Jaarboek 16 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2010. Stijn Streuvels en 'Heule'
(2011)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Herinneringen...
| |
[pagina 130]
| |
periode van dertig jaar, van 1910 tot 1940. Dit wil zeggen van na Streuvels' eerste grote creatieve periode tot enkele jaren na zijn laatste roman Levensbloesem (1937).Ga naar eind7 De eerste tekst, ‘Hoe men
| |
[pagina 131]
| |
schrijver wordt’, dateert al uit 1910, maar in de eerste uitgave, onder de titel Herinneringen uit het verleden (1924), was hij niet opgenomen. In het herinneringsproza neemt hij echter een prominente plaats in. Binnen de mij toegemeten ruimte in dit jaarboek heb ik er dan ook voor gekozen ‘Hoe men schrijver wordt’ in reliëf te zetten en uit de andere teksten een representatieve selectie te maken. ‘Voor de oorlog’ (1914) is de bewerking van een dagboekimpressie (17 augustus 1914) uit In oorlogstijd. Het is een juweeltje dat ik graag besproken heb. ‘Onze fiets in oorlogstijd’ wordt in 1920 gedateerd maar is in feite ook gebaseerd op dagboeknotities van In oorlogstijd. Verder bespreek ik ‘Na de oorlog’ (1921) en het zeer mooie en karakteristieke ‘Het lied van de weemoed’ (1924), om te eindigen met ‘Na vijfentwintig jaren’ (1924). Voor enkele teksten houd ik het bij een zeer summiere bespreking: ‘Onze streek’ (1910), ‘Mijn rijwiel’ (1911), ‘Volkslectuur (Over Vrouwe Courtmans)’ (1923), ‘Damme’ (1921), ‘Mijn schooltijd’ (1920), ‘De schoonste deugd’ (1922), ‘Veurn-Ambacht’ (1923) en ‘Schoonheid’ (1923). Drie stukken laat ik, vooral wegens plaatsgebrek, buiten beschouwing: ‘Kinderlectuur’ (1924), ‘Mijn loopbaan op de planken’ (1924) en ‘De terechtstelling van een onschuldige’. Deze tekst uit 1940 vertelt het verhaal van de sloping van een windmolen en is in zekere mate te vergelijken met ‘De Bomen’ (1909), maar hij haalt helemaal niet hetzelfde symbolische niveau noch de visionaire beeldende kracht van dat kleine meesterwerk. Bovendien past dit stuk helemaal niet in de periode die ik hier behandel. Na de in vele opzichten moeilijke oorlogstijd waarin Streuvels zich met zijn gezin had weten te handhaven waren de jaren 1919-1924 voor hem een echte crisisperiode. Daarom vond ik het belangrijk de nodige aandacht te besteden aan de biografische omstandigheden waarin de meeste van deze Herinneringen tot stand kwamen, in de moeizame overgang naar een explosie van nieuwe creativiteit. | |
[pagina 132]
| |
De crisisperiode 1914-1925Ik volg Speliers niet waar hij schrijft: ‘De privé-Streuvels (die van het Lijsternest, die van de periode 1911/1925) laat me onberoerd.’Ga naar eind8 Maar Speliers ging in Omtrent Streuvels (1968) uit van een dualistische stelling over het onderscheid tussen de schrijver Stijn Streuvels en de katholieke burgerman Frank Lateur. Bij een bespreking van Streuvels' Herinneringen, waarin 14 van de 17 teksten tussen 1911 en 1924 gedateerd zijn en 12 daarvan tussen 1920 en 1924, kan Frank Lateur, dus de Stijn Streuvels van die periode, ons niet onberoerd laten. Luc Schepens schreef: ‘Het is altijd Frank Lateur die schrijft.’Ga naar eind9 Dat is zo, om het even of het om een zwakkere tekst gaat of om een meesterwerk. De redenen van Streuvels' schrijfmoeheid hebben te maken met zijn vijftigste verjaardag, met de naweeën van de oorlog, met de depressie waarin hij was terechtgekomen. Streuvels was op 3 oktober 1921 vijftig jaar geworden. Een belangrijk moment dat niet ongemerkt voorbijging. Van vele zijden was hem lof toegezwaaid. Maar Streuvels zelf dreef niet mee in de feestroes. In zijn biografie Dag Streuvels (1994) (verder: DS) schrijft Hedwig Speliers: Streuvels wordt gaandeweg somberder, hypochondrisch en mensenschuw. Hij is ontgoocheld in de samenleving en in de vriendschap. [...] Eind 1918 is Streuvels zevenenveertig geworden. Hij maakt van zijn Lijsternest een cocon en is ongemerkt maar veel te jong een man van het verleden geworden. [...] In 1924 publiceert hij zijn Herinneringen uit het verleden! Maar die atrofie is geen recent feit. [...] Na 1909 slinkt Streuvels' creativiteit zienderogen. De honderden bladzijden Dorpslucht en de honderden bladzijden Genoveva zijn vruchteloze pogingen om de grote adem terug te vinden. Na de dorpsveten en het Germanendom rukken de herinneringen aan. (DS 448-449) Dat Streuvels in een crisis terechtgekomen was is duidelijk. Zijn creatieve bron leek inderdaad opgedroogd. In de eerste tien jaren | |
[pagina 133]
| |
van zijn schrijversloopbaan (1899-1909) stond daar geen maat op. Maar Dorpslucht (1914) was een mislukking. Later noemt Streuvels zelf die roman ‘dat monsterachtige “Dorpslucht”’.Ga naar eind10 Genoveva was tijdens de oorlog een vluchtweg geweest en nadien door Streuvels overschat. Het is karikaturaal Dorpslucht en Genoveva te verschralen tot ‘dorpsveten en het Germanendom’. Te gek is ook de zin ‘In 1924 publiceert hij zijn Herinneringen uit het verleden!’ Met uitroepteken. Het klinkt alsof Streuvels daarmee aan zijn memoires begonnen is. Maar dat gaat voor Herinneringen uit het verleden helemaal niet op. Dat boek moest brood op de plank brengen. Het is een bundeling van enkele vroegere teksten (1910-1914) met beschouwende teksten uit de crisisjaren 1920-1924. Een aantal van die teksten zijn beslist het lezen waard. In 1924 is Streuvels' depressie overigens zo goed als voorbij.
