Jaarboek 17 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2011. Stijn Streuvels en 'Avelghem'
(2012)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Stijn Streuvels en de Kroniek van de familie Gezelle
| |
[pagina 154]
| |
was de 30e maart, woonde hij te Steenbrugge een viering bij ter gedachtenis van zijn moeder, die daar in 1909 overleden was’ - al had dit nogal wat voeten in de aarde. Op dat ogenblik was hij met de laatste bladzijden van zijn Kroniek bezig.Ga naar eindnoot5 Op 8 oktober 1961 was hij in Heule aanwezig bij de onthulling van een monument op het graf van zijn grootouders n.a.v. de negentigste herdenking van het overlijden van zijn grootvader Pieter-Jan Gezelle (op 27 mei 1871). Hij werd er uitgeroepen tot ereburger van zijn geboortedorp. Mogelijk in dat verband publiceerde Elsevier's Weekblad kort tevoren, op 23 september 1961, een fragment uit de Kroniek.Ga naar eindnoot6 Het boek kende een tweede en een derde druk.Ga naar eindnoot7 | |
Nous ne survivons qu'arrangésTijdens de uitvaartdienst voor Guido Gezelle in de Sint-Salvators-kathedraal te Brugge op 1 december 1899 hield erekanunnik Henri Rommel, historicus en diocesaan inspecteur van het secundair onderwijs, de lijkrede. Hij prees uitvoerig de kwaliteiten van de overledene, zoals het literair genre van de oraison funèbre dat van zijn beoefenaars vergt, maar in zijn pastorale ijver om Gezelle tot stichtelijk voorbeeld voor alle aanwezigen te verheffen liet hij zich toch verleiden tot loftuitingen die opvielen door een zekere mate van overdrijving. In de lijkstoet naar het Brugs kerkhof merkte de dichter Karel de Gheldere niet zonder ironie op dat men van zijn overleden oud-leraar blijkbaar al meteen een heilige aan het maken was. Streuvels, die hem in die mening lijkt bij te treden, voegt daar in zijn Kroniek van de familie Gezelle wat filosofisch aan toe: En zo is Guido Gezelle de eeuwigheid ingegaan om te worden 't geen de overlevenden van hem maken zouden. Hij heeft het moeten ondergaan gelijk iedereen van zijn soort -: ‘Nous ne survivons qu'arrangés.’Ga naar eindnoot8 | |
[pagina 155]
| |
In het beeld dat de mens zich door de jaren heen van het verleden vormt wordt de waarheid inderdaad, laten we maar zeggen, nogal eens ‘toegetakeld’. Ons geheugen is fragmentarisch, de meeste informatie is onvolkomen en we leven allemaal in de houdgreep van wel of niet gewenste affiniteiten. Wie overleeft, heeft geen andere keuze: hij vertelt over vroeger en hij ‘maakt’ er iets van. Toen Streuvels zijn familierelaties beschreef, vooral bij de typering van zijn beroemde oom, was hij zich van dat euvel scherp bewust. Hij beklemtoont meermaals dat hij zich gehoed heeft voor die val. Ik was inderdaad de aangewezen persoon en in de gunstige gelegenheid om over het een en ander er op los te fantaseren; niemand zou mij kunnen controleren hebben over waarheid of fabel.Ga naar eindnoot9 In enkele losse aantekeningen bij Streuvels' Kroniek, aanwezig in ongenummerde en ongeordende correspondentie van wijlen F. De Vleeschouwer, stipte J. Hugelier al aan dat deze bewering van Streuvels overtrokken was. Er leefden bij het overlijden van Guido Gezelle nog andere personen die konden getuigen over een periode die Streuvels alleen maar van horen zeggen kende: hij noemt o.a. Streuvels' oom Jozef en zijn moeder Louise Gezelle, ook de weduwe van Romaan Gezelle en haar kinderen - waaronder vooral Caesar Gezelle - die allemaal dichter bij Gezelle hadden gestaan dan Streuvels zelf.Ga naar eindnoot10 Louise Gezelle is, zoals we verder nog zien, voor de Kroniek overigens een belangrijke bron geweest.
In deze bijdrage willen we vooral peilen naar de bredere visie die de Kroniek van de familie Gezelle draagt, o.a. in dialoog met de ‘Inleiding’ die Garmt Stuiveling indertijd voor het vierde deel van het Volledig Werk schreef.Ga naar eindnoot11 Is het correct te stellen dat het boek nogal ‘apart’ staat in het geheel van Streuvels' oeuvre? Of heeft men ook hem met die bewering eigenlijk ‘gearrangeerd’, en is de Kroniek met de rest van zijn werk integendeel nauw verweven? We willen tevens nagaan, overtuigd van de oprechtheid van zijn intenties en bij passages waar dat nog mogelijk is, in welke mate ook hij als | |
[pagina 156]
| |
getuige menselijkerwijze onderhevig is geweest aan de inkleuring van zijn herinnering. | |
Een kroniek?Aan zijn eerste hoofdstuk gaf Streuvels een uitgesponnen titel mee, verpakt in een omschrijvende zinsconstructie zoals dat gebruikelijk was bij romans van de jaren stilletjes: ‘Dit is het relaas over de hebbelijkheden en onhebbelijkheden bij de Gezelle-familie’ - een hele mond vol, ook nog eens in kapitalen gezet. Merkwaardig: in de titel van het boek staat ‘kroniek’, het openingsstuk spreekt van een ‘relaas’.Ga naar eindnoot12 De termen liggen in elkanders buurt, maar zowel Van Dale als het WNT signaleren nuanceverschillen.Ga naar eindnoot13
Onder ‘kroniek’ verstaat Van Dale een ‘verhaal van of boek met chronologisch geordende gedenkwaardige feiten’; een andere betekenis, ‘rubriek’ in krant of tijdschrift, is niet van toepassing. Het WNT definieert ‘kroniek’ als een ‘verhaal van gebeurtenissen, naar tijdsorde gerangschikt en zonder onderlingen samenhang meegedeeld; ook: het boek dat zulk een verhaal bevat’; bij uitbreiding: ‘Geschiedverhaal, en vandaar ook wel: geschiedenis’. Van Dale klasseert ‘kroniek’ onder het hyperoniem ‘verslag’. Omdat dit woordenboek echter ook ‘relaas’ als ‘verslag’ definieert, zouden we kunnen concluderen dat in de hedendaagse betekenis een ‘kroniek’ zonder meer een soort ‘verslag’ of ‘relaas’ is - of tenminste een voorbeeld daarvan. Veel schieten we daar dus niet mee op. Overigens gebruikte Streuvels de termen een halve eeuw geleden, waardoor een recente Van Dale-editie wellicht niet meteen de aangewezen bron is om zijn woordgebruik finaal uit te klaren. Het WNT, dat gezien zijn opzet meer historische betekenissen opneemt, definieert ‘relaas’ als een ‘Ambtseedig rapport van verrichte handelingen of waargenomen feiten en toestanden’, ‘een op een akte gestelde of aan een akte toegevoegde authentieke verklaring’ of een ‘Verhaal dat bestemd is om gepubliceerd te worden, inz. in boekvorm’. De klemtoon | |
[pagina 157]
| |
ligt bij het WNT dus op persoonlijke observaties met een garantie van correctheid. De voorbeelden en uitbreidingen wijzen bovendien op het soms betogende karakter van zo'n ‘relaas’, op de eis van authenticiteit en op het feit dat het genre vaak in opdracht wordt beoefend.
Het subtiele onderscheid tussen de twee termen is niet onbelangrijk, omdat de Kroniek van de familie Gezelle als tekst ook wat op die twee gedachten hinkt. Enerzijds is dit inderdaad een ‘kroniek’: een verhaal van feiten, (enigszins) naar tijdsorde gerangschikt en - zoals veel overgeleverde kronieken - niet overal even samenhangend. Anderzijds is het tegelijk een ‘relaas’: een rapport over eigen belevenissen, een verhaal met persoonlijke bevindingen dat authenticiteit nastreeft, dat geregeld een betogend karakter vertoont en dat wel niet in opdracht van anderen maar toch vanuit een sterke aandrang of innerlijke noodwendigheid werd geschreven.
Auteurscommentaren in andere autobiografische werken leren ons dat Streuvels zich van de kenmerken van de twee teksttypes wel bewust was, maar dat hij het onderscheid niet altijd even strikt hanteerde. In Ingooigem I (1951) behandelt hij de periode 1904-1914 van zijn leven aanvankelijk in vlotte, doorlopende tekst. Qua stijl en concept doet het boek zelfs sterk aan de latere Kroniek van de familie Gezelle denken. Vanaf de behandeling van het jaar 1906 kiest hij echter voor een afwijkende aanpak en hangt hij uitgewerkte notities aan jaartallen op. Die stijlbreuk geeft hij expliciet aan: Hier wordt een gewichtig hoofdstuk afgesloten en 't geen volgt kan min of meer in kroniekvorm geschieden - aantekeningen van gebeurtenissen in chronologische volgorde met aanduiding van jaartal.Ga naar eindnoot14 Heule (1941) typeert hij echter anders. Hij beklemtoont de sterke behoefte waaruit het boek ontstond en de subjectieve speelruimte van onze herinneringen, die de werkelijkheid van het verleden | |
[pagina 158]
| |
alleen maar kunnen ‘benaderen’. Heule noemt hij opvallend genoeg een ‘relaas’: Hier eindigt het relaas van mijn kinderleven gelijk het verlopen is te Heule. Op grond van die twee voorbeelden wordt het verleidelijk om aan te nemen dat Streuvels tussen de twee termen een consequent onderscheid maakte, maar dat klopt helaas niet helemaal. Ingooigem I, waarvan een deel volgens Streuvels' eigen aangeven dus in ‘kroniekvorm’ werd geschreven, ontstond evenzeer ‘uit een gevoel van nood’, uit innerlijke noodzaak, uit dwingende behoefte - een beetje zoals een ‘relaas’. Lange tijd had hij zelfs naar uitvluchten gezocht om het boek niet te hoeven schrijven, maar het verzuim kwam hem gaandeweg over ‘als een kwelling’.Ga naar eindnoot16 Bovendien - en ook dat wijst veeleer op een ‘relaas’ met een betogend karakter - vond hij dat hij over de ‘gebeurtenissen’ een ‘oordeel’ moest geven: Deze keer is het niet voor mijn plezier. | |
[pagina 159]
| |
inwendig leven blootleggen. Het een lijk het ander steekt mij geweldig tegen, is in strijd met mijn aard en gevoel...Ga naar eindnoot17 Twee pagina's verder vroeg hij zich echter expliciet af waar hij nu gebleven was met ‘het relaas van de overgang: Avelgem-Ingooigem?’Ga naar eindnoot18 Hij opteerde blijkbaar voor zoiets als een mengvorm. Het onderscheid maakte hij soms vrij exact, andere keren helemaal niet. Laten we dat in onze filologenijver maar als de gerechtvaardigde vrijheid van een creatief auteur beschouwen.
De vaststelling is voor een reflectie over de Kroniek van de familie Gezelle echter niet zonder belang. Door de aard van zijn onderwerp is het boek immers zoiets als een open visvijver geweest voor de erg specialistische Gezellestudie, die o.a. gekenmerkt wordt door een overvloed aan biografische gegevens. De Kroniek wordt in die hoek met specifieke intenties gelezen en geciteerd. Auteurs die vooral historisch en biografisch georiënteerd waren, keken op de eerste plaats naar het aspect ‘kroniek’ erin: de natrekbare gegevens, de verklaringen van de ooggetuige, de tijdsorde en de dateringen. Vanuit methodologische hoek stipten ze daarbij af en toe al tekortkomingen aan. Andere publicaties, met een meer psychologiserende oriëntatie, toonden zich dan weer verrukt door het ‘relaas’-aspect en gingen soms over tot een ophemeling van wat in hun ogen nu ‘eindelijk’ eens een gedurfde en oprechte familiegeschiedenis was. In de mate dat Streuvels een creatieve mengvorm hanteerde, heeft geen van beiden het gelijk helemaal aan zijn kant. We hopen aan te tonen dat de bedoelingen van de auteur onder het schrijven bovendien ook andere richtingen zijn uitgegaan. | |
‘Hebbelijk’ - een onhebbelijk woordIn de al geciteerde notities van 1953 en 1954 had Streuvels het slechts vaag over ‘een soort uiteenzetting’ maar de titel die hem op dat moment voor ogen stond, klonk maar weinig neutraal: ‘Heb- | |
[pagina 160]
| |
belijkheden bij de Gezelle-familie’. De brief aan Coster vermeldde ‘eigenaardigheden in karakter en hebbelijkheden’. Bij de bepaling van de definitieve titel viel ‘hebbelijkheden’ opvallend genoeg weg. Die bleek trouwens al verdwenen op het typoscript dat André Demedts in 1959 in handen kreeg gestopt. Daar staat echter tegenover dat de titel van het openingsgedeelte nu een relaas over ‘hebbelijkheden en onhebbelijkheden’ vooropstelt. Dat is merkwaardig omdat uitgerekend dat eerste hoofdstuk het meest zakelijke is van het hele boek: het behandelt de afstamming. De vermelde personen leefden soms al in de zeventiende eeuw. Op karaktertrekken, laat staan ‘hebbelijkheden’, gaat het hoofdstuk nergens in.
We vragen ons af of er hier geen vorm van compromis heeft gespeeld. ‘Hebbelijkheden’, oorspronkelijk Streuvels' overkoepelende typering voor het volledige boek, kan bij het vastleggen van de uiteindelijke titel ingeruild zijn voor de behoedzamere term ‘kroniek’. Mogelijk verschoof het meer uitdagende ‘hebbelijkheden’ - ter compensatie en na aanvulling met ‘onhebbelijkheden’ - toen naar de omschrijving van het eerste hoofdstuk. Zo kwam de oorspronkelijke opzet de lezer toch meteen onder ogen, bijna als een verduidelijkende ondertitel voor het geheel én op de allereerste bladzijde. Het kan Streuvels daarbij ontgaan zijn dat uitgerekend dit eerste hoofdstuk, als enige in het hele werk, met ‘hebbelijkheden’ niets te maken had. We zouden hierover uitsluitsel kunnen krijgen indien we beschikten over het manuscript, maar voor zover we konden nagaan bleef dat niet bewaard.
Wat verstaat het Nederlands onder ‘hebbelijk’? Betekenis 1, I, B van het WNT ligt het meest voor de hand: ‘Gebezigd van hetgeen iemand door gewoonte op den duur in zijne natuur, in zijn karakter heeft; derhalve: door gewoonte aan iemand (aan zijne natuur, zijn karakter) eigen.’ Het woord wordt o.a. in verband gebracht met het Latijnse ‘habitus’ (bij Ruusbroec) en met het Franse ‘habituel’. Van Dale geeft een synoniem, ‘eigenaardigheid’, en signaleert de mogelijkheid van een pejoratieve bijklank: ‘aanwensel, eigenaardige, | |
[pagina 161]
| |
vaak hinderlijke gewoonte’. Het Westvlaamsch Idioticon van L.L. De Bo verklaart ‘hebbelijk’ als ‘Welvoegelijk, fatsoenlijk’.Ga naar eindnoot19
‘Onhebbelijk’ is volgens het WNT ‘onbeschaafd, ongemanierd, van personen en hunne uitingen’, ook ‘onbeschoft, brutaal’, al ziet het dit als het tegengestelde van de voor ons niet meteen bruikbare betekenis I-A bij ‘hebbelijk’ (‘geschikt’). Overigens bleek die betekenis in 1891, bij de aanmaak van dit lemma, al ‘verouderd’. Ze kan dus nauwelijks van toepassing geweest zijn bij het ontstaan van het boek in de jaren 1953-1960. Van Dale definieert ‘onhebbelijk’ als ‘onaangenaam jegens anderen’, met hyperoniem ‘vervelend’; ‘onhebbelijkheid’ verklaart Van Dale als ‘hinderlijke eigenschap’. De Bo kent aan ‘onhebbelijk’ geen lemma toe.
Samenvattend komt het hierop neer. ‘Onhebbelijkheid’ slaat op vervelend gedrag, op een onaangenaam karakter. ‘Hebbelijkheid’ kan - volkomen neutraal - ‘eigenschap’ of ‘karaktertrek’ betekenen, maar de betekenis verschuift algauw naar iets opvallends of vervelends (‘eigenaardigheid’). Het woord wordt geregeld in pejoratieve zin aangewend.
H. Lemeire geeft voor ‘hebbelijk’ in de taal van Streuvels vier betekenissen: (1) behoorlijk, fatsoenlijk, geweldig groots; (2) redelijk, inschikkelijk; (3) dragelijk, behoorlijk; (4) in de uitdrukking ‘tussen half en hebbelijk’: tamelijk. Het substantief ‘hebbelijkheid’ verklaart hij, met als enige voorbeeld de titel van het eerste hoofdstuk van de Kroniek, als ‘deftigheid, fatsoen; gewoonte’. ‘Onhebbelijk’ en ‘onhebbelijkheid’ komen in zijn woordenlijst niet voor.Ga naar eindnoot20 Zijn verklaring is dus verre van volledig.
We stellen vast dat Streuvels ‘onhebbelijkheden’ veel minder frequent gebruikt dan ‘hebbelijkheden’. Aan de woordenboekbetekenis koppelt hij echter specifieke observaties vast, waarbij we niet altijd scherp kunnen uitmaken of de term ‘neutraal’ of ‘geladen’ is. Zo vraagt hij zich af: ‘Wat heeft het jongere geslacht nu | |
[pagina 162]
| |
van de ouders en grootouders meegekregen of overgeërfd inzake hebbelijkheden eigen aan de Gezelle-familie?’Ga naar eindnoot21 Of hij maakt de overgang naar de andere tak van de familie en zegt: ‘Als jonge knaap zou ik hier nu kennis maken met de hebbelijkheden van de Lateurs-familie.’Ga naar eindnoot22
Toen hij aan Coster echter schreef dat hij werkte aan een boek over ‘eigenaardigheden in karakter en hebbelijkheden’, leek de nevenschikking er veeleer op te wijzen dat dit voor hem niet zonder meer synoniemen waren, maar dat hij ‘hebbelijkheden’ gebruikte als een uitbreiding van de eerste term in pejoratieve zin. Daarbij moeten we dan niet op de eerste plaats denken aan ‘onbeschoft’ of ‘ongemanierd’ maar wel aan wat Van Dale omschrijft als ‘hinderlijke gewoonte’. Dat zet ons echter voor een nieuw probleem: waarom maakt hij in de titel van zijn eerste hoofdstuk dan een onderscheid tussen ‘hebbelijkheden’ en ‘onhebbelijkheden’? Ineens lijkt ‘hebbelijkheden’ weer neutraal bedoeld, in de zin van ‘habitus’ - een betekenis die aangevuld moest worden met haar tegendeel om de volledige lading van het boek te dekken.
