Jaarboek 17 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2011. Stijn Streuvels en 'Avelghem'
(2012)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
Stille avonden (1905)
| |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
Stille avonden verscheen voor het eerst in decemberGa naar eindnoot1 1905. De bundel bevatte ‘Een lustige begraving’ (januari 1902), ‘Horieneke’ (februari 1902), ‘Zomerdagen op het vlakke land’ (november 1904), ‘Zonneblommen’ (augustus 1905) en ‘Ingooigem’ (juni 1904)Ga naar eindnoot2. De titel Stille avonden had hij al langer in zijn hoofd. In een brief van 6 mei 1903 aan Emmanuel de Bom noemde hij ‘Een lustige begraving’ ‘die “Stille avonden” uit de “Telegraaf” [...] het begin van eene Serie’.Ga naar eindnoot3 Bijna een halve eeuw later herhaalde hij in een brief van 5 augustus 1946 aan pater Emiel Janssen: ‘Die “Stille avonden” uit De Telegraaf is wèl hetzelfde als de “Lustige begraving”. Ik had toen van de Telegraaf een uitnodiging ontvangen om literaire feuilletons te schrijven voor dat blad: dàt is de oorzaak en de aanleiding geweest van dat soort schetsen’. Na een bezoek aan Parijs in november 1903 publiceerde hij in Boon's Magazijn (Amsterdam, 1904) een reisverslag onder de titel ‘Stille avonden’, maar in de uiteindelijke bundel werd dit stuk niet opgenomen. Een tweede druk van die bundel in zijn geheel verscheen al in 1909, de derde zou er pas komen in 1920, gevolgd door de vierde druk in 1943, als nr. X van de Lijsternestreeks. De bundel werd samen met Minnehandel opgenomen in Deel V van Stijn Streuvels' Volledige Werken (12 delen) (Kortrijk: 't Leieschip) in 1952, en in het Volledig Werk II (Brugge: Orion) in 1972, p. 261-367. Deze laatste uitgave wordt in deze bijdrage gebruikt voor alle citaten uit Stille avonden, tenzij anders vermeld. | |||||||||||||||||
Biografische situeringVerhalen zijn deze teksten niet, eerder lyrische beschrijvingen en impressies, die zich op de grens bewegen van belijdenissen en op die manier soms dicht in de buurt komen van autobiografische teksten. Dat Streuvels zich daarvan bewust was blijkt uit zijn brief van 6 mei 1903 aan Emmanuel de Bom: | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Die ‘Stille avonden’ uit de ‘Telegraaf’ is het begin van eene Serie die worden moet mijn ‘Wahrheit und Dichtung’. Dat eerste heb ik in die krant gegeven omdat ze me daar lang zaagden om iets te krijgen, en omdat ik liefst heb dat zulke dingen alhier niet gelezen worden. - Denk nu niet dat ik al zuchtend over de wereld loop! Ik heb me altijd stevig gehouden en voel geen behoefte om troost te zoeken in liflaffige [flauwe, sentimentele] ontboezemingen.Ga naar eindnoot4 Zoals al gezegd ging het met ‘dat eerste’ om ‘Een lustige begraving’, in De Telegraaf van 7 maart 1903. Vermoedelijk had de redactie van De Telegraaf de combinatie ‘lustig’ en ‘begraving’ niet goed begrepen, want Streuvels' bijdrage werd gepubliceerd onder de titel ‘Een rustige begraving’. Toen Streuvels het knipsel aan Mane de Bom stuurde, zat zijn Antwerpse vriend blijkbaar in een depressieve periode, wat wel vaker het geval was. Er is een opvallend hiaat in de briefwisseling: De Bom begon op 23 maart 1903 vanuit Meert - ‘'t land van Rubens en Teniers, tusschen Mechelen en Brussel’Ga naar eindnoot5 - aan een brief die hij pas ruim een maand later, op 29 april 1903, voltooide. Zijn negatieve stemming was blijkbaar nog niet helemaal voorbij, want hij zat met gemengde gevoelens tegenover Streuvels' bijdrage in De Telegraaf, vermoedelijk ook omdat Streuvels zijn tekst in die krant had laten verschijnen: Toen ge me in 't begin der vorige maand uw feuilleton in de ‘Telegraaf’ zondt, ben ik het dadelijk (ik was toen wat ziek) in den tuin van de Zoologie gaan zitten lezen [...]. Wat innige, en nieuwe, klanken in dat stuk - een ‘aandoenlijke’, expansieve Stijn, die van een verlangen spreekt in hem bevend... En toch heb ik er pijn om gehad, kerel, dat ge zoo iets in dien - ‘Telegraaf’ gingt neerleggen - en zelfs ik was wat jaloersch en wat nijdig dat ge uw innigste roering zoo veruitwendigd hebt [...]. Misschien heb ik wel slecht gelezen - maar er was daar een plotseling pijnlijk trillen in me, dat me nooit bedriegt’.Ga naar eindnoot6 | |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
De Bom wilde zijn West-Vlaamse vriend, die hij bewonderde, duidelijk maken dat hij het stuk te sentimenteel vond. Een paar dagen later (2 mei 1903) had hij spijt over zijn kritiek: ‘O ik versta het zoo goed, en ik zou me met vuisten slaan om één schandalig gehaat woord dat mij zoo los uit de pen viel - Vergeef me Stijn en slaapwel en droom van uw wonnige droom-meid!’Ga naar eindnoot7 We zullen vaststellen, dat nog meer teksten in Stille avonden overlopen van verliefdheid, verlangen en weemoedig gemis, maar dan zo beheerst-literair veruitwendigd, dat het nooit sentimenteel wordt. Streuvels' persoonlijke gevoelens zijn vooral aanwezig in Ingooigem.
De titel Stille avonden verwijst vooral naar enkele details uit de eerste tekst, ‘Een lustige begraving’. De ik-figuur van deze schets geniet van de avonden in de late zomer en - in tegenstelling tot de echte verhalen van Streuvels - is deze verteller moeilijk los te koppelen van de schrijver: Uit die stille avonden [cursief Bs] was er me echter iets anders bijgebleven: de zonneglets [glimp van de zon] die plotseling over het winterlandschap als een vluchtige indruk geflitst had, ging nu aan 't bedijgen [groeien] en daaruit groeide een stevige zomerplant - een nieuwe droom voelde ik verwezenlijken en de figuren kregen nu stilaan vorm en gestalte, de gebeurtenissen ordenden zich tot een schoon geheel. Voor lange maanden voorzag ik de vreugd van nieuwe arbeid waaruit een ‘Minnehandel’ moest ontstaan. (VW2, 274) Hieruit mogen we niet opmaken dat bij Streuvels op dat moment de plannen zouden rijpen voor Minnehandel (1904). De hoofdstukken van dat boek had hij immers al geschreven van oktober 1902 tot maart 1903 en in voorpublicatie laten verschijnen in de eerste jaargang van het tijdschrift Vlaanderen in de winter van 1902-1903. Op 6 maart 1903 schreef hij aan De Bom: ‘[Ik] ben aan cap[ittel] VI [= laatste, n.v. Bs] van ‘Minnehandel’ en zit in de ‘Wonnegaarde’.Ga naar eindnoot8 Die informatie, heet van de naald, mogen we als correct beschou- | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
wen. In zijn memoires (Avelghem) zegt Streuvels dat hij Minnehandel geschreven heeft tijdens het bouwen van het Lijsternest, waarbij hij overdag zoveel mogelijk zelf hielp: 's Avonds kwam ik doodmoe, afgejakkerd thuis, ging aan mijn tafel zitten en schreef tot diep in de nacht om de onderwerpen die ik in de laatste periode beleefd had, in geromanceerde vorm te verwerken: De wondertijd, Het levensbedrijf, In de wonnegaarde, uit het tweede deel van Minnehandel - het symbolisch afscheid van mijn eigen levensgebeurtenissen. [...] In mijn hoofd schemerde ook reeds het ontwerp van De Vlaschaard [...]. (VW4, 1266) Wat hij hier over het werk aan Minnehandel schrijft is dus niet correct. Er zijn in Streuvels' memoires nog meer momenten te vinden waaruit blijkt dat hij deze herinneringen soms losweg uit het hoofd geschreven heeft, zonder zijn brieven of andere documenten te raadplegen. Op 11 november 1903 had Streuvels op een briefkaart uit Avelgem triomfantelijk aan De Bom gemeld: ‘Ben eigenaar van 3000 m2 aardbodem.’Ga naar eindnoot9 Wat de uitvoering van de bouwplannen betreft noteert Luc Schepens in zijn Kroniek van Stijn Streuvels bij augustus 1904: ‘Aanvang van de bouw van het Lijsternest. Op 25 oktober steekt men de mei op het dak.’ (KSS 53) Dat intussen De vlaschaard al in zijn hoofd ‘schemerde’ is zeker juist. Een aantal elementen in Stille avonden (1905) en veel concreter nog in Het uitzicht der dingen (1906) zijn herkenbaar als directe voorbereiding op zijn grote roman. Maar dan is Stijn Streuvels op 19 september 1905 al gehuwd met Alida Staelens. In de periode waarin de teksten van Stille avonden ontstaan groeit bij de eenzaat Stijn Streuvels het verlangen, dat hij in zijn brief van 6 mei 1903 aan Mane de Bom nog probeert te minimaliseren, maar dat onmiskenbaar in hem en in zijn teksten van Stille avonden aanwezig is: ‘Ik lach niet Kerel, ik ben on-be-roer-baar als een steenen god en verwachte, zelfs de onmogelijkste dingen, met gelaten geduld. 't Verlangen wordt er te schooner om naarmate het lange verlangd wordt!’Ga naar eindnoot10 | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
Een lustige begraving‘Na een dag van stevige bezigheid’ wandelt de ik-figuur ‘in de vrede van de vooravond, door de velden.’ (VW2, 263) Hij voelt zich gezond en tevreden, ‘met dat goed evenwicht in de vrije, jonge leden’ en hij geniet met alle zintuigen. Zijn voldoening haalt hij uit de picturale elementen van de avondlijke sfeer: de meers als ‘goudgroen laken’ met ‘de witgrijze vochtnevel’, het ‘blauwig waas’ tegen de heuvelhelling in de verte, het ‘scherp duidelijk purper’ van de sparrebossen en de roerloze wolken ‘wazig gevloktekend’ of ‘openge-bezemd’ (264) en beneden ‘een opgesproeide fontein van stofgoud - de laatste stralendraden gesteven, opgespietst’. De laatste dagen was er altijd veel drukte geweest op de vlasvelden, waar de oogst (het slijten) bekroond werd met het slijtersfeest (de vlasfooie). De eenzame ik-wandelaar was eraan gewend geraakt die ‘zingezangende, hoogschalmeiende lust’ te horen weergalmen in de verte of dichtbij. ‘Daarom woog die stilte zo ongewoon zwaar. De verlatenheid hing nu als een zachte weemoed [...] bij 't bedenken dat er weer iets voorbij was, [...] iets dat met de zomer zelf vergaan was.’ (265) De wandelaar stapt verder, langs de slanke olmen met hun ‘fijn gesprietelde bladerbossen’. (266) Hij volgt ‘het zandig wegelke wit over de boogbuik van de kouter’, door de goede geur van ‘de donkere bossetakken’ van de paardenbonen [grote tuinbonen], ‘verstreuveld wild’, langs de watergracht die uitloopt ‘in een driekant watervlak’. Daar fladderen de witte nachtvlinders, plonst een rat; in de verte roept een uil. Uit de ‘lommerdonkerte’ (267) komt met het gerucht van veel stemmen een ossenspan met een wagen vol vlas, die stopt bij het water. Hoog op het vlas zit een meisje: - Hop! Mietje, laat ze maar komen! roepen de kerels naar boven. Het meisje stond in volle lengte rechtop het voer - in linnen mannenpak dat haar vrouwelijke vormen deed uitkomen, teder, broos en bevallig als een porseleinen figuurtje scherp gedonkertekend tegen de ijle lucht. Met losse, sierlijke armzwaai gooide zij staken, vorken, spaden, alles overhoop naar beneden. (267) | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
Het beeld van dit meisje in tegenlicht - ‘scherp gedonkertekend’ - doet denken aan een passage uit Streuvels' Memoriaal, dat hij schreef na zijn tachtigste: ‘Ik heb ergens reeds opgeschreven dat er soms iets voorkomt wat ons 't opperste gevoel van schoonheid openbaart. [...] Een meisje bovenop een vlasschelf - in mannenoveral gekleed, tenger-raai-rank figuur in vrouwelijke vormen, scherp tegen de lucht afgetekend en met de gracieuste gebaren van lijf en armen, bundels aan 't opgaffelen.’Ga naar eindnoot11 Het is opvallend, dat Streuvels in deze schoonheidservaring nadrukkelijk kiest voor de mannenoveral, zoals we ook zagen in het pas geciteerde fragment uit ‘Een lustige begraving’: daar heet het ‘in linnen mannenpak’. (VW2, 267) Beneden staan zeven forse gasten, ‘makkers zo 't scheen, gewend samen te werken.’ (268) Ze komen naar de vijver om het vlas in het water te roten en tijdens het werk plagen ze de jongste met het meisje dat boven op de wagen werkt. Zodra de wagen gelost is, springt zij naar beneden. ‘Het was een raaide [slanke en lenige], opgeschoten jonge deerne [flinke meid], met uitgegroeide armen en slanke benen en boven haar smalle schouders op de rilde [ranke] hals, kroonde haar lachend gelaat met de vinnig blinkende ogen, waarrond de losse haarbos als een kroezelige bundel blond en rond, het blozend gezicht omkransde.’ (268) De mannen bleven doorwerken, maar al wat ze zegden ging ‘naar de plaats, waar het meisje stond en hetgeen ze om ter ruwst naar elkaar riepen, 't was omdat zij het hoorde en er bij was.’ (269) Als al het vlas in het water gelegd is, moeten zij het doen zinken door er zware aardklompen bovenop te leggen. Die dragen ze in een jute voorschoot naar het water. De jongste, Djaak, heeft zijn voorschoot vergeten en Mietje geeft hem de hare: ‘Het meisje bleef bij de oever en liet zich nu neer op de knieën, alsof ze mijde [verlegen] werd daar languit te staan in de schamelte van haar dunne overalGa naar eindnoot12 zonder voorschoot om de lenden; maar neergeflokt, was zij weer de glundere [opgewekte] deerne, uitdagend, plaagziek, verwend als meisje alleen tussen de drieste manskerels.’ Als het werk klaar is gooien ze hun werktuigen weer op de wagen en het span vertrekt terug vanwaar ze gekomen waren. De verlegen Djaak en het meisje | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
