Jaarboek 16 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2010. Stijn Streuvels en 'Heule'
(2011)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Stijn Streuvels' oorlogsdagboek en het oorlogsdiscours
| |
InleidingIn oorlogstijd, Stijn Streuvels' oorlogsdagboek,Ga naar eind2 was aanvankelijk niet voor uitgave bestemd, zo staat althans in het dagboek zelf aangeduid. Die beslissing kwam pas achteraf, op voorstel van uitgever Veen.Ga naar eind3 Dat de overgang van intiem stuk naar openbaar, gepubliceerd document met allerlei bewerkingen gepaard ging lijdt geen twijfel. Soms kunnen we dat vermoeden aan de hand van de uitgegeven tekst zelf. Zo staat er te lezen over een avond die Streuvels en zijn vrouw bij de heer en mevrouw Veen doorbrachten in Amsterdam: ‘Wat we daar in stilte gekeuveld hebben in gezelschap van onzen gastheer en zijne hartelijke en zacht-vriendelijke vrouw, blijft onder ons.’ (December, 70) In die passage richt Streuvels zich niet meer uitsluitend tot zichzelf, zoals dat elders in de tekst het geval is, eerder is het alsof hij ook aan zijn lezer de grenzen van het intieme karakter van zijn dagboek duidelijk wil maken. Wordt de authenticiteit van het dagboek door dergelijke aanpassingen aangetast? Als we de voornaamste theoretici van het genre erbij halen, blijkt dat Streuvels' gepubliceerde tekst ruim beantwoordt aan de klassieke definities van het dagboek en er ook de voornaamste functies van vervult. Dat wil ik in wat volgt kort aantonen. Daarna | |
[pagina 200]
| |
zal ik mijn aandacht richten op de manier waarop in Streuvels' oorlogsdagboek de singulariteit van het dagboekdiscours wordt gesitueerd tegenover andere discursieve regimes die door de oorlogssituatie worden bepaald.
Op basis van het werk van Elizabeth Podnieks,Ga naar eind4 Michel BraudGa naar eind5 en Philippe Lejeune & Catherine BogaertGa naar eind6 zou het mogelijk zijn om de volgende werkdefinitie te geven van het dagboek: een dagboek is een reeks gedateerde sporen waarin een schrijver door middel van de verwoording van gevoelens, gedachten en ervaringen uiting geeft aan zijn houding tegenover het bestaan en de buitenwereld. Deze definitie stemt ruim overeen met In oorlogstijd. Aan die omschrijving kunnen, aan de hand van het werk van Béatrice Didier,Ga naar eind7 nog vier functies van het dagboek gekoppeld worden: (1) herinneren, (2) zichzelf aan een morele controle onderwerpen, (3) als laboratorium dienen voor andere geschriften, (4) optreden als vertrouweling, waardoor het dagboek ook beschouwd kan worden als een ruimte waarin de eigen opinie zich in volle vrijheid kan uiten. De derde functie is de enige die niet in Streuvels' oorlogsdagboek teruggevonden kan worden. | |
FunctiesHoezeer het dagboek als vertrouweling kan optreden, blijkt vooral wanneer Streuvels' vrouw en kinderen eerst naar Brugge gevlucht zijn, en van daaruit naar Nederland. Zodra zij het huis verlaten hebben, moet Streuvels de eenzaamheid aan den lijve ondervinden en krijgt de confidentiële functie van het dagboek de overhand op de herinneringsfunctie. Dat geeft hij zelf toe: Er zijn nog andere onaangename dingen meer, maar nu word ik gewaar, dat ik eene autobiographie aan 't schrijven ben in plaats van aanteekeningen te maken over 't geen met den oorlog in betrekking staat. (November, 10) | |
[pagina 201]
| |
Na deze passage neemt het descriptieve karakter van het geschrift het weer over van de introspectie.