De slechts vaag afgebakende, zelfs dubbelzinnige woordbetekenis maakt de interpretatie van bepaalde typeringen complex. Veelal moet de context opheldering brengen. Streuvels laat zich bijvoorbeeld enthousiast uit over de manier waarop zijn moeder hem vertelde over zijn grootvader Pieter-Jan Gezelle. Nadat we vernomen hebben dat hij werkzaam was in het duinengebied bij Klemskerke, lezen we: ‘Een andere hebbelijkheid van grootvader kregen we te vernemen over zijn omgang met vogels en allerhande dieren, waarvan hij alle eigenschappen en biezonderheden kende.’Ga naar eindnoot23 In dit geval krijgen we dus een neutrale, in zekere zin zelfs positief geladen betekenis: een ‘typische eigenschap’, subtiel aangevuld met een ondertoon van kinderlijke bewondering. Maar in Heule schrijft Streuvels over zijn vader dat hij ondanks het protest van zijn moeder altijd eerst de klanten bediende die hun schulden niet | |
[pagina 163]
| |
vereffenden, ook wanneer er dringend brood op de plank moest komen. En hij vervolgt: ‘Die hebbelijkheid heeft moeder hem nooit kunnen ontwennen of afleren.’Ga naar eindnoot24 Hier gaat het over een vervelende, niet af te leren karaktertrek. En Caesar Gezelle noemt hij ‘in hoge mate bezwaard met de hebbelijkheden der Gezelle-familie eigen’,Ga naar eindnoot25 in dit geval dus een eigenschap waar zijn neef als het ware onder gebukt ging.
Onaangename hebbelijkheden kun je volgens Streuvels overnemen van anderen, maar ze zijn je soms ook met de genen ingebakken. Hij voelt zich door de bemoeizucht van zijn zus bijvoorbeeld ‘op de vingers gekeken, altijd met een zekeren argwaan of mistrouwen, verdacht van iets onbehoorlijks dat opspraak had kunnen verwekken.’ Dat is de ‘aangeleerde’ vorm: een ‘hebbelijkheid’ die zijn zus had ‘opgedaan [...] toen ze bij de nonkels had huishoudster gespeeld’.Ga naar eindnoot26 Vijfentwintig bladzijden verder poneert hij echter dat zij ook ‘de hebbelijkheden van moeder’ vertoonde, aangeboren trekken dus.Ga naar eindnoot27 Enkel zijn tante Florence is volgens hem aan alle vormen van het euvel ontsnapt. Hij typeert haar als vastberaden, vindt dat ze karakter had, dat ze bezadigd en verstandig was, dat ze een eigen mening durfde te formuleren, dat ze raad kon geven en bovendien een gezond inzicht en een persoonlijke kijk op de dingen had. En hij besluit: ‘Tante Florence is zeker de enige bij wie ik niets van de hebbelijkheden eigen aan den familieaard heb kunnen opmerken.’Ga naar eindnoot28 | |
ErasmusOnder de titel van het eerste hoofdstuk, vóór de tekst, last Streuvels vier regels in: De algemene karaktertrek bij de Gezelle-familie gelijkt sprekend op 't geen Erasmus schrijft, aangehaald door Huizinga: ‘Een afwerende | |
[pagina 164]
| |
terughouding - aanraking met onbekenden verontrustte hen - schroomvallig’. De dubbele aanhalingstekens en de opgave van een precieze vindplaats wekken de indruk dat het hier om een citaat gaat. Wie er in het werk van Huizinga echter de betrokken pagina op naslaat, moet tot zijn verbazing vaststellen dat dit er niet staat.Ga naar eindnoot30 Huizinga baseert zich uiteraard (o.a.) op Erasmus' correspondentie, maar de bewering die Streuvels hier heel vrij parafraseert is Huizinga's eigen tekst en niet iets wat ‘Erasmus schrijft’. De letterlijke passages uit Erasmus, het dichtst in de buurt van Huizinga's typering, zijn: ‘Ik begeer een burger der wereld te zijn, [...] voor allen gemeen, of liever voor allen een vreemdeling.’ En: ‘Ik heb altijd alleen willen zijn, en ik haat niets zoozeer als gezworen partijmannen.’ Huizinga vult aan: Erasmus is een dergenen die door de aanraking met menschen wordt verzwakt. Hoe minder hij zich te richten heeft tot en naar andere menschen, vriend of vijand, hoe zuiverder hij zijn diepste uit. De aanraking met bepaalde personen veroorzaakt bij hem voortdurend kleine schroompjes, opzettelijke vriendelijkheden, coquetterieën, verzwijgingen, reserves, hatelijkheden, ontwijkingen. [...] Na de vroege ontboezemingen van sentimenteele genegenheid kent hij de waarlijke overgave aan andere menschen niet meer. Hij voelt zich in den grond van allen gescheiden, tegenover allen op zijn hoede. Er is een groote vrees in hem, dat anderen aan zijn ziel zullen raken, of het beeld verstoren, dat hij van zich zelven heeft. Die afwerende houding openbaart zich als hooghartigheid en als schaamte. [...] In karakters als het zijne weerhoudt een soort van geestelijke kramp de uitstrooming van het hart. [...] In het diepst van zijn ziel ligt een voortdurende afweer jegens iedereen. | |
[pagina 165]
| |
De typering bevat dus wel zinsneden die een grondslag kunnen vormen voor het ‘citaat’ bij Streuvels, maar de context is behoorlijk verschoven: eerst door Huizinga's parafrases wanneer hij Erasmus typeerde ‘vanuit’ diens brieven, daarna een tweede maal door Streuvels bij een selectieve lectuur van Huizinga's karakterisering. Laten we geen spijkers op laag water zoeken en niet ingaan op subtiliteiten zoals ‘afwerende terughouding’ bij Streuvels voor ‘Hij is een afwerende, een terughoudende’ bij Huizinga.Ga naar eindnoot31 Een karakterisering als ‘schroomvallig’ is echter sterker dan ‘kleine schroompjes’, terwijl we Erasmus' compensatie van die pudeur in o.a. ‘coquetterieën’ en ‘hatelijkheden’ bij de Gezelles niet bepaald kunnen traceren. Erasmus werd volgens Huizinga bovendien van zijn stuk gebracht door mensen in het algemeen: hij vermeed ‘andere menschen’, kende ‘een voortdurende afweer jegens iedereen’. Streuvels betoogt op verschillende plaatsen in zijn Kroniek dat de Gezelles zich wel afsloten voor de eigen kring maar dat er bij hen juist een dubbele gemoedsbeweging bestond: benevens die schroom en terughouding tegelijk ook overgevoeligheid en nood aan mededeelzaamheid tegenover externen, een behoefte ‘die bij Guido Gezelle biezonder uitkomt in zijn omgang met leerlingen en in zijn nagelaten briefwisseling die soms de grenzen der uiterste intimiteit heeft overschreden.’Ga naar eindnoot32 | |
AspectenDe eerste invulling van het begrip ‘hebbelijkheid’ houdt bij Streuvels verband met een ‘atmosfeer die in het gezin heerste’, een situatie die wij nu zouden omschrijven als stroeve of gebrekkige communicatie. Toen hij voor het aanleren van de bakkerstiel bij zijn nonkels diende in te trekken, verliep de hele voorbereiding daarvan buiten zijn weten om: ‘Rond dien tijd is er druk geschreven en gewreven geworden, met over en weer geloop tussen Heule en Avelgem. Men heeft er mij totaal buitengehouden’.Ga naar eindnoot33 Op dezelfde manier vernam hij op een dag dat zijn jongste zuster naar het klooster | |
[pagina 166]
| |
zou gaan ‘(z)onder dat er iets in 't gemeen over gesproken was geworden, zonder dat ik er iets had kunnen van vermoeden’: Wie er aan meegeholpen mocht hebben, of hoe het ineengestoken werd, daar heb ik niet naar gevraagd. Het geval was hier weer het bewijs dat we in den huiskring ‘en cloison étanche’ leefden. Nu het zonder ons medeweten besloten was geworden, zou niemand het in zijn hoofd gekregen hebben, daar iets tegen in te brengen.Ga naar eindnoot34 Aan de kant van de Gezelles voelde iedereen constant beklemming, wat het onmogelijk maakte ‘om over omstandigheden van zakelijken aard te spreken of uitleg te vragen’.Ga naar eindnoot35 Die indijking van het innerlijke leven betrof echter ook andere onderwerpen dan het zakelijke. Het ging, bij Guido Gezelle bijvoorbeeld, om ‘die onoverkomelijke terughouding, de schroom om over dingen te spreken buiten den gewonen dagelijksen omgang.’Ga naar eindnoot36 Ruimer genomen behoorde tot de ‘geaardheid van de Gezellen’ in het algemeen de schuchterheid, het schroomvallige, de onoverwinnelijke tegenzin om onder naastbestaanden dingen aan te raken of gevoelens uit te spreken die buiten den gang van het dagelijkse leven staan [...]. De vrees sentimenteel te worden, uiterlijk genegenheid te laten blijken en dat die schroom en terughouding dan wegvalt.Ga naar eindnoot37 Gezelle was zich van die familietrek zelf overigens heel scherp bewust. Toen hij bij het prille begin van zijn laatste levensjaar, op 1 januari 1899, in Kortrijk een telegram vanwege zijn neef Caesar Gezelle ontving met de bondige boodschap ‘Vader overleden’, werd hij overmand door verdriet om zijn broer Romaan en schreef hij een gedicht dat de woorden van het telegram als titel had. In zijn verdriet haalt hij daarin uit naar de summiere mededeling in het telegram, de ‘al te kwade boodschapper’. De typering van zijn broer verwijst ondubbelzinnig naar dezelfde persoonlijkheidskenmerken: | |
[pagina 167]
| |
ge'n zegt niet hoe, beneên den bast
van buitenwaardsche onteederheid,
hij teêrheid in zijn herte borg;Ga naar eindnoot38
Die onderlinge terughoudendheid gold merkwaardig genoeg tevens voor het gezin waar Streuvels opgroeide, waar 'er geen van ons ooit bij zijn naam aangesproken werd, tenzij tegenover derde personen; [...] er nooit tussen ons uitwendig vriendschappelijkheid werd betoond of een gevoel van tederheid naar buiten kon komen’.Ga naar eindnoot39 Het resultaat was, zoals hij al geschreven had in een tekst van 1956,Ga naar eindnoot40 een drukkende sfeer vol taboes: Het hoorde eveneens bij de traditie dat er in huis over sommige zaken nooit gesproken werd. ‘Vrijen’, een ‘lief’, die woorden heb ik nooit horen vernoemen, zelfs niet als we groot geworden waren, werd het vermeden... uit gewoonte.Ga naar eindnoot41 Dat gold a fortiori voor alles wat het lichamelijke en in het bijzonder het seksuele betrof - al vragen we ons af of dat, gezien de tijdsgeest in het Vlaanderen van toen, het privilege van twee families was. Als voorbeeld vertelt Streuvels over de dubbel gevouwen bladzijden in de Illustration Européenne bij Romaan Gezelle thuis: de kinderen mochten op zondagmiddag samen de prenten van deze ‘ingebonden jaargangen’ bekijken maar durfden het nooit aan om één van de geheimzinnige pagina's open te leggen.Ga naar eindnoot42 In de dagelijkse omgang bleken zelfs voor de hand liggende aanrakingen problematisch en ontbraken vaak elementaire signalen van tederheid. Lees bijvoorbeeld Streuvels' beschrijving van wat er door hem heenging toen hij bij zijn overleden moeder stond: Wat heb ik dan spijt gevoeld haar de laatste stonden als afscheid, de hand niet te hebben mogen drukken als... amende honorable, en het ware mij een uiterste troost geweest dat verzuim te kunnen herstellen - iets dat wij uit een soort van pudeur of valse schaamte, en omdat het in de gebruiken niet lag gevoeligheid | |
[pagina 168]
| |
tegenover elkaar te betonen, nooit gedaan hadden. Zij ware er voorzeker dankbaar voor geweest.Ga naar eindnoot43 Bij het overlijden van zijn vader, was het niet beter: De laatste stonden heb ik bij zijn sterfbed gestaan; hij heeft mijn hand gegrepen en vastgehouden tot hij gestorven is. Voor zover ik mij herinner is het zoniet de enige, toch de gemeende handdruk geweest die ik van hem gekregen heb. Ik zal nooit de pijnlijke uitdrukking vergeten op dat uitgemergeld gelaat, de smekende blik als van een drenkeling die vertwijfeld naar redding snakt; er heeft mij toen een indruk van onzeggelijk medelijden overmeesterd: het gevoel dat er mij een wezen ontviel waaruit ik voortgekomen was, met den spijt dat wezen zo weinig gekend te hebben, - zonder mededeling of vertrouwelijkheid of innig betrek er naast geleefd te hebben, als het een deel van mij-zelf had moeten zijn. De mens die mijn vader is geweest heb ik slechts langs den buitenkant gekend, zo weinig heeft hij van zijn binnenst aan ons naar buiten laten kijken.Ga naar eindnoot44 Het kan vanuit die optiek dan ook niet verwonderen dat Streuvels in de beschrijving van Erasmus onder meer gefascineerd werd door dat woord ‘aanraking’. Huizinga lijkt het vooral figuurlijk bedoeld te hebben, in de zin van ‘ontmoeting’, maar Streuvels nam het misschien wel op in zijn ‘citaat’ omdat het in zijn beleving zo'n cruciale, vooral tactiele betekenis had. Dat alleen verklaart ook zijn opluchting wanneer hij kan vaststellen dat de jongere generatie op het Lijsternest veel minder geremd met elkaar omgaat. Vooral de enthousiaste opsomming in de slotalinea's van de Kroniek geeft aan wat Streuvels in zijn eigen jeugd gemist lijkt te hebben: bij elke gelegenheid wordt er al duchtig gekust, handdrukken gegeven, vrijmoedig met elkander omgegaan en in de gesprekken bestaat er geen enkel onderwerp meer dat nog taboe is.Ga naar eindnoot45 | |
[pagina 169]
| |
Hij was zelf gebukt gegaan onder de gesloten atmosfeer, toen er in wederzijdse relaties algehele terughoudendheid heerste. De verhouding met zijn zus noemde Streuvels ‘een toestand van vreedzame vijandschap, elk al zijn kant teruggetrokken’;Ga naar eindnoot46 en de latere relatie tussen zijn broer en zijn zus typeert hij evenzo: ze waren heel bekommerd om ‘ons gezin’ maar leefden in ‘wederzijdse afgetrokkenheid’.Ga naar eindnoot47
We gaven vroeger al aan dat ook Streuvels' neef Caesar, in het door hem nooit uitgegeven handschrift Mijmeringen, zeer gelijklopende vaststellingen over de familie Gezelle had gedaan - meer bepaald over zijn eigen ouderlijk huis bij Romaan Gezelle: Wat benyde ik de menschen die mogen het familieleven genieten[;] ik heb om zoo te zeggen nooit het familieleven gekend. Wij zyn opgebracht in een streng puritanisme. Wij hadden eene doorzachte moeder maar eenen doorstrengen vader wiens gezag als een rem werkte tegen alle uitbundigheid of zelfs gewone vriendelykheid. Alle teekens van genegenheid waren uit den booze en zouden als belachelyk gegolden hebben. Daaruit kwam het dat het ware familiegevoelen als versmacht was en wij, broeders en zusters, eerder in verlegenheid leefden tegenover elkander veeleer dan in die weldoende onderlinge opene genegenheid die eene familie maakt tot een bond van innige vrienden. Het doet mijn harte wee telkens ik twee broeders of zusters zie die elkander hartelyk liefhebben en dat toonen. Myn leven is ook in dat opzicht als een barre woesteny. Myn vader was een streng katholiek man met rotsevaste grondbeginselen voor zichzelf en voor zyne kinderen en die daarvan geen duim breed zou afgeweken zijn. | |
[pagina 170]
| |
en stug onder malkander. Wat is er daaruit geworden[?] Wel dat we elk voor zich op zijn eigen plaatsje zitten, uren van malkander, lyk kerkuils elk op zijn eigen toren. Zonder veel van malkander te zien of te begeren te zien. Deze overal en altijd volgehouden attitude raakte de jonge Streuvels pijnlijk toen zijn onmiddellijke omgeving zich gereserveerd, zelfs argwanend opstelde tegenover zijn literaire ambities. Hij bezat Engelse en Duitse boeken die men gezien de taal niet meer kon ‘controleren’, hij kreeg bezoek van ‘vreemde heren uit Antwerpen en Brussel’ en er werd over hem in de kranten geschreven. Genoeg voor paniekvoetbal. 't Een gelijk het ander verwekte bij moeder wantrouwen en achterdocht; het werd buiten mij om, bekokeruld, met derde personen overlegd. Het was de vrees dat ik van het rechte pad zou afwijken, [...] Daardoor heb ik dan datzelfde gevoel van bekneldheid - contrainte - ondergaan, [...]. ‘Beknibbeling’, noemt Streuvels het, ‘onverdragelijk’.Ga naar eindnoot49 Zelfs ‘nonkel Guido’ repte met geen woord over de publicaties van zijn twee neven, tot hun beider ergernis, al geeft Streuvels ruiterlijk toe dat hij en Caesar Gezelle er al evenmin in slaagden om zelf over hun publicaties van gedachten te wisselen.Ga naar eindnoot50 Garmt Stuiveling merkte in dat verband op: Het is de vraag of meerdere bemoeiing de verhouding oom-neef en vooral het autonome kunstenaarschap van Streuvels ten goede zou zijn gekomen; het is ermee als met de verhouding Vondel- | |
[pagina 171]
| |
Rembrandt in het gouden-eeuwse Amsterdam: ze hebben elkaar misschien niet bewonderd, maar ze hebben elkaar in elk geval ook niet verhinderd zichzelf te zijn.Ga naar eindnoot51 Dat treden we bij, al moeten we Streuvels nageven dat hij het werk van zijn oom wel degelijk ‘bewonderd’ heeft. Dat Gezelle hem persoonlijk nooit enige aanmoediging gaf, spreekt hij overigens zelf tegen in Avelgem: Toen heb ik een kaartje van hem ontvangen op mijn naam (dat ik als een relikwie bewaard heb!) waarop te lezen stond: ‘Lieve Ville, Uw vertelsel van Smedtje Viole smaakt Streuvels stipt in de karakterisering van zijn oom Guido Gezelle nog een andere psychologische trek aan die hij als ‘hebbelijk’ en familiaal gebonden bestempelt: ‘ups and downs van treurigheid naar blijdschap - hebbelijkheid eigen aan heel de familie.’Ga naar eindnoot53 Het is de persoonlijkheidsstructuur die K. Van Acker en J.J. Aerts Gezelles ‘cyclothyme’ aard noemden.Ga naar eindnoot54 Bij zijn neef Caesar signaleert Streuvels, aan het vorige verwant maar naar onze mening niet helemaal hetzelfde: de gespletenheid van zijn karakter - het dobberen tussen twee polen - de hebbelijkheid die hij overgeërfd had van de familie. De nood aan vriendschap en genegenheid die hij zoeken ging in lustig gezelschap, tot hem de weemoed overviel, hij vrienden van zich afstootte om toe te geven aan dien anderen nood naar afzondering en eenzaamheid waarin hij zich dan weer ongelukkig en verongelijkt voelde.Ga naar eindnoot55 Een laatste aspect van Streuvels' centrale visie op de ‘hebbelijkheid’ van zijn familie springt in het oog wanneer hij het heeft over | |
[pagina 172]
| |
Romaan Gezelles dochter Maria. Aan haar dicht hij ‘al de hebbelijkheden eigen aan den Gezelle-stam’ toe, iets wat zij ‘rechtstreeks van haar grootmoeder overgeërfd zal hebben’. Hij geeft toe dat ze ‘anders’ wel ‘een flink meisje’ lijkt geweest te zijn, zelfs ‘de snelste van de drie, maar zij liep met een gefronst wezen, de ogen neergeslagen, en in hoge mate scrupuleus in zake godsdienstigheid. Ik heb haar menigen keer zien zitten in de keuken, op een stoel met haar wezen naar den muur gekeerd.’Ga naar eindnoot56 Een zekere vorm van afwezigheid dus in combinatie met een angstvallige religiositeit: inderdaad een trek van Gezelles moeder, typisch voor enkelingen in de familie maar bij ons weten niet voor de gehele ‘stam’. | |
Hoe nieuw was de Kroniek?Stuiveling stipte al aan dat wie de Kroniek ter hand neemt, ‘weet dat hij te maken krijgt met personen en toestanden die hem bekend zijn uit allerlei verspreide mededelingen.’ Hij wil Streuvels niet bepaald betrappen op ‘zelfherhaling’, schrijft hij, omdat ‘verreweg het meeste [...] helemaal niet bekend was, en stellig niet helemaal.’Ga naar eindnoot57 Toch stellen we vast dat hij wat verder in zijn inleiding enigszins inbindt. Over het hoofdstuk ‘Lateur-Gezelle’ - op zich al één derde van het boek - lezen we: In vergelijking met de voorafgegane hoofdstukken is dit tiende veel meer een herhaling van reeds vroeger meegedeelde herinneringen, veel minder een poging tot karakterontleding. Streuvels heeft de chronologie van zijn eigen ervaringen als leidraad genomen en ook dit maakt dat de tekst gaat lijken op herschreven gedeelten uit Heule en Avelgem.Ga naar eindnoot58 De Kroniek was in 1960 inderdaad niet de eerste publicatie waarin Streuvels het over zijn familie had. In afzonderlijke bijdragen had hij al talloze beschouwingen ten beste gegeven. We vermelden zijn bijdrage ‘Guido Gezelle in de lachspiegels der fantasie. De andere | |
[pagina 173]
| |
zijde van de Meester’ in De Vlaamse Linie (1949), ‘Heeroom Guido Gezelle’ in Roeping (1949) en zijn lezing ‘Hoe ik Brugge gezien en beleefd heb’ voor de Koninklijke Vlaamse Academie te Brugge (1954).Ga naar eindnoot59 Het bevestigt alleen maar dat hij al vóór 1950 het plan koesterde om hier bij gelegenheid grondiger op in te gaan. We illustreren, zonder aanspraak op volledigheid.