Hoe was de crisis ontstaan? Tijdens de oorlog had Streuvels zich met zijn gezin gehandhaafd, ook in de bijzonder moeilijke omstandigheden van de laatste fase, met de beschieting van het Lijsternest, het stikgas, de vlucht naar Moeskroen en direct na de Wapenstilstand de noodzakelijke herstellingen aan het Lijsternest. Maar aanvankelijk deelde ook Streuvels in de euforie. Bij het jaar 1919 schrijft hij in zijn memoires: Het gevoel van de herwonnen vrijheid liet zich voelen als een weldaad, met de behoefte er van te genieten: familieleden bezoeken, elkander helpen. In de maand april was alles zo goed als bij het oude en de ellende vergeten.Ga naar eind11 Een element dat nu een detail kan lijken, maar dat zeker bijgedragen heeft aan Streuvels' depressie, was het postverbod: op 9 april 1919 werd door de minister van Spoorwegen, Jules RenkinGa naar eind12, een verbod uitgevaardigd om de boeken van Stijn Streuvels in België te verzenden. Dr. Alfons van de Perre en Camille Huysmans klaagden deze dwaze maatregel aan, maar het postverbod bleef tot 1925 bestaan. De naoorlogse periode was voor Streuvels dus niet zo | |
[pagina 134]
| |
vreedzaam begonnen als men zou kunnen denken. Laster stak nog regelmatig de kop op en nog altijd ging het vooral over In oorlogstijd, ‘waarin hij o.m. met sympathie had gesproken over sommige Duitse officieren die bij hem gelogeerd hadden.’Ga naar eind13 Maar zelfs in 1925 rommelden nog echo's na van het gedonder rond In oorlogstijd. Streuvels was op 23 juli 1925 bevorderd tot officier in de Leopoldsorde. Nog op 3 december 1925 vroegen de liberale volksvertegenwoordigers BuylGa naar eind14, AmelotGa naar eind15 en BuysseGa naar eind16 zich af of deze bevordering wel gerechtvaardigd was en zij richtten een parlementaire vraag ‘tot de minister van kunsten en wetenschappen Camille Huysmans, om te vernemen of deze op de hoogte [was] van de kritieken op het Oorlogsdagboek van Streuvels’.Ga naar eind17 Onder meer de heftige kritiek van Jozef BuerbaumGa naar eind18 dook hier weer op. Maar de (socialistische en onkreukbare) minister Camille Huysmans antwoordde: ‘J'ajoute que In oorlogstijd est bourré de jugements cinglants pour l'envahisseur. Pas un de ses détracteurs n'aurait osé signer ce livre de son nom au moment où il paraissait. Streuvels n'avait pas quitté la Belgique.’Ga naar eind19 Tijdens de oorlog was Streuvels erg ontgoocheld geraakt over de houding van een aantal mensen die hij als zijn vrienden had beschouwd. In 1915, toen de herrie rond het oorlogsdagboek het grootst was, had hij daarover aan Gustaaf Schamelhout geschreven: Ik had al op voorhand kunnen zeggen van waar de aanval geschieden zou, want al die verontwaardig[d]e vaderlandsliefde kan men afleiden op literaire naijver en persoonlijke antipathie. Toch kwamen mij hier pijnlijke verrassingen de verwachting bedriegen. Van Vermeylen (Dr. Aug.) moest ik nl. ondervinden dat hij veel meer Brusselaar is dan Europeër! Wat er met Hegen[scheidt] voorgevallen is, kan ik maar niet begrijpen. [...] Een 20-jarige vriendschap telt dus voor niets meer.Ga naar eind20 De ontgoocheling bleef na de oorlog voortduren, ook al werden met sommige vrienden (August Vermeylen, Frans van CauwelaertGa naar eind21) de plooien spoedig weer gladgestreken. De levensomstandigheden | |
[pagina 135]
| |
waren in het Lijsternest in de maanden na de bevrijding nog erg pover, maar Streuvels heeft er schijnbaar de moed niet bij verloren. Met enig sarcasme schreef hij op 19 februari 1919 aan Vermeylen: We hebben het goed, beste Kerel, we leven lijk God in Frankrijk en als echte ‘Naturisten’, in dien zin dat we 't natuurleven meemaken tot in de fijnste plooitjes - dat wil zeggen: als 't buiten koud is, hebben [we] 't ook binnen koud (mijn inktpot is zooeven gedooid!) en als 't buiten donker is, wordt het binnen nog eerder donker! Want, weet wel, sedert de... Verlossing zagen we hier nog geen kolen en de petrol staat omtrent aan den prijs der Champagne! [...] Ik voor mij ben nu aardewerker en boomkapper - en moet hout uit mijnen hof klein maken waar moeder haren pap op koken kan! Ik voel er mij ten andere naar lijf en ziel, heel goed bij en laat de wereld draaien.Ga naar eind22 Het is duidelijk dat Stijn Streuvels op dat moment nog niet in de depressie zat waarin hij even later zou wegzinken. Bij al het werk en de zorgen om het Lijsternest te herstellen - ‘met planken en teerpapier’Ga naar eind23 schrijft André Demedts - was er nog maatschappelijke herrie rond zijn persoon. Een belangrijk aspect daarvan was de vraag of Streuvels lid mocht blijven van de Koninklijke Vlaamse Academie te Gent. Volgens de pas geciteerde brief laat Streuvels ‘de wereld draaien’ maar in diezelfde brief aan Vermeylen klinkt zijn verontwaardiging en vooral zijn ontgoocheling toch sterk door: Aanstaanden woensdag zullen ze in de Kon[inklijke]Vl[aamsche] Academie over mijn lot beslissen! [...] Enfin, als ze me daar uit gooien, is het laatste greintje officialisme van mijn mouwen en ik sta op mijn eigen beenen, al is 't ook maar als houtkapper! Van dien rotten boel waarin gij ploetert, hoor ik soms wel een ronk van heel ver - en ik vermijd ook alle aanraking van dagbladen e.a. dergelijke vuiligheid. Steek maar in 't kort eens over dat ik uw smikkel zie en wat meer verneem over U en Uw vrouw en Uw leven.Ga naar eind24 | |
[pagina 136]
| |
