Jaarboek 17 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2011. Stijn Streuvels en 'Avelghem'
(2012)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
De zon en de dood: natuur en cultuur in verhalen van Cyriel Buysse, Stijn Streuvels en Lode Baekelmans
| |
[pagina 222]
| |
Blanche (1898) verscheen, samen met vier andere verhalen, in de bundel Te Lande (1900). Het verhaal werd later opgenomen in het vierde deel van Buysses verzameld werk.Ga naar eindnoot6 In 1901 verscheen bij Victor de Lille in Eeklo als nummer 27 van de Duimpjesuitgaven De oogst van Streuvels.Ga naar eindnoot7 Baekelmans' debuutbundel, Uit grauwe nevels - in 1901 uitgegeven door De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen en H. Honig, Utrecht -, bevatte o.a. het verhaal Hooidag, een schets die later werd opgenomen in het overzichtswerk In den ouden spiegel.Ga naar eindnoot8 In deze drie verhalen worden arbeiders geveld door de zon (natuur), hun werk, gewoonten en verwachtingen (cultuur). De mens is niet alleen een cultuurwezen, maar ook een natuurwezen, en dat geldt bij uitbreiding ook voor de dieren die hem omringen en zijn taak verlichten. De natuur manifesteert zich in de verhalen van Buysse, Streuvels en Baekelmans niet alleen als zon, maar ook als het te oogsten graan of het af te maaien gras, en ook de dood maakt deel uit van de categorie natuur. Aan de andere kant is de categorie cultuur ruimer dan de symbolische gedragingen van de mens, zijn taal en zijn streven naar ‘verheffing’ - zo is ook techniek een cultuurverschijnsel.
Ton Anbeek heeft vroeger terecht op de verschillen tussen Nederlands en Vlaams naturalistisch proza gewezen. Een van de verschillen was dat Nederlandse schrijvers hun romans en verhalen vooral in een stedelijk milieu situeerden, terwijl de Vlamingen vooral plattelandsfiguren hebben beschreven.Ga naar eindnoot9 Het onderscheid was niet absoluut, en beide milieus kwamen ook voor in het werk van Vlaamse romanschrijvers. Buysse en Streuvels hebben zich nadrukkelijk met het leven op het platteland beziggehouden, Baekelmans beschreef ‘de onrust en de ellende van de weidsche stad’,Ga naar eindnoot10 of iets preciezer het leven in Antwerpen. Hij groeide op in het schipperskwartier, nabij de haven, die toen nog geen aparte wereld was, maar met de stad ‘een organisch geheel’ vormde.Ga naar eindnoot11 Precies in die omgeving vond het gebeuren van Hooidag plaats. Het is een afstandelijk en beknopt verhaal - veeleer een schets. Precies door de emotieloze benadering, die slechts een waarneembare handeling weer- | |
[pagina 223]
| |
geeft en de diepte mijdt, is Hooidag een naturalistisch verhaal dat meer is dan een van de toevallige berichten zoals die destijds in kranten verschenen onder de titel ‘Mengelmaren’. Alleen door de verwijzing naar natiepaarden en de dokken kon de toenmalige lezer het verhaal in een Antwerpse context plaatsen. Maar wie was de man die door zon en werk werd geveld, hoe heette hij, hoe oud was hij en welke gedachten flitsten door zijn hoofd?
De gelijkenissen, parallellen en tegenstellingen van de drie verhalen - die ik als representaties van de negentiende-eeuwse werkelijkheid benader - komen hierna aan bod. Nu en dan ga ik op zoek naar parallellen en/of tegenstellingen in de buitenlandse historische literatuur, de sociale geschiedenis van Vlaanderen en krantenberichten uit de besproken periode, maar eerst richt ik mijn aandacht op de rol van de auteur als sociaal getuige - het werk van Baekelmans, Streuvels en Buysse had immers literaire en documentaire waarde. | |
Buysse, Streuvels en Baekelmans als getuigeIn de brochure De arbeid in de literatuur (1923) ging de latere uitgever van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, Adolf Molter (1896-1975), uit van een (reductionistisch) historisch-materialistisch wereldbeeld, en hij stelde zonder aarzelen dat de letterkunde de meest betrouwbare bron was voor de studie van de geschiedenis.Ga naar eindnoot12 De gerenommeerde Britse historicus Asa Briggs wees, vanuit zijn historiografische praktijk, als volgt op het belang van de letterkunde: ‘Novels and poems do not simply illustrate or decorate: they compel attention through their insights, and they frequently point to explanations.’Ga naar eindnoot13 De stellingen van Molter en Briggs treed ik - met enige reserve - bij. Voor de studie van vervlogen gebruiken, verwachtingspatronen en gewoonten kunnen romans en verhalen vaak als historische bron worden gebruikt. De centrale plaats van werk en werkomgeving in het vroege werk van Buysse, Streuvels en Baekelmans | |
[pagina 224]
| |
maakt duidelijk dat werkkracht vaak het enige bezit was van de mensen die ze hebben beschreven - dat enige bezit was doorgaans (mede)bepalend voor het zelfbeeld, de sociale identiteit en de daarmee samenhangende attitudes. Deze enige rijkdom was in hoge mate (mede)bepalend voor iemands plaats op de huwelijksmarkt.