In 1923 had Streuvels de raad van wijlen zijn oom Guido Gezelle opgetekend: dat hij de schoonheid ‘niet hier en daar of ginder’ moest zoeken maar wel in zichzelf - ‘dààr alleen is ze te vinden.’ Dat gegeven keert in de Kroniek terug, al werden Gezelles woorden tussen de aanhalingstekens intussen een lichte parafrase van het oude citaat.Ga naar eindnoot60 In de lezing voor de Academie typeerde hij zijn grootmoeder als ‘een wezenloze schim’, dwalend door zijn ouderlijk huis, ‘zwijgend en teruggetrokken’. De Kroniek parafraseert dat getrouw: ‘een schim die bij ons thuis wezenloos zou rondgedwaald hebben. Ik herinner mij niet haar stem of dat zij zich met ons heeft opgehouden.’ Streuvels kende zijn grootvader niet maar vormt zich van de man een kleurrijk beeld door de verhalen van zijn moeder: hij had te maken met ‘strandschuimers, smokkelaars en schipbreukelingen’. In de Kroniek komt die opsomming letterlijk terug. Het is daarbij overigens de vraag of in Klemskerke, ver weg van de staatsgrens, zoveel smokkelaars de duinen doorkruisten én of een ervaren opzichter en planter uit Brugge zich daar ‘in donker en stormweer’ met de begroeiing inliet.Ga naar eindnoot61
Meermaals geeft Streuvels aan dat hij ‘legenden’ en ‘vertelsels’ over Guido Gezelle de kop wil indrukken, bijvoorbeeld de quasi hagiografische voorstelling van de priester die het niet breed had, de ‘onbemiddelde sinte-laber’ die zich ook nog eens ontpopte tot ‘liefdadigheids-maniac’. Streuvels weerlegt dat tweemaal met grote stelligheid: ‘Van armoede of gebrek is er bij hem nooit kwestie geweest: hij gaf veel, maar hij kreeg nog meer’ - een zin die hij één pagina verder bijna letterlijk herhaalt.Ga naar eindnoot62 Een ander voorbeeld van een dergelijk (drie-)dubbel ‘gebruik’ van gegevens is het verslag | |
[pagina 174]
| |
over de bezoeken die hij als kind aan zijn oom Guido in Kortrijk bracht. Hij raakte bij die ontvangsten naar eigen zeggen ‘voor 't merendeel [...] niet verder dan de keuken, bij de meid (die ons niet luchten kon!)’; net als zijn moeder Louise trouwens, die naar dezelfde plek ‘verwezen’ werd tot het Gezelle beliefde om met haar een praatje te komen maken. In de tekst voor De Vlaamse Linie voegde hij daar trouwens nog eens aan toe dat hij die meid maar een ‘dibbe’ vond - erger zelfs: ‘een schuchter, onbeduidend schepsel, onhandig en pernekelachtig’, ‘hebbelijkheid eigen aan pastoorsmeiden’.Ga naar eindnoot63
De Kroniek bevat ook aanzienlijke overlap met de grotere autobiografische werken Heule (1941), Avelgem (1946), Ingooigem I (1951) en Ingooigem II (1957). Enkele voorbeelden uit Heule. Zowel daarin als in de Kroniek beschrijft Streuvels het ouderlijk huis, de keuken en de ‘kelderkeel’.Ga naar eindnoot64 Hij heeft het in beide over de perelaar op de ‘koer’Ga naar eindnoot65 en vertelt tweemaal hoe de Sint zijn peperbollen door het luikje in de toegang tot de zolder gooide.Ga naar eindnoot66 Tweemaal ook geeft hij aan dat op de kousen lopen thuis als een zwaar vergrijp werd beschouwdGa naar eindnoot67 en bekent hij dat hij als kind in de waan leefde dat ze ‘van voorname afkomst waren en iets meer dan van effen-op’.Ga naar eindnoot68 Daarbij voelde hij zich gesterkt door het besef dat zijn moeder Frans kende, door de vaststelling dat zij zich boven de buurvrouwen verheven achtte aangezien twee van haar broers priester waren, door het feit dat zij boeken las, brieven en zelfs verzen schreef en af en toe werd uitgenodigd op ‘het kasteel’ door de echtgenote van de notaris.Ga naar eindnoot69 Hij citeert in beide werken haar enigmatische uitspraak over familieverhoudingen - dat men ‘geen vreemde darmen aaneen kan knopen’Ga naar eindnoot70 - en hij getuigt in beide dat ze haar zonen nooit ‘op tafel’ wilde zien met het beroep van kleermaker.Ga naar eindnoot71
Dat de kinderen in het gezin van Romaan Gezelle de omgevouwen bladzijden van de Illustration Européenne niet durfden open te slaan, lezen we zowel in Avelgem als in de Kroniek.Ga naar eindnoot72 Hij heeft het in beide werken over de moeilijke dagen toen de gezondheid van zijn | |
[pagina 175]
| |
vader achteruiting.Ga naar eindnoot73 Hij stipt tweemaal aan dat men hem helemaal buiten het ‘schrijven en wrijven’ hield bij de voorbereiding van de verhuizing naar Avelgem.Ga naar eindnoot74 In beide werken benadrukt Streuvels de onbevangen opgewektheid van zijn tante Mina - in de Kroniek alleen al tot tweemaal toe!Ga naar eindnoot75 Tweemaal lezen we hoe het bericht dat Guido Gezelle op sterven lag hem bereikte tijdens het Ceciliafeest van de fanfare en hoe hij te laat in Brugge arriveerde.Ga naar eindnoot76 Niet zonder trots getuigt hij ook tweemaal van zijn aankoop van de ‘klijtekop’ in Ingooigem, van de bouw van het Lijsternest en van de rol van vrienden daarbij.Ga naar eindnoot77 Hij vertelt in beide boeken over de verhuizing van de zonderlinge nonkels Fik en Sarel;Ga naar eindnoot78 ook over zijn neef Caesar, die in zijn jeugd geregeld naar Avelgem kwam omdat hij bij nonkel Guido in Kortrijk moest stilzitten en zich dodelijk verveelde.Ga naar eindnoot79 In allebei ook geeft hij aan dat zijn neef daardoor in contact kwam met zijn eigen vrienden uit Heestert.Ga naar eindnoot80
Zelfs aan de twee delen van Ingooigem zijn er in de Kroniek reminiscenties, hoewel minder. We illustreren met de anekdote over hoe George Gezelle er in een woedevlaag uitflapte: ‘Hewel, ik zal trouwen!’Ga naar eindnoot81 Of met de passage over de begrafenis van tante Florence tijdens de oorlog, waar de familie ‘ongehinderd’, ‘zonder ongevallen’ aanwezig was, al beschikten ze niet over het vereiste ‘paspoort’ en al lag Heule in het spergebied.Ga naar eindnoot82
We merken terloops op dat er ook overlappingen zijn tussen die andere publicaties onderling. Dat Gezelle door zijn jonge neven niet graag gestoord werd bij zijn werkzaamheden en dat hij hen dan maar in de keuken liet afzonderen onder toezicht van zijn meid - hierboven al aangetroffen in twee tijdschriftbijdragen van 1949 en in de KroniekGa naar eindnoot83 - duikt ook nog eens op in Heule én in Avelgem.Ga naar eindnoot84 Ook hier vallen er heel wat voorbeelden te gevenGa naar eindnoot85 maar dat leidt ons weg van het onderwerp.
Ten slotte stellen we af en toe herhalingen vast binnen de Kroniek zelf. We wezen al op de beschrijving van tante Mina,Ga naar eindnoot86 maar er zijn nog | |
[pagina 176]
| |
passages: de nonnen in Heule die er op uit waren om Streuvels' ‘kopke’ te ‘breken’;Ga naar eindnoot87 Hortense en Marie Gezelle die in Brugge aan de vesten bij de Gentpoort gingen wonen;Ga naar eindnoot88 de beschrijving van Romaan Gezelles woonplaats in de Ezelstraat met de kleine huisjes rond de binnenkoer en het gegeven van zijn ‘leun’- of ligstoel naast de kachel.Ga naar eindnoot89
De talrijke voorbeelden roepen vragen op bij de samenstelling en de structuur van de Kroniek. Het boek lijkt soms wat op een lappendeken - alsof Streuvels wel de grote contouren ervan in het hoofd had maar daarna nogal anekdotisch, zelfs impulsief te werk is gegaan: enerzijds vanuit zijn herinnering, anderzijds vanuit eerder gepubliceerde passages die hij als het ware had ‘aangestreept’ voor al of niet bewerkte overname. Dat valt ook op wanneer een alinea soms, totaal los van wat voorafgaat of volgt, als het ware ‘ingelast’ lijkt om een apart staand feit te vertellen. We geven als voorbeeld de alinea over de ‘bierbijters’ in de typering van Gezelle, op die pagina een volkomen geïsoleerd element in de gedachtegang over zijn gelegenheidspoëzie.Ga naar eindnoot90
Af en toe duiken er bij die herhalingen verschillende nuances op. Nemen we de beschrijving van Gezelles laatste levensfase in het Engels Klooster te Brugge. In Avelgem krijgen we een deprimerend beeld: ‘we vonden hem bedrukt, lusteloos, zwaarmoedig gestemd’. Tekenend hier is het detail dat zijn oom alleen ‘tenden de hof, in een soort tuinhuisje’ mocht roken. In de Kroniek klinkt het allemaal veel voorzichtiger: De keren dat ik nonkel te Brugge heb bezocht, repte hij geen woord over de ongemakken van zijn nieuw ambt, over de betrekkingen met de Engelse Damen van het klooster en de heel nieuwe levensvoorwaarden waarin hij ondergebracht werd. De conversatie liep over doodgewone zaken, alsof er aan zijn leven en bestaan niets veranderd was. | |
[pagina 177]
| |
Hier spreekt Streuvels zich veel minder interpretatief uit en verbindt hij die herinnering aan zijn oom opnieuw nadrukkelijk met ‘de geaardheid van de Gezellen’, ‘schuchterheid’, ‘de vrees sentimenteel te worden’; al belet dat niet dat hij enkele regels eerder Gezelles laatste aanstelling formeel had afgewezen: ‘Bedoeld als promotie, maar voor Gezelle is het de genadeslag geweest’.Ga naar eindnoot91
We kunnen alleen maar besluiten dat de Kroniek van de familie Gezelle in aanzienlijke mate de uitwerking of verwerking is geweest van gegevens die Streuvels vroeger al in bijdragen en boeken had rondgestrooid. Meer doorgewerkt en met een sterkere klemtoon op de context bracht het boek zoiets als de subjectieve, meer systematische synthese van verspreid materiaal. Dat is het grote winstpunt ervan. Door zijn ontstaansgeschiedenis zovele jaren na datum is dat voor een deel ook het probleem. We komen hier immers opnieuw uit bij het onderscheid tussen een ‘kroniek’ in de strikte zin van het woord en een ‘relaas’. De literator Stijn Streuvels slaagt er weergaloos in om op een intrigerende manier, met tal van tekenende, zelfs onvergetelijke details, figuren en toestanden te schetsen die in zijn leven een rol hebben gespeeld. Daarbij garandeert het levendige, plastische gehalte van de tekst als het ware de echtheid van de herinnering: Guido Gezelles fascinerende ‘koolbak’ die op wieltjes liep ‘gelijk een karretje’;Ga naar eindnoot92 zijn voet die tijdens gesprekken altijd wipte ‘als door een veer gedreven’;Ga naar eindnoot93 de adamsappel van zijn nonkels in Avelgem - bij Fik ‘een harde, hoekige knobbel’, bij Sarel ‘een op- en neerwippende bal tussen twee pezen van zijn mageren hals’;Ga naar eindnoot94 de beeldige typering van tante Amandina, het ‘porseleinen lievevrouwbeeld’ met haar ‘witte pijpmuts’,Ga naar eindnoot95 of de sprookjesachtige beschrijving van het Lijsternest wanneer hij er zijn bruid binnenbrengt: De woning geleek een lanteern: vensters en deuren open, de wind waaide er doorheen, het licht stroomde er langs de vier kanten binnen, de wolken wentelden er boven in grote hoogte. | |
[pagina 178]
| |
Hier zou een nieuw leven beginnen, met moed en vertrouwen op hoop van zegen!Ga naar eindnoot96 Het zijn schitterende, bijna filmische details, die de lezer door hun artistiek gehalte als het ware verleiden om aan de geloofwaardigheid van het verhaal nergens te twijfelen. ‘Beschrijvingswoede’ of ‘epische vergroting’ kunnen we dit niet noemenGa naar eindnoot97 maar we kunnen er evenmin omheen dat juist hierdoor, paradoxaal genoeg, elementen van literaire ‘verbeelding’ worden geïntroduceerd in een domein dat zich eigenlijk zou kunnen beperken (moeten beperken, zeggen sommigen) tot een zakelijker component als ‘geschiedenis’. Ondanks die spanning is de Kroniek van de familie Gezelle wat ze is. Sterker: ze is juist wat ze is dankzij die spanning. Daar komen we nog op terug. Maar aangezien het boek zich voor een deel beweegt op het terrein van de biografie - ook van de literaire biografie - schept dat zo zijn problemen. | |
ReceptieDemedts en Coolen recenseerden de Kroniek al vroeg.Ga naar eindnoot98 De bijdrage van Demedts is uiterst positief: Streuvels heeft zelden ‘een menselijker en ontroerender boek dan zijn laatste geschreven.’ Alles wat hij over de Gezellefamilie vernomen of er zelf mede beleefd heeft, staat erin opgetekend met de rustige onverstoorbaarheid waaronder al zijn werk gekenmerkt wordt. De dingen spreken op zichzelf hun wezen uit. Nooit heeft hij zich in hun plaats gesteld of schrijvend doen uitschijnen wat hij erover dacht. Bij Guido en Caesar Gezelle traceert Demedts misschien wat gretig een nogal clichématig kunstenaarsconcept: zij leefden in hun ‘egocentrisme’ als ‘ingemuurden’ en hebben zich door middel van de kunst bevrijd. Hij concludeert dat wie hen wil begrijpen niet buiten het boek van Streuvels kan. ‘Maar het is even onmisbaar voor | |
[pagina 179]
| |
wie tracht Streuvels te doorgronden. Geen ogenblik heeft hij zichzelf op de voorgrond gebracht. Daarvoor is hij veel te verstandig in zijn fiere bescheidenheid.’
