruimte, bijvoorbeeld Griekenland. Hij voelt zich rijker geworden en deemoediger ‘sedert ik Griekenland van aangezicht tot aangezicht heb aanschouwd.’Ga naar eind43 Dat brengt hem in euforie en zo kan hij de reële situatie van de concrete, bekrompen ruimte op zijn passagiersschip overstijgen: ‘Wat neukt het mij (= kan het mij schelen) dat de architect flirt met nonkels nichtje, dat de abbé het Antwerps meisje achternazit, dat de twee oude kwezels, met hun gierogen en kleinzielige drift, en de wellust van de godsvrucht, naar schandalen spieden - we hebben de propyleeën gezien te Athene.’Ga naar eind44 | |
Streuvelsland - universumAls Maarten Asscher boven zijn artikel schreef: ‘Het dorp van Lieve Joris’, schreef hij eigenlijk over een tiental boeken van haar en over haar queeste over deze wereldbol.Ga naar eind45 Daarbij haalde hij de lievelingsauteur van Streuvels aan, nl. Leo Tolstoj, die gezegd heeft: ‘Als je het over universele thema's wilt hebben, schrijf dan over je eigen dorp.’ Ogenschijnlijk is zij na al haar boeken nog altijd niet | |
[pagina 156]
| |
ingegaan op dit schrijversadvies, of toch? Asscher besluit dat Lieve Joris zich al die jaren wel degelijk ‘feilloos aan dat advies heeft gehouden en dat daarin juist de universele en de persoonlijke kracht van haar boeken schuilt. Het enige is dat je moet inzien dat Lieve Joris de halve wereld tot haar dorp rekent.’ Nooteboom ziet dit van zichzelf ook zo, hij wil bovendien blijvend onderweg zijn, omdat onze planeet ook voortdurend op weg is en hij ons filosofisch zijn atlas voorhoudt, of hij laat ons logeren in een van zijn hotels, of hij stelt ons de wereld voor als een echte reiziger in het heelal. Meteen worden hier drie titels van zijn werken opgeroepen.Ga naar eind46
De meeste werken van Streuvels spelen zich af in de regionale driehoek Heule-Avelgem-Ingooigem. Waar is dan die reizende wereldburger hier? Dat had zijn vriend Emmanuel de Bom heel vroeg gezien, hij schreef hem in een brief.. ‘Uw schriften hebben met die van Tolstoï gemeens dat, hoe compleet als kunst ook, ze toch voor den eenvoudigsten begrijpelijk zijn, ten minste uw werk pakt hen vast omdat de door u verhaalde dingen universeele beteekenis hebben.’ (19 februari 1899)Ga naar eind47
En ook de Nederlandse uitgever Querido vond dat in De Amsterdammer ‘Met zijn “ingeboren universalisme” schept de Vlaming Streuvels hier “figuren die ver boven het nationaal-eigene uitreiken”’.Ga naar eind48 De landelijke driehoek in Vlaanderen was veeleer zijn mythisch landschap mét universele thema's. Géén heimatromans dus die niet boven hun geografie uitstegen. Maar literaire monumenten met thema's die eigen zijn aan de mensheid over de hele wereld. Inclusief een reisverhaal buiten het ‘Streuvelsland’, dat nog niets aan literaire actualiteit heeft ingeboet. |
|