komen wat achterop: ‘Op de hoge weg bleven de meid en de jongen staan en als ze zich goed alleen wisten, sloeg ze haar lange arm om zijn sterke lenden en, tegen hem aangeleund, gingen zij stil hun eigen gang voort. Hun gedaante versmolt door de avond, in de schemermist.’ (270) De ik-verteller wandelt tussen de korenvelden naar de oude molen, waar hij op een van de teerlingen [voetstukken] blijft nadromen in de vallende duisternis, waarin de witte gevels van de huizen nog enigszins zichtbaar zijn. De bewoners kan hij duidelijk oproepen in zijn gedachten: ze zien handelen, één voor één, gelijk ze gewend waren in hun simpel bestaan. [...] Dat was de enige kring om en rond mijn eigen bestaan van altijd: [...] en dat leven na te gaan, was een genot waarvan ik alleen 't behagen kende... Hoewel men voorzichtig moet omgaan met het zoeken van verbanden tussen literaire personages en de schrijver, lijkt de ik-figuur van Stille avonden, zoals al gezegd, moeilijk los te koppelen van de schrijver Stijn Streuvels. Toch klonk de observerende schrijver al door in de pas geciteerde passage en nog sterker in wat volgt: Onder de blaker [lampenkap], in de geelrode, warme schijn van de lamp, lag het blank vel papier te wachten. [...] Die avond echter zette ik mij neer met een verkneukeld [popelend] verlangen, ik voelde de krieuweling van gejaagd ongeduld om | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
onverlet [zonder uitstel] te beginnen de strijd met het woord - om maar niets te laten ontglippen van wat zo lang geleefd had en te wachten zat om in volzinnen verduidelijkt te worden. (273) Maar onder het schrijven dook er een ander beeld op, met ‘een guitige meisjeslach [...] en eer de nacht nog uit was, overweldigde mij de vloed; 't schreeuwde alom in jonge jubel, met zon en meilucht en ik zat er middenin, te monkelen, tevreden, in de weelde der opgedoken fantasie.’ Zekere avond wandelde de ik-verteller opnieuw naar de waterput, maar die was leeg; het oppervlak lag te borrelen, ‘vol waterblazen van rotte gisting.’ (274) Die kerels hadden hun vlas komen halen. ‘Van die blonde jongen en zijn meisje zou mij niets dan de weemoedige herinnering bijblijven, de poëzie van twee figuren uit een wondersprookje, omgeurd door zachte wellust...’ ‘Een lustige begraving’ is een kleine lyrische suite, waaruit tevredenheid spreekt, gemengd met weemoed om wat voorbij is: niet alleen de zomer en de feestvreugde van de oogst, maar ook het leven van de eenzaat. De confrontatie met het aantrekkelijke meisje op de vlaswagen voegt hieraan die andere weemoed toe van het verlangen, ‘een nieuwe droom’ (274) voor de ik-verteller en voor de auteur die hier samenvallen. Mane de Bom had deze tekst goed gelezen en daarin de literaire signalen opgevangen van Streuvels' weemoedig maar heftig verlangen. Ook in zijn brief van 6 mei 1903 was Streuvels duidelijker geweest dan hijzelf had vermoed: ‘'t Verlangen wordt er te schooner om naarmate het lange verlangd wordt!’ Deze tekst vertelt meer over de schrijver dan hijzelf ‘on-be-roer-baar als een steenen god’ wilde toegeven. | |||||||||||||||||
HorienekeWas ‘Een lustige begraving’ een tekst over de late zomerdagen, ‘Horieneke’ kondigt de lente aan: ‘de lucht is er vol van, we voelen het in ons bloed - de lente komt!’ (VW2, 275) Ook in deze tekst lijken de ik-verteller en de schrijver samen te vallen: ‘De lamp | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
heeft uitgedaan, de boeken toe, 't papier opgevouwen.’ De grote natuur is in blijde verwachting van het grote wonder: ‘de blijde bloei!’ (276) Het ik-personage heeft het gevoel dat hij voor het eerst in zijn leven aandacht heeft voor de bomen, zelfs al heeft hij vroeger dikwijls ‘in eenzaamheid, liggen peinzen achterover in 't mos, liggen en niets doen tenzij de ogen wenden in 't donker der heimelijke bladerdiepten en luisteren naar de galm van de nachtegaal, 't slaan van de merels en 't ronken der tortels...’ (277) Maar nu pas heeft hij oog voor ‘de boom als boom, elk in zijn soort en verscheidenheid van geslacht en vorm’. In zijn eigen omgeving heeft hij een grote ceder ontdekt, ‘een heerlijke zoon uit den vreemde, die hier als een wonderheid, te midden 't omhein van huizen en hoving, verdoold staat op ons dorp.’ (278) De olmen, de eiken, de linden, een oude perelaar, een grote pijnboom, de es... ‘Er is geen eind of geen tellen aan en ze zijn om 't even verschillend in eigen schoonheid [...] maar altijd even standvastig in hun vorm, geworteld in de grond als de onveranderlijke bewoners van het dorp zelf, dat onophoudelijk verwisselt van mensen en leven.’ (279-280)
In het tweede deel, de ‘tweede beweging’ van deze lyrische tekst, klinkt bij de ik-figuur een grote tevredenheid door over ‘het dadelijk leven, van het huidige [...] met bewustheid van het gestadig genot bij al die ontluikende pracht en jeugd binnen en buiten mij [...] alsof dit de eerste lente van mijn leven was’. (280) Hij is in de aankomende lente bij valavond op wandel met zijn hond - ‘lichtpotig als een herenkind’. (281) De verteller is gefascineerd door de pracht van een grote, nog winternaakte linde bij een klein landelijk huisje: ‘Zijn takken wegen als beschermende armen over het schamel strooien dak.’ In de verte gaat het geluid van helder kleppende klokjes en dat voert de ‘blik innewaarts’. Eerst vaag, maar sterker en sterker komt ‘de duidelijke herinnering aan een kostelijk geluk, iets dat plotseling weer opbloeien kwam uit het verleden.’ (282) | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
‘- Horieneke! 't Woord schoot in mijn geest zonder dat ik nagaan kon van waar het kwam’. De heldere klokkenklank heeft inderdaad de herinnering opgeroepen aan de grote feestelijke dag voor Horieneke; ‘de eerste-communie op 't dorp.’ Dat is nu net tien jaar geleden, maar in alle bijzonderheden komt het terug. Door de letterlijke associatie met het communiekind Horieneke gaat ook in deze tekst de ik-verteller samenvallen met Stijn Streuvels die in februari-maart 1897 de novelle ‘Lente’ concipieerde (opgenomen in Lenteleven, 1899), wat door Kathryn Smits uitvoerig gedocumenteerd en geïnterpreteerd werd in Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels (1993). De herinneringstekst ‘Horieneke’ dateert van het vroege voorjaar (februari-maart) 1902. Dit komt niet overeen met de ‘tien jaar’ waarop de verteller zou terugblikken, tenzij Streuvels' concept van ‘Lente’ in 1897 terugging op herinneringen aan 1893. Zeker is dat ‘Lente’ en dus ook de herinnering eraan te situeren is in en rond het landelijk huisje langs de weg naar Heestert, waar Streuvels' jeugdvriend Richard Vandorpe (alias ‘Herman’)Ga naar eindnoot13 woonde. ‘Het is heel vanzelf gekomen dat ik die landelijke doening heb gebruikt om er het verhaal “Lente” te situeren’ (VW4, 1119), schreef Streuvels in Avelghem (1946). Iets verder schrijft hij over ‘Horieneke’: ‘In het boek “Stille avonden” onder de titel: “Horieneke” heb ik de herinnering weer opgeroepen hoe ik mij toen gedocumenteerd heb en die zondag drie keer de weg afgelegd om het verloop der eerstecommunie nauwkeurig na te gaan en Horienekes “schoonste dag van haar leven” uit te beelden.’ (VW4, 1221) Nu ook wandelt de ik-verteller naar ‘het witgekalkt huizeke onder strodak’ (283): het tuintje, de beukenhaag, het gaanpad met de bessenstruiken, de madeliefjes, het moestuintje, de fruitbomen, ‘alles juist lijk toen.’ Maar de verteller wil voor zichzelf de illusie niet verbreken en hij keert stil naar huis terug. De stemming blijft: 't tegenwoordige schuift achteruit, ik zie en voel me weer in de stemming van toen, [...] het frisse, het blijde Lenteleven, de onbekommerde vreugde van dat teder engelschone meisjesgezichtje [...] en daarachter schemert [...] een tweede tiental | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
jaren achteruit - op een verder plan: mijn eigen kindertijd, toen ik zelf de kleine knaap was en de kinderdingen van de eerstecommunie in der waarheid beleefde; ditzelfde kindergeluk dat ik tien jaar nadien moest uitbeelden in een meisjesziel. (VW2, 283-284) Op dit ‘derde plan’ blikt de verteller terug op die twee voorbije levens, ‘in deugdelijke mijmerij.’ Thuisgekomen herleest hij Lente,Ga naar eindnoot14 ‘voor de eerste maal sedert het geschreven werd’ en de herinnering is ‘onzeggelijk zacht en teder’. Deze derde beweging staat onder het motto ‘Le passé et ses mirages...’ Het is allang duidelijk, dit is herinneringsproza, maar in een opgewekte, idyllische, bijna wellustige sfeer, heel anders dan in Herinneringen die Streuvels in 1924 publiceerde, waaronder de tekst ‘Na vijfentwintig jaren’ (1924). Ook in die tekst blikt hij met welgevallen terug op Lenteleven, maar in een sombere vorm van weemoed: ‘omdat het ons enige troost en toeverlaat is in het tegenwoordige leven’. (VW2, 1782) Terug naar ‘Horieneke’: 's anderendaags blijkt dat de herinnering werkelijkheid geworden is. Het is de zondag van de eerste communie en van alle kanten komen er meisjes en jongens naar het dorp: de meisjes ‘in wit, teer-blauw, roze, licht-geel, met lelie-kroontjes en hagelblanke sluiers; de knapen lijk grote heren, koddig maar deftig in hun zwart laken pak en diep uitgesneden ondervest’. (285) De verteller houdt zich bescheiden tussen de menigte, maar ‘alles bracht mij [...] de gebeurtenis van voor tien jaar weer te binnen’. (286) In de namiddag kuiert hij nog door het landschap en de illusie van dat verleden was soms zo treffend dat ik me plotseling omkeerde en meende de hondenkar te horen dokkeren met de ravottende jongens [...], met Horieneke en kozeke Isidoor tussen de meitakken en 't geroep: - Hèn we ze mee?! Ja-a-a-! | |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
De avond overviel mij met een wade van treurnis en weemoed. [...] Dingen die voorbij zijn moet men niet weer oproepen. [...] Was het tien jaar geleden wèl werkelijk zo schoon geweest? Of had de tijd er dat toverwaas over geweven? (287) Maar de droevige weemoed maakt plaats voor een teder geluk, in het besef dat we bij de herinnering aan iets moois ‘dat goede [bezitten] in heel zijn volkomenheid [...] en het draaien en wenden naar onze wil [...]. Zo staat ge er nu, Horieneke, het verzinnebeelde wezen van mijn geluk’. (288) De schrijver wil niet in dat verleden verzinken, maar doorgaan met zijn voorgenomen werk: En nu, mijn Horieneke, mijn teder meiske van tien jaar geleden, nu zijt ge de ferme, volvormde deerne geworden, die gegrepen zijt door de volheid van 't roerend leven, als in een woelende wereld, een schepsel dat meedoet in de grote gang der werkelijkheid. We mogen ons dus niet blindstaren op de tedere herinnering aan het schrijven van ‘Lente’. Die herinnering mondt uit in een literair-artistiek visioen dat hij in een groot project, meer bepaald in De vlaschaard (1907) gestalte wil geven. In zijn inleiding tot ‘Een wijf is een wijf’, het dertiende jaarboek (2007) van het Stijn Streuvelsgenootschap, volgt Tom Sintobin de gangbare interpretatie dat Schellebelle ‘best wel eens de volwassen geworden Horieneke zou kunnen zijn.’Ga naar eindnoot15 In een aantekening voegt hij daaraan toe: ‘Dat de evolutie van het bijzonder religieuze Horieneke tot een levenslus- | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
tige deerne eigenlijk een goede zaak is én een natuurlijk proces [...] is een intrigerende vaststelling omdat ze de voor de hand liggende interpretatie van “Lente” als het verhaal van een nakende verkrachting door de boer ontregelt.’Ga naar eindnoot16 Sintobin ziet dus een natuurlijke evolutie van Horieneke naar Schellebelle en dat vindt hij ‘eigenlijk een goede zaak’ - wat eerder op een morele bekommernis van de lezer Sintobin lijkt. Ik meen, dat we ‘Lente’ moeten interpreteren met wat er werkelijk staat, het sombere slot en de connotaties die daar al eerder in het verhaal mee verbonden waren inbegrepen. Daarin volg ik Streuvels in zijn eigen oorspronkelijke interpretatie, in zijn brief van 27 mei 1898 aan De Bom. Streuvels is op dat moment nog vol van het schrijven van ‘Lente’ en hij kan nog onbevangen zijn eigen aanvoelen en beoordeling uitdrukken, zonder zich door wie dan ook te laten beïnvloeden: Ik ben kwaad dat gij en de andere Menschen mijn ‘Lente’ leutig vindt dat kan leutig zijn in de details omdat er door 't vlaamsche leven altijd [...] een blije lucht waait; maar ik vind dat vrezelijk tragiek! de overgang van leutig, onschuldig kind tot groote mensch; die eerste stap van het kinderleven in de lastige, rotte wereld met dat gevoelen van nooit-eindigen en nooit-beteren tenzij met de ‘Avondrust’. Streuvels' eigen aanvoelen van dit door hem nog maar net voltooide verhaal ‘Lente’ is hooguit ‘leutig [...] in de details’, maar wordt gedomineerd door de tragische onvermijdelijkheid. Dit wortelt in een veel ruimere visie. Hij heeft die in februari 1899 ook verwoord in een brief aan Cyriel Delaere: ‘Bij een ernstiger lezing zoudt gij misschien de tragieke greep gevat hebben die de onschuld noodlottig doet ondergaan door de brutale macht van de sterkere tyran.’Ga naar eindnoot17 Streuvels beklemtoont hier niet het sociale onrecht van Horienekes situatie, maar de onontkoombaarheid van haar lot. In sociopolitiek opzicht kan men dat betreuren, maar ik ben van mening dat we hier de typisch Streuveliaanse interpretatie lezen. We mogen ons dan ook niet te sterk laten beïnvloeden door een andere brief van | |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