Literaire werken kunnen een tijdperk en een milieu weerspiegelen, maar ik ga er niet van uit dat dit zonder meer uit de ‘historisch bepaalde omstandigheden’ voortvloeit, zoals Molter beweerde. Buysse, Streuvels en Baekelmans hebben zich in hun werk ondermeer als sociale getuige gedragen, maar dat gebeurde zonder dat ze zich vastklampten aan de uitgangspunten van de tendensroman. Toen Stijn Streuvels Heule, het boek over zijn kinderjaren afrondde, schreef hij: Maar nu het neergeschreven is, kom ik al meer tot de overtuiging het uitsluitend gedaan te hebben voor me-zelf. Ik voel het aan als een ontlasting [...] een getuigenis die anders zou verloren gegaan zijn, daar het weergeven der werkelijkheid uit het verleden slechts in de herinnering kan benaderd worden.Ga naar eindnoot14 De vertellersrol, waaraan Buysse, Streuvels en Baekelmans als sociale getuige gestalte hebben gegeven, was geen noodzakelijk gevolg van de sociaal-economische omstandigheden. Hun getuigenis was het resultaat van een vrije keuze. Zij probeerden de historisch bepaalde werkelijkheid voor hun tijdgenoten in herkenbare beelden vast te leggen. Een onderwerp dringt zich niet aan een auteur op, hoewel Gustave Flaubert (1821-1880) op 1 januari 1869 in een brief aan George Sand (1804-1876) het tegendeel beweerde.Ga naar eindnoot15 Een gegeven wordt alleen het onderwerp van een verhaal of een roman als een auteur dat zelf wil, niet omdat het historisch materialisme een dwingende kracht is.
Buysse, Streuvels en Baekelmans behoorden niet tot de laagste sociale strata, en in die zin kunnen ze, alle verhoudingen in acht genomen, worden vergeleken met de Noorse naturalist (realist) | |
[pagina 225]
| |
Alexander Kielland (1849-1906), een schrijver die tot de handelsaristocratie van Stavanger behoorde. Kielland was jurist, eigenaar van een steenbakkerij en (later) politicus, maar dat belette hem niet Garman & Worse (1880) en Else (1881) te schrijven, werken waarin hij de tegenstellingen tussen werkgevers en arbeiders, tussen rijk en arm belichtte. Kielland ging echter verder dan Buysse, Streuvels en Baekelmans - voor hem volstond het niet de werkelijkheid af te beelden, hij trok met zijn werk ten aanval. Hij schreef heel bewust tendensromans,Ga naar eindnoot16 en streefde met zijn werk een sociaal effect na. Belangrijk was - volgens Kielland zelf - dat iedereen de tendens in zijn werk kon zien.
Molter had het in zijn brochure over een opvallende afwezigheid van Nederlandstalige literatuur die de arbeid belichtte, en hij schreef die (ten dele terecht) toe aan de historische omstandigheden, al vond hij reeds in de Middelnederlandse literatuur voorbeelden van auteurs die toch oog hadden voor de werkomstandigheden. De generatie van Van Nu en Straks miste volgens Molter ‘voeling met het zoo verachterde volk.’Ga naar eindnoot17 Slechts Cyriel Buysse en Stijn Streuvels ontsnapten, volgens Molter, aan het esthetisch streven van hun tijdgenoten en hadden wel voeling met de werkelijkheid van de ‘arbeidende klasse’. Molter staafde zijn stelling door erop te wijzen dat Het recht van de sterkste veel door arbeiders werd gelezen en dat Zoals het was als feuilleton ‘in de socialistische bladen van België’ werd gepubliceerd. Voorts werd Buysses toneelstuk Het gezin van Paemel ‘door heel Vlaanderen gespeeld.’Ga naar eindnoot18 Dat de wereld van de landarbeider een belangrijk gegeven was in het oeuvre van Buysse behoeft geen betoog. Dat veel arbeiders in het eerste kwart van de twintigste eeuw Het recht van de sterkste hebben gelezen, valt echter te betwijfelen.Ga naar eindnoot19 Buysse was echter niet de enige realist wiens werk het grote publiek niet bereikte. Ook het werk van de jonge Baekelmans werd slechts door een kleine ‘elite’ gelezen. In een interview dat op 21 november 1963 door de BRT werd uitgezonden, verklaarde hij: ‘Vroeger werd een boek alleen gelezen door een geselekteerd publiek als ge wilt.’Ga naar eindnoot20 | |
[pagina 226]
| |
Het werk van Streuvels schilderdeGa naar eindnoot21 zoals het werk van Buysse het leven op het platteland, en in zijn ‘novellen De oogst en De werkman d[eed] hij zich,’ volgens Molter, ‘werkelijk als een schrijver van den arbeid kennen.’ Dat gebeurde als het ware vanzelf, want men kon ‘van geen tendenzwerk gewagen.’Ga naar eindnoot22 De essayist illustreerde zijn uitspraken over de arbeid in het werk van Streuvels met een lange reeks citaten uit De oogst. Voorts nam hij een gesprek tussen Kniertje en Barend uit het vaak opgevoerde toneelstuk Op hoop van zegen (1900) van Herman Heijermans (1864-1924) en het gedicht Het lied van den arbeid van René de Clercq (1877-1932) op.Ga naar eindnoot23 De lezers moesten het zonder passage uit de romans of verhalen van Cyriel Buysse stellen. Wellicht ging Molter er van uit dat het werk van Buysse voldoende gekend was in Vlaanderen.