De bijzonder uitvoerige ‘recensie’ van Antoon Coolen is in hoge mate een samenvatting. Soms schort er iets aan de details omdat de Gezellestudie niet meteen het terrein van de persoon in kwestie is. Hij heeft het over ‘professor Bauer’ i.p.v. ‘Baur’ en over ‘Roesselaerese jongens’. Achter een artikel in Biekorf, gesigneerd door ‘A.V.’, ziet hij niet de figuur van Antoon Viaene. Coolen vindt dat de Kroniek geschreven is ‘met grote openhartigheid en zonder terughouding’ maar hij laat sporadisch toch kritische accenten klinken. Om te beginnen wijst hij er bedekt op dat de titel beter had gekund: zijn recensie handelt niet toevallig over ‘Hebbelijkheden in de Gezelle-Lateurfamilie’ - een essentiële toevoeging. Streuvels' vraag of zijn familieleden onder de hebbelijkheden ‘geleden hebben dan wel het als onontkoombaar hebben aanvaard’, probeert Coolen - alvast bij Guido Gezelle - aan te vullen met psychologische inzichten uit het werk van Baur: [Gezelles] stroeve en stugge geslotenheid - eigenlijk ook alleen in de persoonlijke aanraking, in de brieven aan thuis wordt ze doorbroken - wortelt dieper dan een karaktertrek: het was een van de verschijnselen van zijn gespleten natuur. Zoals Streuvels de hebbelijkheden afleidt uit de overerving van de ouders, zo herleidt ook professor Bauer in zijn Davidsfonds-boek over Gezelle deze gespleten natuur tot de vader en de moeder.Ga naar eindnoot99 Coolen laat ook verstaan dat hij bepaalde beweringen in de Kroniek nogal kras vindt. Waar Streuvels bijvoorbeeld zegt dat zijn ooms en tante liever betaalden dan hun ouders in huis op te nemen, in tegenstelling tot zijn moeder Louise in Heule, stipt hij aan: ‘Een nauwkeurige kennis van de omstandigheden zou nodig zijn, om over het al of niet rechtvaardige van dit verwijt te kunnen oordelen’.Ga naar eindnoot100 | |
[pagina 180]
| |
Tussen deze twee recensies door verscheen er van de hand van Herman Bossier ook een tekst in De Standaard der Letteren. Deze bijdrage wordt minder vaak geciteerd maar was de meest eigenlijke recensie in de ware zin van het woord.Ga naar eindnoot101 Bossier slaat over Streuvels' publicatie een bijzonder positieve toon aan. Hij koestert grote bewondering voor de vrijmoedigheid erin, noemt het een ‘ongemeen boeiend boek’ en wenst Streuvels zelfs geluk ‘met de moed die hij heeft opgebracht, om zo oprecht en zo openhartig uit te weiden over bepaalde personen’. De Kroniek lijkt hem opgesteld in ‘dezelfde onbevangen toon’ van het Oorlogsdagboek. Streuvels heeft volgens hem ‘op 89-jarige leeftijd een boek geschonken dat zijn weerga niet heeft in onze Vlaamse letteren.’ Wel betreurt hij ‘dat er in dat boek - hetwelk, zoals reeds gezeid, een bibliofiele uitgave is - meer fouten tegen de grammatica en de syntaxis, mitsgaders eenvoudige drukfouten voorkomen dan eigenlijk oorbaar is.’ Het aangrijpendste stuk is volgens hem dat over Caesar Gezelle, al vindt hij dat Streuvels de literaire kwaliteiten van diens boek Uit het leven der dieren ‘enigszins onderschat’.Ga naar eindnoot102 Ook Sef Gezelle doet hij als kunstenaar meer eer aan: Hoe dan ook, als kunstschilder heeft Sef Gezelle blijk gegeven van een onmiskenbaar talent. Onlangs nog zagen wij een fraai zelfportret van hem, geschilderd, schatten wij, zo ongeveer op 25-jarige leeftijd. Op het eerste gezicht namen wij het voor een portret van Streuvels zelf, zo treffend was de fysieke gelijkenis met zijn kozijn. Zonder zich ‘schoolmeesterachtig’ te willen aanstellen probeert Bossier ‘enkele onnauwkeurigheden recht te zetten en leemten aan te vullen.’ Ook hij merkte in 1961 blijkbaar al op dat Caesar Gezelle in 1916 onmogelijk op het feestmaal bij de eerste communie van Paul Lateur aanwezig kon zijn.Ga naar eindnoot103 Hij stipt aan dat George Gezelle al ‘vervoerondernemer’ was vóór de wereldoorlog, met andere woorden nog terwijl hij zijn zaak als bloemist had, veel vroeger dus dan bij de onteigening door de stad.Ga naar eindnoot104 Hij vult ook aan. Amanda, | |
[pagina 181]
| |
dochter van George en nicht van Streuvels, volgde Streuvels' zus Elisa op ‘als bewaakster van het Gezelle-museum’. Hij geeft ook extra details over de kinderen van George: Streuvels schrijft dat George vroegtijdig is gestorven (hij was 63 jaar oud toen hij bij een van zijn kinderen te Ruiselede overleed) en dat de kinderen uitgezwermd zijn in den vreemde. Feitelijk is er maar één kind, namelijk het jongste, André, naar het buitenland uitgeweken. Hij verblijft thans in de Verenigde Staten, te Detroit, waar hij werkzaam is in een automobielbedrijf. De oudste zoon, die Romain heet zoals zijn grootvader, baat een boerderij uit te Fauvillers, in de provincie Luxemburg. De volgende zoon, Guido, is in 1920 verongelukt ten huize van een kameraad te Sint-Andries, waar hij werd gedood door een kogel van een revolver die per ongeluk is afgegaan. De zoon Jozef is op post te Brussel en woont in Grimbergen. De zoon Paul is in 1944, op het einde van de bezetting te Brussel, door de Duitsers gefusilleerd. De zoon Jan woont nu nog te Brugge. Streuvels heeft zich bij de samenstelling van zijn boek niet ingelaten met aanvullend onderzoek naar feiten en personen. Hij werkte vanuit een paar documenten die hem als het ware in handen waren gevallen, en vanuit zijn beleving en herinnering. Zo sloop er af en toe inderdaad wel een fout binnen. We wezen er vroeger bijvoorbeeld al op dat hij zijn neef Caesar ‘bestuurder der Zusters van den Heiligen Geest’ noemt i.p.v. van de Heilige Familie.Ga naar eindnoot105 Dergelijke details waren voor hem bijzaak. Het was hem veeleer te doen om de karakterisering, de psychologische werkelijkheid achter figuren en verhoudingen. Vanuit die optiek toonde J.J. Aerts zich over de inhoud en de aanpak van het boek erg opgetogen. Hij bestempelde het in 1972 - in een spraakmakende lezing - als ‘een zeer (en, helaas, exceptioneel) eerlijke familiekroniek, waarvan de feiten door alle biografische en tekstanalytische onderzoekingen worden bevestigd’.Ga naar eindnoot106 In die uitbundigheid was Gerard Knuvelder hem in 1964 voorgegaan toen hij de Kroniek prees om ‘de zo uiterst waarde- | |
[pagina 182]
| |
volle gegevens over zijn afstamming en familierelaties.’Ga naar eindnoot107 Of sterker nog - na verwijzing naar Streuvels' andere ‘relazen over hoe het vroeger was’: Zijn gaafste werkstuk in deze was ook zijn laatste werk waarmee hij in 1960 zijn getrouwe lezers verbaasde: de Kroniek van de familie Gezelle. Hij gaf daarin een gesloten geheel, dat getuigt van een scherpe blik op de familie Gezelle in bredere zin; het getuigt van een kritische, niets ontziende visie op de karaktereigenschappen en leefgewoonten van een in veel opzichten begaafd geslacht. Begaafd ook met veel merkwaardige hebbelijkheden en onhebbelijkheden, om niet te zeggen karakterologische afwijkingen. [...] Deze Kroniek van de familie Gezelle sluit op de meest waardige wijze een schrijversleven af.Ga naar eindnoot108 | |
Harde typeringenOndanks de lof voor Streuvels' ‘vrijmoedigheid’ en voor de ‘uiterst waardevolle gegevens over zijn afstamming en familierelaties’ kunnen we er echter niet omheen dat hij bij wijlen hard is in zijn oordeel of minstens in de verwoording ervan. Het is toch even slikken wanneer hij zijn ooms uit Avelgem zonder meer ‘droogstoppels’ in een ‘dodenhuis’Ga naar eindnoot109 noemt of wanneer hij zijn eigen zus kwalificeert als iemand die ‘als vrouwspersoon’ in zijn ogen ‘niet avenant of vriendelijk van uitzicht of karakter’ was. Hij schrikt er evenmin voor terug om daar veronderstellingen aan vast te knopen die hij nauwelijks of niet staaft: Het kan wel dat er in die periode hier of daar een mogelijke kandidaat zal opgedoken zijn, door een of anderen geestelijke aangewezen, die echter nooit bij ons over den vloer zijn durven komen en die dan ook koeltjes afgewezen waren, met 't leedvermaak achteraf om met zulke pretendenten te kunnen spotten.Ga naar eindnoot110 | |
[pagina 183]
| |
Een vreemde redenering toch: het ‘kan’ wel zijn dat er ‘mogelijk’ iemand was; in dat geval was die - of was zijn zus? - door een geestelijke getipt, tenminste toch ‘een of andere’; er is echter nooit iemand over de vloer gekomen; ze durfden namelijk niet. Tegelijk: ze waren afgewezen, koeltjes dan nog, en ze werden achteraf met leedvermaak bespot. Het hangt nauwelijks aan elkaar. Het is niet eens duidelijk of er überhaupt ooit een huwelijkskandidaat geweest is: de hele passage hangt op aan de woorden ‘Het kan wel’.
Over de dodenwake bij zijn oom Sarel is Streuvels beenhard: hij heeft het gedaan met zijn broer en met enkele buren, ‘uit liefhebberij moet ik zeggen’. De reden voor die wel ongewone attitude krijgen we erbij: ‘Er is eigenlijk geen vertoon van verdriet geweest bij dat overlijden. Nonkel Sarel had zich bij ons nooit bemind gemaakt’.Ga naar eindnoot111 In Avelgem had hij het nog minder omwonden geschreven: ‘de eeuwige grolpot’, ‘Ik haatte hem’.Ga naar eindnoot112 Even ongenadig typeert hij zijn neef Sef en het ‘schepsel’ dat bij hem bleef inwonen toen hij weduwnaar was: Al dien tijd had Sef Gezelle huisgehouden met zijn gebochelde Malvina - een meid gelijk er bestonden in den verren tijd en nu geen meer te vinden zijn: verkleefd, onderdanig, nooit moe en trouw gelijk een hond. [...] Zij was het laatste schepsel waaraan hij zich hechten kon.Ga naar eindnoot113 In andere passages lijkt hij voor de hand liggende verklaringen te omzeilen. Zoals we zagen fronste Antoon Coolen al de wenkbrauwen bij die vreemde vraag van hem, ‘hoe het kwam namelijk dat grootvader en grootmoeder beiden op 't laatst van hun leven hun toevlucht hebben moeten vinden te Heule om bij ons te komen inwonen?’Ga naar eindnoot114 We kunnen aannemen dat dit voor Louise Gezelle inderdaad geen sinecure was. Haar vader had last van erge reuma - hij overleed al enkele weken na de verhuizing - en haar moeder was moeilijk in de omgang. Streuvels suggereert alternatieven: zijn grootouders hadden kunnen inwonen bij Romaan Gezelle in | |
[pagina 184]
| |
Brugge, bij ‘Guido, te Kortrijk’ met zijn ‘ordentelijk huis’ en ‘met een meid’, zelfs bij ‘nonkel Seppen’ die onderpastoor was in Lendelede. Die hadden de zorg volgens hem veel beter aangekund; en opnieuw beklaagt hij zich: ‘Over die verhouding, of over familieaangelegenheden is er bij ons nooit gesproken geworden.’ Duidelijkheidshalve: Streuvels kan alleen maar bedoelen dat dit later nooit werd toegelicht want de feiten dateren van vóór zijn geboorte. Zijn grootvader heeft hij nooit gekend en zijn grootmoeder overleed toen hij goed drie jaar oud was. Het is overigens denkbaar dat ze liever bij hun enige getrouwde dochter gingen inwonen dan bij zonen die priester waren of bij een schoondochter. Tegelijk keerde de grootvader zo naar zijn geboortedorp terug. Ondanks de vrij beschuldigende toon geeft Streuvels overigens toe dat zijn drie ooms voor het onderhoud van hun ouders financieel bijdroegen. Er blijft van zijn bezwaren dan maar weinig over. Waar hij het bovendien heeft over zijn moeder en haar ‘drie minderjarige kinders’ vergist hij zich: toen zijn grootouders in Heule kwamen inwonen, op 29 april 1871, was er in het gezin maar één kind meer in leven; hij werd zelf pas geboren op 3 oktober dat jaar.Ga naar eindnoot115 Bij Romaan Gezelle waren er op dat moment al twee kinderen.
De zo geprezen ‘niets ontziende visie’ verdient dus kritisch onderzoek. Streuvels haalt naar hedendaagse maatstaven soms zwaar uit en ‘ontziet’ dan inderdaad niemand. We wezen al op zijn weinig flatterende typering van Gezelles huisbediende. Op ‘Mathildeke Catteeuw’ zoals hij haar met een verkleinvorm noemt, had hij het niet begrepen. In Heule heet ze ‘Tille’, wat ook niet meteen klinkt als een compliment. Hij vindt dat ze het nooit lastig gehad heeft ‘in haren dienst’: ‘menheer Gezelle ging drie, vier keer in de week eten in de stad - bij de Vercruyssens, de Reynaerts, de Goethalsen, de Bethunen, bij Dr. Lauwers, Dr. Depla, bij priester Tillieux was Gezelle de welkome gast en overal gunstig onthaald.’ Toen er later in Kortrijk een gedachtenisprentje werd uitgegeven waarop de foto's van Gezelle en Mathilde Catteeuw naast elkaar stonden afgedrukt, ergerde hem dat mateloos: ze staan erop | |
[pagina 185]
| |
‘gelijk man en vrouw’, noteerde hij geprikkeld - iets wat wel niet in de bedoelingen van het Davidsfonds gelegen zal hebben...Ga naar eindnoot116 | |
De marges van de interpretatieStreuvels noemt het ‘pijnlijk’ dat de persoonlijkheid en het eergevoel van zijn grootvader Pieter-Jan Gezelle ‘onlangs’ geschonden werden door de publicatie van brieven. Daaruit bleek dat hij ‘voorname personen’ om steun had verzocht om zijn zoon te laten studeren. Het was ‘een treurige ontgoocheling’, lezen we.Ga naar eindnoot117 Streuvels legt dus wel degelijk een zekere schroom aan de dag in verband met familieaangelegenheden. Toch zet hij die toon van wenselijke omzichtigheid in zijn eigen Kroniek niet altijd door, integendeel soms.