Streuvels aan De Bom, waarin hij amper een week na zijn wrevelige brief van 27 mei 1898 al voorgoed afscheid lijkt te nemen van zijn oorspronkelijke interpretatie. Hij zit vol plannen en in plaats van een ‘nonachtig kind’ stelt hij ‘een gulle, breede, roodpoezige deerne’ in het vooruitzicht: gij die mijn ‘Meisje’ niet kent blijft in 't gedacht dat 't verdriet blijft duren na die schoone Lente - Ik weet echter: dat: eer den winter om is en een nieuwe Lente of liever een Heeten zomer nu - daàr is: er geen nonachtig kind meer zal zijn, maar een gulle, breede, roodpoezige deerne die er plezier zal in hebben te worstelen met het dagelijkse werk en luide zal schetteren met den ‘boer’ en de knapen rond haar - die moet ik tegenkomen in mijn ‘Zon-boek’ ik kan het toch sakkerdjei niet àl in eene keer zeggen. (4 juni 1898)Ga naar eindnoot18 Het is een merkwaardige en plotse omslag in Streuvels' houding tegenover zijn nog ‘verse’ personage. In deze brief van 4 juni 1898 aan De Bom is zelfs een soort van afwijzing te vinden van Horieneke, met de formulering dat ‘er geen nonachtig kind meer zal zijn’, wat toch teveel negatieve connotaties heeft voor de stralendonschuldige spontaniteit van Horieneke. Met Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels (1993) heeft Kathryn Smits overtuigend aangetoond, dat ‘de in de metaforen opgezette basisstructuur [van “Lente”] ondubbelzinnig pessimistisch’Ga naar eindnoot19 is en dat Stijn Streuvels op een ‘precies te dateren moment’Ga naar eindnoot20 - dit wil zeggen in zijn brief van 4 juni 1898 aan Emmanuel de Bom - zijn oorspronkelijke tragische interpretatie van ‘Lente’ heeft laten varen. Veel later heeft hij, in een brief van 2 augustus 1946 aan Emiel Janssen, nog bevestigd dat hij Schellebelle ziet als ‘een ander meisje’: Van af Lente was ik voornemens daar een vervolg op te schrijven, nl. het verder leven van Horieneke - het meisje dat daags na dien glorieuzen dag, naar de hofstede zou gaan werken. Ik zocht maar om den gepasten vorm te krijgen - jaren gingen er over | |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
heen [...]. Ondertusschen schoof het figuur van het communicantje op den achtergrond, volgde ik voornamelijk [...] den groei en bewerking van het vlas te velde, en daarin zijn dan ‘de boer’ verschenen... zijn zoon en Horieneke moest dan wel vervangen worden door een ander meisje: Schellebelle. Zóó is 't gegaan - een bewijs te meer voor mijn stelling: een auteur schrijft niet 't geen hij wil, maar wèl: 't geen hij kàn. Hetzelfde schreef hij in Avelghem, dat in datzelfde jaar (1946) gepubliceerd werd: ‘In mijn hoofd schemerde ook reeds het ontwerp van De Vlaschaard, die ik me toen nog voorstelde als het verloop van Horienekes leven op de hofstede, maar dat [...] geleidelijk een andere richting uitging.’ (VW4, 1266-1267) Er is geen duidelijke reden om aan dit inzicht van Streuvels te twijfelen. In dezelfde lijn beschouwt Kathryn Smits het communicantje Horieneke als een afgerond personage binnen het verhaal ‘Lente’: Zijn plan, om de figuur van Horieneke uit Lente verder te ontwikkelen, heeft Streuvels later opgegeven, en hij heeft ook uitdrukkelijk gesteld, dat Schellebelle ‘een ander meisje’Ga naar eindnoot21 is. Het valt wel op dat ze nog dezelfde naam RienekeGa naar eindnoot22 draagt en dat ze ook de blonde lokken heeft van het meisje in Lente. (VW2, 567) Schellebelle is echter duidelijk geen vervolg op de figuur van Horieneke; veeleer is ze een parallel personage. Ze is een meisje zonder enige levenservaring, zeker zonder de voorgeschiedenis van een grote ontgoocheling. Al is ze lichamelijk rijp, voor het overige is ze een onbeschreven blad.Ga naar eindnoot23 Marcel De Smedt bracht in het eerste jaarboek (1995) van het Stijn Streuvelsgenootschap een aantal argumenten aan voor de stelling, dat het personage Alma uit Alma met de vlassen haren (1931) kan beschouwd worden als een ‘vervolg op Lente’.Ga naar eindnoot24, meer bepaald als een vervolgpersonage op Horieneke. De Smedt vindt in Alma een aantal parallellen met ‘Lente’ (1899): ‘net als Horieneke de oudste van tien’, de wens ‘om altijd braaf te mogen blijven’, het verlangen | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
‘om aanstonds na de communie te mogen sterven’ en de verplichting om daags na de communie in ‘haar slechtste kleren’ ‘naar de hofstede [te gaan] om er in daghuur te werken’. (Jb I, 137-138) Hij vindt dat ‘dit exposé’ in de eerste bladzijden van Alma ‘overduidelijk de thematiek van Lente herneemt’. (138) Daar valt iets voor te zeggen, maar andere parallellen zijn minder overtuigend, omdat ze in het geschetste tijdskader zo goed als vanzelfsprekend zijn: ‘catechismusles van de zuster’ en ‘lering’ ‘bij de pastoor in de kerk’, ‘ze [helpt] moeder in het huishouden’ en ‘thuis wordt er nog een kindje geboren’. (137-138) De Smedt steunt voor zijn stelling grotendeels op een brief van Stijn Streuvels van 12 juni 1931 aan Joris Eeckhout: ‘De waarheid is: Alma vormt het vervolg op Lente van voor 30 jaar - dat vervolg werd toen ontworpen en 't plan opgemaakt, maar al dien tijd werd dit achteruitgeschoven omdat ik den juisten vorm niet vinden kon - het zoo lang heeft moeten groeien.’ (Jb I, 141) Die brief bevestigt niet alleen dat Streuvels zijn oorspronkelijke, tragische interpretatie (27 mei 1898 aan De Bom) heeft laten varen, bovendien schreef Streuvels deze brief in de relatieve euforie van de publicatie van Alma (1931), zodat hijzelf leek te geloven dat hij met dit boek ‘den juisten vorm’ gevonden had. Hij had zich met grote beroepsernst voorbereid bij de creatie van dit mystieke meisje, een personage waarmee hij zich kon afzetten tegen de formalistische aspecten van de godsdienst. Het is bekend dat Streuvels zelf, hoewel hij een praktiserend katholiek was, weinig belang hechtte aan de rituele geplogenheden in de kerk, aan het sermoen, lange gebeden, processies, bonden van het Heilig Hart enz. In een gesprek met Paula LateurGa naar eindnoot25, de oudste dochter van Stijn Streuvels, in De Standaard der Letteren van 19 maart 1971, stelde Gaston Durnez de vraag: ‘Was hij vroom?’ Dit was haar antwoord: Gelovig, maar geen kwezelaar. Ook op gebied van godsdienst hield hij niet van uiterlijkheden. Stoeten, optochten, H.-Hartfeesten, al die dingen uit de Kerk van vroeger... daar was hij tegen. [...] Ik heb hem later, ter gelegenheid van de maanvluchten, eens | |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
horen zeggen: ‘Als ik aan het heelal denk, word ik duizelig. Het Hiernamaals... niemand weet daar iets van’. Over zijn vader Camille Lateur zei hij: ‘vader heeft zijn dood gehaald aan het bidden - de ziekte der scrupules’.Ga naar eindnoot26 In zijn brief van 14 december 1930 - dus nog vóór de publicatie - schreef hij aan Emmanuel de Bom, dat Alma kan beschouwd worden ‘als een vervolg op Lente’Ga naar eindnoot27, maar tegelijk gaf Streuvels al te kennen, dat hij het boek niet zo geslaagd vond: ‘“Alma met de Vlassen haren” is na een laatste retouche (het boek loopt over van heiligheid, en toch is er moeten geschrapt worden! - die heeren v.h. leescomiteit zijn zoo voorzichtig dat ze zelfs tegen geen verzoekingen-van-den-duivel kunnen!) naar den drukker’. Het kind-personage van Horieneke, hoe godsdienstig bezield zij ook mag lijken, is veel geloofwaardiger dan de ‘volwassen’ uitgegroeide vorm van Alma. Horieneke gaat kinderlijk-naïef op in de feestelijke roes van het communiefeest, zoals Frank Lateur zelf in zijn kinderjaren ‘de kleine knaap was en de kinderdingen van de eerste-communie in der waarheid beleefde’. (VW2, 284) Na zijn tachtigste schreef hij in zijn (gedeeltelijk gepubliceerd) dagboek, dat hij zichzelf een ‘lauwe christen’ vond, die niet hield van de ‘tierelantijntjes der religie’.Ga naar eindnoot28 Hedwig Speliers had gelijk waar hij over ‘Lente’ schreef: ‘Het verhaal Lente (1898) onderstreept [...] het tema van de religie als dekor en dekorum. [...] In de lange klimaks: eerste kommunieverwachting, eerste kommunievoorbereiding, eerste kommuniefeest, ligt de klemtoon hoofdzakelijk op het uiterlijke’.Ga naar eindnoot29 In zijn bespreking van Alma daarentegen was Speliers onverwacht enthousiast: Met Alma heeft hij een personage in het leven geroepen dat aan de gangbare katolieke en katoliek teologische wetten ontsnapt. [...] Alma lost haar eenzaamheid op in direkte relatie met het goddelijke, zonder tussenkomst van de Kerk, waartoe zij behoort. [...] Streuvels verheerlijkt in Alma aldus de opgang tot God buiten het door de Kerk voorkeur genietende systeem van de | |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
religieuze orde. [...] Zo komt Streuvels, wat ten stelligst genegeerd wordt door de Kerk zelf, tot de opvatting terug van de zuivere Jezusleer.Ga naar eindnoot30 Het ziet ernaar uit dat Speliers sterk sympathiseerde met het personage Alma, vermoedelijk omdat hij door middel van haar zijn eigen rancunes tegen de Kerk kon ventileren. Toch blijft Horieneke in al haar kinderlijk-oprechte naïviteit geloofwaardiger dan Alma. Als literaire creatie is Alma met de vlassen haren niet geslaagd. Alma is al te zeer een ‘zinnebeeld’ en geen levend personage. Dat schreef ook Georges Adé in een antwoord op Speliers' tekst: Wat Alma betreft, het is eenvoudig: ze bestaat niet. ‘Alma - de zegenbrengende - hoe zijt gij zoo opeens uit het rijk der verbeelding, in de werkelijkheid vóór mij komen staan als een volmaakt levend wezen [...]!? Het was mij een groot geluk en voldoening u te mogen voorstellen als het toonbeeld, de trouwe afspiegeling van het Vlaamsche meisje, dat alle deugden in uw wezen vereenigt’, zegt S[treuvels]. Geen betere beschrijving van een platonische idee [...], met het accent op het ‘irreële’ in ‘platonisch’.Ga naar eindnoot31 Adé citeerde hier een fragment uit een soort van inleiding die Streuvels in eerder wollige bewoordingen vóór zijn eerste hoofdstuk plaatste.Ga naar eindnoot32 Het belang van het personage Alma verdween bij Streuvels al spoedig naar de achtergrond. Hij sprak niet graag over zijn werk, ‘maar de zeldzame keren dat het gebeurde in verband met Alma met de vlassen Haren [...] liet hij blijken zich gegeneerd te voelen’ getuigde André Demedts.Ga naar eindnoot33 We kunnen ons dus Streuvels' monkel wel voorstellen toen hij de positieve reacties van katholieke zijde op dit vrome boek te lezen kreeg. In feite heeft hij de katholieke zeloten onder de recensenten, die geprobeerd hadden De teleurgang van den Waterhoek te kelderen, als een slimme Reinaert een neus gezet. In een bijdrage over Alma met de vlassen haren, onder een titel die een gedeelte van Streuvels' inleidende notitie citeert, ziet Dirk de Geest naast de exemplarische en abstracte | |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
dimensie toch een aantal tekenen van concreet en zelfs zinnelijk leven in het Alma-personage: ‘De censor van het Davidsfonds heeft die zinnelijke schriftuur in ieder geval niet helemaal kunnen wegwerken. Weinig lezers zullen daar rouwig om zijn...’Ga naar eindnoot34 Wat Stijn Streuvels in zijn brief van 12 juni 1931 aan Joris Eeckhout ‘de waarheid’ noemde is betrekkelijk. Hij lijkt zich nog het duidelijkst te hebben uitgesproken in de eerder geciteerde brief uit 1946 aan Emiel Janssen: ‘Horieneke moest dan wel vervangen worden door een ander meisje: Schellebelle.’ Ook Marcel De Smedt verwijst naar deze brief, maar hij relativeert het belang ervan: ‘[dat] Streuvels het plan een vervolg te schrijven op Lente, niet verwezenlijkt [heeft] [...] zou volgens haar [Kathryn Smits, n.v. Bs] onder meer blijken uit een brief van 2 augustus 1946 van Streuvels aan Emiel Janssen’. (Jb I, 136) De interpretatie van een doorgroeiend Horieneke-personage is boeiend maar blijkt op basis van de bronnen niet vanzelfsprekend. Aan het eind van zijn bijdrage over het ‘vervolg op Lente’ beklemtoont Marcel De Smedt terecht het belang van de studie van auteurscorrespondentie in het algemeen en die van Streuvels in het bijzonder: ‘Al met al constateren we eens te meer hoe belangrijk het is zoveel mogelijk alle auteurscorrespondentie bij de interpretatie van het werk van een auteur te betrekken. Uitgave van de volledige correspondentie van een auteur van het formaat van Streuvels moet een prioriteit zijn.’Ga naar eindnoot35 Kathryn Smits van haar kant heeft er terecht op gewezen hoe voorzichtig wij de autobiografische uitspraken van Stijn Streuvels bij de interpretatie van zijn werk dienen te behandelen, en in welke hoge mate ook eenvoudige verklaringen over hemzelf tot fictie konden keren. Alles, wat in de spiegel van zijn literaire geschriften en van zijn brieven getoond wordt, is onder zijn handen min of meer verdichtsel geworden. Naar gelang van het standpunt of de afstand in de tijd, naar gelang van de onbewuste stemming of de bewuste schrijfintentie wijzigen zich het perspectief en de belichting van het toneel. Nooit wordt hetzelfde tweemaal identiek waargenomen of op gelijke wijze | |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