Molter versmalde de rol van de auteur als sociale getuige tot het schrijven van tendensromans, maar Gustave Flaubert, George Eliot (1819-1880) en anderen hadden al vroeger die rol waargenomen zonder tendensromans te schrijven. Ferdinand Brunetière (1849-1906), die zich in 1877 heel kritisch uitliet over de herhalingen en de uitvoerige beschrijvingen in het werk van Flaubert, van Hector Malot (1830-1907), Emile Zola (1840-1902) en andere realisten, erkende in 1880 alleszins de documentaire waarde van Flauberts roman Madame Bovary (1856) en van Eliots lijvige beschrijving van het leven in Middlemarch (1871-1872).Ga naar eindnoot24
Baekelmans, de auteur van Uit grauwe nevels (1901) en De doolaar en de weidsche stad (1904), ontsnapte aan de blik van Molter. De Antwerpenaar schilderde nochtans, precies in Hooidag en in zijn eerste roman, de grauwe wereld van het werk in en nabij de haven, en leverde op die manier - zoals Buysse en Streuvels - bouwstenen voor het schrijven van een mentaliteitsgeschiedenis van de Vlaamse arbeiders en landarbeiders. Volgens Lode Monteyne belichtte Baekelmans vooral het leven in Antwerpen tussen 1890 en 1914.Ga naar eindnoot25 Zijn eerste werk, Uit grauwe nevels, maakte volgens Monteyne duidelijk dat Baekelmans zich | |
[pagina 227]
| |
niet alleen aan Franse naturalisten, maar ook aan het proza van Van Nu en Straks spiegelde. In de beschrijvende gedeelten zou Baekelmans vooral de invloed van Streuvels hebben ondergaan.Ga naar eindnoot26 Baekelmans voelde zich ook verwant met Buysse en Maurits Sabbe (1873-1938),Ga naar eindnoot27 en hij was vertrouwd met het werk van Jonas Lie (1833-1905), Kielland, en een van de eerste Noorse naturalisten, Arne Garborg (1851-1924). Voorts kende hij het werk van Knut Hamsun (1859-1952) en andere Scandinavische realisten.Ga naar eindnoot28 Het is geen toeval dat Buysse, Streuvels en Baekelmans - onafhankelijk van elkaar - de relatie tussen de zon en de dood hebben beschreven, en dat ik in deze bijdrage kort aandacht heb besteed aan de poëticale opvattingen van Alexander Kielland, die er zelf van overtuigd was dat men in Noorwegen niet op realistische romans zat te wachten. Aan zijn zuster schreef hij op 21 februari 1877 dat ze de Noorse receptiviteit voor realistische literatuur niet mocht overschatten.Ga naar eindnoot29 | |
De dood in de stad en op het veldAan het einde van de negentiende eeuw was het vervoer met paard en kar of een ander rijtuig nog heel gewoon, ook in een stad als Antwerpen, die door Baekelmans als een wereldstad en een provinciestad werd omschreven.Ga naar eindnoot30 De bevolking van de havenstad was tussen 1876 en 1900 gestegen van 150650 tot 272831Ga naar eindnoot31 - een stijging van ruim 81%. Of het totaal aantal paarden in dezelfde mate toenam, is niet duidelijk, maar het aantal natiepaarden is in die periode ongetwijfeld zeer sterk gestegen, en ook paarden waren gevoelig voor de hitte. Ik vermeldde al dat er in 1900 in Parijs twaalfhonderd door de hitte werden geveld, en dat is niet het enige bericht over paarden die door een zonnesteek werden getroffen. In 1892 trof de hitte honderden paarden in Chicago en New York - in de stad aan de Hudson werden dat jaar 162 paarden het slachtoffer van de verzengende hitte.Ga naar eindnoot32 | |
[pagina 228]
| |
De snelle ontwikkeling van Antwerpen was geen uniek verschijnsel. In 1860 telde de wereldstad Londen ongeveer 3 miljoen inwoners, rond de eeuwwisseling was dat aantal gestegen tot ongeveer 4,5 miljoen,Ga naar eindnoot33 of een stijging van ongeveer 50%. De bevolking van Greater London steeg nog sneller. In 1863 werd in de Engelse hoofdstad een gedeelte van de Underground in gebruik genomen - van Paddington naar Farringdon Street. Ruim twintig jaar later, in 1884, werd het bestaande net vervolledigd met de Inner Circle, en in 1890 zorgde de City and Southwark Subway Company voor een verdere vertakking.Ga naar eindnoot34 Toch was aan het einde van de negentiende eeuw het paard niet uit het stadsbeeld verdwenen. De ondergrondse spoorwegverbindingen deden de bovengrondse verkeersdrukte slechts langzaam en gedeeltelijk dalen.Ga naar eindnoot35 Rond 1860 had men in de drukke wijken soms 45 minuten nodig om met paard en koets een kwartmijl (ongeveer 400 meter) af te leggen. In het midden van de eeuw reden er in Londen ook ongeveer 3000 omnibussen, en voor iedere omnibus had men tien paarden per dag nodig. Ieder paard at dagelijks 21 pond haver en hooi.Ga naar eindnoot36 Er waren dus enorme hoeveelheden paardenvoer nodig, ook aan het einde van de negentiende eeuw. Het goederenvervoer en verplaatsingen van mensen die de ondergrondse treinstellen wilden vermijden, gebeurde nog in belangrijke mate met paard en koets.
Het verhaal Hooidag van Lode Baekelmans beschreef, alleszins in 1901, geen ongewoon verschijnsel. Tot het einde van de negentiende eeuw gebeurden in Antwerpen veel verplaatsingen met de paardentram en huurrijtuigen. Na de eeuwwisseling werden die langzaam verdrongen door elektrische tramstellen. Een filmpje, gemaakt nadat de elektrische tram in het Antwerpse stadsbeeld was verschenen, toont veel paardenkoetsen en -karren, enkele fietsers, veel voetgangers, enkele schaarse auto's en voerlui die met paard en kar het veer namen.Ga naar eindnoot37 Ook in Antwerpen had men veel hooi nodig. Baekelmans richtte zijn zoeklicht echter niet op de paarden, maar op een arbeider die een voorraad hooi ‘op de zolders boven den paardenstal’ moest bergen.Ga naar eindnoot38 Het verhaal telt amper | |
[pagina 229]
| |
acht bladzijden, en de beknopte, afstandelijke stijl doet me denken aan enkele verhalen van de jonge Ernest Hemingway (1899-1961): ‘Indian camp’ en ‘The end of something’, beide opgenomen in de bundel In our time (1925). Ook ‘Up in Michigan’, verschenen in de bundel Three stories and ten poems (1923), valt op door de onderkoelde stijl.