De morele functie van Streuvels' dagboek heeft betrekking op de absurditeit van het menselijke gedrag in oorlogstijd en de rechtvaardiging van dergelijk gedrag. Zo is er het besef dat de wetten die over leven en dood heersen plots aan een omkering onderworpen worden. Terwijl het in tijden van vrede verboden is om te moorden, is dat in oorlogstijd blijkbaar wat men van je verwacht: ‘Ja, man, de landswetten en de opvatting der moraal in oorlogstijd is 't omgekeerde van 't geen men anders gewoon was. Oorlog beteekent: elkander uitmoorden, vernietigen.’ (October, 2) Opmerkelijk is dat Streuvels in zijn morele stellingen een strak onderscheid maakt tussen feit en individu: de inval van Duitsland in België acht hij onrechtvaardig, terwijl de Duitse bezetters als individuen worden beschouwd waarmee eenzelfde mensheid wordt gedeeld en die met dezelfde absurditeiten van de oorlog opgezadeld zitten als de Belgische soldaten en de geallieerden. De eerste vijand die Streuvels ontmoet is een jonge Duitse ulhaan. Hij en zijn kompanen werden net aangevallen: ‘Kameraden all Tod!’ zegt hij. Ik zie dat hij aangedaan is en weent. Het is aan den val van zijn paard te wijten dat hij zelf ontsnapt is. [...] Ik durf hem het voorstel niet doen hier te blijven vernachten, maar stel hem gerust met te zeggen: dat hem nergens eenig kwaad zal geschieden. Hij vertrekt op zijn hinkend peerd en herhaalt nog in vertwijfeling: Kameraden all Tod! Hij is een heel tengere jongen, ten hoogste 19 jaar oud! (Augustus, 42) Het beeld dat het dagboek geeft van Streuvels' eerste directe contact met de vijand ondermijnt alle zwart-wit clichés die hij zich tot dan had kunnen inbeelden: een wenende jonge kerel van amper negentien die waarschijnlijk veel te vroeg de onschuldige wereld van zijn jeugd heeft moeten inruilen voor de gruwel van een oorlog waarin men voor het echt doodgaat, en dan nog voor een | |
[pagina 202]
| |
reden waar de rede geen vat op heeft. Voor de morele rechtvaardiging van de absurditeit van de dodentol die de oorlog opeist, staan vriend en vijand even ontredderd, laat de tekst zien. Even verwarrend is de passage waarin Streuvels' huis voor enkele dagen door Duitse officieren in beslag wordt genomen - een passage die in de pers trouwens veel ophef baarde.Ga naar eind8 Het dagboek beschrijft geen onbeschofte beulen maar een welgemanierd gezelschap waar Streuvels zowel over de Duitse als over de Franse letterkunde mee kan discussiëren. Tot zijn eigen verbazing moet de gedwongen gastheer vaststellen dat er vrij snel een soort vriendschap ontstaat: Het zijn [...] vijanden van 't vaderland, zij zijn hier ongevraagd gekomen, hebben eten en slaping geëischt... en bij de eerste ontmoeting ontstaat er iets als vriendschap. We hebben elkaar bij 't afscheid geluk en goede kans gewenscht, met de belofte elkaar weer te zien. Wij hebben aan malkaar niets vijandelijks ontdekt en er is geen gevoel van afkeer ontstaan of van verachting. [...] In de omstandigheden waarin ik mij bevind, zijn die zes officieren mij van meerder belang dan 100 mijner medeburgers hier van 't dorp - al moeten de eersten nog zoozeer mijne vijanden heeten en de laatsten mijne vrienden! (November, 40-41) In hoeverre moet de vijand het object worden van haatgevoelens als blijkt dat hij ook een mogelijke vriend is?