geëvalueerd. [...] Dit hoeft absoluut niet te betekenen, dat de vele uitspraken van Streuvels over zichzelf slechts geringe waarde zouden hebben.Ga naar eindnoot36 Het blijkt dus niet eenvoudig om eenduidig een vervolg op ‘Lente’ aan te wijzen. Wat het personage Schellebelle in De vlaschaard betreft mogen we nochtans concluderen, dat die ‘ferme, volvormde deerne’, dat ‘stevig “boerenmeiske”’ (VW2, 289) een ander meisje is. Met het sombere slot van ‘Lente’ lijkt het personage van het stralende communicantje Horieneke uit ‘Lente’ zowel thematisch als karakterieel afgerond en voldragen. Daarin kunnen we Tom Sintobin niet bijtreden, die uit het eerder geciteerde brieffragment over het ‘nonachtig kind’ (Streuvels op 4 juni 1898 aan De Bom) zelfs afleidde, dat Streuvels' ‘afwijzing’ van het communicantje uit ‘Lente’ zou betekenen dat zijn creatie van het personage Horieneke in Streuvels' latere ervaring ‘geen natuurlijk meisje’ zou zijn.Ga naar eindnoot37 Onze eigen lectuur spreekt dit tegen en meer nog Streuvels' gevoelige herinnering in ‘Horieneke’ uit Stille avonden, onder het motto ‘Le passé et ses mirages’. (VW2, 284) We moeten het ‘nonachtig kind’ dus niet zo negatief interpreteren, al is het aannemelijk, dat het terugdenken aan het lentekind Horieneke haar nog tederder maakte. Die letterlijke vertedering beklemtoonde Streuvels zelf in zijn project van dat ander meisje - ‘mijn “boerenmeisje” dat ik voel komen... en dit genot nu, is misschien beter, mooier in de lucht gezien, dan afgemaakt en tastelijk [tastbaar] voortgebracht, want: De mijmering over een ding is teerder dan het ding...’. (VW2, 289) Zo besluit Stijn Streuvels in Stille avonden zijn ‘Horieneke’. | |||||||||||||||||
Zomerdagen op het vlakke landLuc Schepens noteert bij november 1904: ‘“De Zee (St.-Anne-ter-Muiden)” aldus zijn Gedenkdagen. Ons is geen stuk met die titel bekend. Vermoedelijk gaat het om Zomerdagen op het vlakke land gepubliceerd in Groot Nederland (1905) II, pp. 388-413) en | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
opgenomen in Stille Avonden (1905)’.Ga naar eindnoot38 Het blijft altijd betwistbaar het ontstaan van een tekst en het schrijven zelf te laten samenvallen. Zoals de titel suggereert gaat het om de herinnering aan mooie dagen van een prachtige lange zomer: ‘Wie heeft de lange reeks warme dagen ooit zo vast, onwankelbaar gezien en beleefd?!’ (VW2, 291) Het motto maakte al duidelijk hoezeer de auteur deze herinnering koestert: ‘Als honing aan de smaak zo zoet, is uw geheugen aan mijn hart. (Eccl.)’ De tekst zelf begint in de herfstsfeer: mist, regen, donker, wilde wind: ‘'t Is er goed, warm en veilig bij tafel, onder de lamp, maar voor 't ernstig winterwerk is 't nog te vroeg, [...] en weemoedig gestemd door die plotse verandering van licht en lucht, laten we liever de gedachten nog wat wijlen, vol nog van de goede herinnering aan de heerlijkheid van de zonnige buiten’. Van de zomer blijven alleen nog de sappige vruchten over. Zo rijp en mals is ook het terugdenken aan die mooie tijd: ik heb de schone dingen gegaard en houde ze als onvergankelijke zaken vast; ik kan ze bezien en beleven door de vensters van mijn ziel, ik kan alles betasten als dingen die gebeurend zijn en die ik onder mijn hand houde, - meer: nu heb ik er van uit de hoogte een algemene blik over, ik zie alles ineens als een grote, wijde heerlijkheid en naar goeddunken daal ik neer en neem d'een of d'ander enkelheid, al naar mijn behagen, en dàt draai ik rond en geniet er van, met de bewustheid dat het iets is nu voor altijd, bestendigd door mijn eigen wil, uit het verband gerukt van de slijtende tijd en vastgezet in het onverroerbare, omdat het mijn ziel gelukkig maakt. (292-293) ‘Langs onnaspeurbare wegen zijn mijn gedachten gegaan’, zegt de ik-verteller/auteur en zo komt hij, met de woorden van een liedje ‘Het was een zonnige zomermiddag’ (293) - in een treincompartiment terecht, op weg naar het noorden. Overal zijn de mensen op de velden aan het werk: | |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
Door het open raam [van de trein] ontrollen de effen landen die wijd uitliggen, om end om, in de helderheid van de zomerachternoen en de mensen zijn overal dapper aan 't werk. Het is een schoon vertoon en ik zie de landlieden geern aan hun ijverige bezigheid, verslaafd [naarstig, druk bezig] met hun alm [alaam, gereedschap] in de eerde wroeten. Er hangt een ernst van volledig leven over die doening, een grootheid waarvan die eenvoudige lieden onbewust zijn, maar ze voelen zich toch op hun plaats bij hun rijke vruchten, voldaan met al 't geen rond hen leeft en voor 't overige laten ze Gods zon schingen [schijnen] en zijn tevreden in hun bestaan. Niets van het holle geschreeuw hier en de grote redens waar de misnoegden overal mee rondlopen, niets van de angst of de gejaagdheid der hebzuchtigen die de rechte weg af zijn en het leven willen ommekeren tegen de natuurlijke loop der vaste levenswetten in: de landenaar voelt er zich rustig, bedaagd in het oud bestaande en als hij mag leven van 't geen de grond opbrengt, rekent hij al zijn pijnen en zwoegen als een noodzakelijke bezigheid, als de natuurlijke noodwendigheid van het bestaan zelf - daarin vindt hij al wat het leven hem geven kan... en hij dankt de Heer die hem die gaven rijkelijk toebedeelt. Al het andere schijnt hier oorloze [zinloze] drukte, kinderachtigheid, nieuwloopte uitvindsels! De grond is goed, het huizeke staat er luchtig en stil met de open kant naar de zon en daar leven vrouw en kinderen; een stalleke is er bij, waar de koe of de geit het leven helpen verrijken en de appelaar hangt er gruisdik vol blozend ooft [fruit]; wat kan een mens al meer begeren? (293-294) Dit is een idyllisch beeld van het leven in Streuvels' omgeving, waar alles arcadisch rustig en tevreden verliep zoals het altijd was geweest, in de beste der werelden, en waar geen enkele behoefte bestond aan sociale onrust of verandering. Daar kan men vanuit een sociaal-bewogen reactie kritiek op hebben en ‘Zomerdagen op het vlakke land’ klasseren tussen de behoudsgezinde en moraliserende bijdragen in De Standaard van de jaren 1935-1936. Maar | |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
dat zou in dit geval kortzichtig zijn. In deze in literair-artistiek opzicht interessante tekst concentreert de auteur zich op zijn schrijverschap, dat niet kan losgeweekt worden van zijn visie op de wereld, zoals we daarnet al konden lezen: zijn waarneming wordt ‘uit het verband gerukt van de slijtende tijd en vastgezet in het onverroerbare’. (293) Die visie is typisch Streuveliaans, maar wat aan Stille avonden een aparte plaats geeft in zijn oeuvre is, dat het inherente existentiële pessimisme hier gedempt wordt, naar de achtergrond gedrukt wordt door het zonnige, optimistische, haast jubelende karakter van de teksten: ‘De trein reed al door nieuwe landerijen, die altijd omwendden in andere kleurenweelde en rijkdom van bomenpracht, en ik kreeg het vreugdegenot en de wellust in de ogen, alsof ik rijdend was door de oneindigheid van een grote hof, waar alles op zijn schoonst was uitgestald, ter gelegenheid van een praaltocht.’ (295) In het tweede deel van deze bijdrage zal ik onderzoeken welke de elementen zijn die de teksten van de bundel Stille avonden verbinden tot een zeldzaam geheel, maar we kunnen nu al stellen dat de emoties rond het grote keerpunt in Streuvels' leven daarin van grote betekenis zijn: de verworven onafhankelijkheid, het afscheid van Avelgem, de aankoop van 3000 m2 grond, de bouw van het Lijsternest, de beslissing om het bakkersberoep op te geven en professioneel schrijver te worden en - misschien wel het belangrijkste - het zoeken en vinden van een levenspartner, een âme soeur, een soulmate, zijn ‘musicienne du silence’. (VW4, 1245)
De trein voert de verteller naar zee, wat zich al aankondigt in het blote landschap en de ‘vervaarlijk getormenteerde bomen door de westerwind in één richting gedreven’. (295) In de badstad valt hem het verschil op met het platteland: in de drukte, de uitgestalde rijkdom en de roes: De weg door de stad naar de zeedijk, in die lange straat tussen een dubbele reek hoge huizen, met uitstalling van kostelijke waren, was het als een aanhoudende feestoptocht van rijk uitgedoste | |||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||
lieden en allen schenen zo welgezind, zo uitbundig blij gestemd - een roezende jeugd in onbekommerd genot van 't leven [...]; al wat er van ernst aan het menselijk bestaan vast is, was hier aan kant gezet of moedwillig verdoken; men leefde er aan 't strand van de zee in 't genot van al wat geld en rijkdom bijbrengen kan. (296) Een pareltje in deze tekst is de passage die dan volgt over het kusttoerisme. De tekst is meer dan honderd jaar oud. Op het eerste gezicht en vanuit onze huidige toeristisch beladen perceptie kunnen we deze tekst conservatief vinden, maar bij nader toezien blijkt hij aan actualiteit weinig te hebben ingeboet en hij is bovendien zo sprankelend geschreven als een goede hedendaagse column: Heel de omgeving was er onkennelijk gemaakt en de schone ritmische rolling van de stille baren, de zee zelf, scheen er verzottekapt [carnavalesk, als met een zotskap] in heel die bonte vastenavondweelde. Ik voelde me als een vreemdeling in eigen land, de Noordzee was er ingepalmd door lieden uit alle streken, die er malkaar kwamen vinden 'k weet niet om welke onnozele reden: de mensen die ik overal elders zo rustig bezig wist, die geen stonde van de dag nutteloos laten voorbijgaan... en de tegenstelling met dat plotselinge feesttij hier, dat zonder reden aan de gang was, al die mensen die spelen met het leven, die in een zottegril van kleur en gemaaktheid rondluieren in die oneindigheid van lucht en zand, in die wereld van grootsheid die ze voor hun lust omschapen hebben, met de nietigheid van hun nietig vertoon van speelhuisjes en luttertentjes [heen en weer wiegende tentjes] die wimpelen [wiegelen] zonder stand of vastheid, - heel die ijdelheid deed me ineens zo vreemd aan, 't kwam me alles zo ongelegen voor, zodat 't mijn weerzin wekte en de boel me de keel en de ogen uitliep, als iets dat vort [rot] en verdorven is. Wat een onbenullige aanmatiging en aanstellerij van voornaamheid in kleren en beweging, wat koppen! wat kinderachtige praal en gemaakte statigheid! wanstaltig verlaksel | |||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||
en vadsige verveling! Was hier iemand die iets ernstigs te verrichten had? En de fijne behendigheid van handelaars die, ten koste van hoge prijzen, het schijnvermaak of de spelende bezigheid verschaffen aan mensen die hier komen liggen om hun overvloed op te leven! (297) Tegen de avond heeft hij er genoeg van en dan zoekt hij een vriend op, ‘een schilder die als een andere eenzaat, ginder verder op het strand leefde, bij de vissers.’ (298) Het contrast kan niet groter zijn. Al het gewoel heeft hij nu achter zich: De zee is een van de zeldzame dingen die de mens het gevoel van volkomen bevrediging verschaffen. De wijde, verlaten, eenzame zee in haar grootsheid, de zee met de avond er boven of de uchtend of de volle dag, - altijd verschillende en andere schoonheid, altijd nieuw leven, immer volledig. (298) [...] En stil was het overal elders alsof we ergens bachten [achter] een uitgestorven hoek van de wereld zaten. [...] Het leed [duurde] lang eer we uitgepraat waren, maar diezelfde nacht toch zijn we in de duinen gaan liggen, vlak vóór de zee, en daar, zonder spreken of behoefte aan gelijk welke mededeling, heb ik het heerlijkste beleefd en aanschouwd wat er ooit door mijn zinnen naar mijn ziel is gegaan. (300) Mijn gemoed deinde mee op de golving van de zee; 't was al één vaste bewustheid die heel 't verleden van al mijn herinneringen overstraalde: al het kostbare dat ik t'huis leven wist en pas verlaten had, duurde er voort - de zomer, het land en de mensen... ik zou er alles weervinden later - en dat welde nu in mij op met een zacht verlangen en stil heimwee, maar zo zacht dat het een gevoel werd van fijn, van ander genot. [...] Want het visioen der werkelijke wereld was schoner dan ik me ooit een toverland verbeeld had! (301) In de ochtend van de nieuwe dag stoomt de verteller samen met zijn vriend-schilder ‘van de zee weg, het land in, het open, wijde, vlakke land.’ (302-303) Ze stappen uit in ‘een van die kleine dorpjes | |||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