Er gebeurt vrijwel niets in de schets van Baekelmans: een arbeider, wiens naam en leeftijd niet werden vermeld, werkte zich van zeer vroeg in de morgen en onder een helse zon in de vernieling - waarom? Moest hij een gezin met kinderen onderhouden? Moest hij om voluit betaald te worden de lading van een vooraf afgesproken aantal hooiwagens bergen? De verteller rept er met geen woord over, en het is op het eerste gezicht onbegrijpelijk waarom de man zich uitputte tot hij doodviel. Uit geen enkel vertellerscommentaar blijkt dat het slachtoffer de gevangene was van het meedogenloze kapitalistische systeem, hoewel die mogelijkheid niet uit te sluiten valt. Het frenetieke werken onder een loden hemel kan alleen worden begrepen vanuit het besef dat de mens een complexe biopsychosociale eenheid is, en dat niet alle behoeften en handelingen in een rationeel kader passen.
In de jaren 1860 en 1870 werden Engelse arbeiders vaak voorgesteld als ‘emotionally besotted with work’Ga naar eindnoot39, en dat was niet alleen toe te schrijven aan materiële behoeften. In 1899 maakte een socialistische journalist zich druk over het feit dat de horizon van de textielarbeiders in Lancashire beperkt bleef tot hun werkomgeving. Volgens die journalist begrepen de arbeiders niet dat werk niet meer was dan een middel om in leven te blijven,Ga naar eindnoot40 maar het lijkt er veel meer op dat de reductionistische redenering van de schrijver een echte verklaring van de werklust onmogelijk maakte. In haar werk over de sociale ontwikkelingen in Engeland tussen 1870 en 1914 heeft Jose Harris nog meer eigenaardige gedragingen beschreven,Ga naar eindnoot41 en een gedetailleerd onderzoek van de negentiende-eeuwse sociale werkelijkheid in Vlaanderen zou meer dan waarschijnlijk | |
[pagina 230]
| |
tot gelijkaardige vaststellingen leiden. De tragiek van Hooidag is niet rationeel verklaarbaar. De schets was niettemin een eye opener, ze vestigde op een bijna onopvallende wijze de aandacht op een ander probleem: de onverschilligheid als een van de kenmerken van de stedelijke samenleving. De afstandelijkheid betekende uiteraard niet, dat men in een stedelijke omgeving geen wij-groepen en geen wij-gevoel aantrof, maar de zij-groepen waren in een stedelijke omgeving veel groter.
De man in Baekelmans' schets werkte zich uit de naad terwijl enkele kinderen ‘buitelden en stoeiden in het hooi, dat van de wagens op de straat was neergevallen.’ (H[ooidag], 163) Voorbijgangers zochten beschutting tegen de zon door zo dicht mogelijk bij de huizen te blijven, en in de indirecte rede vernam de lezer dat het hooi voor de arbeider een vreemde en bedwelmende geur had. De man was blootshoofds aan het werk, en de zon ‘doorpriemde heel zijn lichaam met zengende stralen en toch werkte hij voort, beheerscht door zijn wil, terwijl 't zweet hem langs de lenden lekte.’ (H, 167) Was de beheersende wil de echte drijfveer? In de kranten werd in het laatste kwart van de negentiende eeuw meermaals gewaarschuwd voor de zon als stille doder, en meestal werd aan de waarschuwing ook een aantal raadgevingen toegevoegd, zoals het dragen van een strohoed om het hoofd te beschermen, voldoende drinken en rusten tijdens de warmste uren van de dag.Ga naar eindnoot42 De arbeider ving een aantal negatieve signalen op - misselijkheid en ‘een nijpende klopping in het hoofd’ -, maar hij werkte voort. Toen hij even rustte, herinnerde hij zich de woorden van de pastoor: ‘In het zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen.’ (H, 168) In de vrije indirecte rede vernam de lezer de conclusie van de arbeider: ‘Het ging hem zoo nu!’ (H, 168) Eén keer kwam de man aan het woord. Hij richtte zich tot zijn werkmakker om zijn angst en zijn verlangen kenbaar te maken: ‘Frans, jongen, was het maar noen! 't Is niet houdbaar in die duivelsche zon!’ (H, 169) Na wat gedronken te hebben, wilde hij opnieuw aan de slag gaan, maar enkele ogenblikken later zeeg hij dood neer in het hooi. Weldra troepten | |
[pagina 231]
| |
nieuwsgierigen samen rond de hooiwagen: ‘Ze reikhalsden naar den doode op den wagen, verstrooid en hard voor de dagelijksche dingen van menschen die sterven, enkel een weinig geroerd door 't nieuwe geval, schuddebollend en hun gelegenheidspraatjes beamend.’ (H, 171) Alleen Frans wist dat de dode beseft had dat de zon hem aan het vermoorden was, en toch was hij blijven werken. Toen hij met de ‘gasthuiswieg’ weggebracht werd, vond hij eindelijk beschutting tegen de zon. Iedereen ‘ging zijn weg, zonder omkijken, sprakeloos. Frans begeleidde zijn kameraad naar het gasthuis.’ (H, 172)
Baekelmans' schets was (en is nog steeds) ijzingwekkender dan een bericht dat in 1885 in De Werkman is verschenen: ‘Te Antwerpen, aan de Dok, is zondag ten 1 ure door eenen zonnesteek getroffen en korts nadien overleden, de genaamde Albert Jaminé, van Maastricht, maar t'Antwerpen werkende.’Ga naar eindnoot43 De omstandigheden van het overlijden hebben in het krantenbericht veel minder aandacht gekregen dan in het verhaal van Baekelmans, maar de overleden man had een naam. Hooidag wekt de indruk dat men in de stad naamloos ten onder ging. Niet alleen de zon (natuur) velde Baekelmans' arbeider, ook de wil van de man zelf, als uiting van zijn complexe biopsychosociale structuur (cultuur en natuur), deed hem dood neervallen. Het lijkt erop dat hij het gebod van het weekblad De Werkman volgde: ‘De ware wetenschap om zich gelukkig te maken, is zijne plicht te beminnen, en er zijn vermaak in te zoeken.’Ga naar eindnoot44 Dat gebod verscheen - toeval of niet? - onder een gedicht over de oogst, een vermoeiend werk dat veel wilskracht vereiste. Vooral wie ‘in het zweet zijns aanschijns zijn brood verdiende’, had van kindsbeen af een aantal betuttelende uitspraken geïnternaliseerd die nog zelden in vraag werden gesteld.