Een van de meest voor de hand liggende functies van het dagboek is weliswaar diens gedenkfunctie: de ervaring van de werkelijkheid wordt schriftelijk vastgelegd om die te onthouden. Vanwege de beschrijving van de werkelijkheid wekt het dagboek uiteraard een realistische indruk, een indruk die verder nog versterkt wordt door de indeling in dagen (op zijn minst in aanduidbare periodes) van het dagboek. Het genre leent zich tot het neerpennen van snelle, synthetische indrukken waardoor het effect ontstaat van een directe ervaring van het bestaan. Het dagboek wekt daarmee de indruk | |
[pagina 203]
| |
dichter te staan bij de dagelijkse chaos van het leven. De realiteit wordt weergegeven zoals ze zich aan de waarnemer aanbiedt. Daarentegen wordt er minder ruimte geboden voor een interpretatie van de realiteit aangezien de vorm van het geschrift de schrijver minder vrijheid gunt om vanop afstand terug te blikken op zijn leven en er een algemene betekenis aan te geven. Het dagboek staat geen betekenisvolle ordening van het geheugen toe. De vorm van het dagboek is de discontinuïteit van de chronologische dagindeling. In het geval van Streuvels' dagboek zouden we hier nog aan kunnen toevoegen dat die schriftelijke weergave van de realiteit plaatsvindt op een moment waarop die realiteit vanwege de oorlogsdreiging op ieder ogenblik kan verdwijnen. In tijden waar je in levensgevaar verkeert, lijkt het zinvoller dan ooit om een materieel spoor na te laten van je aardse bestaan.
Toch is Streuvels' dagboek niet zo ambitieus, in die zin dat het geen enkele geschiedkundige relevantie opeist. Het gaat Streuvels er als trouwe volgeling van Flaubert eerder om de stemmingen neer te pennen die de oorlog bij hem en zijn medeburgers wekt, zo leest men in de inleidende bladzijden. De schrijver drukt er zijn fascinatie uit voor de ervaring van het bestaan in omstandigheden waar het leven op ieder moment dreigt op te houden. Volgens hem gaan de mensen vanwege het levensgevaar als het ware een authentieker bestaan leiden. Het leven wordt ontdaan van het overbodige en oppervlakkige, waardoor de eigenlijke aard van het bestaan op de voorgrond treedt: De tijden waren zoo rijk aan ondervindingen van allen aard, dat ik het wel de moeite waard achtte de dingen bij te houden voor me zelf eerst en ook voor mijn medemenschen. De loop van het gewone leven met zijn ijdele, ingewikkelde vormen, werd ineens stop gezet en we stonden alleen voor de elementaire innerlijkheid: leven of niet leven! | |
[pagina 204]
| |
Het was mij ten andere niet zoozeer om de feiten te doen, wel veelmeer om de stemming die de feiten bij mij, bij mijne kennissen en over de heele streek - ook over het uitzicht van het landschap om mij heen, uitwerkten en teweegbrachten. (Augustus, V; VII) Twee maanden later, in november, is die bedoeling ongerept gebleven. Streuvels schrijft dat hij nog steeds gebruik wil maken van deze ‘heerlijke tijd alswanneer de minste gebeurtenis van het dagelijksche leven, belangrijk genoeg is en waarde genoeg oplevert om aangeteekend te worden!’ (November, 1) En bovendien, De waardeverhoudingen van 't geen we 't Leven noemen zijn omgekeerd; al de bijhoorigheden zijn eraf en we voelen het nu alleen nog in zijn elementairen vorm. Het grootsche der gebeurtenissen heeft al het andere klein gemaakt en we voelen ons-zelf en al het menschelijke, als ijdele kafblaadjes in een wervelwind, voor den vreeselijken adem van het Noodlot weggeblazen. (November, 1) Als we laatstgenoemde passages even van naderbij bekijken, beseffen we dat het dagboek ook een poëticale taak bevat: de manier waarop het leven zich aan de schrijver aanbiedt, geeft hem de mogelijkheid om de ware aard van het bestaan, ontdaan van al het oppervlakkige, schriftelijk vast te leggen - een taak waar hij de dagboekvorm voor verkiest.Ga naar eind9 | |
Acht discursieve regimesIn wat volgt wil ik in een tekstanalytische aanpak van In oorlogstijd stilstaan bij de singuliere voordelen van de dagboekvorm. Daarom zal ik dat specifieke discours afzetten tegen andere discoursen in Streuvels' oorlogsdagboek. De betekenis die ik in dit artikel aan discours toeken berust op het werk van de Franse linguïst Domi- | |
[pagina 205]
| |
nique Maingueneau.Ga naar eind10 Toch wens ik er een specifieke betekenis aan te hechten. In het kader van dit artikel beschouw ik het discours als een tekstuele constructie die zijn oorsprong vindt in de ervaring van de werkelijkheid, enigszins naar de werkelijkheid verwijst en dus ook sporen draagt van zijn productieomstandigheden, maar met het besef dat die constructie vanwege zijn talige karakter nooit met de werkelijkheid overeen kan stemmen. Het discours is in de werkelijkheid geworteld, maar wijkt er vanwege zijn talige karakter ook van af.