[...]: een klompje huizen net in hun witheid [...], rond een stompe stenen toren geschaard. We landden aan in een kraak-zindelijk doeningje [bedrijfje], bij Moeder Boddery, in de ouderwetse gelagkamer, in de blijde bijeenkomst der landschapschilders.’ (305) We bevinden ons inderdaad in de herberg van Moeder Boddery (eigenlijk Bodderij) in het Zeeuwse Sint-Anna-ter-Muiden bij Sluis, waar zich een kleine schilderskolonie gevestigd had. Het is een prachtige zomeravond en de ontmoeting van de ik-verteller met het groepje schilders leidt tot beschouwingen over het probleem van de schilders bij hun weergave van de werkelijkheid en tot knappe staaltjes van beschrijvende kunst door de zelfbewuste schrijver die Streuvels in 1905 geworden is. Toch zit de kern van deze tekst in de fascinatie van de verteller voor een jong koppeltje dat bijna ongemerkt zit te minnekozen: Tegen valavond van die schone zomerdag zaten we weer gezellig bijeen in moeder Boddery's gelagkamer. We hadden het over oude en moderne kunst, over het verschil van uitdrukken, over de opvatting van het ambacht, over de zielkunde van de schilder [...]. Het raam van het venster scheen als het helverlicht vlak van een schilderij in de harde omlijsting van de blauwe muurwand en midden in het warme gloedlicht, met hun wezen in de schaduw tegen de zon op, merkte ik vier figuren die onder het verhemelte van de druivenblaren buiten op de bank zaten. (316-317) De verteller herkent Mietje, een mooi meisje dat hij eerder bij een schilder ontmoet heeft. Zij zit naast haar jongen, met kleine, verliefde gebaren. Hier wordt op een ragfijne manier een al even fijn tafereeltje beschreven. Het vereist goede observatie, psychologisch doorzicht en behoedzaam ‘camerawerk’. Het belang dat hier gehecht wordt aan de uitbeelding van de mens, contrasteert sterk met het streven van de schilders om de natuur weer te geven. Ik citeer uitvoerig: | |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
En inderdaad, met de slag herkende ik het meisje. Ze waren er hun vier: Mietje op 't uiterste van de bank, nevens haar jongen - een struise boerenknaap met ronde kop, een blonderik - en langs hem zaten twee oude boeren: haar vader en zijn vader. [...] De boeren hadden het druk ondereen over hun bedrijf waarschijnlijk, en de jongen bleek in eigen gedachten, of te luisteren met geduld naar 't geen ze zegden - hij roerde niet. Zijn hand hing achteloos in de schoot van het meisje en zij zat met neergeslagen ogen, ingekeerd en dreelde [streelde, aaide] zachtjes de zware vingers van de knaap. [...] van 't geen ze uitrichtte met zijn vingers, scheen hij niets te voelen - hij liet haar begaan. Ze telde ze één voor één, bezag ze in haar schoot, dreelde ze met haar hand, telde ze opnieuw af, één voor één, als een spelend kind het doen zou; betastte ze nog en keek dan op naar de jongen zijn wezen. En eindelijk, onder de verveling van die roerloosheid, plaagziek omdat hij van haar bleef wegkijken, om hem te dwingen, trok zij hem aan de hand, haalde heel de arm naar zich toe, trok zijn schouder neer en dan, in een vlaag van groeiende tederheid, reikte zij haar eigen wezen [gezicht] naar 't zijne op; maar als bij de inval van een plotselinge gedachte, ontspande zij weer, en loerde voorzichtig voorwaarts - het schalke kind! - naar haar vader: of hij 't merken kon... en gerustgesteld wellicht, trok zij de arm nog nauwer naar zich toe en rekte de ranke hals op en al de lijnen van haar lijf, tot haar uitgestoken lippen rijzekes [lichtjes] de wang van haar jongen raakten. | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
Ik durfde mij niet roeren uit vrees van iets wonder teders te verstoren; met verstrooide aandacht hoorde ik de schilders rond mij die het hadden over absolute kunst: compleet menselijk gevoel in de uitdrukking van lijn en kleur... maar onderwijl zagen ze niets van 't geen mij betoverde en belangender [belangrijker] was en kostelijk: het fijnste gevoel van jeugdig geluk uitgedrukt in pure schoonheid. [...] Door de kracht van zijn plastische voorstelling, waarbij talrijke sfeerelementen een rol spelen, wordt de hoofdthematiek - ‘de mensen en hun stille doen in die zomerse zondagavond’ (320) - nooit uit het oog verloren. Tegelijk is Streuvels er zich van bewust dat hij als schrijver het leven zelf uitbeeldt en niet een Conscience-achtige romance: ‘Omendom [in de wijde omgeving] was alles zo droomzacht, zo teder en de mensen die over de wereld liepen, hadden hier voor mij alle levenswerkelijkheid verloren - zij [Streuvels bedoelt: de andere mensen, die in deze anekdote niet betrokken worden] waren als de romaneske figuren uit een boek van Conscience, een herinnering uit het verre verleden aan een | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
van die blauw-luchtige romans...’ (315) Met zijn vrienden, de schilders, had hij het gehad over ernstige, zwaarwichtige, abstracte onderwerpen. Nu hoorde hij nog maar amper waar ze het over hadden. Veel belangrijker dan beschouwingen over ‘de absolute kunst’ was wat hier onder zijn ogen gebeurde: een klein aspect van het echte leven.
In deze onopvallende tekst over een nog minder opvallend miniatuurgebeuren wordt het programma van een schrijver verwoord, die zich duidelijk bewust is van zijn opdracht én van zijn kunnen. Hier staat het programma dat hij in zijn volle kracht zal uitwerken in De vlaschaard. Toen dat meesterwerk in 1907 verscheen waren er die zijn grote waarde erkenden, maar velen lieten zich verblinden door de prachtige beschrijvingen. Zij wilden of konden niet zien hoe de beschrijvingen hun functie hadden in de structuur van het verhaal, dynamisch-stuwend of stofferend-vertragend. En de meesten zagen al helemaal niet dat in al die zogenaamde beschrijvingen de mens zelf centraal aanwezig is. Velen merkten niet, hoe elk beschrijvend element verbredend en vooral verdiepend werkt en bijdraagt tot de emotionele sfeer en psychologische diepte, waarin de innige of de heftige menselijke handeling zich afspeelt. ‘Zomerdagen op het vlakke land’ is een literair manifest, waarin Stijn Streuvels duidelijk maakt dat de lezer zich niet mag laten misleiden door de schittering van de beschrijving, omdat hij (de lezer) dan het eigenlijke onderwerp, dit wil zeggen de mens, over het hoofd ziet. De lezer kan zich laten misleiden door de bedrieglijke schoonheid van het beeld of, mutatis mutandis, om het met een werk van de schilder René Magritte te zeggen, door La trahison des images, een schilderij, dat eveneens als Magrittes Ceci n'est pas une pipe een artistiek manifest is. Stijn Streuvels was er zich van bewust dat hier de belangrijkste ambitie lag van zijn schrijverschap. Bij Moeder Boddery had hij zijn vrienden-schilders horen discussiëren over ‘de ziel van het land’: | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
een schilderij moet tegenwoordig iets meer zijn dan de weergave van lijnen-in-kleur, meer dan de siddering van licht-en-schaduw, - een schilderij moet de ziel van het land bevatten, de opname der atmosfeer van: dié stond, in dié stemming, van dié schilder, 't gevoel van het complete leven van het land, met de gebaren en de gevoelens van het volk; het moet zijn de samenvatting van het fijnste en het breedste, het uitzicht van het blijvende op de stond dat het opgenomen werd: het leven van één ogenblik met 't gevoel en de indruk van het durende - de sensatie in heel haar diepte... (VW2, 312) De teksten van Stille avonden zijn zo sterk autobiografisch getint, dat verteller en auteur zo goed als samenvallen. De ik-verteller, dus Stijn Streuvels, mogen we wel zeggen, heeft grote bewondering voor zijn vrienden-schilders, voor ‘de verhouding der kleuren, de harmonie [...]; de evenredigheid van de schaduwmassa met de tegenstelling der zonnevlakken [...], de [...] gepaste toonladder of kleuren-diapason’. (313) Toch is hij bij het zien van hun werk zelden voldaan, omdat hij beseft dat het alleen bij grote schilders lukt om ‘de ziel van het land’ en het leven weer te geven: Want nu was ik er vaster dan ooit van overtuigd: schilderen blijft toch altijd de conventionele weergave van de werkelijkheid; [...] - verf is enkel het middel en alle schilderkunst is maar een komedie met kleuren, aangezien de waarheid op verre na niet te benaderen is. De kunstenaar heeft dus te zoeken en te kiezen naar andere middelen om door de ‘behandeling’ van die kleuren, neer te zetten 't geen hij ziet en al blijft hij onder visueel opzicht, uren ver van de ware weergave van zijn onderwerp, toch steekt er ziel in zijn werk, als hij machtig genoeg is en fijn genoeg voelt. Daarom ook zien we bij elke artiest [...] een verschillig uitwerksel van 't geen in de natuur enkel en altijd licht en schaduw blijft. Die werkelijke zon en die werkelijke schaduw [...] worden altijd met andere ogen bezien, met ander temperament gevoeld en met andere methode en procédés behandeld en die | |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
natuur is en blijft voor ieder zo ontzaglijk groot en rijk, dat alle eerlijk werk een kunstwerk kan worden’. (313-314) Het zelfbewustzijn van de schrijver over zijn vermogen om met talige middelen ‘van het uitzicht naar het inzicht’ te gaan is zo sterk, dat hij de schilders niet benijdt: Nu wist ik hoe onvolledig het pogen was van de makkers die hier zo ijverig wrochten om het uitzicht en het leven in kleuren op hun doek te brengen [...] maar het innige leven, de atmosfeer van het landelijk bestaan overzagen zij, 't ontsnapte aan hun ogen. En nu werd het me volbewust: die samenhang van lijn en kleur, het uitzicht van het land, de werkelijke zon en de vorm der dingen die ze opnamen, waren hier in de natuur enkel de omlijsting van dat andere waar ze te vergeefs naar zochten. De groei en de gang der dingen, het altijd wentelend leven, de polsslag die 't al bezielde, lag er nochtans overal op. Die schijnbaar alledaagse gebeurtenis: de mensen en hun stille doen in die zomerse zondagavond, dàt was het groot onderwerp, het roerende leven in de omlijsting van dat schone versiersel van land en lucht en licht’. (319-320) Stille avonden - en meer bepaald ‘Zomerdagen op het vlakke land’ is veel meer dan een afscheid van Avelgem, het is zoals Het uitzicht der dingen (1906) een voorstudie die De vlaschaard aankondigt, niet alleen thematisch, maar ook wat de stijlmiddelen betreft. De thematiek én de taalmiddelen waarin deze ontwikkeld wordt hebben een onlosmakelijke samenhang in wat Vermeylen, in een bespreking van Het uitzicht der dingen (1906): ‘de samenvattende greep’Ga naar eindnoot39 noemde of het ‘symfonisch akkoord’.Ga naar eindnoot40 Streuvels' expliciete beschouwingen in ‘Zomerdagen [...]’ over het onvermogen van de schilderkunst impliceren zijn ambitie om als schrijver niet alleen de natuur (de wereld) uit te beelden, maar in dit grote geheel van ‘het altijd wentelend leven’ (320) zijn personages te integreren en centraal te stellen. Het heeft hem bewust gemaakt van zijn taak, zijn opdracht | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
als schrijver: ‘één vaste bewustheid die heel 't verleden van al mijn herinneringen overstraalde’ (301) en ‘door mijn zinnen naar mijn ziel is gegaan.’ (300)
De structuur van ‘Zomerdagen op het vlakke land’ is niet zo los als ze op het eerste gezicht lijkt. Het is een tekst van bezinning, van verinnerlijking: het begon met de verinwendiging van de voorbije heerlijke zomer: ‘Buiten is dit alles weg, maar binnen in mij heb ik het nog zitten, het leeft er voort’. (292) Het ging verder met de tevreden stellende waarneming - vanuit de trein - van het leven op het platteland: ‘Er hangt een ernst van volledig leven over die doening [bezigheid], een grootheid waarvan die eenvoudige lieden onbewust zijn (294) [...] [in] heel die onberoerbare omgeving van openlucht en verte...’. (295) Een derde fase brengt de verteller aan zee, met de tegenstelling tussen de ‘zottegril van kleur en gemaaktheid’ (297) bij de badgasten aan het snikhete strand overdag en het nachtelijk genieten van de eindeloos deinende golven, die een sterk bewustzijn aanvoeren van ‘heel 't verleden van al mijn herinneringen’ (301) en al ‘'t geen in de naaste toekomst gebeuren moest’. (301) De ik-verteller voelt zich opgenomen in een ‘wijde kring van tevredenheid’ (301), een euforie die in het oeuvre van Streuvels uitzonderlijk mag worden genoemd. Van de zee spoort de verteller weg van de zee, het binnenland in, door het open, wijde, vlakke polderland. Het roept bij de verteller het verleden op, met de verzanding van de Brugse haven en ‘al het taaie pijnen van veel mensen in die grootse, wanhopige poging [...] [tegen] het onverbiddelijk element’. (305) Hier dringt zich heel even de echte thematiek van Stijn Streuvels naar de voorgrond: het falende streven van de nietige mens. Maar de opgewekte stemming van lust en tevredenheid overheerst weer onmiddellijk bij de aankomst in de herberg van Moeder Boddery. Hier begint een volgend deel, de ontmoeting met de schilders en de confrontatie met hun artistiek vermogen en hun grenzen. Het wordt schijnbaar achteloos verteld, maar in feite krijgen we hier een weloverwogen geïndividualiseerd manifest over de opdracht van de schrijver. De sterke | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