In 1901, het jaar waarin Hooidag en De oogst verschenen, publiceerde het dagblad Le Peuple de reportagereeks ‘A travers les Flandres’ van Auguste de Winne. De Franstalige journalist onderzocht vooral de lonen, de woon- en arbeidsomstandigheden, en het lot | |
[pagina 232]
| |
van de kinderen. Uit zijn werk blijkt dat de Vlaamse landarbeiders er vaak nog slechter aan toe waren dan fabrieksarbeiders. Hij vergeleek de lonen van de seizoenarbeiders die in Frankrijk bieten en graan gingen oogsten, en toonde aan dat de Franse lonen heel wat hoger waren dan de Vlaamse.Ga naar eindnoot45 Toch was het niet alleen dat veel hogere loon dat Rik, Streuvels' tragisch hoofdpersonage, deed besluiten om naar Frankrijk te trekken.
In de verhalen van Streuvels en Buysse staat het plattelandsleven centraal, en de personages, die in hun werk door de zon werden geveld, hadden een gezicht, een leeftijd, en duidelijke verlangens of drijfveren. Precies in die zin zijn die verhalen zo heel anders dan de schets van Baekelmans, maar er zijn ook parallellen. De pikkers kwamen, zoals Streuvels en Buysse, uit face-to-face gemeenschappen, uit dorpen die een andere bevolkingsevolutie kenden dan Antwerpen en andere industriesteden. Het aantal inwoners van Nevele, Buysses geboortedorp, daalde van 3306 in 1876 tot 3276 in 1900. In Deurle, het dorp waar Buysse vaak verbleef om te schrijven, bleef het aantal inwoners ongeveer gelijk: 1028 in 1876, 1035 in 1900. In Streuvels' geboortedorp, Heule, nam de bevolking fors toe: ze steeg van 3274 in 1876 tot 4947 in 1900 (51%). In Avelgem, het dorp waar de schrijver een deel van zijn jeugd doorbracht, daalde de bevolking van 3964 tot 3870.Ga naar eindnoot46 Zoals overal in Vlaanderen waren de boerderijen er, in vergelijking met de grote Franse landbouwbedrijven, zonder meer klein en weinig geschikt voor het machinaal oogsten van de toen verbouwde graansoorten. De Franse bedrijven waren wel geschikt voor het gebruik van pikbinders, maar men gaf er de voorkeur aan het werk van Vlaamse seizoenarbeiders. Voor de mannen die naar het zuiden trokken, was dat een zegen en een vloek.
Vanaf de jaren 1880 werd in Europa - met uitzondering van België en Frankrijk - veel gebruik gemaakt van pikmachines. Met een span van drie paarden kon men 4 tot 5 ha per dag maaien, met een pik en een pikhaak haalde een geoefende landarbeider 30 tot 40 | |
[pagina 233]
| |
are per dag.Ga naar eindnoot47 Kennelijk was in Frankrijk het gebruik van armkracht in plaats van paardenkracht voordeliger voor de herenboeren, die vanop hun paard nu en dan het werk kwamen bekijken. Voor de seizoenarbeiders was het beulswerk een manier om aan de grootste armoede te ontsnappen, maar het was meer dan dat: ze waren ook fier op het geleverde werk, al beseften ze nu en dan dat het werk onder de dansende zon niet zonder gevaar was.