Het is mijn bedoeling om acht discursieve regimes aan bod te laten komen, die elk nadrukkelijk door de oorlogssituatie bepaald worden: (1) de taaluitingen van Streuvels' medeburgers, (2) de geruchten, (3) de Kerk, (4) literatuur, (5) de taaluitingen van de Duitse bezetter, (6) de taaluitingen van de militaire overheid, (7) de pers en (8) het slagveld zoals het door de schrijver wordt waargenomen. Zo zal blijken dat op enkele specifieke uitzonderingen na, alle discoursen door vervorming, valsheid, leugen, lafheid en hypocrisie gekenmerkt zijn. Daartussenin komt het dagboekgenre voor als het meest aan de realiteit klevende discursieve regime. Het komt dus ook voor als het meest gepaste regime om de oorlogssituatie te verwoorden. Maar ook dat genre heeft zo zijn eigen beperkingen, zo zal blijken.
Het dagboek laat zien hoe Streuvels aanvankelijk via de persorganen kennismaakt met de oorlog en via wat zijn medeburgers over de oorlog te vertellen hebben. Van meet af aan toont Streuvels zich op zijn hoede voor de pers. In tijden van vrede leest hij amper dagbladen: ‘die dingen vertroebelen gewoonlijk mijne stemming en maken me korzelig; ik vind het maar best: niet te weten wat er op de wereld gebeurt’. (Augustus, 1) Naarmate de oorlog vordert, evolueert dat gevoel van afkeer tot een ambivalente houding waarin een drang om kennis te nemen van de geopolitieke situatie gepaard gaat met een steeds groter wordend wantrouwen: de informatie wordt steeds schaarser en de artikelen worden gecensu- | |
[pagina 206]
| |
reerd of bevatten leugens, wat door de verteller opgevat wordt als een flagrant gebrek aan respect voor de bevolking: Dat we geen dagbladen krijgen is een klein verlies, want sedert den oorlog, was de pers erbarmelijk. De toon der artikelen en de manier waarop de militaire overheid de censuur uitoefent is onverstaanbaar. De burgerij in de oogen dier heeren is: quantité négligeable! Niets dan raadselachtige en onduidelijke berichten en leugens gelijk kemels! (September, 29)Ga naar eind11 Ook verwijt Streuvels de pers een gebrek aan objectiviteit. Wat de vijand uitvoert, wordt als een slachtpartij omschreven. Gelijkaardige daden, maar door geallieerden begaan, zijn volgens de pers dan weer een succes: Hoe wonder de zedewetten van den oorlog toch zijn! In al de bladen hier, roept men schande over de onmenschelijke handelwijze der Duitschers die bommen werpen uit hunne Zeppelins. In Duitschland, veronderstel ik, juicht men er om, maar ik wilde graag weten of men aldaar ook geen schande spreekt van onze ‘Trains bolides’ die door 't donker in volle vaart de ruimte doorrennen, als men hier in onze pers, met welgezinden overmoed bevestigt: dat ze goed hun werk deden en de uitslagen prachtig waren. (October, 80) De morele dimensie die met het gedrag van de pers gepaard gaat, wordt niet alleen bepaald door de problematische verhouding tussen goed en kwaad, maar ook door de omgang van de pers met de taal. In feite wordt er misbruik gemaakt van het descriptieve vermogen van de taal. Via de persorganen worden de bevolking afwijkende realiteiten opgelegd. Daarmee wordt Streuvels' dagboek de vertegenwoordiger van een genre dat het taalmisbruik aanklaagt en respect vraagt voor de realiteit en het medium taal. Verder meldt Streuvels nog dat de pers gecensureerd wordt door de militaire overheid, zoals dat ook het geval is voor de post (Oc- | |
[pagina 207]
| |