schoonheidsindruk die bij de verteller gewekt wordt door de kleine idylle van het verliefde paartje is een katalysator van zijn literair artistiek bewustzijn. Voor de verteller, die hier zo goed als volledig samenvalt met de schrijver Stijn Streuvels, gaat het niet om een objectief weergegeven werkelijkheid, en nog minder om een romantisch waas dat de werkelijkheid verhult. Bij hem gaat het om ‘het visioen der werkelijke wereld’ (301) dat - ik moet dit herhalen - ‘door mijn zinnen naar mijn ziel is gegaan’ (300) en dat de schrijver, na deze verinwendiging, in een talige werkelijkheid zal herscheppen. In dit sterke bewustzijn wordt ook de thematiek duidelijk afgelijnd: ‘De groei en de gang der dingen, het altijd wentelend leven’. Vaak is dit slechts een ‘schijnbaar alledaagse gebeurtenis: de mensen en hun stille doen [...], dàt was het groot onderwerp, het roerende leven in de omlijsting van dat schone versiersel van land en lucht en licht’. (320) Streuvels liet zien wat voor een goed inzicht hij had in zijn eigen literair project. Velen hebben dat niet willen of kunnen zien. Verblind als ze waren door de prachtige weergave van de ‘omlijsting’ hebben ze Stijn Streuvels al te vaak gehuldigd als de grote natuurbeschrijver. Nog in 1951, ter gelegenheid van Streuvels' tachtigste verjaardag, sprak Jozef Muls, die vrij goed bevriend was met Stijn Streuvels, volgende domheid uit: ‘In de vergezichten die aldus ontstaan onder de koepel van de hemel zijn de bomen belangrijker verschijningen dan de mensen en de dieren.’ Streuvels was niet aanwezig.Ga naar eindnoot41 Gelukkig waren er andere recensenten, zoals P. Berteloot, die in 1946 over Streuvels schreef: ‘S'il y a peu de vie intérieure dans les romans d'Hemingway, chez Streuvels il n'y a guère autre chose’.Ga naar eindnoot42 | |||||||||||||||||
ZonneblommenVan de vijf teksten uit Stille avonden heeft ‘Zonneblommen’ het minst uitgesproken autobiografische karakter, althans wat de anekdotische inhoud betreft. In de diepte is overal de typisch Streuve- | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
liaanse thematiek aanwezig, maar in tegenstelling tot het oeuvre van Streuvels in het algemeen domineert in Stille avonden de emotie van euforie en lust. In dit opzicht is het motto boven ‘Zonneblommen’ kenmerkend: ‘I love all that thou lovest / Spirit of Delight!’ (Shelley) De tekst opent triomfantelijk met ‘We waren drie felle ruiters in de bloei van onze jonkheid, drie makkers van de leute en 't blijde leven [...], warm van bloed en altijd gereed om de volle overdaad van onze krachten te verdoen in grote luidruchtigheid en sterk gezwaai.’ (VW2, 323) ‘We’, dat is de ik-verteller met zijn makkers Karel en Louis.Ga naar eindnoot43 Of we het drieste paardrijden rechtstreeks met de jonge Streuvels mogen associëren, valt te betwijfelen: ‘Met een half woord was het voornemen uitgesproken en we stonden gereed op de benen - we moesten stormen, rennen, de streek onder ons voelen draaien en schijveren [tollen] en de wind horen zoeven rond onze verhitte hoofden.’ (323) Ze vangen de paarden in de weide en brengen ze naar het hof om ze te kammen en te zadelen. Daar lopen en werken ‘de fleurige, welgezinde deernen, uitgeslapen na de noenestond en nog wat verlodderd in 't wezen, ze liepen in hun luchtig[e], losse zomerjakjes en flodderige rokjes [...]. Alzo hielden ze ons onbewust gevangen en stil, zodat we bijkans vergeten waren het voornemen om te gaan rijden in de straffe zon.’ (324) Even later zitten de drie mannen te paard: De dofploffende hoefslagen in 't zand, het fors snoffelen van de adem door de schudderende [trillende] neusgaten van het peerd en heel het ritmisch gezwaai van het lenig lijf onder mijn knieën [...] Mijn wezen wijdde uit over de hele streek en 'k liet me maar gaan, onbekommerd in leven of dood, met de dronken roes en luide schaterlach van licht en warmte die van buiten naar binnen galmde, de zang van al die kleuren in het luide gezwaai, met al het levende van de zomerdag. [...] 't Was 't seizoen dat al het werk verricht is en de boeren hun schatten aan de zon te broeden overlaten’. (326-327) | |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
De laatste zin roept associaties op met de inleiding van het hoofdstuk ‘Bloei’ in De vlaschaard, de roman die in deze periode in de schrijver aan het rijpen is. De ruiters proberen speels elkaar uit het zadel te lichten, ze doen de paarden steigeren en rijden dan rustig de heuvel op: ‘en boven gekomen op de kruin van de heuvel, hielden wij eensklaps stil, zonder afspraak [...]; zonder spreken bleven we in bewondering over de streek kijken die als een open doek onder ons lag uitgespreid in heel de duizendmalige rijkdom van kleurtinten’. (327) Omdat er dondertorens oprijzen haasten ze zich de helling af, maar ze kunnen de regen niet voorblijven. Ze zien nog een drietal meiden giechelend en schetterend van het veld vluchten naar een ouderwetse afspanning. Daarheen wenden ze ook hun paarden: De meisjes zagen ons komen en stonden nog altijd te lachen in hun natte kleren. Wij zelf leekten als verzopen honden [...]. (329) [De meisjes] keken, gebarens [geveinsd] beschaamd, maar arglistig pierden hun ogen door de verwerreling van 't hooguitstaande haar dat in wilde lokken rond de roodblozende, verhitte en natglimmende wezens, in tressen geplakt lag. (330) Terwijl de ik-verteller verbaasd toekijkt hoe vertrouwelijk de twee anderen met de meiden gekscheren, overvalt hem de afkoeling en zijn lijf davert als van de koorts: ‘ik voelde mij hier gevangen en opgesloten in gedwongen oponthoud, klein manneke geworden ineens en gedrukt onder een geweld dat ik niet vermoed had.’ (331) Als Streuvelslezers voelen we hier even de nietigheid van de mens doorklinken onder het natuurgeweld. Maar dan wordt de aandacht van de ik-figuur gewekt door een scharrelend gerucht in een duistere hoek van de herberg. Daar zit ‘een oude, versleten boerenwerkman’ wat verlegen te monkelen. Terwijl de leute in de gelagzaal aanhoudt, wordt de verteller gefascineerd door die verweerde, oude man. | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
Barrevoets gelijk hij was, met de kloefen en de beurs altijd aan de hand, ging hij te midden de herberg staan [...] al zoekend in gedachten en eindelijk kwam hij los en danste mij daar de wonderlijkste dans, een soort vis-à-vis of ouderwets menuet. [...] Hij neuzelde op maat van de dans een soort liedje zonder zin of verstaanbare woorden, en heel de tijd hield hij de ogen neergeslagen, met een ingetogen aandacht. De stille glimlach helderde dat ruwe, grove gelaat als iets wonders. (332-333) Als hij ophoudt begint hij plots luidop te praten. ‘Karel en Louis wilden hem doen voortdansen, de dochters beloofden hem bier en jenever, maar hij luisterde niet. Hij zocht iemand aan wie hij kon vertellen 't geen hem op 't herte lag en hij wendde zich tot mij.’ Hij blijkt Lowietje Vandamme te heten. Aan de ik-figuur vertelt hij dat hij al dagenlang niet meer thuis is geweest, dat zijn zoon onschuldig beticht was van diefstal, maar er gelukkig vandoor is. Met zijn hand maakt hij af en toe een gebaar alsof hij zijn keel zou oversnijden. Het is allemaal de schuld van een buurvrouw, die ‘lelijke heks’ met wie hij (Lowietje) niet wil trouwen. Zijn vreemdsoortige dans heeft hij geleerd ‘bij de Turk’. Het wordt een heel verhaal hoe Lowietje ooit in Turkije beland was, waar hij dat dansje geleerd had, maar waar hij ook verschrikkelijk geslagen werd en uiteindelijk kon ontkomen. De ik-verteller is blij die ‘wondere vent ontmoet te hebben [...] hier in de uithoek van mijn eigen streek’. (341) De aandachtige Streuvelslezer ziet hier al een voorafbeelding van het latere personage Knorre in ‘Het leven en de dood in den ast’ (1926).Ga naar eindnoot44 Tegelijk komt ook weer de thematiek van de eeuwige wentelgang en de fatale beurtgang van het leven: ‘Dàt is de gang door 't leven, midden de onverschillige, wrede natuur, die voortbrengt en verslindt, die leven wekt en leven doodt, in eenbaarlijke [onophoudelijke] gang.’ (342) Intussen is de zon weer volop gaan schijnen, de drie ruiters vertrekken opnieuw: | |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
De druppels perelden overal op en bij elke veeg van de wind, reusden [ritselden] ze in de zonneschijn uit de bomen, rond ons neer. [...] Over de zachtgolvende velden dampte 't regenvocht op als een melkwade die 't luchtruim vervulde. Het leven was schoon; we lieten de lust los die we voelden opbruisen; onze dravers zetten we aan om in 't voortrazen te genieten van de weelde waarvan de wereld vol was. (343) Over deze dionysische rit schreef Marcel Janssens zeer treffend in zijn ‘Inleiding’ tot Volledig Werk 2: De euforische sensatie is echt een doorzinderende natuur-verrukking die ‘van buiten naar binnen’ stroomt. [...] De rit met de paarden in Zonneblommen [...] is wel een frappant voorbeeld van zo'n verrukte mystisch-erotische communie met het al. In de diepte bekeken, is zo'n omarming een erotisch-religieuze, en in elk geval een door en door Streuveliaanse akt.Ga naar eindnoot45 De tweede beweging van deze tekst begint met de avondstemming in deze eindeloze zomer, maar in feite is het een soort van coda toegevoegd aan het vorige deel. In deze coda valt de ik-verteller samen met de mijmerende schrijver, die ‘de hele samenvatting van het leven op het land’ symbolisch uitgedrukt ziet in de zonnebloemen: Alles schijnt vastgegroeid in zijn vorm om eeuwig te blijven in de dag die uitgaat. Vóór me, tegen 't effen blauw van de oosterlucht, fors opgeschoten, staan de heerlijke zonneblommen, als het beeld van de laai-vlammende zonneglorie. Hun herten staan zwart als glarende [starende] ogen naar 't westen gekeerd en de gele lisvimmen omkransen ze als uitschietende lichtstralen [...]. (346) Het beeld van de zonnebloemen zet de ik-verteller aan het denken over de voorbije dag, die ‘zonneschijn bracht en regenstorm’, ‘de heerlijk frisse meiden’ en tegelijk ‘die ongelukkige topper [arme drommel, sukkel]’: | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
Nu voel ik de hele samenvatting van het leven op het land: het schoon geheel in de wisseling van klaarte en donker, vreugde en levenslust, aan 't kampen tegen ongeluk en lijden, de grote strijd om het bestaan in het gedurig komen en wenden van nieuwe dingen. Het staat er als de grote bloemen, met 't zwart blekkend herte door vurige zonnevimmen omstraald. (347) Hier wordt duidelijk het bewustzijn verwoord van de onontkoombare beurtgang van leven en dood. Bij de verteller dringt zich de herinnering op aan een lustig kinderliedje dat hij tijdens de terugrit hoorde zingen door een mollig, ‘poezelige meissekind’. (347) En zo zal deze tekst in eenklank met de andere vier van deze bundel eindigen in de euforische roes die binnen in de ik-figuur overheerst in de stilte van de avond. | |||||||||||||||||
IngooigemZodra de bouw van het Lijsternest in Ingooigem voltooid was (25 juli 1905), nam Stijn Streuvels er zijn intrek - alleen. Een week eerder waren zijn moeder Louisa Gezelle, zus Lisa en broer Karel verhuisd van Avelgem naar Brugge: Intussen was de wagen thuis ook aan 't rollen gegaan: een knecht uit dezelfde pasteibakkerij [Van Mullem, n.v. Bs] te Brugge, waar ik 15 jaar vroeger gewerkt had, meldde zich aan om ons doening over te nemen. [...] Hij bracht zijn jonge bruid mede en het akkoord werd gesloten: de bakkerij was verhuurd. Karel had toen reeds een huis ontdekt in Brugge waar moeder en mijn zuster met hem samen zouden gaan inwonen.Ga naar eindnoot46 Op 29 juli 1905 stuurde Streuvels een prentbriefkaart met zeilbootjes vanuit Wenduine aan De Bom met de korte boodschap: ‘Groeten aan Jan Veth van ons getweeën.’Ga naar eindnoot47 Stijn Streuvels heeft als enige ondertekend. Kathryn Smits vraagt zich hierbij af: ‘Betekent | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
“ons getweeën” Streuvels en Alida?’ Ik geloof dat we daar niet aan moeten twijfelen. Kort nadien, op 20 augustus 1905, stuurt hij immers ook foto's aan De Bom, waaronder minstens één van Alida. Hij stuurt de foto's naar De Boms adres in Antwerpen, maar omdat hij weet dat De Bom met Nora op dat moment met vakantie is in Westerlo, stuurt hij hen alvast een briefje met een (minder goed geslaagde) afdruk van zijn ‘uitverkoren lijster’: ‘De portretten zond ik daareven naar Antwerpen, maar hier zend ik u een eerste editie en een heel incompleet afbeeldsel van de uitverkoren lijster, in afwachting dat gij er nader kennis mede maakt.’Ga naar eindnoot48 Niet zonder schroom heb ik de correspondentie van Streuvels met Alida gelezen, allemaal teksten die in eerste instantie als privé-post bedoeld waren. Maar een en ander kan toch helpen het - vooral door Speliers misvormde - beeld van Streuvels en Alida bij te stellen. ‘Vanuit het “half dozijn priesters en nonnen in de familie” [aanhalingstekens door H.S.Ga naar eindnoot49], zijn kleinburgerlijk milieu en zijn voorkeur voor hoofdzakelijk mannelijke vrienden kan zijn huwelijk met Alida Staelens niet anders beschouwd worden dan als een mariage de raison.’ (Dag Streuvels, 292) In de pas geciteerde brief van 20 augustus 1905 anticipeert ‘de uitverkoren lijster’ al op het Lijsternest. Er is in het AMVC-LH een briefkaart bewaard uit 1905 van kort vóór Streuvels' huwelijk, gericht aan ‘Mejuffer Alida Staelens, Avelghem, W[est]-Vl[aanderen]’. Het poststempel is slecht leesbaar, vooral de datering is onduidelijk, vermoedelijk augustus, ‘août’ 1905 - het huwelijk was op 19 september 1905 - de kaart werd verstuurd vanuit Antwerpen.Ga naar eindnoot50 Op de voorzijde staat een afbeelding van de Grote Markt van Kortrijk (!) die (door Streuvels zelf?) met aquarel werd ingekleurd. Er zijn ook enkele figuurtjes bijgetekend. Op de rechterzijkant staat geschreven: ‘Stille Avonden III. 3’. De precieze draagkracht van dit cijfer is moeilijk te achterhalen in de schikking van de teksten zoals ze in Volledig Werk 2 (1972) en ook in eerdere uitgaven voorkomen. Het derde deeltje van Stille avonden is ‘Zomerdagen op het vlakke land’. Het motto van deze tekst mag dan uit de Bijbel komen, de inhoud ervan refereert aan de gevoelens van een verliefde: ‘Als honing aan de smaak zo zoet, is | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