De aanvangsscène van De oogst schildert een rustige avond op het platteland: Rik genoot buiten met zijn vriend Wies en diens zuster Lida van de stilte en de zachte avond. Rik was op een verlegen manier verliefd op Lida en durfde zijn gevoelens niet onder woorden te brengen. Hij was de jongste van een arm gezin met veel kinderen en was op zoek naar een andere identiteit. Een hogere sociale status associeerde hij met de opname in de wij-groep van volwassen mannen, die in de zomer naar Frankrijk trokken om daar als pikker de kost te verdienen. Hij zou terugkeren ‘als een volslagen kerel’ en overal mogen meespreken.Ga naar eindnoot48 Hij wist slechts vaag wat hem in het zuiden te wachten stond, maar dat de pikkers soms oog in oog stonden met de dood was geen geheim voor hem. Tijdens een van de vele gesprekken vertelde een oudere pikker dat hij een man had zien doodvallen, ‘nevens hem, steendood!’ (O, 24) Riks moeder zag haar zoon niet graag vertrekken, want ‘Pieter h[ad] daar zijn ziekte en zijn dood gehaald!’ (O, 26) Toen hij al in Frankrijk was, vroeg Rik zich af wat er gebeurde als iemand ziek werd. Het antwoord van zijn vriend was kort en nuchter: ‘Ja, die blijft hier in 't kot liggen tot hij geneest of doodgaat, en Krauwel [de leider van de pikkers] houdt hem het loon van de verloren werkuren af.’ (O, 34) In de door Rik gedroomde wij-gemeenschap was de solidariteit groter dan onder de schroeiende zon. Toen de jongen zelf door de zon en door uitputting werd geveld, kwamen de anderen nieuwsgierig naar hem kijken - zoals de voorbijgangers in het verhaal van Baekelmans -, maar de belangstelling was functioneel. Toen bleek dat de jongen het niet zou halen, ‘gingen zij voort pikken en lieten Wies alleen bij den zieken jon- | |
[pagina 234]
| |
gen.’ (O, 57) 's Nachts werd Rik in een eenvoudige kist naar een ver dorp gebracht, waar hij de volgende morgen werd begraven. Slechts één vriend, Wies, maakte de tocht naar de begraafplaats mee, en het afscheid was, zoals in Hooidag, bijzonder koel. Daarna hervatte Wies zijn werk ‘zonder spreken. Niemand die vroeg hoe 't met de begraving vergaan was.’ (O, 61)
In een vreemde omgeving, verdwaasd door het werk en het verlangen om het te beëindigen, was er geen tijd om de dode de laatste eer te bewijzen. Het cultureel besef - hier gebruikt in antropologische zin - versmalde tot een slaafse onderwerping aan het werk. Het beulswerk begon meer en meer op een gevecht te lijken. Als daarna het zuur verdiende geld in de zakken van de pikkers rinkelde, vloeide er veel - te veel - bier, en ‘onbekommerd in andermans ongeluk liepen de pikkers door 't dorp en vierden hunnen blijdag.’ (O, 90) Precies op het ogenblik dat de wetenschap en de techniek triomfeerden, onderwierp de stadsmens zich aan de machine en was de Vlaamse plattelandsbewoner fier omdat hij de machine, die hem vooral in de landbouw veel leed had kunnen besparen, voorlopig niet als concurrent hoefde te vrezen. Om die concurrent op afstand te houden, moest de arbeider wel zijn redenerend vermogen uitschakelen: Zij zwaaiden de armen door sterke drijfkracht bewogen; de linker haakte het koorn vliedend terwijl de rechter lijfelijk de pik omhoog bliksemde en met een korten ronk neêr, zodat heel de haakgreep afgesikkeld op den grond ruiste. Gelijk ze daar stonden leken het beesten, op vier poten aan 't wroetelen in hun driftige doening...’ (O, 49) Zoals dieren in een tredmolen waren de pikkers louter drijfkracht, en ‘het bengelend noenklokje was het enig verlossingsteken.’ (O, 49) De seizoenwerkers waren er niet beter aan toe dan Baekelmans' arbeider die vergeefs naar de noen verlangde. In 1931, honderd jaar na de uitvinding van de pikmachine, vestigde het West-Vlaamse | |
[pagina 235]
| |
blad De Poperinghenaar de aandacht op de macro-economische voordelen van de pikmachine: De invloed, welke deze uitvinding op al de nijverheidstakken gehad heeft, is buitengewoon. Het talrijk personeel voor den oogst gebruikt, werd gedeeltelijk en op zeer voordeelige wijze door de pikmachine vervangen, en vele arbeiders konden alzoo hun werkvermogen tot andere vakken besteden.Ga naar eindnoot49 De conclusie was terecht, maar de auteur ging voorbij aan de tijdelijke gevolgen voor de plattelandseconomie. Het eerste gebruik van pikmachines viel niet altijd samen met de beschikbaarheid van voldoende ander werk. De mechanisatie was vooral op lange termijn macro-economisch voordelig, en ze bevrijdde de landarbeider van beulswerk. Op korte termijn was de omschakeling vaak een bedreiging voor het micro-economisch dorpsweefsel en het bestaan van afzonderlijke gezinnen. De snelle bevolkingsgroei in industriesteden ging onder andere samen met de stijgende behoefte aan fabrieksarbeiders. De relatief beperkte groei of daling van een dorpsbevolking weerspiegelde de dalende vraag naar land- of thuisarbeiders. In Nevele, het geboortedorp van Buysse, veroorzaakte het wegvallen van de huisnijverheid in het midden van de negentiende eeuw grote ellende. De oprichting van twee cichoreifabrieken en één tabakfabriek zorgde voor nieuwe arbeidsplaatsen, maar dat volstond niet om de verloren tewerkstelling te compenseren.Ga naar eindnoot50 In Avelgem, waar het aantal inwoners tijdens het laatste kwart van de negentiende eeuw daalde, kwam de nijverheidsontwikkeling pas op gang in de twintigste eeuw.Ga naar eindnoot51 Heule, Streuvels' geboortedorp, was lange tijd een landbouwdorp, maar de nijverheid kwam er al rond het midden van de negentiende eeuw tot ontwikkeling.Ga naar eindnoot52 De stijging van het aantal inwoners was dan ook opvallend.