In het eerste hoofdstuk, dat de voorouders van de Gezelles behandelt, houdt hij zich op de vlakte. De Kroniek vat aan omstreeks 1550, op grond van onderzoeksgegevens die J. Jacquart (Brussel) en R. Lagrain (toen student in Leuven) hem hebben doorgespeeld. Hij vult niet aan met eigen elementen of persoonlijk inzicht: hij meende deze bijzonderheden ‘te moeten afschrijven ten gerieve van degenen die er zouden belang in stellen’.Ga naar eindnoot118 Dit is het meest kroniekachtige gedeelte van het boek - ondanks de titel waarover we het al hadden - maar de relevantie van sommige zaken voor het geheel is niet duidelijk. Zo kan men uit de tekst niet echt opmaken of de ‘oude heerlijkheid’ van de ‘Capelhoute’ te Wingene nu hetzelfde stuk grond is als ‘'t Walleke’ waar het wat verder over gaat. De voorouders van de familie Lateur, ‘de andere stake uit den Gezellestam’ waar Streuvels op eigen gegevens aangewezen is, komen pas in hoofdstuk tien aan bod. Hij vermeldt de regio vanwaar ze afkomstig zijn maar de tekst gaat niet verder terug dan het huwelijkscontract van zijn grootvader uit 1830. ‘Van vroegere voorouders’, zegt hij, ‘is niets bekend.’Ga naar eindnoot119 Een decennium later werden diverse beweringen door de kwartierstaat van J. Roelstraete met precisie aangevuld en/of gecorrigeerd.Ga naar eindnoot120 | |
[pagina 186]
| |
De persoonlijke toets wordt in de Kroniek prominenter wanneer Streuvels aan het hoofdstuk over ‘de grootouders’ begint, eerst aan de kant van de Gezelles. Zijn belangrijkste bronnen zijn gedachtenisprentjes bij hun overlijden, karige eigen herinnering en de verhalen van zijn moeder tijdens zijn jeugd - of althans, gezien zijn hoge leeftijd in 1959-1960, opnieuw de herinnering daaraan. Over die lang vervlogen periode schrijft hij zelfs: Het zou nooit bij een van ons opgekomen zijn aan moeder te vragen hoe het in het vaderlijk huis aan den Rolweg vergaan is, eens dat de broers en zusters groot geworden waren. We dachten er niet eens aan en het lag evenmin in haren aard ons daar iets over te vertellen. Veel later eerst hebben wij, met brokken en stukken het een en ander vernomen, meest bij toeval of door buitenstaanders en laatst uit de familie-brieven bewaard in het Gezelle-archief.Ga naar eindnoot121 Dat beperkte bronnenarsenaal is in de Kroniek oorzaak van lacunes. Streuvels blijkt aan geen kanten te weten wanneer zijn nicht Maria overleden is: ‘hoe of wanneer zij gestorven is, vermeldt de geschiedenis niet.’Ga naar eindnoot122 Over de vrouw van George Gezelle, ‘Stiene’, noteert hij dat ze ‘waarschijnlijk Justine’ heette.Ga naar eindnoot123 Een notitie van J. Hugelier ten behoeve van F. De Vleeschouwer geeft aan dat ze ‘Ernestine Walraet’ heette. Streuvels vertelt ook, naar aanleiding van zijn bezoek aan Caesar Gezelle in Ieper, dat diens zussen Hortense en Maria Gezelle maar ‘korten tijd’ bij hem verbleven en dat ze algauw, na ‘woorden’, naar Brugge vertrokken. In werkelijkheid, geeft Hugelier aan, verbleven ze van kort vóór (én tijdens) de eerste wereldoorlog in zijn buurt en zorgde hij ‘bijna vijf jaar’ voor hen. Over Karel en Lisa Lateurs jaren in het Gezellemuseum schrijft Streuvels: ‘Zij hebben er samen twee keer den oorlogstijd doorgemaakt’. Dat is duidelijk fout aangezien het museum in de eerste wereldoorlog nog niet bestond. En wanneer hij beweert | |
[pagina 187]
| |
Vader en moeder Gezelle zijn dus niet voor 1869 of 1870 naar Heule bij hun oudste dochter komen inwonen, en moeten dus ettelijke jaren alleen kortgewoond hebben in den Rolweg,Ga naar eindnoot124 gaat hij voorbij aan de jaren 1869 tot begin 1871 toen Pier-Jan Gezelle en zijn vrouw Monica te Brugge in de Schouwvagersstraat nabij de Smedenpoort woonden. Indien hij met zijn bewering over het huis ‘in den Rolweg’ overigens de woning bedoelt die ze tot 1868 betrokken aan de overkant van Gezelles geboortehuis - een aannemelijke veronderstelling - is ‘kortgewoond’ een betwijfelbare term. Deze woning pachtten ze eerst aan Isabelle Lycke, de weduwe van hun buurman-hovenier Joannes Van Iseghem,Ga naar eindnoot125 en later aan Leocadie Dewynter, de weduwe van hotelier Désiré Van Poucke. De grootte ervan kunnen we nagaan op de kaart van Popp uit 1865: indien ze dit gebouw helemaal benutten, beschikten ze over meer ruimte dan in het geboortehuis, waar ze - toen nog met kleine kinderen - slechts enkele kamers voor zichzelf hadden. Het domein dat bij de tweede woning hoorde was kleiner, maar had nog altijd een oppervlakte van 4500 m2.Ga naar eindnoot126
Het voorbehoud dat we bij dit laatste citaat moeten maken is exemplarisch omdat het ons noopt tot een fundamentele beschouwing over het soms hypothetische karakter van de Kroniek, zeker bij beweringen over de periode die aan Streuvels' eigen ervaringen voorafgaat. De lezer lette op de formulering: de Gezelles ‘moeten dus’. Enerzijds relativeert de auteur zijn fragmentarische herinnering door enige onzekerheid aan te geven, maar anderzijds schuift hij met veel minder aarzeling deductie en veronderstelling tussen de feiten in. Aan zijn inwonende grootmoeder heeft hij maar vage herinneringen. Hij valt dus vooral op getuigenissen van zijn moeder terug. Toch schakelt hij over op wat we een ‘veronderstellende manier van vertellen’ kunnen noemen: Zij zal wel teruggetrokken en stilzwijgend haar laatste jaren in onzen huiskring verleefd hebben, afkerig van het kindergeschrei | |
[pagina 188]
| |
- oorzaak dat haar beeld zo onduidelijk in mijn geheugen gebleven is. Van hare ziekte, haar overlijden en begrafenis heb ik niets onthouden. Wellicht zullen wij, kinders, voor die omstandigheid buiten huis zijn gebracht geweest. Als knaap heb ik later opgemerkt dat er in de takken van den lindeboom op het kerkhof, waarschijnlijk boven haar graf, - een kroon heeft opgehangen in een soort geel gleier, die in mijn kinderverbeelding denken deed aan een kolf maïsgraan. Die kroon zal wel een daad van eenvoudige piëteit geweest zijn van haar zoon Guido.Ga naar eindnoot127 Zulke passages kunnen we, op de keper beschouwd, alleen maar problematisch noemen. Om te beginnen is er alweer de modaliteit: ‘Zij zal wel [...]’, ‘Wellicht zullen wij [...]’. Alle vaste grond is meteen uit de beweringen verdwenen. Niettemin poneert de tekst een oorzakelijk verband tussen Monica Devrieses (eventuele?) afkeer van ‘kindergeschrei’, haar teruggetrokkenheid (dat ‘zal wel’) en het feit dat de bijna 90-jarige auteur haar bij het schrijven nog nauwelijks voor ogen ziet. Bij haar dood was hij een kleuter van drie jaar en half. Wat herinneren volwassenen zich van mensen die ze op die leeftijd gekend hebben? Bovendien heeft hij als ‘knaap’ - jaren later dus - op het kerkhof een kroon in een lindeboom gezien: ‘waarschijnlijk’ boven haar graf. Zeker is dat dus niet. Toch gaat de hypothese verder: ‘Die kroon zal wel een daad van eenvoudige piëteit geweest zijn’. Op een kerkhof allicht, maar van haar zoon Guido? Waarom niet van al haar kinderen samen? Van zijn moeder, Louise? Of van Monica's eigen familie, de Devrieses? Die hebben haar toch ook gemist? Die vragen zijn allemaal mogelijk, tenminste indien die kroon ook voor haar bedoeld was - want zelfs daarvan zijn we niet zeker.
Streuvels probeert zijn vermoedens en veronderstellingen vanuit zijn aanvoelen wel eerlijk te motiveren, maar we moeten op onze hoede zijn bij beweringen als: ‘vermoedelijk in de randgemeente Heule’;Ga naar eindnoot128 Pieter Devriese (‘misschien deze van het stamtafeltje’);Ga naar eindnoot129 ‘Die tekst zal voorzeker opgesteld zijn door zijn oudsten zoon | |
[pagina 189]
| |
Guido; gelijk deze eveneens zal gezorgd hebben voor [...]’;Ga naar eindnoot130 ‘Het moet wel zijn dat de kinders die eergierigheid [...] hebben meegekregen’;Ga naar eindnoot131 ‘Ik heb altijd den indruk gehad dat’;Ga naar eindnoot132 ‘Ik weet niet of het verbod [...] was opgelegd, het zal eerder [...]’;Ga naar eindnoot133 ‘tante [...] moet daar dien indruk opgedaan hebben’;Ga naar eindnoot134 of ‘het zullen wel sprookjes geweest zijn [...]’.Ga naar eindnoot135
Met stelligheid verzekert hij aan zijn lezers bijvoorbeeld dat hij door de verhalen van zijn moeder ‘om zo te zeggen’ is opgegroeid ‘in de atmosfeer van haar ouderlijk huis’.Ga naar eindnoot136 Vanuit die verbeeldende inleving waagt hij het zelfs te vertellen hoe zijn grootvader Monica Devriese het hof moet hebben gemaakt. Het verhaal van zijn ‘groottante uit Sint-Katharina-Kapelle’ daarover smukt hij op met pittoreske details. Als jong meisje was Monica Devriese eens te Gezelles op bezoek en door oorzaak van slecht weer, verlaat in den avond moeten naar huis gaan. Schuchter en bevreesd gelijk men haar kende, dorst men haar niet alleen door donker laten vertrekken. En het toeval wilde dat de jonge Petrus Gezelle de enige aangewezen persoon was om het meisje uitgeleide te doen. Welbespraakt heeft Petrus van die uitzonderlijke gelegenheid gebruik gemaakt om Monicatje blauwe bloempjes op te vesten; hij heeft er maar op losgepraat. En wie weet hoe de poëzie van den zomeravond, met maanschijn en geur van vlier en hooi er toe geholpen hebben om het hart van het maagdeke week te stemmen. Petrus zal het bij die ene sentimentele avondwandeling niet gelaten hebben en er verder zijn werk van gemaakt om het hart van het meisje te veroveren.Ga naar eindnoot137 Een onmogelijk gegeven wordt hier een uitgebreide literaire vertoning. Eerst de feiten: Pieter-Jan Gezelle was afkomstig van Heule maar had zich na de dood van zijn moeder in Kortrijk, in 1828 in Gent en daarna in de Rolweg gevestigd. Zijn toekomstige vrouw woonde in Wingene; ‘zo'n kleine dertig kilometer’, merkt Garmt | |
[pagina 190]
| |
Stuiveling op, daarbij nog wijzend op chronologische anomalie.Ga naar eindnoot138 Dat het zo laat geworden was, kwam volgens Streuvels door ‘slecht weer’. Maar bij het ‘uitgeleide’ doen heeft de versierder het geluk aan zijn kant: hij krijgt ‘de poëzie van den zomeravond’ mee, zelfs ‘maanschijn en geur van vlier en hooi’. De romance verschilt grondig van de zakelijke vaststellingen. Monica's zus, ‘zuster Ursula’, was kloosterlinge in het gasthuis van de Bijloke te Gent. Pieter-Jan Gezelle werkte er als tuinier. Zij stuurde hem op een dag met een boodschap naar haar thuis in Wingene, waar Monica nog inwoonde. Over het weerbericht van toen is er ons niets bekend. Er is wel een andere pittige zekerheid: in Sint-Katarina-Kapelle had Streuvels helemaal geen groottante.Ga naar eindnoot139
Soms gebeurt in de Kroniek ook het omgekeerde: elementen worden zo gefilterd dat de toedracht stilgezwegen of opgeschoond wordt. Weglatingen veroorzaken dan bedoelde hiaten in het totaalbeeld. Stuiveling merkte bijvoorbeeld al op dat van de vijf kinderen Gezelle er slechts vier een hoofdstuk toebedeeld krijgen: Guido, Romaan, Jozef en Florence. Streuvels behandelt zijn moeder Louise wel tussendoor, ook in hoofdstukken over de Lateurs, maar voor haar reserveert hij geen afzonderlijk deel. Zo staat zij ook niet in het rijtje dat de familiale ‘onhebbelijkheid’ illustreert. Stuiveling ziet hiervoor een verklaring: de bejaarde Streuvels had het volgens hem moeilijk met haar ‘tot oneerlijkheid neigende overdrijving waarmee zij in de verhalen aan haar kinderen zowel haar ouders als haar broer Romaan een sociale en morele grootheid had toegedicht die hun volstrekt vreemd was’.Ga naar eindnoot140 Hij spaarde haar dus niet in zijdelingse opmerkingen, bijvoorbeeld wanneer hij zijn zus ‘de hebbelijkheden van moeder’ toedicht.Ga naar eindnoot141 Hij stoorde zich eraan dat Louise Gezelle zich boven de vrouwen van de buurt verheven achtteGa naar eindnoot142 en hij bekent dat ze hem soms diep kwetste. Ze stelde hem voor, ‘waar het pas gaf’, als: onze lelijkaard, tegenover mijn broer die een aanvallige, zachtaardige jongen was; ik integendeel een gestuikte knul met | |
[pagina 191]
| |
vlaspezelig stekelhaar en een aangezicht vol sproeten. Ik heb er dus wel moeten aan geloven. Daardoor is door heel mijn jeugd een hinderend gevoel bijgebleven en ‘le moi est haïssable’ in mij bevestigd geworden. Ik was schromelijk jaloers van jongens met bruin kroezelhaar, schoongevormde neus en kin. Ik voelde mij tegenover anderen achteruitgezet, heb er door geleden, mij ongelukkig gevoeld. Veel daarvan heb ik niet kunnen overwinnen en heeft op mijn karakter blijven inwerken. Zijn jeugd noemt hij ‘triestig’ en ‘troosteloos’. Hij krijgt, schrijft hij, ‘nog altijd tegenzin’ en een ‘onbehagelijk gevoel’ wanneer hij zijn eigen stem in een opname hoort of zijn gezicht in een spiegel bekijkt.Ga naar eindnoot143 Zelfs de rimpels in het gezichtje van zijn pasgeboren dochter betrekt hij met weinig fraaie woorden op zijn eigen uiterlijk: ‘Dat verrunseld gelaat, met de toegeknepen ogen, gesloten mondplooi, met de ernstig, kwade uitdrukking op het wezen, - ik meende er mijn eigen evenbeeld in te herkennen’.Ga naar eindnoot144
Toch is er o.i. nog een andere reden denkbaar waarom Louise Gezelle geen apart hoofdstuk kreeg toebedeeld. Die keuze zou de auteur ongetwijfeld verplicht hebben, zoals in de hoofdstukken over haar broers en zus, om het biografische verloop van de feiten enigszins te respecteren. Voor de jeugd van Louise lag dat bij een publicatie in het Vlaanderen van 1960 wat moeilijk. Omfloerst strooit Streuvels ‘vage mededelingen’ uit over ‘haar veronderstelde betrekking als gouvernante bij een rijke familie’. Van Louise is het minder bekend hoe zij een betrekking gevonden heeft. Doch het is wel geweten dat zij van aanpakken wist en praktisch was aangelegd. Er wordt verondersteld dat zij een betrekking zal gekregen hebben als gouvernante bij rijke lieden. Hier en daar is er bij ons daar iets over uitgelekt door 't geen zij er over heeft laten vermoeden. Zij heeft te Menen verbleven en later te Roubaix. Hoe zij daar met Camille Lateur, die er op 't ambacht van kleermaker was, in kennis gekomen mag zijn, daar | |
[pagina 192]
| |
werd nooit over gesproken. Zij is er getrouwd (jaartal onbekend), en blijven wonen; hun eerste kind is er geboren in mei 1866. Bij 't uitbreken van den oorlog zijn zij naar Heule gekomen.Ga naar eindnoot145 ‘Er wordt verondersteld dat’ en er ‘werd nooit over gesproken’: dat hebben we al vaker gelezen. Bovendien werd er in 1866 inderdaad een kind geboren, maar dat was haar tweede. Stuiveling: Zoveel is zeker, dat Louise Gezelle in 1864 te Roubaix werkzaam was als naaister; zij huwde er op 6 juni 1865; haar eerste kind, Marie, werd er al op 30 juni 1865 geboren maar overleed vier weken later; haar tweede kind, eveneens Marie gedoopt, is van mei 1866; een zoon, in januari 1869 geboren, overleed er in juni 1870. Korte tijd daarna verhuisde het echtpaar Lateur met het ene dochtertje van Roubaix naar Heule, wegens de inmiddels op 19 juli 1870 uitgebroken Frans-Duitse oorlog.Ga naar eindnoot146 Achter de ‘veronderstellingen’ in het boek gaan er dus tegengestelde intenties schuil: zowel verbeeldend aanvullen als behoedzaam toedekken wat beter niemand weet. Er is echter nog een derde beweging, waarbij subjectieve inzichten van de auteur de feiten inkleuren, soms ook in negatieve zin. We illustreren met zijn verslag over gebeurtenissen in de zomer van 1862. Romaan Gezelle liep toen als ‘vuurwerkmaker’ in Brugge een ernstig letsel op bij het opblazen van de grondvesten van de Katelijnepoort.Ga naar eindnoot147 Verriest beschreef dit al in 1899, zich beroepend op een rechtstreekse bron, het slachtoffer zelf: Eenen avond sprong de mijne daar hij ervooren stond, en hij lag, verblind en met gemorzeld been onder de puinen voor de andere mijnen die ook springen moesten. - 't Is hij die 't mij vertelde: ‘met den vinger stak ik mijn gezwollen oogleên op en zei: 't en is niets, ik zie! Op mijne vuisten trok ik mij achterwaarts tot voor en beneden de andere mijnen, en lei mij plat. | |
[pagina 193]
| |
Zij sprongen boven mijn hoofd, en ik bleef liggen zonder verder rampe, welgezind.’ Caesar Gezelle, de zoon van Romaan, gaf later de volgende versie: Vader had de gaten doen kappen, had er zijn kruitkardoezen in laten glijden, ze dan toegemaakt, en dan had hij 't vuur aan de lont gestoken. De lonte brandde tenden, maar niets 'n ontplofte; vader deed uit voorzichtigheid de mensen achteruitgaan en naderde dan zelf om te zien wat er uit de haak was. ‘Afgeschoten’ is zoniet een heroïsch overdreven, dan toch een dubbelzinnig woord. Het leidde tot de geregeld opduikende interpretatie dat Romaan zijn been effectief verloren had.Ga naar eindnoot150 Streuvels kan het verhaal in familiekring hebben horen vertellen en beschikte wellicht ook over de twee geschreven versies toen hij zijn Kroniek samenstelde. Hij vernederlandst wat ongelukkig de plaatsnaam (‘Katharinapoort’), maar inzake het letsel is hij preciezer dan Caesar: hij schrijft dat het been ‘verpletterd werd’. Tegelijk legt hij echter een volslagen arbitrair verband tussen het ongeval uit 1862 - bij de samenstelling van de Kroniek net geen eeuw geleden! - en ru- | |
[pagina 194]
| |
zie in de Rolweg. Na een uitweiding over Gezelle, de Kortrijkse ‘Katherientjes’ en de vele ‘doodsantjes’ die zijn oom samenstelde, beschrijft hij de feiten uit ‘dien tijd’.Ga naar eindnoot151 In dien tijd moet de onenigheid in het gezin aan den Rolweg nog aangegroeid zijn en de wrijvingen kwetsender daar ze met een half woord uitgesproken werden, of met een scheve toespeling, uit een opgekropt gemoed. Met grootmoeder was er geen huis meer te houden. Zij vertroetelde haar jongsten zoon en voor de rest was zij in alles keeraafs en rakerooiend. Grootvader trachtte, als de eeuwige optimist, den hopelozen toestand te verbloemen, alhoewel er geen uitkomst te verwachten viel. Het zal bij zulk een uitbarsting geweest zijn dat Romain besloten heeft er uit te trekken en op zijn eigen te gaan wonen. Het moet in hevige ruzie gebeurd zijn want, toen hij als vuurwerkmaker de Katharinapoort had doen springen, en zijn been verpletterd werd, heeft men hem niet naar de ouderlijke woning gebracht om er verzorgd te worden, doch naar 't hospitaal gevoerd. Nu de enige broodwinner was weggevallen, werd de toestand hopeloos [...]Ga naar eindnoot152 Dat Romaan ‘de enige broodwinner’ was, strookt alvast niet met de werkelijkheid: ook later, toen hij al in de Schouwvagersstraat woonde, was vader Pier-Jan Gezelle zelf nog als boomkweker en hovenier werkzaam. Eens te meer is in deze passage de dosis veronderstelling en interpretatie bedenkelijk: ‘Het zal bij zulk een uitbarsting geweest zijn [...]’, maar vooral: ‘Het moet in hevige ruzie gebeurd zijn want [...]’. De anekdote staat niet toevallig in het hoofdstuk ‘Scherpe trekken’, dat het uiteenvallen van de familiebanden behandelt.Ga naar eindnoot153 Het argument dat deze visie moet staven, stelt echter weinig voor: na het ongeval bracht men de gekwetste niet naar de Rolweg. Dat is op zich niet al onlogisch omdat Romaan, geboren op 13 januari 1832 en toen dertig jaar oud, op 19 mei net op kamers was ingetrokken in het Genthof, nr. 77. Hij woonde dus niet meer thuis. Belangrijker echter: gezien de | |
[pagina 195]
| |
ernst van de verwonding lag transport naar de Rolweg beslist niet voor de hand. Wat moest men thuis met een zwaar gekwetste, volwassen zoon? Overigens bedraagt de afstand van de Brugse Katelijnepoort naar het Sint-Janshospitaal in de Mariastraat maar een paar honderd meter. Het zorgwekkende van Romaans toestand blijkt bovendien uit het verslag van 1899: hij bleef lang gehospitaliseerd want Verriest ging hem ‘dikwijls’ bezoeken. En dat de vereiste behandeling voor die tijd behoorlijk technisch was moge blijken uit de ‘fonteine die dag en nacht dropte op zijn gesmeierd been.’ Moet dit nu bewijzen dat Romaan thuis ‘in hevige ruzie’ vertrokken was, ‘want’?