tober, 27). Hoe pervers de militaire overheid kan optreden, blijkt ook uit de manier waarop zij de bevolking manipuleert met emotioneel beladen woorden als ‘heldenmoed’ en ‘vaderlandsliefde’. Met die woorden stuurt zij onschuldige kerels de dood in terwijl zij veilig van op de achtergrond toekijkt. (October, 36)
Het gebrek aan vertrouwen in de officiële pers gaat gepaard met de doorslaggevende rol die de geruchten spelen in de verspreiding van informatie. Zodra de oorlogsdreigingen bekend worden, steken allerlei geruchten de kop op. Reeds op 31 juli stelt Streuvels vast dat ‘[a]llerhande geruchten’ over de streek komen ‘als eene windvlaag’ (Augustus, 3). Het geloof in de geruchten wordt des te intenser daar het dorp herhaaldelijk volledig van de buitenwereld afgezonderd raakt.Ga naar eind12 Er sijpelt dan geen enkel nieuws meer door, zodat er met gretigheid uitgekeken wordt naar om het even welk berichtje, en ‘[h]oe onwaarschijnlijker hoe beter het inslaat bij de menschen’. (November, 46) Die geruchten zijn niet per se leugenachtig, maar dienen beschouwd te worden als hyperbolische vertekeningen van de realiteit die zich op een epidemische wijze over het land verspreiden. ‘[H]et loopt [...] als een vuurstreep voort, altijd voort!’ (Augustus, 55) Soms lijken die zodanig opgeblazen dat zij hele volksverhuizingen veroorzaken, zonder het minste onderscheid te maken tussen rijk en arm. Streuvels' medeburgers dragen bij tot de verspreiding van die geruchten. Daardoor doen zij mee aan een andere soort van taalmisbruik in de beschrijving van de werkelijkheid - door bij te dragen tot een taalgevestigde groteske hyperbolisering van de werkelijkheid en er daarenboven nog geloof aan te hechten. En wanneer de taal van de medeburger volgens Streuvels' dagboek toch dicht bij de werkelijkheid staat, dan is het om de vijand te helpen, zoals bij voorbeeld om de Duitse soldaten te verwittigen dat zij in een hinderlaag lopen: Te Deerlijk vernemen wij dat de Duitschers de Kortrijksche baan verlaten hebben en vertrokken in de richting van Sweveghem - dank weeral aan een stommen boer die hen gewaar- | |
[pagina 208]
| |
schuwd heeft dat zij zouden aangevallen worden door gendarmen, te Harelbeke! (September, 60) Het discours van de Kerk (waarmee ik zowel de lokale priesters als het Vaticaan bedoel) is niet betrouwbaarder dan dat van de pers, de militaire overheid en de geruchten. De eerste brief van de nieuwe paus Benedictus XV vormt voor Streuvels een ware ontgoocheling, door het gebrek aan engagement waar zijn woorden blijk van geven, ten bate van de Duitse katholieken: [W]at we vragen van een onafhankelijk opperhoofd der Kerk en van den vertegenwoordiger van Christus op deze wereld, 't is dat hij het woord ‘onrecht’ zou uitspreken en zijn vloek hechten aan de daders van dat onrecht! (September, 61) Wat de priesters betreft, zij doen, aldus Streuvels, hun best om hun preek retorisch zo goed in elkaar te steken dat zij hun gelovigen de stuipen op het lijf jagen. De oorlog presenteren zij als een straf van God. De priesters hebben echter geen besef van de afstand tussen hun woorden en het dagelijkse leven van hun parochianen: Waar, om Gods-wil, kan het nu te pas komen om van straffen Gods en van boetveerdigheid te spreken aan eenvoudige, brave menschen die hun zonen hebben moeten leveren en nu nog ontnomen worden 't schamele bezit waarvan ze moeten leven!? (November, 19) Als de Kerk, met andere woorden, van koudwatervrees getuigt ten opzichte van haar eigen betrokkenheid bij de oorlog, dan is het om van die situatie gebruik te maken om het geloof bij haar gelovigen te onderhouden, of zelfs aan te wakkeren door middel van het angstgevoel.