De oogst vertoont opvallende gelijkenissen met Blanche. De gebeurtenissen in Buysses verhaal vonden plaats in de streek die ook Streuvels zo vaak heeft beschreven: het landbouwmilieu tussen Schelde | |
[pagina 236]
| |
en Leie. Ook Buysse schildert de verlangens en gedragingen van een knaap die op zoek ging naar een positief zelfbeeld. Bauwke, de tragische held van het deerniswekkende verhaal, werd - zoals Rik - geveld door de zon en het labeur, maar het gevecht en de nederlaag vonden dichter bij huis plaats. Bauwke was het onverwachte kind van een vrouw die de bijna bovenpersoonlijke macht en de ruwe kracht van een molenaar had ondergaan. Blanche was niet meer dan het ‘voorwerp’ (B, 707) van de molenaar, een ‘arm, triestig, lelijk’ (B, 704) meisje in een verhaal dat met een onheilspellende openingszin werd aangevat. Toen ze merkte dat ze zwanger was, begon ze aan het moederschap te denken, maar dat was voor haar ‘iets heel anders, iets moois en zacht-ontroerends, waar veel meer reine genegenheid bij was.’ (B, 708)
Toch werd dat kind een lichtpunt in haar eentonig leven, in haar gevecht voor een bestaan zonder franje. Ze raakte afgepeigerd en ze ‘leefde alleen nog voor hem en door hem, in stugge zelfopoffering voor dat bloed van haar bloed [...] zo heerlijk gesproten uit de monsterlijke, triestige, ziekelijke mensenstof, die zij zelf was.’ (B, 714) De jongen deed het goed op school, maar zijn lot was dat van ‘alle arme kinderen te lande’: hij werd koewachter. (B, 715) Blanche nam met tegenzin afscheid van haar zoon, en zoals andere kleine lieden maande ze hem aan in de plicht te volharden: Hem alleen drukte zij nog eens op 't hart, dat hij steeds braaf, beleefd, gehoorzaam zou zijn; en zonder hem te omhelzen, trouw aan de touchante gewoonte, die nog altijd in Vlaanderen heerst, gaf zij hem haar zegen, het kruisje op 't voorhoofd, met bevende vingers geschetst, terwijl haar dof-trillende stem van vroomheid zei: - God bewoare ou, mijn jongen. (B, 715) In deze scène kwam de uiterste nederigheid van de landarbeiders aan de oppervlakte, en het was die nederigheid en het gelijktijdig verlangen naar erkenning die de jongen fataal werden. Ook hij was te jong om graan te pikken. Vanaf de vierde dag begon hij | |
[pagina 237]
| |
‘tekens te geven van verzwakking.’ (B, 719) Hij spande zich overdreven in en probeerde de oogst - als rite de passage - zegevierend af te ronden. Het tegendeel ging immers gepaard met het ‘vrije koewachter’ gemaakt worden, een vernederend ritueel dat haaks op het verlangen naar definitieve erkenning als lid van een volwassen wij-groep stond. Dat ritueel, waarbij de meisjes met geweld de broek van de jonge, versagende pikker uittrokken, was de smadelijkste nederlaag die een ‘jonge boerenknecht te beurt k[o]n vallen.’ (B, 720) Die oneer werd de jongen bespaard, maar hij betaalde er een hoge prijs voor. Opgejaagd en in de volle zon stortte hij neer zoals Rik in De oogst. Nadat de jongen een pijnlijke nacht achter de rug had, wilde de boer de dokter laten halen, maar ‘zijn vrouw was er tegen.’ (B, 724) Ook de moeder werd niet onmiddellijk gewaarschuwd, maar de boer en zijn vrouw gaven de jongen wel al de zorgen die in hun bereik lagen, ‘want zij waren beiden zeer op hem gesteld.’ (B, 724) De relatie tussen de boer en de jonge pikker was van een heel andere aard dan die tussen Rik en de rijke Franse herenboer. Bauwke werd niet meteen definitief geveld. Slechts na negen dagen besefte zijn moeder dat hij niet meer te redden was. Zij vluchtte weg uit het sterfhuis en zocht naar iets dat onbekend en onvindbaar was: ‘Het was de Dood die zij zocht! [...] De Dood die niet teruggeeft wat hij eenmaal genomen heeft, maar die toelaat het verlorene bij Hem, in Hem, terug te vinden.’ (B, 728) Gedreven door het verlangen naar hereniging sprong Blanche in het water en verdronk: ‘Ze had het enige geluk van haar leven teruggevonden.’ (B, 729) In tegenstelling tot de pijn van Riks moeder, die door de verteller amper werd verwoord, kreeg het verdriet van Blanche veel aandacht, maar zij was dan ook het hoofdpersonage van het verhaal. Bauwke speelde een bijrol - in De oogst waren de rollen omgekeerd, en de moeder van Rik had nog andere kinderen om haar leed eventueel te helpen verzachten. | |
[pagina 238]
| |
Een vergelijkende terugblikDe oogst, Blanche en Hooidag vertonen niet alleen gelijkenissen, er zijn ook heel wat tegenstellingen. Hooidag is het meest afstandelijke (in ideaaltypische zin het meest naturalistische) van de drie verhalen en bevat amper meer details dan een bericht dat ongeveer twintig jaar vóór de publicatie van Baekelmans' debuutbundel in een Aalsterse krant was verschenen. In een twintigtal woorden meldde De Denderbode dat in een veld in Sint-Pieters-Jette het lijk was gevonden van een landbouwer die door een zonneslag was getroffen. De leeftijd en de naam van het slachtoffer bleven onvermeld, en de omstandigheden waarin de man was overleden, kwamen niet aan bod. De dood van een kind, dat op weg naar school door de zon werd geveld, kreeg niet meer aandacht.Ga naar eindnoot53 In Hooidag is een auctoriale verteller aan het woord, die zijn afstandelijkheid vrijwel niet