We weten ook hoe het met Romaan verder verliep: in het St.-Janshospitaal, waar Romaan verpleegd werd, achtte men het geraadzaam hem voor te stellen het gebroken en ‘gesmeierd’ linker been te amputeren, wat door de verontwaardigde patiënt kordaat werd geweigerd met de brutale verklaring: ‘Ik kreveer liever met twee poten, dan te moeten leven met één’. Hij heeft zijn been kunnen behouden, maar het is zijn verder leven lang stijf gebleven, zodat hij een kreupele gang had. Na de genezing heeft Romaan zich met een gaanstok moeten behelpen om zich te kunnen verplaatsen: deze handicap heeft hem niet verhinderd zijn meerzijdige bedrijvigheid voort te zetten. | |
[pagina 196]
| |
Nog een ander voorbeeld van al of niet bedoelde ‘inkleuring’. We weten dat Streuvels niet hoog opliep met zijn neef Sef, de kunstschilder. Die trouwde in 1912 en ging in Moen wonen met ‘een perel van een vrouw’ - geen onopvallende typering overigens. Ze heette Alice Vuylsteke, was de dochter van de lokale koster-organist en een verwante van Streuvels' echtgenote. J. Hugelier deelde aan F. De Vleeschouwer mee dat Streuvels bij haar een blauwtje gelopen had, wat de ‘bitsige, blijvende haat van weerskanten’ verklaren kon. Hij baseerde zich daarvoor op een bewering van Hortense Gezelle, een dochter van Romaan.
Wanneer Streuvels het heeft over het overlijden van Alice Vuylsteke op woensdag 4 april 1917 (in de Kroniek foutief op vrijdag 6 april geplaatst) beweert hij over Sef: Omdat hij in onenigheid gevallen was met den pastoor der parochie en hem de verdienste van een plechtige uitvaart niet wilde gunnen, heeft hij er niet voor gezwicht de familie de schande aan te doen, zijn vrouw te laten begraven in den namiddag, met een simpel lof!Ga naar eindnoot155 De Vleeschouwer laat zich veel positiever uit. Op grond van de data moeten we hem ook bijtreden wanneer hij hierover Streuvels op de korrel neemt. Naar mij werd medegedeeld door familieleden en door de Hr. Henri Sulmont, was Jozef Gezelle integendeel zeer bevriend met de pastoor. Alix Vuylsteke overleed op 4 april 1917 - tijdens de Goede Week! - Zij werd ter aarde besteld met een ‘zinking’ op Goede Vrijdag. Naar de voorschriften van de toen geldende liturgie waren de laatste drie dagen van de Goede Week een requiemdienst en klokgelui uitgesloten. Na Pasen ging de gebruikelijke lijkdienst in de parochiekerk door. Gezien de vete tussen Jozef en St. Str., werd deze laatste niet uitgenodigd naar die dienst.Ga naar eindnoot156 | |
[pagina 197]
| |
Het valt evenmin aan te nemen dat er over het latere leven van Sef ‘niets meer geweten, niets meer te vertellen’ is zoals Streuvels beweert. Enkele bladzijden verder lezen we trouwens over het vervolg daarvan waar het - zoals we al aangaven - over Malvina gaat, van wie het lijk door Sef ‘opgebaard en van oppe te neer in de bloemen gezet [was], met al zijn schilderijen er omheen’.Ga naar eindnoot157 Sef zou verklaard hebben: ‘Bij groot verdriet moet men huilen of fluiten, en ik fluit!’ Hierop alluderend rondt Streuvels de typering van zijn neef af met een nogal cynische opmerking: ‘Hij heeft nog enkele jaren gefloten in volkomen eenzaamheid.’ Contact lijken ze niet meer gehad te hebben. ‘Het was oorlog’, lezen we, ‘en iedereen op zijn eigen aangewezen.’ Overtuigend klinkt het niet: in 1918 was die oorlog gedaan, Jozef Gezelle leefde tot 11 juli 1938 en Moen ligt maar acht kilometer van Ingooigem. Daar stond het Lijsternest op zijn ‘tumulus’, zijn ‘aardmote’ - de plek waar Streuvels, als vanop ‘de berg Sion’, zo graag de streek overschouwde...Ga naar eindnoot158
J. Hugelier corrigeerde in een notitie voor F. De Vleeschouwer: die voorstelling van dat opbaren [...] schijnt als bedoeld om nonkel Sef als ‘getikt’ te doen doorgaan. | |
[pagina 198]
| |
Een nachtegaal met een fonoplaatMet een argument zoals bij Sef, afstand, verhult Streuvels ook zijn moeizame verhouding met Caesar Gezelle. Ondanks wederzijdse hartelijkheid tijdens hun jeugd liep de relatie op de klippen. Caesar werd in 1913 onderpastoor in Ieper: ‘Een levensperiode was afgesloten. De afstand alleen zou een wijziging brengen in ons verkeer, en in onze betrekkingen.’Ga naar eindnoot159 We belichtten in een vroegere bijdrage al uitvoerig deze problematische situatie.Ga naar eindnoot160 We gaven meningsverschillen aan, o.a. uiteenlopende standpunten over de kwaliteit van literatuur;Ga naar eindnoot161 bij het obstakel van de afstand plaatsten we vraagtekens. Het wordt naar onze mening trouwens wat erg doorzichtig beklemtoond door de emfatische toevoeging van dat woordje ‘alleen’.
Een heikel moment in de verhouding tussen de twee neven blijkt het al vermelde communiefeest van 1916 geweest te zijn, toen Caesar Gezelle niet opdaagde.Ga naar eindnoot162 Hij zou geantwoord hebben dat hij ‘belet’ was. We hebben aangetoond dat dit, gezien de ligging van front en spergebied en gezien Caesars verblijf in Versailles, onmogelijk kan kloppen. Toch houdt Streuvels vol dat men het feest toen opzettelijk een week verschoven heeft. ‘Aan tafel hebben we dan een telegram gekregen uit Ieper, met gelukwensen, en Cesar is niet verschenen. Wat was er gebeurd? Mysterie. Het is het laatste geweest wat ik van hem voor het verder leven vernomen heb.’Ga naar eindnoot163 Het valt nauwelijks te geloven, ook al omdat Ieper toen zowat plat gebombardeerd was. Bovendien staat er vier regels verder: ‘Bij de beschieting van de stad Ieper is Cesar gevlucht [...] en [heeft hij] een toevlucht gevonden te Versailles.’ We kunnen alleen maar verwonderd de wenkbrauwen fronsen.Ga naar eindnoot164
Caesar Gezelle van zijn kant zou naar aanleiding van de wrijvingen tussen Streuvels en zijn broer Sef verklaard hebben: ‘'t Is voor Sef dat ik Streuvels gelaten heb.’ Die bewering kan een inhoudelijke aanvulling betekenen bij onze vroegere tekst over de verwijdering tussen beide neven.Ga naar eindnoot165 Ook het stuk over Caesar Gezelle | |
[pagina 199]
| |
besluit Streuvels door te wijzen op zoiets als vanzelfsprekende verwijdering: ‘Hetgeen ik van hem nog vernomen heb is uit de verte gebeurd en van horen zeggen.’Ga naar eindnoot166 Naar aanleiding van Ingooigem I en II zag Stuiveling nog een andere verklaring: ‘Blijkbaar had Streuvels een onoverkomelijke tegenzin om zich uitvoeriger met dit verwante, maar in wezen mislukte leven bezig te houden.’Ga naar eindnoot167
In ieder geval heeft Streuvels zijn neef pijnlijk getroffen met een uitlating over diens literair werk. Caesar verklaarde daarover bitter: ‘De groote Streuvels heeft zich gewaardigd een oordeel uit te spreken over mijn voorlaatste boek Solitudo, hij noemt het uit zijn hooghartige grootheid: het werk van een neurastheniker!...’Ga naar eindnoot168 Die krasse formulering is in de Kroniek in ieder geval niet aanwezig; Solitudo heet er ‘een vlucht in de eenzaamheid’, zonder meer. Van latere werken zoals Vlaamsche verhalen en Wellevendheid zegt Streuvels gewoon dat hij ze niet kent en dat ze niet meer te vinden zijn.Ga naar eindnoot169 In verband met de prozaschetsen Uit het leven der dieren citeert hij dan weer een lovende kritiek uit Dietsche Warande en Belfort.Ga naar eindnoot170 Jules Persijn had de tekst over de nachtegaal in dat werk een ‘prachtstuk’ genoemd, wat de lezer even laat veronderstellen dat Streuvels die visie misschien zal bijtreden; maar hij stipt terloops aan dat deze recensent ‘het hoogste gezag in de katholieke literaire kritiek’ was - niet meteen een onschuldige mededeling - en maakt daarna zowel boek als recensie af met enkele snijdende pennentrekken: Allemaal schoon gezegd, maar een nachtegaal die bewust van zijn zang, er zulke ontboezemingen op nahoudt en er zelfs God bij te pas brengt, is voor mij een opgevulde vogel met een fonoplaat in zijnen buik. Dat was goed in den tijd, toen de beesten spraken en niemand dat raar vond.Ga naar eindnoot171 Hij vergelijkt wel met een gedicht over de nachtegaal door Guido Gezelle, maar dat in diens debuutbundel bijvoorbeeld het ‘schrijverke’ gelijkaardige schoolse beschouwingen ten beste had gegeven | |
[pagina 200]
| |
was misschien vermeldenswaard geweest indien het toch maar om de inhoudelijke aspecten van de literaire verbeelding ging.Ga naar eindnoot172 Dat gebeurt echter niet: we krijgen brandhout. De daarop volgende passage kamt het boek ongenadig af, niet eens terecht wanneer er bijvoorbeeld staat dat Caesar ‘Reynaert de Vos’ en ‘La Fontaine’ had moeten ‘raadplegen’. Er is geen enkele reden om te betwijfelen dat Caesar na de humaniora en twee jaar Germaanse in Leuven beide werken wel degelijk kende; hij wilde met zijn oeuvre alleen de satirische toer niet op. In dat licht komt het schrijnend over om de opdracht te lezen die Caesar Gezelle eigenhandig neerschreef in het exemplaar dat hij aan Streuvels cadeau had gedaan: ‘Aan dierbare Koos en Nichte Streuvels - Welgenegen. Caes. Gezelle. 28/X/1911.’Ga naar eindnoot173
Bij dat alles is er nog een andere kritische vraag op zijn plaats, namelijk hoe goed Stijn Streuvels en Caesar Gezelle elkaar wel kenden en hoe ‘open’ ze onderling over hun zielenroerselen op de duur nog waren. Streuvels noemt de relatie tussen Caesar en August Cuppens ‘wederzijdse vriendschap [...] van langen duur met veel joliet’. Caesar Gezelle laat zich in Mijmeringen over ‘Pastoorke Cuppens’ en over een nooit verteerde ‘flauwe spreuk’ van hem echter uiterst verbitterd uit.Ga naar eindnoot174
Het valt niet mee om al deze vaststellingen correct in te schatten. Laten we maar gewoon besluiten dat Streuvels niet alle personen in zijn overzicht met evenveel mededogen portretteert. Stuiveling vond zijn typering van Caesar Gezelle ronduit ‘onbarmhartig’.Ga naar eindnoot175 De Vleeschouwer, die Streuvels' literair werk overigens sterk waardeerde, oordeelde fel afwijzend over dat aspect van de Kroniek: hoewel hij onbetwistbaar ‘the right man in the right place’ was om het te doen en, merk wel, het vooral met meer gezag te doen, dan welke andere biograaf ook het zou vermogen, toch is het mij als vele anderen (zowel buiten als binnen West-Vlaanderen) met teleurstelling en onbehagen opgevallen, dat hij daar- | |
[pagina 201]
| |
bij, vooral ten overstaan van Caesar en van diens broeder Jozef, niet altijd de familiale omzichtigheid, de goedgunstige tegemoetkoming en zelfs niet de objectiviteit aan de dag legde, die nochtans vanwege een auteur van zijn formaat moesten worden verwacht. Het is een zwaar verdict, maar Streuvels zou dit misschien niet eens ontkend hebben: hij rekende zichzelf nu eenmaal ook bij de groep die met de ‘hebbelijkheden’ geplaagd zat.Ga naar eindnoot177 Dat illustreert hij eenmaal trouwens overduidelijk met de Kroniek zelf: hij bepleit openheid en onbevangenheid, maar Sef Gezelle - die in zijn omgang met vrouwen van hoekige onhandigheid weinig last bleek te hebben - wordt uitgerekend om die reden duchtig de mantel uitgeveegd. Van Brugge kwam hij hier in de streek op bezoek bij vrienden en familie van ons, waar wij hem indertijd hadden binnengebracht en hij alzo kennis had opgedaan. Maar nu deed hij het buiten ons om. Hij stelde er zich aan, geaffecteerd als affabele, galante jeune premier bij de meisjes; haalde flauwiteiten uit met bloempjes en briefjes... Hij heeft inderdaad altijd den aanleg gehad, waar hij met het vrouwelijke in contact kwam, verliefd te doen. In tegenstelling met den familie-aard der Gezelles, die hun hartsaandoeningen in hun binnenste verborgen hielden, strooide hij die openlijk uit.Ga naar eindnoot178 | |
[pagina 202]
| |
Een merkwaardige passage: Streuvels, tot zijn eigen ongenoegen gekneld in het keurslijf van afkomst en milieu, ontpopt zich in een onbewaakt moment plotseling als de verdediger van de gereserveerdheid waar hij het 150 bladzijden moeilijk mee heeft. Zo gezien verwondert het dan ook niet dat hij de redactie van Biekorf op een dag verzocht om Gezelles ‘biechtbriefjes’ - met aantekeningen over volkse erotische woordenschat - terug te krijgen... zodat hij die kon verbranden.Ga naar eindnoot179 | |
De Kroniek en de andere werkenVeel personages en thema's in het literaire werk van Streuvels hebben met zijn eigen biografie te maken. Het is normaal dat sommige daarvan ook in de Kroniek opduiken. We ontmoeten Jantje Verdure uit Heule, bij wie hij een tijd werkzaam was als bakkersknecht, ‘op de plaats tegenover ons deur’: ‘een gemoedelijk, kalm, zorgvuldig ventje die het in zijn werk niet te lastig miek.’Ga naar eindnoot180 Hem en zijn vrouw Treze, ‘die de reputatie had van een kwaad wijf’, had hij al beschreven in ‘Jantje Verdure’ in 1904.Ga naar eindnoot181 Door het gebruik van hun namen in de novelle haalde hij zich na hun overlijden trouwens bijna een rechtszaak wegens laster op de hals.Ga naar eindnoot182 Horieneke, in de Kroniek tweemaal vermeld, was personage in ‘Lente’.Ga naar eindnoot183 De spanning tussen stad en dorp, een constant terugkerend motief in zijn oeuvre, heeft Streuvels aan den lijve ervaren toen hij na zijn opleiding in Brugge naar Avelgem moest terugkeren.Ga naar eindnoot184 Zo vallen er veel elementen op te sommen. De Vleeschouwer vroeg zich zelfs af of de boerenfiguur in De vlaschaard niet door Romaan Gezelle geïnspireerd kon zijn.Ga naar eindnoot185
Belangrijker dan overeenkomstige figuren of passages zijn echter overeenkomstige visies. Streuvels was op de eerste plaats literator. Zijn wereldbeeld en zijn kijk op de mens en op diens lot spelen in de Kroniek een rol, al behandelt het boek familieaangelegenheden | |
[pagina 203]
| |