Uiteindelijk werd er beslist dat Streuvels niet als een echte activist of als landverrader kon beschouwd worden. Na een onderzoek mocht hij lid blijven van de Koninklijke Vlaamse Academie. Maar in de jaren 1919-1925 zou laster nog regelmatig voor naweeën zorgen. Voor zover de omstandigheden het toelieten werkte Streuvels na de oorlog bezeten verder aan de voorbereiding van de publicatie van Genoveva van Brabant. Het eerste deel werd al in oktober 1919 gepubliceerd. Het tweede deel verscheen het jaar daarop en in 1921 verscheen er nog een volksuitgave.Ga naar eind25 Maar door de slechte receptie van Genoveva van Brabant was hij erg teleurgesteld. Aan zijn vriend Emmanuel de Bom schreef hij op 6 februari 1921: En als men dan iets op de markt gooit waar men 5, 6 jaar heeft aan gewerkt, en dat men met alle zorg en zindelijkheid heeft opgebouwd, roert de letterk. kritiek in de N[oord] & Z[uid-Ne]derlandsche republiek, geen vin. Buiten eenige oppervlakkige besprekingen, bereikte er mij nog niets. De Standaard o.a. schoot den gaai àf - (daar hebben ze er een handje van om iets neer te halen!) Het eerste boek, sloegen ze verl. jaar den kop in, met 't woord ‘Kletspraat’ en 't tweede nu, vinden ze... veel minder... dan het eerste!!! Inspiratie voor een nieuw werk was er niet. Ontgoocheling, vermoeidheid, literair-creatief onvermogen, het waren allemaal factoren die hem in een depressie deden belanden. Daarbij kwamen nog gebeurtenissen die Streuvels neerslachtig maakten, zoals het totaal onverwachte overlijden op 30 mei 1921 van dokter Emiel Lauwers,Ga naar eind26 een van Streuvels' beste vrienden. In zijn memoires noemde Streuvels dit overlijden ‘een verlies dat een leegte laat in het leven’. (VW 4, 1351) André Demedts ziet een verband tussen Streuvels' aangeslagenheid en het verblijf in Damme: Bijna twintig jaar lang waren hij en Streuvels innig bevriend geweest, hadden samen gereisd en elkander bijna iedere week ontmoet. [...] Het overlijden trof Streuvels zo diep, dat hij in | |
[pagina 137]
| |
maanden de slag niet te boven zou komen. Hij zocht vergetelheid te Damme, waar hij een heerlijke nazomer beleefde en stof verzamelde voor een artikel dat in Herinneringen uit het Verleden plaats zou krijgen.Ga naar eind27 Ook Streuvels zelf voelde zich wat zijn gezondheid betreft niet goed in zijn vel. Bij het jaar 1921 schrijft Luc Schepens: ‘Streuvels maakt gedurende deze jaren een zware crisis door.’Ga naar eind28 Er zijn verscheidene documenten die dit bevestigen. Het meest bekende is de complete desillusie die hij uitschrijft - uitschreeuwt - in zijn brief van 6 februari 1921 aan zijn Antwerpse vriend Emmanuel de Bom, die hem gevraagd had om lid te worden van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen: Wat de Ver-eeniging betreft - ik blijf bij mijn besluit van onder en na den oorlog: ik laat me niet meer vereenigen!! Ik heb het geloof, de hoop en de liefde in de menschen... verloren, en met zulke gesteltenis is het best dat men zich uit alle groepeering weghoudt.Ga naar eind29 Dit gaat natuurlijk over het individu Stijn Streuvels. Maar we mogen de algemene context niet uit het oog verliezen. Deprimerend werkte ook de internationale context na WO I, toen de euforie van de Wapenstilstand van 11 november 1918 niet lang duurde en al spoedig plaats maakte voor patriottische hetze, internationale spanningen, bedreiging van de vrede en - wat voor een creatieve geest nog erger was - een groeiende twijfel over de zin van de ‘Groote Oorlog’. Sophie de Schaepdrijver schrijft hierover: Aan steeds heviger slijtage onderhevig was de gedachte dat de oorlog als een soort strijd van de beschaving tegen de barbarij zin had gehad, en dat België - onschuldig overvallen, heroïsch het rechtsbeginsel verdedigend tegen brute overmacht in - van deze zin het zinnebeeld was. Zoals gebruikelijk waren het de avant-gardisten die als eersten de barsten in het marmeren monu- | |
[pagina 138]
| |
ment aanwezen: die, als pacifisten, de oorlog in zijn geheel een kwaad noemden en, als anarchisten, het kwaad bij regeringen, staten, generaals, het gezag überhaupt legden.Ga naar eind30 Streuvels zelf schreef bij het jaar 1922 in zijn memoires: ‘Slechte gezondheidstoestand; algemene stoornis en inzinking.’Ga naar eind31 Onderzoek van de bronnen leidt tot de conclusie dat het hoogtepunt van de crisis die Streuvels doormaakte in het grootste deel van 1921 moet gesitueerd worden. De radicaal pessimistische reflex die hij neerschreef in de daarnet geciteerde brief van 6 februari 1921 aan De Bom was geen impulsieve reactie van het moment, maar een signaal dat een toestand aangaf. Dit blijkt overduidelijk wanneer hij bijna zeven maanden later exact dezelfde woorden gebruikt, in zijn brief van 30 augustus 1921 aan De Bom: Ik [...] kan maar niet begrijpen: hoe iemand van ons nog behoefte voelt aan eene ‘Vereeniging’ die voor al de kwibussen van Oost en West open staat! [...] Ik heb echter de uitzonderlijke hoedanigheid - aan zoo weinig menschen eigen - van: niet te vergeten en de ondervinding door 't leven opgedaan kan ik maar niet in den wind gooien. Ik heb nl. het geloof, de hoop en de liefde verloren en deug dus niet meer voor dergelijke dingen. Het is misschien de groote ontgoocheling, omdat ik gemeend heb en verwacht dat, na 1918 het uit zou zijn met vertoon, phrases, décoratieve gestes en dergelijke dingen meer - nu blijkt het echter dat de menschen daar behoefte aan hebben, want ze laten er zich door pakken 100.000 keer erger dan voor 1914!! Ik houd het maar met kinderen, dieren en boomen! Die zijn belangrijker dan de drukte makende menschen van vandaag.Ga naar eind32 Maar intussen moest Streuvels er als beroepsschrijver voor zorgen dat er voor zijn gezin brood op de plank kwam. Wat het succes van Genoveva van Brabant betreft had hij zich duidelijk misrekend. Daarom moest er gezocht worden naar alternatieven en die waren | |
[pagina 139]
| |
voor een gevestigd auteur als Streuvels niet zo moeilijk te vinden. In 1919 verscheen bij Veen, Amsterdam een afzonderlijke uitgave van De Boomen (uit Najaar, 1909) en van Sint-Jan (uit Dagen, 1902). Er verscheen ook een vertaling van Een vroolijke knaap van B. Björnson.Ga naar eind33 In datzelfde jaar verschenen bij Veen herdrukken van Lenteleven en Zomerland. Het waren de eerste delen in een 17-delige reeks Stijn Streuvels' Werken. In 1920 verschenen in diezelfde reeks herdrukken van Zonnetij, Doodendans, Langs de wegen, Dagen, Openlucht, Stille avonden, De vlaschaard. In 1921 volgden Minnehandel, Dorpsgeheimen I en II, Het uitzicht der dingen, De blijde dag (uit Najaar, 1909) en Najaar (1909). In datzelfde jaar verscheen nog een herdruk van Reinaert de Vos, in een nieuwe versie.Ga naar eind34 Intussen was uitgever Joris Lannoo in Tielt begonnen met het opzet ‘het volledig werk van Streuvels in losse delen uit te geven, naargelang de bestaande verhalenbundels en romans uitverkocht waren.’Ga naar eind35 Deze serie zou verschijnen onder de naam Lijsternestreeks, die uiteindelijk uit tien delen zou bestaan. Het laatste deel was AvelghemGa naar eind36 dat pas in 1946 zou verschijnen.