Merkwaardig is dat het Duitse woord in tegenstelling tot het voorafgaande heel dicht bij de werkelijkheid staat. Het is bijzon- | |
[pagina 209]
| |
der performatief in die zin dat alle bevelen die in het Duits gegeven worden meteen opgevolgd worden, zowel door de soldaten als door de bevolking. Op de dorpsplaats heeft eene van de voorbijgaande soldaten den inval gekregen om aan een herbergier bevel te geven: dat in de eerste twee uren al de wegwijzers van hunne opschriften moeten voorzien zijn op straf van den burgemeester te zien gevangen nemen en 't dorp te beschieten! Dat heet ik ten minste een beste inval van dien soldaat. Hij is een praktisch man! Want zijn bevel heeft voor gevolg dat, niettegenstaande het Zondag is, de burgemeester een schilder doet komen en hem gelast aanstonds de opschriften te hernieuwen, zwart op wit! Die soldaat zou zeker wel in zijn vuist lachen moest hij weten dat zijn woord van zulk gezag is geweest! (October, 74) De werkelijkheid raakt zelfs zodanig doordrongen door het Duitse discours dat het erdoor herbenoemd wordt. Zo wordt het station in Kortrijk bijvoorbeeld omgedoopt tot ‘Bahnhof - Courtrai’ (October, 82).
Het letterkundige discours bekleedt in Streuvels' dagboek een apart statuut. Vanaf het begin van de oorlog kan Streuvels geen plezier meer vinden in de kunst, zowel in het bedrijven ervan als in de consumptie ervan. De oorsprong van zijn onmacht herinnert aan diens verwijten tegen de discoursen die hierboven aan bod kwamen: in deze oorlogscontext staat kunst te ver van de ware aard van het leven. De discrepantie tussen de wereld van de kunst en de oorlog is te groot geworden. Streuvels ervaart die belemmering niet als een verlies. Integendeel, het biedt hem eerder de gelegenheid om het leven op een directere wijze te ervaren.Ga naar eind13 Het leven wordt teruggebracht tot zijn elementairste vorm, en al het overbodige, overtollige werd door de oorlog naar de coulissen van het bestaan verdrongen: | |
[pagina 210]
| |
Kunst is eigenlijk een luxe-artikel, eene overtolligheid in 't leven, iets dat voor den geest is, 't geen taart, likeur en cigaren zijn voor het lichaam. En wie denkt nog aan die dingen als er geen zekerheid is dat men het uiterst noodzakelijke brood zal krijgen, waarvan 't leven eigenlijk afhangt? (October, 46) Dat contrast tussen kunst ‘binnen’ en ‘buiten’ de oorlog valt heel sterk op wanneer Streuvels zijn gezin in Nederland gaat opzoeken. Daar gaat hij naar de schouwburg en ziet er onder meer Shakespeares Koopman van Venetië. ‘Tusschen de bedrijven van dat heerlijke kunstgewrocht, voelde ik weer de schrijnende tegenstelling van de wereld der verbeelding door den toovercirkel der kunst omtrokken, met de werkelijkheid die ons zoo aanstonds weer opwachtte buiten....’ (December, 71) Ook leert hij er opnieuw van muziek te genieten. (December, 73)
Zo ver beland, kunnen we even stilstaan bij het statuut dat Streuvels' eigen dagboek bekleedt binnen deze discursieve regimes. Volgens het dagboek is de mening van de schrijver dat het niet aangewezen is om tijdens de oorlog aan kunst te doen. Maar doet Streuvels met zijn dagboekaantekeningen die hij later laat publiceren zelf niet aan kunst? Op basis van Streuvels' poëticale uitlatingen kan hiertegen geopperd worden dat zijn tekst niet overeenstemt met het ludieke, overbodige die typisch zouden zijn voor andere kunstvormen. Streuvels' mening zou dan aanleunen bij wat hiervoor reeds gesteld werd in verband met het dagboekgenre: het dagboek zou zich lenen voor de uitdrukking van de ware aard van het bestaan, en dus beter passen in de oorlogssituatie dan alle andere discursieve regimes die tot nog toe de revue passeerden. Aan de hand van de poëticale stellingen die het oorlogsdagboek bevat zou dus blijken dat Streuvels als schrijver in de oorlog de gelegenheid zag om beter vat te krijgen op het leven in zijn zuiverste vorm en in de oorlog verder ook nog een kans vond om dat blootgelegde leven schriftelijk vast te leggen. | |