en personen die hij in levende lijve gekend heeft. Speliers zag hier een opmerkelijk verband: Als je Streuvels' laatste werk, Kroniek van de familie Gezelle (1960) leest, één lang in memoriam, besef je beter waarom hij op zo'n magistrale wijze het mechanisme van de dood en de ritus door kerk en maatschappij omheen de dood geweven, heeft kunnen beschrijven. Streuvels stond, van meetaf aan, dicht bij de dood.Ga naar eindnoot186 Weisgerber beweerde dat Streuvels' romantalent het best tot zijn recht komt bij de tekening van ‘ongecompliceerde karakters’, ‘met name kinderen, bruten en slaven’. In zijn boeken zijn de meeste personages weinig spraakzaam, zelfs gewoon zwijgers: De taal wordt als communicatiemiddel overbodig omdat iedereen van de mening van de anderen op de hoogte is. Bovendien, ook op dat gebied geeft het gebruik de toon aan: alles wat ongewoon zou klinken, wordt in de doofpot gestopt. Hij illustreert zijn bewering met voorbeelden uit ‘Lente’ en uit ‘Het leven en de dood in den ast’, maar die vaststelling had hij ook kunnen doortrekken of terugkoppelen naar veel biografische figuren in de Kroniek van de familie Gezelle.Ga naar eindnoot187
Ook Streuvels' observaties over de arbeid komen sterk overeen. Somber of opgewekt, hij wordt altijd maar weer gefascineerd door het vaak mechanische karakter dat daarbij een rol speelt: het zwijgend samengaan van automatismen bij perfect op elkaar ingespeelde en toch van elkaar vervreemde individuen. We wezen vroeger al op de opvallende parallellie tussen passages in ‘Het leven en de dood in den ast’ en in De drie koningen aan de kust.Ga naar eindnoot188 In de Kroniek van de familie Gezelle beschrijft hij op soortgelijke manier zijn nonkels Fik en Sarel bij het werk in de bakkerij: | |
[pagina 204]
| |
Alles wat ik hier te zien kreeg was nieuw en wonderbaar. Het gereedschap en 't geen er mede gemaakt werd, de laaiende vlam in den oven - 't geen er onder vorm van slappe deeg, op ijzeren platen werd ingeschoven en er gemetamorfoseerd weer uitkwam als brood, boterkoeken, spekulaas, peperbollen of mokken, met den prikkelenden geur, eigen aan ieder product, die heel de bakkerij met damp en rook vervulde. Ik was nooit moe er op te kijken en het was mij alles een wonder. Hier zag ik de nonkels in hun element, hetgeen ze zwijgend, en vlot weg met hun handen verrichtten, gelijk iets dat ze van buiten kenden, elk het voorgeschrevene vervulden, zonder haperen - zo vast in hun bedrijf, dat het op spel geleek of mechanisch werd uitgevoerd: geen stap verloren, ieder gebaar doeltreffend. De nonkels kwamen mij hier voor in hun echte functie, vergroeid met hun gereedschap, elk hun rol vervullend als in een toneelspel.Ga naar eindnoot189 Ook de ast leek hem zo'n ‘toneel’, waar mannen werkten zonder toeven of verpozen, ononderbroken, gehaast [...] in een eenbaarlijk herhalen derzelfde beweging, het een door 't ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedogend gelijk de wanhopig gispende regen, 't lijfelijk blazen van de wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar over de wereld weegt. [...] Hetgeen zij hier uitrichten is het voortdurend herhalen en herdoen, het wentelen in zotte kring, het vullen van een vat zonder bodem, het trappelen ter plaats, arbeiden ten ondomme, waar niemand het eind of 't begin, het doel of het nut van bespeuren kan...Ga naar eindnoot190 Streuvels had dat in een vroegere publicatie overigens als een wezenlijk kenmerk van de Vlamingen naar voren geschoven: De eerste, de algemene en bijzonderste karaktertrek van het Vlaamse Volk is zijn onverdroten werkzaamheid, zijn drift, zijn | |
[pagina 205]
| |
lust, zijn jacht om te wroeten, blindelings, slaafs en zonder genade, te porren aan de eeuwige taak die nooit afgedaan of voleindigd is. De geest der Vlaamsche bevolking staat in het teken van werk: beulen is de voornaamste levensvereiste, de plicht door de natuur opgelegd om, zonder begeven of verpozen den dag in strange bezigheid te verdoen. Arbeid is de levensoorzaak, een behoefte geworden, - iets gelijk ademhalen, eten en slapen, - de eigenlijke reden van 't bestaan zelf.Ga naar eindnoot191 | |
De wetten van MendelMet het nutteloze, zelfs zinloze karakter van de arbeid, een onvermijdelijk lot, en met de beschrijving van werkzaamheden die blindelings het levensritme van de wroetende mens determineren, komen we bij een fundamenteel thema in alle literair werk van Streuvels: het fatum dat als een wolkenvracht ‘loodzwaar over de wereld weegt’. Hij noemde het ‘de wreedheid die blijkt overal uit de gewone dingen’, iets waar de mens onder voortsukkelt tot hij ‘afgebeuld, en tenden geleefd’ is.Ga naar eindnoot192 In het verlengde van dat inzicht typeert hij het gezin Gezelle uit de Rolweg als een groep personages uit een noodlottige familieroman: Gelijk in veel gevallen was er hier de tegenstelling tussen ‘werkers’ die voor het onderhoud moeten zorgen en de ‘heren’ die zonder werken, moeten onderhouden worden. Van den enen kant: Louise en Romain, tegenover Guido en Seppen, en daarbij de moeilijkheid in de geldwinning, de benarde financiële toestand. Grootvader die er machteloos moest op staan kijken en grootmoeder, niet in staat er bewilligend tussen te komen om met een zacht woord de rakerooierije te beletten. Ondertussen zijn bij iedereen van hen, in hun aard en karakter, de ‘hebbelijkheden’ ontwikkeld die ze van vader en moeder hadden meegekregen en die als een fatum op de hele familie zijn stempel heeft gedrukt.Ga naar eindnoot193 | |
[pagina 206]
| |
Aan dat fatum schrijft Streuvels in zijn romans vooral kwade bedoelingen toe: ‘Deze alomtegenwoordige en onafwendbare macht heeft het op de mens gemunt; zij verijdelt zijn plannen en beschikt hem meestal tot het ongeluk voor.’Ga naar eindnoot194 De mens kan zijn lot enkel dragen en het houdt hem klein. Stuiveling wees in dat verband op een opvallende typering van Sef Gezelle in Ingooigem II: Ik heb hem weten evolueren van lustige jongeling tot verzuurde jonggezel; te laat getrouwd, zijn echtgenote verloren, verder, alleen, zijn misnoegdheid tegenover de wereld verbeten en nu in verlatenheid gestorven. Iemand die tegen stroom het leven heeft willen aanvatten, [...] de zuiverste exponent, met al de hebbeen onhebbelijkheden belast, eigen aan de Gezelle-familie.Ga naar eindnoot195 Stuiveling noemt deze passage ‘van ongemeen belang’. Het toont volgens hem aan dat Streuvels het onjuist achtte - onredelijk, onvroom? - het leven ‘tegen stroom’ aan te vatten, m.a.w. dat het naar zijn inzicht de kleine mens niet vrijstaat zich te verzetten tegen de wetmatigheden van het grote leven. Men lette in de beschrijving op het woord ‘belast’: het houdt onontkoombaarheid in, erfelijkheid, een situatie die op de schouders weegt, een geheel van trekken en reacties waarvoor men de individuele drager de ultieme verantwoordelijkheid niet in de schoenen kan schuiven. Het introverte karakter van zijn familie is daar volgens Streuvels slechts een onderdeel van, maar hij wil dat het vanuit die context begrepen wordt. Hij legitimeert dat inzicht met een citaat uit Adolphe van Benjamin Constant: ...la timidité, cette souffrance intérieure qui nous poursuit jusque dans l'âge le plus avancé, qui refoule sur notre coeur nos impressions les plus profondes, qui glace nos paroles, qui dénature dans notre bouche tout ce que nous essayons de dire, et ne | |
[pagina 207]
| |
nous permet de nous exprimer que par des mots vagues ou une ironie plus ou moins amère, comme si nous voulions nous venger sur nos sentiments mêmes de la douleur que nous éprouvons à ne pouvoir les faire connaître.Ga naar eindnoot196 ‘Souffrance intérieure qui nous poursuit’. Jaren tevoren had hij in Ingooigem I een beroep gedaan op een andere auteur, Jean Schlumberger, die in Eveils geschreven had over ‘Cette difficulté génitale à livrer notre vie intime, qui pèse sur moi’. Streuvels paste ook die typering integraal toe, niet op de Gezelles maar op de Lateurs bij wie hij opgegroeid was: Iets waaraan we bij ons thuis in hoge mate onderhevig waren! Die schuchterheid, die onoverkomelijke weerzin, afschrik om tegenover huisgenoten iets naar voren te brengen, uit te spreken 't geen we in ons binnenst bebroed hebben. Wij, die in onze dagelijkse omgang, van kindsbeen af gewend geworden zijn elk op zichzelf te leven, afgezonderd, en in de huiselijke kring nooit over iets anders gesproken wordt tenzij in 't gemeen en over dingen en onderwerpen uit het dagelijkse leven; zodanig dat alle uiting van wederzijdse vriendschap ondergedoken blijft en gevoelens van vertedering er als komedie beschouwd worden en tot de onmogelijkheden behoren. Hij vult verder aan: ‘Om dit te begrijpen moet men de atmosfeer kennen waarin wij opgebracht waren en onderling geleefd hadden.’ En hij laat opnieuw een illustratie volgen... vreemd genoeg uit het gezin van ‘mijn oom Romaan te Brugge’, waar George na een twist boos had uitgeroepen dat hij dan maar zou trouwen.Ga naar eindnoot197
Zelfs het gegeven dat mensen ten opzichte van elkaar voor- of afkeur voelen - in de Kroniek niet onbelangrijk - ziet hij als een onvermijdelijk gegeven dat in het onderbewustzijn wordt bepaald: | |
[pagina 208]
| |
Hier dient echter een zonderling verschijnsel aangehaald: het gevoel van genegenheid of weerzin hetwelk onberedeneerd in 't onderbewustzijn ontstaat en van mens tot mens verschilt, zonder dat men het verklaren kan, waaruit blijkt dat wij allerminst meester zijn over onze gevoelens van genegenheid of afkeer, over hetgeen ons aantrekt of afstoot; wij houden van iets en van iemand, kunnen iets of iemand niet uitstaan, zonder hem persoonlijk te kennen, of te weten waarom we 't één liefhebben en 't ander ons minder bevalt... Het blijkt wel ene kwestie te zijn van overeenstemming met onzen eigen aard, een accoord-toon in 't zinderen en medetrillen der snaren der aandoening van buiten, met ons innerlijk wezen.Ga naar eindnoot198 Hij noemt zichzelf een ‘erfelijk belaste’ maar is ervan overtuigd dat hij de laatste in de rij zal zijn en dat er beterschap op komst is.Ga naar eindnoot199 Nogal Zola-achtig verklaart hij waarom. Er dient zich voor al die vervelende atavistische wezenstrekken nu spoedig een einde aan: er is ‘mutatie’ in het ras. Over zijn verloving en huwelijk noteert hij: ‘Ik had toen al geleerd dat volgens de erfelijkheidswetten van Mendel beweerd wordt dat bij toevoeging van vreemde elementen door mutatie nieuwe soorten ontstaan.’ Indien we erop mogen vertrouwen dat hij in 1905 inderdaad al dergelijke intenties had, moest de keuze van zijn echtgenote, ‘een gezonde telg uit een traditionele landbouwersfamilie gesproten, levenslustig en blijgezind volk’, dus voor de broodnodige verschuiving van karakter zorgen.Ga naar eindnoot200 Blijkens de slotalinea's van zijn Kroniek is dat in de generatie van zijn kinderen gelukt: ‘Met die verschillende, nieuwbijgekomen vreemde elementen, zullen de erfelijkheidswetten van Mendel wel doorslaande mutaties meegebracht hebben.’Ga naar eindnoot201 Volgens Knuvelder geloofde Streuvels trouwens niet eens dat de mens zijn aard op een andere manier kan wijzigen: Streuvels' laatste grotere werk De kroniek van de familie Gezelle schijnt het antwoord te geven in negatieve zin. Gebonden aan zijn natuur, schijnt wijziging van deze natuur - ten goede of | |
[pagina 209]
| |
ten kwade - alleen mogelijk door vernieuwing van het geslacht: de uitzuivering in het geslacht Gezelle komt slechts tot stand na verloop van enige generaties, dat wil zeggen door menging met ander, nieuw bloed. Ook in dit boek handhaaft Streuvels zijn zin voor volstrekt realisme, nergens, ook niet ten bate van een beroemde naam, doet hij concessies: hij geeft wat hij ziet als werkelijkheid, zijn visie, zijn visioen van de werkelijkheid.Ga naar eindnoot202 En Georges Wildemeersch, die het op zijn beurt over ‘herediteit’ in het werk van Streuvels had, schreef: In hoge mate illustratief in deze is wel de Kroniek van de Familie Gezelle (1961) waar a.h.w. een motivering van deze wel plotse, geweldige belangstelling vanuit strikt persoonlijk en menselijk perspectief geleverd wordt.Ga naar eindnoot203 Niemand van deze auteurs lijkt op te merken dat Streuvels in zijn uitlatingen over Mendel en de erfelijkheidsleer mogelijk een zekere ironie hanteert, maar intussen bereikt hij met zijn tekst ook iets anders: de soms lastige karaktertrekken die men hem in zijn oude dag met reden kon aanwrijven, verontschuldigt hij handig als een vervelend stuk erfgoed dat men hem persoonlijk niet kwalijk kan nemen. Het verklaart voor een deel waarom hij, met evenveel bloed van de Lateurs als van de Gezelles in de aderen, zichzelf blijkens de titel van zijn kroniek eenzijdig bij ‘de familie Gezelle’ indeelt. Het maakt misschien ook duidelijk waarom hij zich als nieuwkomer in Ingooigem bijna trots als ‘een aardigaard’ liet typeren: het was de term die hij van Guido Gezelle had overgenomen als typering van zijn grootvader Pieter-Jan.Ga naar eindnoot204 Datzelfde etiket kleefde hij in de Kroniek op het gedrag van zijn excentrieke nonkel Jozef.Ga naar eindnoot205 Overigens had hij in 1949 ‘de Gezellefamilie in 't algemeen’ al zo genoemd: ‘Allen om 't even waren ze zwijgzaam, gesloten, ingekeerd, eigenzinnig, stug - bekend als ‘aardigaards’.Ga naar eindnoot206 Door de term ook op zichzelf toe te passen schreef Frank Lateur zich bijna strate- | |
[pagina 210]
| |
gisch en ‘onschuldig’ bij de belaste stamboom in. Daardoor kreeg de Kroniek van de familie Gezelle ook trekken van een oratio pro domo. | |
DrijfverenStreuvels beschouwde het schrijven van dit boek, zoals we al zagen, als een innerlijke verplichting. Zoals een kroniekschrijver in de echte zin van het woord wenste hij het beeld van het verleden te vervolledigen en de actanten van toen zo levendig mogelijk uit te tekenen ten behoeve van het nageslacht. Dat gold in hoge mate voor de kunstenaars onder hen: Sef en Caesar Gezelle, zijn broer Karel, de beeldhouwer, zijn oom Guido Gezelle en uiteraard hemzelf. Een belangrijk probleem is immers, vond hij, dat ‘het volk, de menigte’ kunstenaars niet ziet als ‘mensen gelijk andere’; ‘zij verdwijnen achter hun kunstwerk, de maker wordt er niet gevoeld als mens, enkel als naam, en het publiek hoort er slechts bij wanneer de roem gevestigd is, om een jubileum of honderdste verjaring van geboorte of sterfdag te herdenken of te vieren.’Ga naar eindnoot207 Nieuwsgierigheid naar de kunstenaar als mens moest belangstelling wekken voor het werk dat hij gemaakt had.Ga naar eindnoot208 Artistieke bedoelingen zijn hem bij de Kroniek dus niet vreemd.