uw geheugen aan mijn hart. (Eccl.)’ (291) Iets verder in de tekst komt de mijmerende schrijver tot een associatie van een ‘gevoel van de zomer [...] met de woorden van een liedje: Mijn lieveken zeg, herinnert ge 't u / Het was een zonnige zomermiddag’. (293) Ik verwijs naar de eerder in deze bijdrage gegeven bespreking van ‘Zomerdagen [...]’. Ik wil in geen geval een expliciet verband leggen tussen het schrijven van deze tekst en Alida, maar op zijn Kortrijkse prentbriefkaart legt Streuvels zelf een link tussen Alida en ‘Stille avonden III.3’ - wat deze cijfercode ook moge betekenen. In feite lijkt me ‘Ingooigem’, de vijfde tekst uit Stille avonden, veel toepasselijker. Stille avonden verscheen in december 1905. Het is niet uitgesloten dat in het oorspronkelijke opzet ‘Ingooigem’ op de derde plaats kwam. In ieder geval moet Alida die tekst in augustus 1905 al gekend hebben. Een eerste, kortere versie was al in 1904 verschenen, maar daarin stond het dorp Ingooigem zelf - met de pastorie van Hugo Verriest - centraal. De definitieve versie, gericht aan het ‘meiske’, verscheen in 1905 maar is gedateerd juni 1904.Ga naar eindnoot51
Stijn Streuvels aan Alida Staelens, augustus 1905
(afbeelding Grote Markt Kortrijk) | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
Hier volgen enkele toepasselijke fragmentjes uit ‘Ingooigem’: ‘[Motto] Onze kunst is het verbeelden van ons eigen, innig gevoelen!Ga naar eindnoot52 Kom, meiske, 't wordt tijd, de zon zal gaan rijzen en op gindse hille [heuvel] hebben we de lucht en de streek open vóór ons [...].’ (VW2, 349) Als mijn interpretatie van Streuvels' Kortrijkse prentkaart van augustus 1905 correct is, zou het bijschrift ‘Stille Avonden III.3’ van toepassing (kunnen) zijn op volgende citaten, die ook los van die veronderstelling bol staan van verliefde emoties en kosmische gewaarwordingen van de visionaire schrijver, die zich van deze glorie in zijn ziel en zijn zinnen bewust is: Meiske, nu ligt onze hille in het lommer van de hoge olmen, 't moet er goed maken in de koelte van het zachte gras - gaan we er onze noenestond slijten? Kom. (360) | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
de zon me schoner en ik zie u overal, in de omgeving. Ik denk hoe we hier zwijgend, met ons tweeën, zo bij elkander liggen met dezelfde droom in het hoofd en ons verschillende gedachten die van uit hun eigen richting gaan naar hetzelfde levensdoel... [...] Uit deze tekst straalt een bijzonder warme tevredenheid en heel zeker literair veruitwendigde verliefdheid. Al is het niet de meest creatieve tekst van Streuvels, ‘Ingooigem’ bevat zeer mooie passages, die heel dromerig-poëtisch zijn en tegelijk een authentiek doorleefde emotie vertolken. ‘Ingooigem’ heeft iets van een liefdesbrief. Zonder de tekst als zodanig of in zijn geheel rechtstreeks op Stijn/Frank en Alida te willen toepassen, zie ik door de periode waarin hij dit stuk schreef en zowel in de toon als in de inhoud op zijn minst een atmosferisch verband met het jonge koppel. In die context kunnen we ook het motto zien van dit stuk: ‘Onze kunst is het verbeelden van ons eigen, innig gevoelen!’Ga naar eindnoot54 In zijn memoires, met name in Avelghem dat in 1946 verscheen, komt Streuvels nog terug op ‘Ingooigem’ en hij benadrukt dat 't geen voorgesteld wordt in het stuk ‘Ingooigem’ uit het boek Stille avonden, alsof ik in gezelschap van een meisje een hele dag op zwaai zou geweest zijn, niet op de letter mag genomen worden, een fictie is, - de gebeurtenis geromanceerd, - dat die dialoog eigenlijk een monoloog geweest is met een gefingeerde persoon - een literaire vrijheid, of introspectie, - een ‘entretien intérieur’ gelijk ze dat noemen. Die dag ben ik inderdaad voor 't hazegrauwen opgestaan en naar de molenwal te Tiegem gefietst, er me neergelegd, naar 't oosten gericht om er 't rijzen der zon - de visu - na te gaan en ter plaats mijn impressies, te kunnen neerschrijven. Ik verkeerde toen eigen- | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
lijk in die geestesgesteltenis om er het gedroomde meisje bij te halen, gelijk het in mijn visioen stond uitgebeeld en eveneens mijn begeerte was met haar een ganse dag buiten te liggen en door te velden te wandelen, om haar alzo in te wijden in 't bestaan dat ik mij van de toekomst voorstelde. Doch om werkelijk met een vrouwspersoon, van de vroege morgen tot de late avond in 't gras te gaan liggen en 't land af te dretsen [lopen, zwerven], behoorde in die tijd tot de onmogelijkste der onmogelijkheden! (VW4, 1260-1261) Zoveel woorden achteraf waren echt niet nodig om ons de tekst ‘Ingooigem’ te doen begrijpen als een geromantiseerde fictie. Toch gaat het niet om ‘een gefingeerde persoon’. Want de tekst is wat hij is en er zijn vele redenen om hem in verband te brengen met de emoties van verliefdheid en verlangen waarvan Streuvels in die periode vervuld was. Zonder Alida bij naam te noemen maakt hij duidelijk dat de tekst begint en eindigt in verliefde impressies rond ‘het gedroomde meisje’. Mijn interpretatie van ‘Ingooigem’ als een tekst die veel te maken heeft met Streuvels' gevoelens voor Alida in de periode voorafgaand aan hun huwelijk, zie ik bevestigd in de correspondentie, zowel met Emmanuel de Bom als met August Vermeylen. De Bom schrijft op 14 april 1905 een brief aan Streuvels. Kort tevoren heeft hij de tekst ‘Ingoyghem’ - de spelling van toen - ontvangen en hij heeft er veel plezier aan beleefd. De Bom heeft in Streuvels' tekst al diens ‘trachten en droomen en zinnen en verlangen’ gevonden ‘alles tot één zang geworden aan “het meisje”...’: 'k Heb daar een uur lang beweegloos gelegen op den tumulus van IngoyghemGa naar eindnoot55 en met stille roering mijn oogen laten weiden over 't wijd-uitgestrekte landschap - en 'k heb de fijne wasem zien hangen aan de heuveltinnen, de sparrebosschen-massas zien donkeren tegen den verren hemel, en de molenwieken zien draaien. [...] | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
één zang geworden aan ‘het meisje’... Schoon, kerel, lijk een symphoniestuk - met dat contemplatieve en den diep-ernstigen ondertoon die ook in Beethovens Scene am Bach uit de Pastorale klinkt. En dat alles stijgt tot het hoogste in die heerlijkinnige ‘verklaring’ ‘O al mijn weelde...’. Een minstens even nadrukkelijke bevestiging vind ik in een brief van August Vermeylen van 24 januari 1906. We zijn dan al een eind verder in de tijd, enkele maanden na het huwelijk dat op 19 september 1905 had plaatsgevonden. Op zijn beurt dankt August Vermeylen ‘voor de vriendelijke toezending van [...] “Stille Avonden”’ en hij geeft daarover zijn eerste impressies. Hij vindt het een heel intiem boek, waarin Streuvels heel veel over zichzelf meedeelt, een boek voor vrienden, niet direct een boek om een recensie over te schrijven, in feite een boek dat Streuvels geschreven heeft voor Alida, zijn vrouw. En dat heeft een prachtig werk opgeleverd: Ik heb u nog niet bedankt voor de vriendelijke toezending van uw ‘Stille Avonden’, want ik voelde de noodzakelijkheid om u daar veel over te zeggen, - maar ge weet hoe ongaarne dat ik schrijf... Ik had eerst aangenomen er in Vlaanderen wat van te vertellen, maar heb dat nu liefst aan de Bom overgelaten: er zouden zulke fijne dingen moeten gezegd worden, - en eigenlijk is 't een boek om niet te bespreken. Niet omdat ge hier zooveel van u zelf meegedeeld hebt, dat hebt ge trouwens in al uw boeken gedaan, - maar om de wijze waarop ge u hier mededeelt. Het is een boek voor vrienden, en 'k mag u verzekeren dat ik er heerlijk van genoten heb. Het schijnt zelfs, in den grond, een boek voor uw vrouw: de Vlaamsche letteren mogen er zich niet het minst [= ten zeerste] om verheugen, dat ge getrouwd zijt! En we mogen uw vrouw geluk wenschen met die ‘Stille Avonden’! Mocht ze ons nog veel van dien aard geven! | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
Deze twee vrienden van de jonge Streuvels, die hem goed kenden en zijn nieuw werk uitstekend konden lezen, hebben dus Stille avonden duidelijk geassocieerd met Streuvels' intieme gevoelens voor Alida. Vooral in ‘Ingooigem’Ga naar eindnoot58 is de gedroomde zusterziel haast tastbaar aanwezig. Hier is geen dualisme te bespeuren: Frank Lateur en Stijn Streuvels vallen samen. Alida is dichtbij.
Illustratie door Elisabeth Ivanovsky bij ‘Ingoyghem’ in Stille avonden, 1943
| |||||||||||||||||
Karakterisering van Stille avondenIn ‘Hoe men schrijver wordt’ (1910), de schriftelijke neerslag van een lezing die Streuvels op 22 december 1910 hield voor het Kunstverbond te Antwerpen,Ga naar eindnoot59 heeft hij zeer zinvolle beschouwingen geschreven over zijn werk, die ervan getuigen wat voor een goed inzicht hijzelf had in de essentie van zijn oeuvre. Hij trok een scheidingslijn tussen Stille avonden (1905), toen hij afscheid nam van zijn dorp Avelgem en Het uitzicht der dingen (1906), toen hij - op | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
25 juli 1905 - zijn intrek genomen had in het Lijsternest, waar hij op 19 september zijn bruid Alida Staelens zou binnenvoeren en waar De vlaschaard (1907) zou ‘groeien en gestalte krijgen’: Alzo mag het bundeltje bespiegelingen uit ‘Stille Avonden’ beschouwd worden als een ingetogen afscheid aan mijn omgeving, aan het leven van het grote dorp, aan het ouderlijke huis en aan mijn kleine kamer, waar mijn eerste schetsjes geboren werden. Daarbij kan ik niet nalaten die ‘Lente’ te vermelden, met het kleine ‘Horieneke’, heel die jonge bloei van het leven, die me zoveel heerlijk genot heeft verschaft. Die ‘Stille Avonden’ zijn het afscheid, het vaarwel, de innige groet aan alles wat me daar omringd heeft... toen ik schrijver werd! Wat hij over het ontstaan van De vlaschaard schrijft is zeker juist, en de nieuwe leef- en woonomstandigheden hebben daarbij een grote rol gespeeld: niet alleen het uitzicht over de streek, maar ook de volslagen onafhankelijkheid in denken en doen: ‘mijn eigen zaken bedisselen’ (VW4, 1280), ‘verlangend om mijn vrije weister te hebben, mij uit te leven naar eigen inzicht en begeerte, los en vrij en in de beste en geschiktste voorwaarden te kunnen werken - boeken | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
schrijven!’ (VW4, 1281) Het was een bevrijding ten opzichte van de benauwende kleinburgerlijkheid en bemoeienissen in Avelgem. Uit zijn creatief werk en andere bronnen uit die tijd blijkt ook het harmonisch geluk dat hij gevonden had bij Alida, met wie hij op 19 september 1905 gehuwd was en die niet alleen de ‘musicienne du silence’ was, van wie hij gedroomd had: ‘douce, rêveuse et tendre’ maar ook de levensgezellin die hij zich in werkelijkheid had voorgesteld: ‘een die men van jongsaf gekend heeft, voor wie van wederzijds in 't leven niets verborgen is’ en die over een aantal eigenschappen beschikte die voor hem als beroepsschrijver van essentieel belang waren: ‘landelijke geaardheid, om op de buiten en afgezonderd te leven, gelijk ik het voorhad - krachtdadig en met volle vertrouwen in de toekomst zulk een bestaan te ondernemen.’ (VW4, 1245) In Het uitzicht der dingen (1906) is het autobiografische karakter weggevallen en heeft Stijn Streuvels zijn gewone vertelpositie van afwezige schrijver, naar het voorbeeld van Gustave Flaubert, hernomen. De schrijver observeert van buitenaf, vanuit de hoogte of van binnenuit in de karakters, maar blijft zelf onmerkbaar, tenzij in de zeer autonome talige expressie. In zijn bespreking in Vlaanderen (september 1907) van Het uitzicht der dingen had August Vermeylen uitstekend het literaire kunstenaarschap van Streuvels omschreven: Streuvels wil de dingen weergeven zooals ze zijn, maar zijn taal geeft ze zooals ze gezien zijn door hém [...].Ga naar eindnoot60 De dingen zelf zijn aan 't woord: het echte, hetgeen waarlijk is, - zoo heerlijk omdat het juist zoo volkomen, zoo ganschelijk is. De voorbijgaande individualiteit van den kunstenaar verdwijnt voor ons uit zijn schepping: om een woord van Flaubert te herhalen, hij is er onzichtbaar, zooals God in de natuur. [...] Elk woord teekent, maar het geheel overziet ge als een landschap. Elke zin gaat op in het symfonische akkoord. Elk ding en elke mensch behoudt zijn waarde, - niet dus als in sommige impressionistische schilderijen waar de vormen ontwezend worden door het alleen- | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
heerschende licht, - [maar]Ga naar eindnoot61 ze zijn er deelen van den grooten samenhang.Ga naar eindnoot62 De drie teksten van Het uitzicht der dingen kunnen beschouwd worden als een rechtstreekse voorbereiding, zowel thematisch als stilistisch, van De vlaschaard. Streuvels had een grote waardering voor Vermeylens bespreking van Het uitzicht der dingen.Ga naar eindnoot63 Hij nam de essentie ervan welbewust op in de omschrijving van zijn schrijverschap ‘in de breedte’ en ‘in de diepte’ in zijn lezing ‘Hoe men schrijver wordt’ (1910).