Tegen het eind van de zomer van 1921 werd het - behalve de peuterdrukte van de 5-jarige Dina - erg stil en leeg in het Lijsternest: ‘Paula is gister vertrokken nr Amsterdam’, schrijft hij op 30 augustus 1921 aan De Bom, ‘waar zij haar opleiding gaat voltrekken, Paul gaat nr Brugge en zoo zitten we binnenkort met 't kleine ding [Dina, 5 jaar] alleen thuis.’ In zijn memoires noteert hij ongeveer hetzelfde en voegt eraan toe: ‘Dat brengt een leegte in het gezin.’Ga naar eind37 Maar over dat ‘kleine ding’ wil hij een boek schrijven. Dat kan opbeurend werken. In augustus 1921 begint hij aan de eerste bladzijden van Prutske. Rond die tijd begint hij ook aan een bewerking van Tristan en Isolde. Dat Streuvels na Genoveva van Brabant nog sterk opging in het verleden, niet alleen in persoonlijke herinneringen, maar ook in sagen en legenden uit de donkere middeleeuwen, blijkt ook uit zijn belangstelling voor dit liefdesverhaal dat teruggaat op oude Keltische en Oud-Franse sagen en dat Richard Wagner tot een opera geïnspireerd had. Streuvels zou er met hor- | |
[pagina 140]
| |
ten en stoten blijven aan werken. Het verscheen in 1924 bij Meulenhoff, Amsterdam. Naar aanleiding van zijn vijftigste verjaardag (3 oktober 1921) had De Vlaamse Club te Brussel hem willen vieren. Maar Streuvels was niet aanwezig. André Demedts vertelt hierover volgende anekdote: Hij was niet in de gesteltenis om een feest bij te wonen en voelde er niets voor zich te laten huldigen. Bij de maaltijd werd niettemin een foto gemaakt waarop Julien Kuypers, enigszins verborgen achter zijn hand en met zijn haar wat in de war gebracht, als de schrijver van De Vlaschaard fungeerde om de fotografen tevreden te stellen.Ga naar eind38 De grappige anekdote zegt zowel iets over Streuvels' neerslachtigheid als over zijn afkeer van huldigingen.Ga naar eind39 Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag had de redactie van Vlaamsche Arbeid in januari 1922 een Streuvelsnummer uitgegeven met talrijke huldeadressen.Ga naar eind40 Maar Streuvels zal ze niet dadelijk gelezen hebben. Op dat moment maakte hij een lange reis door het zuiden van Frankrijk, in het gezelschap van de toen bijna dertigjarige Boudewijn Steverlynck.Ga naar eind41 Met die reis wilde hij zeker ook ontkomen aan de blijvende neerslachtigheid: ‘De behoefte er op uit te gaan en besluit tot een winterreis in 't zuiden van Frankrijk’. (VW 4, 1351) Zij bezochten onder meer Nice, Cannes, Arles, het land van MistralGa naar eind42 en de Félibrige, Nîmes, Avignon... De lange reis heeft op Streuvels een deugddoende invloed gehad. In Ingooigem II schrijft hij dat deze reis hem goed gedaan heeft: ‘In Antibes hebben we ons verder gekoesterd in de zonnewarmte, en ons niet kunnen inbeelden dat het bij ons thuis koude winter was. Ik ben er eind maart, heel opgefleurd weer thuis gekomen, met nieuwe lust om het werk te hervatten.’ (VW 4, 1352) Het einde van die reis moeten we eerder eind februari, begin maart situeren, want aan De Bom schreef hij op 10 maart 1922, kort na zijn terugkeer: ‘De reis in 't Zuiden was één verrukking - bz. Provence! waar we met de felibres over Vl. Beweging gesproken hebben.’Ga naar eind43 In die brief geeft | |
[pagina 141]
| |
hij ook commentaar op het Streuvelsnummer van januari 1922 van Vlaamsche Arbeid: Het Streuvels-Nr heb ik eerst sedert enkele dagen ontvangen! [Str. onderstreept] Volgens Vlaamsche zeden dacht het beheer v.h. tijdschrift niet dat ik daar een expl. van zien moest, voor hen was 't denkelijk een ‘zaakje’ om een sensatie Nr uit te geven - mijn princiep blijft: de gevierde is het slachtoffer! Ze hebben mij van het plan niet verwittigd anders zou ik bedankt hebben; nu sta ik voor een feit en wat kan ik anders dan... dankbaar glimlachen voor zooveel vriendelijkheid! Hij mag dan al gesterkt zijn teruggekomen uit Zuid-Frankrijk, uit wat hij enkele regels verder schrijft blijkt dat de herrie (vooral in 1915) rond het oorlogsdagboekGa naar eind44 hem geraakt en gekwetst heeft: En bij zulke gelegenheden komt het weer eens duidelijk aan den dag - denk maar b.v. aan Bastiaanse,Ga naar eind45 Scharten, Persijn, Belpaire e.a. juist dezen die de gelegenheid van het oorlogsdagboek hebben te baat genomen om er op te donderen! Enfin, zóó bestaat de wereld, en 'k maak er me geen kwaad bloed in!Ga naar eind46 Na zijn verkwikkende reis is hij weer aan de slag gegaan, ‘hard aan 't labeur om den speeltijd wat in te halen en de financies in evenwicht te brengen.’Ga naar eind47 De rest van het jaar 1922 werkte hij vooral verder aan Prutske, ‘dat me al sedert lang aanlokte, als echt... zomerwerk!’Ga naar eind48 Hij zal Prutske in september voltooien tijdens een verblijf in Sluis en het boek verscheen nog in november van hetzelfde jaar. In november publiceerde Streuvels Vertelsels van 't jaar nul ten tijde dat de uilen nog spraken,Ga naar eind49 een bewerking van oude volkssprookjes. In 1923 verscheen bij Veen in Amsterdam Land en leven in Vlaanderen. Het was een herwerking van ‘Veld en dorp’ (1910) en De landsche woning in Vlaanderen (1913).Ga naar eind50 Hij had er met veel tegenzin aan gewerkt. Uit zijn brief van 10 maart 1922 aan De Bom blijkt duidelijk dat het niet altijd Stijn Streuvels was die | |