loslaat. Alleen wanneer het slachtoffer even terugdenkt aan het verleden en op het ogenblik dat hij beseft dat de zon hem aan het martelen is, krijgt de arbeider heel even de rol van focalisator. In het verhaal wordt nauwelijks gesproken, wellicht omdat er tijdens het labeur in de brandende zon echt weinig woorden werden gewisseld. De communicatie tussen de twee arbeiders verliep door het ononderbroken aanreiken en opvangen van het hooi. Het verhaal was voor toenmalige lezers alleszins herkenbaar, en vanuit een mentaliteitshistorische invalshoek is het ruim een eeuw na de eerste publicatie nog steeds een eye opener: de intense beleving van het werk kan niet worden verklaard door uitsluitend een beroep te doen op de inzichten die Marx (1818-1883) in zijn analyse van arbeid en kapitaal heeft ontwikkeld. In de verhalen van Streuvels en Buysse worden de mensen niet tot hun marktwaarde gereduceerd. Ze vertegenwoordigen meer dan hun ruilwaarde, en hun omgeving en zijzelf - met uitzondering van Quélin in De oogst - ervaren werkkracht, hun enige bezit, als deel van een complex geheel. Hoewel de pikkers zichzelf soms bijna helemaal wegcijferen, valt in de verhalen geen spoor van Verdinglichung te bespeuren. | |
[pagina 239]
| |
In De oogst en Blanche zijn, zoals in Hooidag, alwetende vertellers aan het woord, maar ze laten hun personages meermaals vanuit hun eigen standpunt de gebeurtenissen bekijken. Rik besefte dat de zon hem ging vellen, en enkele ogenblikken later viel hij dood neer. Bauwke was uitgeput en hij voelde zijn krachten wegvloeien. Om een vernedering te vermijden (cultuur), gaf hij geen gehoor aan de taal van zijn lichaam (natuur) en hij werd nog levend naar de boerderij gebracht. De jongen overleed meer dan een week later. In beide verhalen was de dood nochtans te voorkomen. Rik overleed nadat hij, uitermate vermoeid en te laat, opnieuw aan het werk was gegaan. Hij was daartoe aangespoord door Wies (cultuur), die na de dood als enige terugblikte en onuitgesproken vragen stelde. Bauwke had het veld met een gebogen hoofd kunnen verlaten, maar dat was, vanuit zijn verlangen naar een nieuwe status, geen optie. In het verhaal werd door de boer, die hem de kans op sociale mobiliteit had aangeboden, geen dreigende taal gebruikt. Hij was geen werkgever die, zoals Quélin in De oogst, nu en dan vanop zijn paard een kijkje kwam nemen om op die manier de arbeiders onder druk te zetten, al hoefde dat niet, want de arbeiders legden zichzelf een ongenadig tempo op. Het enige verwijt dat men Bauwkes baas kon maken, was dat hij te lang talmde om de dokter en Blanche bij de jongen te laten komen.
De oogst en Blanche gaan over de gespannen verhouding tussen cultuur en natuur, over de tegenstelling tussen aanvoelen en willen, over de vage grens tussen vreugde en verdriet, schoonheid en lelijkheid, liefde en onverschilligheid. In De oogst vluchtte Wies na zijn thuiskomst het veld in, gevangen in zijn verdriet, terwijl de andere pikkers feest vierden en hun status van harde werker onderstreepten. Ze waren met zuur verdiend geld naar huis gekomen, en na het harde labeur namen ze enkele uren de tijd voor het vieren van een ‘blijdag’ (cultuur). In Blanche werd geen feest gevierd, en toch werd ook in dat verhaal de geleden pijn uitgewist. Blanche zette zelf de stap naar een hereniging met de enige zonnestraal in haar leven, Bauwke. Zelfdoding kwam veelvuldig voor in naturalisti- | |
[pagina 240]
| |
sche verhalen en romans, maar Blanches daad had een bijzondere dimensie. Het was het geloof in de hereniging in een gedroomde wereld (cultuur) dat haar motiveerde. Op die manier gaf zij uiting aan haar complexe biopsychosociale eenheid.
Baekelmans, Streuvels en Buysse zijn erin geslaagd de natuurlijke en culturele dimensie van arbeiders in hun milieu uit te beelden. Ze knoopten hun representatie vast aan een gekend verschijnsel. Tijdens de warme zomermaanden werden landbouwers of landarbeiders vaak het slachtoffer van hun gevecht met zichzelf en de zon. In de kranten kreeg dat gevaar vrij veel aandacht, en de redacteurs legden in eenvoudige woorden uit wat men kon doen om een zonnesteek te vermijden. Rik, Bauwke en Baekelmans' naamloze arbeider kenden het gevaar, maar ze beten hun tanden stuk op een kracht die sterker was dan hun eigen wil. De verhalen sluiten aan bij de toenmalige werkelijkheid, en precies omdat het literaire scheppingen zijn verduidelijken ze die werkelijkheid. Wat in krantenberichten niet aan bod kwam - de motieven om de strijd aan te binden met zichzelf en de natuur -, treedt in de verhalen van Buysse en Streuvels sterk op de voorgrond. Een historische benadering van het verleden vindt in het hier besproken proza enkele elementen die het mogelijk maken om de discussies over onder andere mortaliteit, morbiditeit en de verhoudingen tussen arbeid en kapitaal vanuit de toenmalige verwachtingen en verlangens te duiden. Als literaire schepping zijn de verhalen nog steeds zeer leesbaar. Het vertellen en beschrijven zijn in Hooidag, Blanche en De oogst niet fundamenteel van elkaar gescheiden, en precies daardoor hebben Baekelmans, Buysse en Streuvels hinderlijke retardaties voorkomen. |
|