Toch is in zijn werk de scheidingslijn niet zo duidelijk als Streuvels zelf ze, terugblikkend, emotioneel aanvoelde. De mijmering van de in 1904 drieëndertigjarige Stijn Streuvels over het afscheid van zijn leven als vrijgezel en eenzaat vermengde zich zeer sterk met de mijmeringen over zijn toekomst. Daar zou hij zich als schrijver, man en vader kunnen ontplooien en het is, vooral in de teksten van Stille avonden, overduidelijk dat de sfeer van het gedroomde en in de toekomst geprojecteerde geluk domineert: ‘bestendigd door mijn eigen wil, uit het verband gerukt van de slijtende tijd en vastgezet in het onverroerbare’. (293) Veel meer dan een nostalgische terugblik is Stille avonden een bespiegeling over de toekomst van de man en de schrijver, die samenvallen. Bij de behandeling van de teksten zelf heb ik herhaaldelijk het autobiografische karakter ervan beklemtoond. In dit opzicht krijgt de bundel Stille avonden een aparte plaats in het creatieve oeuvre van Stijn Streuvels. Echte autobiografische geschriften zijn het niet, daarvoor zijn ze te creatief. Maar ze bevatten drie hoofdaspecten: het creatieve, het autobiografische en het beschouwend uitgeschreven project van de zelfbewuste schrijver. In zijn biografie Dag Streuvels (1994) onderschatte Hedwig Speliers in deze drie opzichten het belang van Stille avonden: | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
Voor Stille avonden geldt hetzelfde bezwaar als voor Open lucht. Gefictionaliseerde autobiografie en mijmerproza die meer doen denken aan de burgerman Frank Lateur dan aan de schrijver Stijn Streuvels. [...] De Nederlandse literatuurhistoricus Gerard Knuvelder merkt terecht op dat Streuvels zijn biografische werk beter onder zijn ‘eigen naam’ Frank Lateur had kunnen publiceren. In feite is Streuvels een te jonge schrijver om nu al in verwondering om te zien en zich te vermommen in het colbertje van de autobiograaf. (DS, 286-287) Speliers geeft hier een vervormende uitvergroting van het autobiografische karakter van Stille avonden. Men kan dit niet losweken uit deze bundel, maar autobiografische geschriften in de zin van Streuvels' memoires zijn het niet. Daarvoor zijn ze te ambitieus literair. Om die reden én omdat er een literair project in uitgesproken wordt, zijn dit voluit teksten van Stijn Streuvels, die samenvalt met Frank Lateur. Deze kan overigens niet als een ‘burgerman’ afgesplitst worden van de creatieve schrijver, wat al door Luc Schepens werd beklemtoond: ‘De dualiteit is zowel in Frank Lateur als in Stijn Streuvels. [...] Het is altijd Frank Lateur die schrijft.’ (KSS 147) De ‘Spelierse’ beeldspraak van het ‘colbertje van de biograaf’ is dus niet van toepassing. Streuvels kijkt in Stille avonden amper om, en al helemaal niet ‘in verwondering’. Hij kijkt vooral vooruit, niet zonder verwondering, maar met veel zelfvertrouwen en in een roes van geluk, naar de toekomst. Maar in het geëxpliciteerde schrijfproject zindert onderhuids ook de ernst door van een levensvisie over de nietigheid van de mens in het grote wentelen van de tijd: ‘Lijk mieren zo klein, schijnen de mensen daarin; ze gaan en keren nijverig en bezig in die ontzaglijkheid en van hieruit gezien, schijnt hun doen zo licht en gemakkelijk als spelemeien in stilte.’ (VW2, 359) De onvermijdelijkheid van de beurtgang en het onverbiddelijk toeslaan van lijden en dood zijn hier niet zo nadrukkelijk aanwezig als in het zuiver creatieve werk van Stijn Streuvels. Deze thema's worden in Stille avonden gedempt door een algemene atmosfeer van roes en levensblijheid, maar in de metafoor van de | |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
‘Zonneblommen’ schemert toch het besef door van ‘de wisseling van klaarte en donker, [...] aan 't kampen tegen ongeluk en lijden.’ (347)
De woorden van Alfred Hegenscheidt over ‘Lente’, in zijn korte studie Stijn Streuvels en Lenteleven (1902), blijven ook voor Stille avonden hun waarde behouden: ‘Merk hoe hij de middeltjes der realisten versmaadt om ons te overtuigen dat het toch wel heusch waar is wat hij ons vertelt: noch oord, noch datum, noch uur wordt genoemd; tijd, plaats en handeling zijn door hunnen inhoud getypeerd. [...] En beter nog; zoo ver van al het romantische, heeft hij ons de volle poëzie der romantiek teruggeschonken.’Ga naar eindnoot64 Terecht beklemtoonde Marcel Janssens in zijn ‘Inleiding’ tot deel 2 van Volledig Werk (1972) dat het ‘zo kenmerkende Streuveliaanse kijken’ zoveel meer is ‘dan kijken-met-de-ogen’. Verwijzend naar het motto ‘Van het uitzicht tot het inzicht’, dat Streuvels boven zijn latere herinneringstekst ‘Na de oorlog’ (1921) had geplaatst, schreef Marcel Janssens: ‘Van het uitzicht tot het inzicht’ - [is] een tekst die boven het hele werk uit deze periode zou mogen staan en meer bepaald boven de evolutie van Stille avonden naar De vlaschaard. [...] De ‘ziel van het land’ (Zomerdagen op het vlakke land, 321), bekeken door ‘de vensters van mijn ziel’ (id., 292) en vanuit de ziel herschapen: dat is toch De vlaschaard. Het verinwendigd kijken, dat symboolscheppend en synthetisch naar de diepte toe werkt, gaat ‘door mijn zinnen naar mijn ziel’ (Zomerdagen op het vlakke land, 300). In zijn meest intense vorm is dit kijken visionair en maakt Streuvels een zinnebeeld van ziel. De teksten uit Stille avonden vertonen allemaal al deze neiging naar symbolisering. En hoeveel te meer zal dit het geval zijn in De vlaschaard?Ga naar eindnoot65 Als wij spreken over het creatieve en in dit geval symboolscheppende vertelproces impliceert dit ook de receptoren daarvan, de lezers of, beter nog, de individuele lezer. Hendrik van Gorp heeft | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
in verband met het vertelproces terecht gewezen op het belang van ‘de ideale lezer’: Hoe subjectief de leeservaring ook is, men kan, zo dachten wij, stellen dat de ideale lezer diegene is die tegemoetkomt aan het verhaal en het daardoor pas tot zijn volle recht doet komen. [...] De onto-logische fictie-context, het omsluitende kaderniveau van het verhaal werd tijdens de lectuur telkens opnieuw, en vaak met een heel andere evaluatie, geconfronteerd met het instrumenteel-stilistische vlak van woorden, zinnen en grotere lijnstukken van het verhaal. [...] Zij gaan in zulke mate de toon van het hele verhaal bepalen, dat zij uitstijgen boven een stilistisch-ornamenteel verhaalaspect en functioneel worden in de diepste zin van het woord.Ga naar eindnoot66 Streuvels observeert mensen en dingen - ik herhaal het als een refrein - ‘door de vensters van [zijn] ziel’ en (her)schept de wereld in zijn taal. In het op het eerste gezicht idyllische ‘Zomerdagen op het vlakke land’ uit Stille avonden staat de verwoording van een literair programma dat op zijn werk in het algemeen van toepassing is: ik heb de schone dingen gegaard [...] | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
Dat is zijn belangrijke persoonlijke ingreep, zijn tussenkomst als schrijver, met of zonder het voorschrift van Flaubert, zoals het evenmin belangrijk is of hij de auctoriële of personele vertelvorm hanteert. In het (creatieve) werk van Stijn Streuvels kan de lezer de schrijver niet alleen vermoeden: Streuvels manifesteert zichzelf en zijn kijk op de wereld in zijn woordkeuze, de plastische kracht, de klankkleur en het ritme van zijn taal die de thematiek stofferen en voortstuwen.
In de vijf teksten van Stille avonden observeert en overschouwt de zelfbewuste jonge schrijver het levensbedrijf van de mensen in de landschappelijke breedte en de psychologische diepte, maar ook vanuit de kosmische hoogte. Ook hier gaat hij van het uitzicht naar het inzicht, wat hij literair-artistiek weergeeft in een zeer persoonlijke, authentieke taalvorm. Die kunsttaal wortelt in het leven zelf dat hij geobserveerd heeft en draagt daarvan af en toe de regionale kenmerken, maar zij slaagt er vooral in, de waargenomen werkelijkheid samen met zijn eigen beleving om te zetten naar een symbolisch plan dat hij op het einde van ‘Zomerdagen [...]’ noemde: ‘de groei en de gang der dingen, het altijd wentelend leven’. (320) In Stille avonden overheerst een euforische, lustvolle sfeer. In dat opzicht is de hele bundel Stille avonden, hoe Streuveliaans hij ook in veel opzichten mag lijken, zowel wat het uitzicht als het inzicht betreft, onkarakteristiek te noemen voor een schrijver die op levensbeschouwelijk gebied in bijna al zijn verhalen en romans gekenmerkt wordt door een fundamenteel existentieel pessimisme, dat men fatalistisch realisme zou kunnen noemen, omdat al het wroeten, zorgen en slaven onvermijdelijk naar de dood voert en naar het plaatsruimen in de grote wenteling der tijden. Deze visie heeft Streuvels sterk uitgesproken in het slot van het korte maar impressionante miniatuurwerkje ‘Bomen’ (opgenomen in Najaar, 1909), waarin twaalf grote ruischaards [populieren] een metafoor vormen voor de mens: | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
een nietigheid in 't grote rijk van 't ontzaglijk Leven, van de niets ontziende, Oppermeester die zijn eigen wetten maakt, die met weidse, wilde wentel [...] de eeuwige werking doet van baren en bevruchten en blind, zijn wellust en zijn moordlust viert en onophoudend, met hard gebaar en stormelings, zijn eigen dingen maakt en breekt. (VW2, 1016) | |||||||||||||||||
BesluitIn de teksten van Stille avonden schuilt een literair-artistieke paradox: het zijn stuk voor stuk typische Streuvelsteksten, waaruit zijn vermogen spreekt om de mensen en de dingen door het proces van verinwendiging tot leven te brengen in een talige veruitwendiging. Ook zijn visie op het nietige bestaan van de mens in het grote wentelen van de tijd is in deze stukken aanwezig, maar met meer toetsen van de idylle in impressionistisch licht dan in de soms donkere tonen van vergankelijkheid en onvermijdelijkheid, die kenmerkend zijn voor de meesterstukken van zijn oeuvre. We merken ook dat de stukken niet in een willekeurige volgorde staan, maar dat erover nagedacht is door een schrijver met veel inzicht in eigen werk. In ‘Een lustige begraving’ overheerst het verlangen, in ‘Horieneke’ de tedere herinnering, die plaats maakt voor de mijmering over het vaste geluk in een toekomstproject ‘dat ik voel komen...’. (289) In ‘Zomerdagen op het vlakke land’ is er de integratie van ‘de mensen en hun stille doen’ in ‘het altijd wentelend leven, de polsslag die 't al bezielde’. (320) Hieruit spreekt ook de zelfzekere schrijver, die er zich levensbeschouwelijk en artistiek van bewust is dat hij deel uitmaakt van het grote kosmische geheel: ‘het rustig, vast-veilige dorpje in die omheining van hoge luchten en open, wijde einders, alsof het er alleen stond op de grote wereld.’ (321) In ‘Zonneblommen’ domineert het wellustig bewustzijn van de eigen ‘gelukkige, schone jonkheid [jeugd] en de heerlijke omgeving’, maar tegelijk het volwassen besef dat | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
dit deel uitmaakt van ‘het schoon geheel in de wisseling van klaarte en donker, vreugde en levenslust, [...] ongeluk en lijden, de grote strijd om het bestaan in het gedurig komen en wenden van nieuwe dingen.’ (347) In de schikking van de teksten heeft Streuvels ‘Ingooigem’ terecht als laatste geplaatst. Vooral de sfeer van lust en verliefdheid, in verbondenheid met de verinnerlijkte observatie van het landelijk leven, culmineert in ‘Ingooigem’. De somberheid die de meeste teksten vanaf Lenteleven (1899) tot Langs de wegen (1902) kenmerkte, heeft in de hele bundel Stille avonden plaats gemaakt voor een mijmerende sfeer van beroezing en lust, gekoppeld aan een zelfbewuste bezinning over de opdracht van de schrijver. Het is een mooie, tere en tedere bundel in het oeuvre van Streuvels. In zijn grootste werken zal Streuvels als schrijver afwezig blijven en bijna uitsluitend aanwezig zijn in de talige uitwerking van zijn existentiële, doorgaans sombere thematiek. Streuvels besefte vermoedelijk zelf hoe ongewoon deze optimistische teksten waren in het geheel van zijn werk. Gelukkig heeft hij ze in Stille avonden een blijvend literair bestaan gegeven. Maar even bewust heeft hij zijn volgende bundel Het uitzicht der dingen (1906), waarmee hij op symbolische wijze definitief zijn plaats in het hoge Lijsternest heeft ingenomen, geopend met ‘De kwade dagen’, waarin de nietige mens opnieuw zijn wankele plaats inneemt in de eindeloze beurtgang onder de willekeurig tempeestende elementen. De vlaschaard is niet veraf. |
|