[pagina 211]
| |
De tekst laat echter zien dat Streuvels daar maar gedeeltelijk in slaagt. Reden is dat de oorlog in feite steeds buiten Streuvels' bereik blijft. Van meet af aan koestert hij een fascinatie voor het slagveld. Hij probeert er toegang toe te krijgen door als oorlogscorrespondent op te treden, maar dat wordt hem geweigerd. Zijn eigen streek blijft door de oorlog gespaard; Ingooigem fungeert slechts als transitieruimte. De Duitsers komen er langs, overnachten er soms, om al snel weer te vertrekken. En hoe meer Streuvels met zijn dagboek vordert, hoe meer het laat zien hoe het dorp langzamerhand van de rest van de wereld afgesloten raakt. Het enige verbindingspunt tussen Streuvels en het slagveld is het kanongebulder, dat dag na dag ritmisch doordreunt. Het kanon heeft de trekken van een eentonige stem die Streuvels steevast herinnert aan datgene waar hij maar geen toegang toe krijgt - een pregnante herinnering aan de aanwezigheid van de oorlog, die tegelijkertijd fungeert als een herinnering aan de afwezigheid ervan, aan zijn onbereikbaarheid voor de schrijver en zijn schriftuur. Auditieve waarneming van het ontoegankelijke. In sommige periodes, zoals van 2 tot 6 november, staat het kanongedreun dagelijks in het dagboek vermeld. Wat Streuvels misschien hoopt te vinden op het slagveld is de meest authentieke vorm van de ervaring van het bestaan; het bestaan beschouwd vanuit het oogpunt van de ter dood veroordeelde, de soldaat die aan het kolkende oorlogsgeweld overgeleverd is en ervan uitgaat dat hij er niet aan zal ontsnappen. In zo een situatie toont het bestaan pas écht zijn ware gelaat, ontdaan van al het oppervlakkige: Men leidt of draagt [de gekwetsten] voorzichtig op en af den trein; zij worden behandeld als iets heiligs, de mannen die hun aandeel kregen in den slag en er toch levend weer uitkwamen. Hun wezen ziet bleek als een meisje, hun uniform hangt open, achteloos en hun ledematen slepen - zij zijn zonder geweer en hunne oogen hebben den dood gezien! [...] Geen luxe meer of mondain vertoog; geen overdreven opzichtigheid of uitda- | |
[pagina 212]
| |
gende wulpschheid. Die dingen komen nu ongelegen en waar het zich hoogstzelden voordoet, lijkt het een valsche toon of iets uitzinnigs dat in de omgeving niet past. [...] Al het belang is voor de soldaten. Een uniform lijkt eene wonderheid en zoo gauw er eene dier gehavende kerels blijft staan, groepen de menschen errond, sluiten hem in om te vernemen: van waar hij komt, wat hij gezien heeft, en hoe hij eruit is gekomen! (Augustus, 20-21) Het bestaan kunnen aanschouwen vanuit het perspectief van diegene voor wie de dood plots onvermijdbaar leek, diegene die de dood recht in de ogen heeft gekeken. De tekst laat zien dat dát misschien wel de drempelervaring is waar de schrijver in het hart van de oorlog op zoek naar is.Ga naar eind14 Ook Streuvels zelf maakt een gelijkaardige ervaring mee op 10 november, wanneer Ingooigem onverwacht onder een regen van neervallende brokstukken luchtafweergeschut belandt. De inwoners, Streuvels inbegrepen, denken eerst dat het om een vergeldingsactie gaat en dat hun dood nabij is. De schrijver gaat in zijn kelder schuilen maar hij verlaat de plek om buiten het oorlogsgeweld van dichtbij te kunnen ervaren. Er volgt een extatisch moment, een lange beschrijving waarin de esthetische belevenis van de