[pagina 142]
| |
aan de boom van herdrukken schudde, maar dat hij soms ook tegen heug en meug moest ingaan op een vraag van de uitgever. Hij noemt het een ‘verdam[m]te Geschichte’: Ik heb 1o gehad die bijdrage in Vl[aanderen] d[oor] d[e] Eeuwen heen - 2o De herwerking van datzelfde stuk versmolten met ‘Landsche Woning in Vlaanderen’ bestelling door den uitgever Veen (hij is in bezit van al de clichés van beide stukken!) En nu zou ik dat een 3den keer moeten herkauwen! Na - Vl. d.d. Eeuwen heen schijnt me die onderneming van ‘Schoone Vlaanderen’ een herbaksel - dat men natuurlijk altijd kan onder anderen vorm herdoen - doch 't blijft: herdoen.Ga naar eind51 Op 31 oktober 1922 stierf Hugo Verriest: ‘Ook al een persoon uit de vriendenkring van het oude geslacht die verdwenen is’. (VW 4, 1353) Meer en meer vrienden vallen rond hem weg. Maar er komt ook nieuw leven in het Lijsternest. Midden december wordt Isa Lateur geboren: ‘De 13de december is ons dochtertje Isa geboren. Tot troost en hulp in onze toekomende oude dag!’ (VW 4, 1353) De zomermaand juli 1923 brengt Streuvels met zijn gezin door aan de Belgische kust. In december 1923 wordt een fragment uit Tristan en Isolde gepubliceerd in Dietsche Warande & Belfort.Ga naar eind52 Begin 1924 wijdt hij een essay aan ‘Vrouwe Courtmans' Volledige Werken’, dat gepubliceerd wordt in De Bibliotheekgids. Streuvels raakt stilaan weg uit de diepte van de depressie. Met het opgroeien van het nieuwe leven in het Lijsternest lijkt stilaan de kentering samen te hangen die zou leiden tot een sterke golf van nieuwe creativiteit. Deugddoend was zeker ook de tocht in het najaar van 1924 met de motorboot Het Haantje van zijn vriend Jozef de Coene. Arthur Deleu en Albert Saverys waren ook van de partij: Het land van Vlaanderen zien uit een andere gezichtshoek - van op het water - brengt wondere verrassingen teweeg en het verblijf een paar weken op een schip, is ook al iets heel bijzonders. | |
[pagina 143]
| |
Die gevaarten [belevenissen, avonturen] zijn beschreven in het boek: Op de Vlaamse binnenwateren.Ga naar eind53 Kort nadien maakt hij een grote reis met de jonge Dr. Lauwers over Beieren, Nürnberg, Carlsbad, Wenen, Praag, Budapest. Een vreemde wereld zien is 't geen de mens het meest verrijkt in zijn gemoed en verbeelding. [...] Wenen is de stad waar men het vriendelijkste volk van de wereld leert kennen. [...] Ik heb er ook niets dan schone vrouwen ontmoet, met een merkwaardigheid in de houding en gebaren, opgeruimd en voornaam. Het heeft iets van Parijs, maar op een andere toon - iets ingetogener, niet uitbundig of flodderachtigs [lichtzinnig]. Hetgeen mij verder in Wenen getroffen heeft, dat zijn de Brueghels, die hier prachtig vertegenwoordigd zijn, - een wereld vol duizelingwekkende diepten.Ga naar eind54 Het jaar 1924 vormt het begin van een vitale opleving. Dat vinden we bevestigd in de memoires. Bij ‘dit drukke jaar, vol gebeurtenissen van alle aard’ schrijft Streuvels: Dit is een gelukkige tijd geweest. Met de herinnering nog aan de uitgestane ontberingen, de beperkte vrijheid en de onverkwikkelijke ondervindingen van de oorlog, genieten we nu dubbel en dik van de herwonnen vrijheid, van uitgangen en bezoeken; we genieten voor 't eerst weer volop van het groen aan de bomen, de bloesem in de hof en het fruit. We hebben het genot aan de kinderen om hen te zien groeien en ontwikkelen en elk zijn eigen persoonlijkheid krijgt. [sic] Terwijl we hier binnenshuis genieten van de stilte in de rustige afzondering, - de toekomst er uit ziet als een hemel zonder wolken, waar al de natuurlijke dingen hun vroegere vertrouwde, stabiele vorm hebben herkregen, in een atmosfeer waarin we rustig leven en werken kunnen... komt er uit de verte der vier windstreken een woelige orkaan opsteken, die door de lucht trekt, die alles | |
[pagina 144]
| |
dreigt omver te slaan - alle kunstuitingen een andere vorm van expressie aangenomen hebben - het oude heeft afgedaan en opgedoekt wordt. Het is een onstuimigheid, een durf, een algemene afbraak. [...] Toezien en afwachten - het is de eeuwige terugkeer der dingen, waar het oude kleed wordt afgelegd en het nieuwe aangetrokken. De schilders en de beeldhouwers van de oude generatie zijn er slechter aan toe dan de schrijvers en dichters. Bij hen is de breuk radicaal in haar essentie. En de ouden kunnen moeilijk verloochenen wat ze een leven lang als hun kunst beschouwd en beoefend hebben.Ga naar eind55 (VW 4, 1357-1358) Stijn Streuvels is zich bewust van de ingrijpende veranderingen die zich in de maatschappij in het algemeen voordoen, maar zeker ook op het terrein van de kunst. Hij heeft gelijk waar hij schrijft dat ‘de schilders en de beeldhouwers van de oude generatie [...] er slechter aan toe [zijn] dan de schrijvers en dichters.’ Zelfs nu kunnen we nog altijd vaststellen, dat de meeste schrijvers - zij het met moderne thema's - het medium taal doorgaans ‘op oude wijze’ hanteren en dat er in de literatuur weinig avantgardisten zijn. Maar intussen was Streuvels opnieuw op hoog creatief niveau aan de slag. Een op het eerste gezicht banale verandering in het dagelijks leven in het Lijsternest heeft zeker meegespeeld in de versterking van deze nieuwe creatieve golf in Streuvels' leven: 1925 - We kregen elektrische verlichting,Ga naar eind56 't geen een nieuwe atmosfeer brengt in huis - plezierig om bij te werken, na al die mizerie met roetkeersjes [vetkaarsjes], olielampen, benzine, luzol [ongezuiverde benzine] en andere produkten waarmede wij ons hebben moeten verhelpen. Nu is het een weelde en een lust om te werken aan De teleurgang van de Waterhoek en als verpozing, aan de reis Op de Vlaamse binnenwateren.Ga naar eind57 | |
[pagina 145]
| |
De tekstenVoor alle citaten uit Herinneringen verwijzen de paginanummers tussen haakjes (tenzij anders aangeduid) naar deel 2 van het Volledig Werk (1972). | |
Hoe men schrijver wordt (1910)‘Hoe men schrijver wordt’ is de tekst van een lezing die Streuvels op 22 december 1910 gegeven heeft voor het Kunstverbond te Antwerpen. Dit is de mooiste tekst die Stijn Streuvels over zijn literair werk en over zijn opvattingen geschreven heeft en hij maakt duidelijk wat voor een helder inzicht Streuvels had in de essentie van zijn schrijverschap. Het had heel wat voeten in de aarde gehad vooraleer Streuvels zich tot dat optreden liet overhalen. Toen hij uiteindelijk toch inging op het aandringen van zijn vriend Emmanuel de Bom, was het met een totale en voor Streuvels' doen ongewone overgave. Hij schreef de lange tekst, die hij lardeerde met milde humor, in één geïnspireerde geut waarbij hij de nieuwe trend van de literaire reportage op de korrel nam. Voor alle goede verstaanders had dit betrekking op zijn eigen ervaringen met André de Ridder. Maar in het geheel van de lezing was dit slechts een detail.
Emmanuel de Bom had zijn West-Vlaamse vriend al opgenomen in zijn planning voor het winterprogramma 1909, zoals blijkt uit een brief van 17 november 1909: ‘Stijn, Ziehier nu de lijst, met voorgestelde datums, voor de avonden in het Kunstverbond, (ofte: Cercle artistique alhier).’ In het schema wordt de lezing van Streuvels voorzien op 23 februari 1910. Andere geplande sprekers waren onder meer Hugo Verriest, L. van Deyssel, August Vermeylen, Ben Royaards... In die brief gaf De Bom zijn vriend wat informatie over het niveau van het publiek: ‘Denk: ge staat voor een publiek van de echte middelmate, weinig ingewijd, en... die menschen moeten plezier hên... [...] Zeg me maar wat ge wilt: 't is ôl goed!’Ga naar eind58 De Bom laat zien dat hij al wat West-Vlaams geleerd heeft, maar het helpt niet om Streuvels te overtuigen. Hoewel hij had | |
[pagina 146]
| |
aangedrongen op spoed, antwoordde Streuvels (tegen zijn gewoonte in) pas een week later, blijkbaar na een (niet bewaard) telegram van De Bom. Streuvels' telegram klinkt kort en goed: ‘Ik niks. Verriest? brief volgt Stijn.’Ga naar eind59 Diezelfde dag nog schreef hij de beloofde brief: ‘Wat mij betreft, laat me maar stilletjes van dat lijstje. Voordrachten geven vind ik, ligt buiten mijn baantje. Ik heb niets te zeggen’.Ga naar eind60 De Bom kende zijn vriend intussen en schreef al de dag nadien: ‘Stinne! - Daar is een misverstand. 'k Wou u geenszins het uitzonderlijke werk van een voordracht opdringen. Een lezing van uw werk ware heel goed geweest. [...] Enfin, 'k laat u los voor dezen winter.’Ga naar eind61 Maar al op 28 mei 1910 kwam De Bom opnieuw met zijn plan op de proppen: ‘Stijn, Wilt ge van den winter komen lezen in 't Kunstverbond - voor 150 voetjes [frankjes] - al wat ge wilt: liefst een wandeling door uw werk?’Ga naar eind62 Als schrijver zat Streuvels in 1910 in een zwakke periode. De creativiteit liet hem in de steek. Op 28 juli 1910 schreef hij aan De Bom: ‘'t Zal best zijn als ge mijn naam maar schrapt uit dien Cercle [artistique] - ik krijg van langs om min goesting om in de literatuur te komen. Ik krijg er al den beu van met eraan te denken - de lust tot schrijven zelf is er uit.’Ga naar eind63 Op 30 augustus meldde Streuvels aan De Bom, dat Alida's jongste broer Hector Staelens na een lange ziekte overleden was: ‘ziek geworden binst zijne studiën een 5 jaar geleden.’Ga naar eind64 Ondanks Streuvels' weigerachtigheid voor de door De Bom voorgestelde lezing, bleef de correspondentie tussen beide vrienden hartelijk en meelevend. Maar De Bom zette door. Op 21 september 1910 stelde hij een datum voor: ‘22 December: Stijn Streuvels (al wat hij wil). [...] Veel geluk aan de 5jarige echtelingen!Ga naar eind65 Dag Paula en Paul.’Ga naar eind66 Op 3 en op 6 oktober 1910 drong De Bom aan op een spoedig antwoord: ‘betr[effend] Cercle [artistique] (22 Dec[ember])’.Ga naar eind67 Maar in Streuvels' antwoord van 8 oktober leek het wat die lezing betreft over and out: Neen. Ik heb een gruwel aan de Antw[erpsche] letterkundigen en dien weerzin kan ik niet overwinnen. Parade en alles wat rond de litteratuur bestaat als exploitatie van den letterkundige wordt | |