Bij de karakterisering van Gezelle is het hem in hoge mate ook om eerlijkheid te doen: wilde verhalen moeten de kop ingedrukt worden. Hij duldt niet dat het nageslacht van zijn oom iemand zal maken die hij niet geweest is, dat men hem zou ‘arrangeren’.Ga naar eindnoot209 Hij vat zijn beschrijving zo op dat het een uitvoerige verdediging wordt tegen de ‘legendarische ontwrichting’ van ‘de mens en de dichter’Ga naar eindnoot210 bij iemand ‘die zich niet meer verweren kan’.Ga naar eindnoot211 We hebben al betoogd dat hij in bepaalde passages misschien zelf niet helemaal vrijuit gaat: ook voor hem gold het onvermijdelijke adagium ‘Nous ne survivons qu'arrangés’. De balans weegt echter positief door. Bij de typering van Hugo Verriest door André de Ridder, Filip de Pillecyn en André Demedts had hij opgemerkt: | |
[pagina 211]
| |
‘geen van de drie schrijvers hebben de duistere punten die in Verriests leven voorkomen, aangeraakt.’Ga naar eindnoot212 Het is, enige restrictie in acht genomen, de verdienste van deze Kroniek dat Streuvels de beschrijving van troebele karaktertrekken bij zichzelf en bij anderen niet uit de weg is gegaan - al was die, gezien de aard van het onderwerp en zijn eigen betrokkenheid daarbij, mede bepaald door het uitgangspunt van zijn perceptie en dus voor een deel subjectief. Het boek maakt daarom inderdaad ‘steeds nauwer cirkelingen van Streuvels rondom éen kern, Streuvels zelf’, met de nodige ‘zelfkennis en zelfkritiek’.Ga naar eindnoot213 Het is een poging om klaarheid te scheppen door zelfanalyse: ‘terwijl hij over de anderen uitweidde, verraadde hij onwillekeurig ook zichzelf’.Ga naar eindnoot214 De opdracht die hij in oktober 1960 in het exemplaar voor Antoon Coolen schreef, bewijst dat hij het zelf ook zo aanvoelde: ‘Aan Antoon Coolen dees late getuigenis, tevens gewetensonderzoek en... zwanenzang van Stijn Streuvels’.Ga naar eindnoot215 In het exemplaar voor André Demedts schreef hij hetzelfde.Ga naar eindnoot216
Zijn oom Guido Gezelle had hem aangemaand om in zijn eigen ziel de schoonheid te zoeken;Ga naar eindnoot217 voor zichzelf had hij uitgemaakt dat hij in zichzelf ook ‘diepte’ zou nastreven, al wist hij dat hij geen ‘eerste-rangs-stads-psycholoog’ was.Ga naar eindnoot218 Toch lijkt wat hij schrijft over een van zijn personages op hemzelf toepasbaar: hij werd gekenmerkt door ‘gedurige ontleding, dat gedurig ondervragen van zijn eigen doen en laten’. Daar van binnen had hij iets aangekweekt, iets als een ontledend werktuig, dat hem gedurig vroeg - waarvoor, of, waarom, en dan scheen 't hem als ware geheel zijne doenswijze bespottelijk.Ga naar eindnoot219 Streuvels was contrasten in zijn verleden op het spoor gekomen en wilde daarmee in het reine komen. Weisgerber wees op spanningen tussen landleven en stad, tussen kunstmatigheid en natuur, tussen de strenge hiërarchie van de agrarische maatschappij en de ‘sociaal-economische wantoestanden’ erin.Ga naar eindnoot220 De Kroniek verklapt | |
[pagina 212]
| |
ons ook persoonlijke onzekerheden. Er was dat onoplosbare dilemma tussen de beslotenheid van zijn thuismilieu, die hij niet naast zich neer kon leggen, en anderzijds de hunker naar tederheid en emotie - waarvan hij tot zijn ontzetting moest vaststellen dat hij er soms nauwelijks toe in staat was. Er was de bestendige discrepantie tussen zijn felle geldingsdrang, ook literair, maar tevens de rest van een minderwaardigheidscomplex dat er bestendig door gecompenseerd moest worden. Dezelfde man die een warme droom van gemeenzaamheid koesterde, poneerde het als bijna onomkeerbaar dat hij ‘van kindsbeen af bewuste individualist’ was, zelfs met een ‘misvormd’ karakter.Ga naar eindnoot221 Bij dat laatste - een ‘zeldzame bladzij’ in de Kroniek - moet men er zich volgens Stuiveling ‘rekenschap van geven hoe veel zelfoverwinning het de gesloten, weerbarstige Streuvels gekost moet hebben, zoiets neer te schrijven, zoiets te doen drukken.’Ga naar eindnoot222
Ten slotte was de Kroniek van de familie Gezelle ook het afscheid van een schrijverschap dat hij altijd sterk op zijn leven had betrokken: de finale poging tot synthese, tot algehele interpretatie, tot duiding van de wetenswaardigheden die hij over vroegere werken had uitgestrooid. ‘Steeds liever verwijlden zijn gedachten in het verleden’, schreef Demedts.Ga naar eindnoot223 Zowat al zijn vrienden en zielsverwanten waren overleden. De creatieve bron van zijn schrijverstalent was opgedroogd en er leefde zelfs een gevoel van mislukking bij hem. Schepens citeert in dat verband zijn ‘Naschrift’, een tekst waar Taines theorieën over de determinatie door tijd, milieu en ruimte om het hoekje loeren: Het komt me soms voor dat mijn leven een vergissing is geweest - de mogelijkheid dat het anders had kunnen zijn: ware ik nu van andere ouders geboren - of waren mijn ouders in een andere stand - of was ik één van die personen die van in hun eerste jeugd de drang voelen en alles doorzetten om er boven op te komen - die met ambitie geboren worden... Ik voel soms het gebrek van een classieke opvoeding, grondige kennis van veel | |
[pagina 213]
| |
talen - die een mens volmaken - algemene cultuur, die een open blik geven, durf - over de wereld te reizen, betrekkingen met personaliteiten, gemak van verkeer - iets voortbrengen van betekenis voor de samenleving, naam maken, vermaardheid - Wat had het niet alles kunnen worden...Ga naar eindnoot224 Streuvels was op de leeftijd gekomen om terug te blikken. In Ingooigem I had hij geschreven: ‘De periode van romans en novellen voortbrengen is voorbij. [...] Ich habe das Alter des Zusehens erreicht’.Ga naar eindnoot225 De Kroniek was de belichaming van dat inzicht. Waren de boeken met een toponiem als titel - Heule, Avelgem en Ingooigem - een triptiek in zijn oeuvre geweest,Ga naar eindnoot226 met de Kroniek van de familie Gezelle schilderde hij in vervagende, af en toe zelfs sombere tinten een indrukwekkende grisaille op de achterpanelen, beelden waarmee hij het kleurrijke levenswerk - maar ook zijn verleden en het gemis daarin - voorgoed wist toe te dekken en afschermend sloot. | |
Het verloren paradijsMet die overweging komen we wellicht bij de diepste drijfveer achter de Kroniek, een beweegreden die in het verlengde ligt van al het literaire werk dat Streuvels in zijn leven had voortgebracht. Die drijfveer is ook fundamenteler dan zomaar een getuigenis over de familie en over zichzelf, hoe intrigerend dat ook mag zijn. Met verholen verdriet en zelfs met een zekere grimmigheid in het hart neemt de auteur inderdaad afscheid van het verleden. ‘Iedere autobiografie loopt het gevaar vervuld te raken van heimwee naar het verloren paradijs van de jeugd’, schreef Stuiveling.Ga naar eindnoot227 We onderschrijven dat beeld wel op zich - het komt trouwens van Streuvels zelf, zoals we verder aangeven - maar we willen de bewering breder opentrekken. In het geval van de Kroniek ging het trouwens helemaal niet om een ‘gevaar’ maar veeleer om een te baat genomen opportuniteit, verankerd in de intrinsieke drijfve- | |
[pagina 214]
| |
ren achter het boek. Streuvels neemt helemaal niet op de eerste plaats van zijn jeugdjaren afscheid, maar hij distantieert zich in veel belangrijker mate van de ‘dubbele’ wereld die bijna een eeuw zijn bestaan heeft uitgemaakt: de wereld die hij zich gedroomd had en deze die hij effectief gekend heeft. Het boek is een eindbalans, de vertolking van wat het leven soms wel en vaak niet te bieden heeft. Bij wijlen is de toon weemoedig, niet zozeer omwille van jeugdherinneringen (die in andere autobiografische werken veel prominenter aanwezig zijn) maar door het pijnlijke besef van onherroepelijk verdwenen of zelfs nooit gerealiseerde waarden. Het boek neigt daardoor ook naar een filosofische kijk op het leven. De bijzondere aandacht van de auteur voor de beschrijving van allerlei tuinen speelt er niet toevallig een belangrijke rol in.
De wereld waarin hij opgroeide, lag Streuvels na aan het hart: een dorp in de 19de eeuw. De basis van zijn gevoelsleven werd gelegd in de kleine afgeschermde gemeenschap van zijn jeugd. Hij beschrijft die als een hof van Eden waar de vrucht van de kennis nog niet geplukt was. Zijn leven lang roemt hij het ‘isolement van de agrarische gemeenschap, de geografische afzondering en de geestelijke zelfstandigheid ervan ten opzichte van de stad en van de andere dorpen’.Ga naar eindnoot228 In regels die tintelen van enthousiasme schetst hij ‘de vrijheid van den buiten’, waar hij heeft ‘geravot en geplodderd in de Heulebeek, strooptochten ingericht door 't Heulebos, te boere te peerde gereden en op straat, in volle vrijheid, kwajongensstreken uitgehaald’. Neven die in de vakantie aan dat leven even deel hadden - Sef, George, Caesar - verklaart hij bijna zalig. Weer thuis hebben ze heimwee en ‘wennen’ ze niet meer aan de stad. George zit te huilen op de zoldertrap.Ga naar eindnoot229
Die waardering voor het platteland heeft niet enkel met natuur en vrijheid te maken maar ook met samenhorigheid, de stolp waar een kleine groep mensen veilig onder geborgen zat. Streuvels formuleert wel kritiek op de beslotenheid, zelfs bekrompenheid van dat milieu, maar anderzijds apprecieert hij - erg dubbel eigenlijk | |
[pagina 215]
| |
- dat het er niet tot de geplogenheden behoort om veel gevoel te etaleren. Tot over zijn eigen huwelijk toe bekent hij onomwonden: niet het minst voor de plechtigheid zelf, had ik een schromelijke weerzin en 'k verlangde maar tot heel het spektakel zou voorbij zijn en wij als gedaagde gehuwden, in ons domein konden huizenieren, de dag door elk aan de eigen bezigheid en in de zoele avond een luchtje scheppen op wandel door de velden... aan ons zelf overgelaten en door niemand gestoord.Ga naar eindnoot230 Geen spektakel dus, de dag door in de weer, ‘elk aan de eigen bezigheid’ en 's avonds een luchtje scheppen. Streuvels identificeerde zich met de ‘landman’ uit zijn beschrijvingen: ‘Van allen minderwaardigen brol echter en 't geen buiten zijne eigene handeling ligt, daar trekt de landman zich niets van aan, laat er het wijf en de meisjes mee geworden.’Ga naar eindnoot232 Hij verklaarde ook tegenover Bossier formeel dat hij zichzelf altijd ‘landman’ noemde wanneer men naar zijn beroep informeerde.Ga naar eindnoot233
En toch zorgde dat bejubelde dorpsgevoel alweer maar voor half geluk. Ondanks alle idealisering ervan vroeg Streuvels zich op het einde van zijn opleiding als banketbakker in Brugge expliciet af of het nu ‘absoluut noodzakelijk’ was om nog naar Avelgem terug te keren. Ik dacht niet meer aan thuis, ik was het vergeten, het lag in de verte. Van hieruit heb ik vooreerst het petieterige, verdossemde van het parochieleven aangevoeld. De mensen hier waren van anderen aard, open en los, mededeelzaam met mekaar. Ik verlangde niet naar huis en ben er in de twee jaren slechts één keer | |
[pagina 216]
| |
heengegaan en nog wel voor mijn militieloting. Ik had gerust in Brugge willen blijven.Ga naar eindnoot234 Toch de stad dan maar? Eigenlijk evenmin, want zo ‘open en los’ waren die Bruggelingen nu ook weer niet; toch niet als we zijn indrukken over het huis van zijn oom Romaan er op nalezen, waar hij zo dikwijls op bezoek ging. En anderzijds: ondanks de geslotenheid die hem daar ergerde, werd hij er tegelijk opnieuw gefascineerd door de cocon waarin dit gezin zich, als een dorpje op zichzelf, had weten in te spinnen: ‘Het huiselijk leven bleef er ingesloten tussen de wanden der huiskamer, als op een eiland, midden de stad Brugge, zonder enig betrek met de buitenwereld’.Ga naar eindnoot235
Die aarzelingen, op het eerste gezicht een dilemma ‘stad of dorp’, zijn significant. Ze tonen aan dat Streuvels zich constant vragen stelde over de manier waarop mensen met elkaar omgaan en vooral over de positie die hij daar met zijn emotionele hunker en met zijn onwrikbaar karakter bij kon innemen. Mogelijk had hij voor zichzelf allang uitgemaakt dat, gezien de aard van de mens, het probleem in wezen onoplosbaar is en de vraagstelling absurd.
Al noemt hij zijn jeugd in de Kroniek op een bepaald moment ‘triestig’, zelfs ‘troosteloos’,Ga naar eindnoot236 hij had die periode uit zijn leven eerder ook bestempeld als een tijd die hem toelachte in ‘the moonlight of memory’, ‘beschenen door het toverlicht van het verleden’.Ga naar eindnoot237 Die positieve toon betreft dan meestal de uitvoerig beschreven belevenissen uit zijn kindertijd.Ga naar eindnoot238 Ze spelen zich af tegen het decor van een landschap op de buiten of van allerlei tuinen; tuinen die iets mysterieus hebben, maar die bovenal fungeren als een aanlokkelijke en veilige biotoop. Ze zijn afgeschermd maar bezorgen toch eindeloze verrassingen, de ene ontdekkingstocht na de andere; ze bieden dynamische uitgelatenheid, maar tevens rustige geborgenheid en gezelligheid aan de kinderen die er spelen. Daardoor bevatten ze alles wat de latere volwassene moet missen. In het klooster van Sint-Jansput, bij zijn tante Florence, is het | |
[pagina 217]
| |
vooral de tuin met zijn ‘wonderheden’ die hem aantrekt: ‘een vijvertje met goudvissen, een soort vogelkasteel’.Ga naar eindnoot239 Bij nonkel Romaan was het ‘belangrijkste voor ons’: ‘de hoving en de werkplaatsen met grote warande’, ‘het gedroomde lustoord’ met ‘den eersten roes der kinderlijke romantiek’: de hoving buiten de Ezelpoort, met werkplaatsen en loodsen vol geheimzinnig tuig voor de vuurwerkmakerij, en daarom heen de uitgestrekte warande vol zeldzaam boomgewas en planten, als een aards paradijs waar we met de kozijns en nichten mochten ravotten als in een wildernis.Ga naar eindnoot240 Met zijn nonkel Guido heeft hij integendeel te doen: die had in Kortrijk ‘een triestig huis’. De ramen achteraan, ook nog eens met matte ruiten, gaven slechts uit op ‘het kleine koertje’.Ga naar eindnoot241 Daarnaast zingt de bejaarde Stijn Streuvels vooral de lof van een tuin die hij in zijn oorspronkelijke vorm zelf nooit heeft gezien: die van het huis in de Rolweg, ‘dat aards paradijs en dien hof, door moeder ons voorgespiegeld als een sprookje van Andersen’.Ga naar eindnoot242 ‘Die hof’, had hij in Heule al geschreven, ‘groeide in mijn verbeelding als een tovertuin, een warande waarin men verdolen kan.’Ga naar eindnoot243 In 1959, bij de Kroniek, is de karakterisering nog exuberanter geworden. ‘In dien hof moesten zij [zijn moeder Louise en haar broer Romaan] alle betrek tussen werkelijkheid en verbeelding verloren hebben’. Hij noemt het ‘een onmetelijk domein, [...] iets als een oerwoud waar altijd nieuwe verrassingen te wachten stonden’.Ga naar eindnoot244 Het doet een beetje denken aan de beloken tuin uit middeleeuwse voorstellingen, het ommuurde plekje waar de mens zich onaangeroerd kon koesteren aan de vrede van het eerste paradijs. In de passages over Romaans ‘hoving’ en over de ‘warande’ in de Rolweg gebruikt Streuvels de term ‘aards paradijs’ trouwens letterlijk.
Enkel wanneer we zijn fascinatie voor tuinen - bij de ‘tuinierende’ Gezelles - onder ogen zien, kunnen we doorgronden welk verlies hij verwoordt wanneer hij op latere leeftijd over zijn kinderjaren ver- | |
[pagina 218]
| |
telt.Ga naar eindnoot245 ‘Hovingen’ waren een metafoor voor zijn jeugd, maar vooral voor de toekomstdromen en de laatste ongereptheid geworden: een aards-paradijs waar ik door vader of liever door het strenge noodlot, door de vaste levensregels, zonder mijn schuld - een Adam zonder val - onverbiddelijk werd uitgerukt om de werkelijkheid te worden ingeslingerd, waar men tussen egoïsten moet vechten voor 't bestaan.Ga naar eindnoot246 Streuvels, met zijn gevoelig innerlijk en de stroeve buitenkant die hem belastte, had het altijd al moeilijk gehad om toe te geven aan de ‘weemoed om iets dat voorbij is - het uiteenscheiden’.Ga naar eindnoot247 In zijn biografische geschriften komt hij er onvermoeibaar op terug: het afscheid van zijn jeugd en de intrede in de volwassenheid heeft hij ervaren als de pijnlijke verzaking aan vanzelfsprekende waarden. Zijn kinderjaren waren volop gekenmerkt door zin en samenhang, alleen al door de verhalen van zijn moeder die de levens van haar kinderen en haar eigen herinnering ineen wist te vlechten tot een boeiend patroon. In een natuur met onmetelijke verten, ingekapselde dorpen en veilige, betoverende ‘hovingen’ wandelden landelijke figuren rond, volkse lieden die zijn dichtende oom ‘al te arglooze menschen’ had genoemd.Ga naar eindnoot248 Alles straalde onschuld uit en koesterde nog ongeschonden de ultieme geluksdroom van warmte en samenhorigheid.
Daar stond in het latere leven het pijnlijke inzicht tegenover dat men al die waarden achterlaat. Voor Streuvels was dat niet zozeer een kwestie van de nakende dood, die hij gezien zijn gevorderde leeftijd redelijkerwijs kon verwachten. Neen: hij heeft dat verlies voor zichzelf oorzakelijk verbonden met zijn aard, met die van zijn verwanten en met het lot dat hen allen te beurt was gevallen. In feite heeft hij bij het beschrijven van de omstandigheden en de personages in zijn Kroniek - met biografische argumenten op tafel - finaal afgerekend met de illusie dat zoveel gedroomd geluk in een mensenleven te realiseren valt. Er was dus wel ‘moonlight of | |
[pagina 219]
| |
memory’ maar er was tegelijk een besef van een heel andere orde, iets wat hij volgens Filip de Pillecyn al verwoord had na de eerste oorlog in een niet nader genoemd ‘schrijven’: ‘Ik heb het geloof, de hoop en de liefde in de mensheid verloren’.Ga naar eindnoot249 André Demedts vatte het als volgt samen: Niet minder belangrijk, vooral voor de Gezellestudie, is het boek waarop Streuvels lang gezind heeft alvorens eraan te beginnen en het uit te geven: zijn Kroniek van de Familie Gezelle (1960). Hij besefte zeer goed wat erin lag, niet alleen zijn persoonlijke visie op zijn oom, maar terzelfder tijd een opheldering over zijn eigen karakter en levenslot. Door zijn sobere verwoording, de taal van iemand die zich van alle begoochelingen heeft bevrijd en zichzelf wil wegcijferen om de waarheid te laten spreken, is het veeleer dan een anekdotisch relaas de belijdenis van het onaanvulbaar tekort dat ten grondslag aan Gezelles en Streuvels' kunstenaarschap heeft gelegen.Ga naar eindnoot250 De Kroniek van de familie Gezelle is dus niet alleen, zelfs niet zozeer een historisch document dat in het oeuvre van Streuvels wat apart staat. Het boek vertoont inderdaad de kenmerken van een ‘kroniek’ en als dusdanig hebben wij het voor een deel ook geëvalueerd. Het is echter vooral de vertolking van levensbeschouwelijk inzicht, in de lijn van evoluties die Streuvels in andere werken had doorgemaakt. Om die reden vormt het een essentieel en onmiskenbaar element in zijn literair werk, bijzonder lezenswaard en blijvend intrigerend. De biografische personen erin bewijzen sluitend, binnen de dwingende logica van de auteur, het onoverkomelijke gemis in ‘la condition humaine’. Daarin verschillen ze niet fundamenteel van veel personages in de romans. In hun leven en streven hebben ze zich zowat allemaal, veelal vruchteloos, ingespannen voor de herovering van een verloren paradijs. |
|