omringende realiteit de ratio en het morele besef overstijgt: 't Geen ik echter te bewonderen krijg is van grandiose schoonheid, waardoor het gevoel van het tragische heel wordt uitgewischt. In mijn hoofd en door heel mijn lijf gaat de geweldige roes der verrukking - iets dat men gewaar wordt bij 't aanhooren der machtige choralen van Bach of sommige symphonische stormen van Beethoven - maar veel heviger. De kanonschoten vormen de ondertoon, met de rateling van 't geen ik nu verken als 't losbranden van snelvuur-geweren; het gesis der kogels en het snerpend, snijdend gesis der obussen - die langgerokken zjimm! blijft me 't heele leven lang in 't geheugen. Cirkels wijd als regenbogen trekken strepen door de lucht [...]. En terwijl ik | |
[pagina 213]
| |
dit aan 't bewonderen ben, ontwaar ik iets tusschen die zwarte watte-ballen en opeens is mijn vrees- en angstgevoel verdwenen en 't spectakel wint er nog bij aan schoonheid! [...] Die rookwolkjes plooien open als bloemenmandjes en als 't donker geweest was, zouden wij de gloeiende granaten er zien uitregenen als vurige sterretjes! (September, 21-22) De verkenning van de realiteit door middel van de oorlogstoestand heeft echter ook zijn beperkingen, eigen wetten waartegen de mens met zijn geschriften niet opkan. Daar lijkt een passage op te wijzen die zich tot een allegorische interpretatie zou kunnen lenen. Het volgende uittreksel laat misschien wel zien dat, in de nabijheid van de dood, de schriftelijke weergave ervan in het gedrang komt. Het geschrift loopt het gevaar om erdoor overstelpt te worden. Ook de literaire filiatie die Streuvels opeist, wordt bedreigd, laat de verwijzing naar Flaubert zien: Ik loop naar mijn kamer en 't komt me voor, dat ik op dit uiterste oogenblik niets noodzakelijker te doen heb dan... dit dagboek opbergen, dat open ligt op mijn tafel. In 't terugkeeren, voorbij mijn bibliotheek, valt mijn blik op de nieuwe Flaubert-editie die ik zoo pas gekocht heb en nog niet opengesneden is! (September, 21) De passage lijkt de lezer eraan te herinneren dat in de schriftelijke verkenning van de poreuze grenzen tussen leven en dood een grens gerespecteerd dient te worden, een lijn die niet te overschrijden is. Nog verder ingraven op de authenticiteit van het oorlogsdiscours had wellicht met de volledige uitwissing kunnen samenvallen - een dreiging waartegenover het geschrift niets anders kan doen dan zich onttrekken. Vanaf een bepaald punt dient ook het dagboek, die vermeende spiegel van de werkelijkheid, afgewend te worden van de blootstelling aan het rauwe oorlogsgeweld om opgeborgen te worden. | |
[pagina 214]
| |
ConclusieStijn Streuvels' oorlogsdagboek mag dan wel de overgang hebben meegemaakt van intimistisch stuk naar gepubliceerd manuscript, het blijft beantwoorden aan de traditionele definities van het dagboekgenre. Ook vervult het de meeste functies die aan het dagboek worden toegekend, onder meer dat van een trouwe weergave van de werkelijkheid ten dienste van de herinnering. Op basis van verschillende discursieve regimes die in het dagboek aan bod komen, werd dieper ingegaan op de singulariteit van het dagboekgenre, als specifiek discours in een oorlogssituatie. Hieruit bleek dat het genre, in tegenstelling tot andere traditionele literaire genres, het beste past voor een periode waarin naar Streuvels' mening het bestaan zijn ware gelaat toont. Dat neemt niet weg dat er grenzen zijn die de schrijver in zijn descriptieve onderneming niet kan overschrijden. Op een zeker ogenblik kan de schriftuur niet anders dan zich terug te trekken voor de overwoekering van de realiteit en de extatische ervaring waaraan de schrijver onderworpen wordt. |
|