[pagina 147]
| |
voortaan uit mijn leven gesloten. Daarbij heb ik, als filosoof besloten: niets meer te doen dat ik niet geern doe. Ik hoop dat gij noch iemand me zulks kwalijk nemen zult, ware 't anders 't zou me erg spijten.Ga naar eind68 Een van de mooiste brieven uit de Streuvels/De Bomcorrespondentie is de brief die De Bom dan schrijft vanuit de trein op zondagochtend 9 oktober 1910: Stijn, wàt hebben in 's Heeren namen de ‘Antw[erpsche] letterkundigen’ - waar ge mij bij-rekent, merci! - u in den weg gelegd? Waar is hier parade en exploitatie in 't spel? Vindt gij 't slecht dat de schrijver tot zijn publiek ga, zich geve als hij is, zonder aanstellerij (dat hangt maar van hem zelf af)? Vindt ge 't slecht dat ik er voor zorg, dat alleen treffelijke menschen aan 't woord komen, en dat ik de ‘burgers’ 200 kop per man laat afdokken? Ik begrijp u ditmaal niet. Het formele antwoord van Streuvels is niet bewaard, maar de daaropvolgende brieven maken duidelijk dat Stijn Streuvels de uitnodiging heeft aangenomen. Over de artistieke en emotionele omstandigheden die in heel deze affaire meegespeeld hebben geeft Kathryn Smits een helder overzicht: [Streuvels] was al minstens een jaar niet echt in staat tot schrijven. Hij voelde zich in 't nauw gedreven: door zijn biograaf André de Ridder, door voortdurende insinuaties dat hij geen ‘groot werk’ tot stand kon brengen [...]. In de laatste maanden had de ‘affaire Verriest’ Streuvels kennelijk geschokt. Hij keurde af wat Verriest al jarenlang deed,Ga naar eind70 zag echter van nabij hoe de onbarmhartige kritiek de oude man geknakt had. | |
[pagina 148]
| |
De aanvallen op Verriest - op West-Vlaanderen, op Streuvels zelf - gingen van Antwerpen uit. Dat hij op dit moment ‘een gruwel aan de Antwerpsche letterkundigen’ had slaat dus niet op De Bom, maar op degenen die tegen Verriest van leer waren getrokken en uiteraard op André de Ridder. Het is begrijpelijk dat hij op dit moment geen zin had om in Antwerpen op te treden. De Bom heeft dit ingezien (je krijgt de indruk dat hij het begon te begrijpen terwijl hij deze brief [9 oktober 1910, n.v. Bs] schreef), hield echter voet bij stuk en sloeg een brug voor zijn vriend.Ga naar eind71 In Omtrent Streuvels (1968) schrijft Speliers met waardering over deze tekst: Streuvels schrijft dit mooie stuk in 1910, dus nog volop in een tijd, die hem in tien jaar een schrijver van Europees formaat had zien worden. Hij gaat op de vuist met een publiek dat ‘zijn belang (is) gaan stellen in de nevenzaken’, daartoe aangezet door wat Streuvels ‘de literaire reporter’ heet.’Ga naar eind72 Streuvels begint zijn tekst met een allegorie van de ‘geestelijke bakker’ die ‘het geestelijk brood [levert] aan al wie honger had naar de ziel’ en die zelden of nooit ‘zijn trog verliet’. (1481)Ga naar eind73 Zo was het vroeger, maar daar heeft het moderne publiek niets meer aan, aan inwendige dingen is er niets te zien en daarom is het publiek meer belangstelling gaan tonen voor ‘de nevenzaken [...] de manieren, gewoonten, gebruiken, daden en doening van [...] de kunstenaar zelf.’ (1482) Streuvels had gelijk, maar hij schreef profetische woorden, want honderd jaar later wordt dit fenomeen dag in dag uit bevestigd en de audiovisuele media van vandaag doen er alles aan om ‘de kunstenaar zelf’ te brengen. Alle zuchten, kreten, kapsels, kleertjes en meninkjes van zangers, filmacteurs, schilders, driedimensionele kunstenaars en zelfs schrijvers krijgen zoveel media-aandacht, dat het product zelf op de achtergrond dreigt te raken en bovendien gaan de luisteraars, toeschouwers en lezers op | |
[pagina 149]
| |
hun onlineforum ook nog eens hun meninkjes spuien, die bijna altijd over ‘de nevenzaken’ gaan.Ga naar eind74 Met de kritiek is het niet anders. Vroeger had die als belangrijkste functie ‘de kunstenaar bewust te maken aan zichzelf’. (1482)Ga naar eind75 Vandaag, zegt Streuvels, ‘is de kritiek [...] eigenlijk meer tot het publiek gericht dan tot de artiesten. [...] [De criticus] is de man die zegt hoe het moet zijn en hoe het niet mag zijn.’ (1482) Dan beschrijft Streuvels hoe de literaire reporter ‘in de persoon van een fatsoenlijk opgezette jongeheer, meestal’ (1483) te werk gaat. Hij is beleefd, praat honderduit, toont bewonderende belangstelling ‘voor de prenten aan de muur, de boeken op uw tafel, voor uw persoon, voor uw vrouw en uw kinderen’ maar vooral voor uw werk en ‘uw geniale aanleg’. (1483) Tussendoor stelt hij voorzichtig enige vraagjes ‘waarop gij dan ook heel onschuldig antwoordt zonder 't minste kwaad te vermoeden.’ (1483) Daarna ga je weer gewoon aan het werk. Maar groot is je verbazing als je ziet wat de literaire reporter ervan gemaakt heeft en zelfs welk imago hij jou tegen heug en meug heeft aangemeten, waarnaar je voortaan zult moeten leven: Maar wat? Enige dagen later ontvangt gij, kunstenaar, een tijdschrift, gij vindt er uw portret in, 't portret van uw huis, uw kamer, enz. Gij vindt er niet de reporter, maar u zelf aan 't praten, maar aan 't praten! over alles en nog wat. Gij doet er uitspraken op de toon van een vrederechter, over uw medemensen, verklaart er uw opvattingen over al 't geen in de kunstwereld bestaat; zegt er van wie gij houdt en wie gij niet verdragen kunt; gij doet er onder vorm van beloften uiteen, wat al plannen gij in uw lijf draagt en wat al meesterstukken gij aan het nageslacht schenken zult. Heel uw wijze van leven staat er in uiteengedaan [...]; wanneer gij opstaat en slapen gaat, hoeveel keren gij eet, hoeveel pijpen ge rookt, of gij al dan niet, ondervesten draagt en hemdsboordekens; en, als toemaat, weet gij nu waaraan u te houden, hoe gij u moet voordoen tegenover 't publiek, op straf van uzelf niet meer te zijn of te gelijken! (1483-1484) | |
[pagina 150]
| |
Het wordt moeilijk tegen deze stroom op te roeien en er zijn heel wat kunstenaars die maar wat ‘gaarne meedoen aan die tentoonstelling.’ (1484) Kijk maar, zegt Streuvels, ikzelf ben er voor uit mijn schuilplaats gekomen om ‘hier te vertellen: hoe men schrijver wordt.’ (1484) Het is een prachtige tekst, ook volgens Speliers ‘dit mooie stuk’Ga naar eind76, vol humor en raak geschreven met een ook voor ons bijzonder actuele dimensie. Na deze inleiding legt Streuvels uit dat hij het in feite alleen over zichzelf kan hebben en niet over ‘hoe “men” schrijver wordt’. (1485) Hij legt uit ‘wat al kronkelpaden’ (1486) hij doorlopen heeft: de school, waar het - op enkele schoolopstellen na - niet al te best vlotte en de tienjarige bakkersopleiding. In het dorp was hij lid van de toneelkring en van de fanfare en hij fietste veel. Literaire vrienden had hij niet, zijn moeder las graag de gewone boeken uit de dorpsbibliotheek, zijn vader las alleen zijn dagblad en hield absoluut niet van romans, die toch vol leugens stonden en met zijn oom Guido Gezelle werd er nooit over dichtkunst of literatuur gesproken. De wereld van de verbeelding leerde de jonge Streuvels kennen in het toneel, maar daarnaast was hij een echte boekenliefhebber. De kennismaking met Vondels Lucifer was voor hem een grote ontdekking en het ‘Voorwoord’ hielp hem nog verder: ‘Nu was mij de weg gewezen’ (1489-1490) naar Dante en Milton. Op de omslagen van de weinige boeken die hij had of zich kon aanschaffen vond hij dan weer titels van andere boeken en namen van uitgeverijen waar hij een catalogus kon bestellen en nieuwe boeken ‘de meeste hoop voor 't minste geld’. (1490) Ieder nieuw boek bood een nieuwe ontdekking. Eerst ging het vooral om het ontdekken van het geheimzinnige, maar meer en meer kreeg hij belangstelling voor de diepte van de dingen, in de wijsbegeerte: ‘ik was gejaagd om er te komen en wilde de tijd niet besteden om geleidelijk naar omhoog te klimmen - ik begon van de bovenkant eerst.’ Geld had hij amper en aanmoediging kreeg hij thuis zeker niet. Hij was bakker en zijn moeder zei soms met minachting: ‘ge zult nog al uw zinnen steken in al uw boeken!’ (1491). Maar verder ging de tegenkanting niet. | |
[pagina 151]
| |
Als ik het nu overdenk, begrijp ik het zelf niet te wel, hoe die drift als een bezetenheid over mij was gevallen; want merk wel, ik had geen vrienden, niemand die mij aanwakkerde, had geen doel, wist niet waar het naartoe ging, deed vreselijke omwegen, had niemand om raad te vragen; ik las maar in 't blinde. (1492) Belangrijk was de ontdekking van de goedkope Duitse ‘Reclambibliothek’. Hij leerde als autodidact DuitsGa naar eind77 en maakte kennis met ‘al de oude klassieken en heel de Duitse en andere letterkunden’. (1492) Hij ‘ontdekte de Engelse Penny-Edition en leerde Engels.’ (1492) Toen hij Björnson las begon hij ook Noors te leren. En hij ging nog verder: ‘Tolstoï miek mij waanzinnig en ik kocht een Russische spraakkunst’. (1492) Hij vorderde wel een eind in het Russisch, maar dat gaf hij uiteindelijk op. Aan schrijven dacht hij nog niet, maar er was wel een duidelijke evolutie: Er waren dingen, die mij bijzonder aantrokken, andere die ik kon laten liggen - ik begon onderscheid te maken tussen de levende schoonheid en de dode - het algemeen menselijke vroeg meer mijn belangstelling en dat ging ik zoeken in oude schrijvers, in Shakespeare, maar bijzonder bij de moderne Russen en Noren. (1493) In die jonge Streuvels, die nog geen schrijver was, ontstond de drang om korte vertellingen die hem erg bevielen te vertalen. Maar wat hij vertaalde verscheurde hij telkens. Zijn oom Guido Gezelle beschouwde hij nu ‘als een God-de-vader; ik benaderde hem met ontzag, zonder hem ooit een woord over dichtkunst te durven spreken’. (1493) Streuvels is er zich van bewust dat het heel anders zou gegaan zijn als hij in de stad had gewoond, boekenwinkels kon in- en uitlopen, auteurs ontmoeten op straat, vrienden had die al iets hadden laten drukken. Zeker had hij dan niet ‘diezelfde eerbied’ (1493) gehad tegenover de literatuur. Met de Nederlandse Tachtigers maakte hij pas laat kennis, vooral omdat ‘de Hollandse boeken zo duur kostten’. (1494) Hij kocht De Dichters | |
[pagina 152]
| |
van dezen tijd en Een Pic-nic in Proza: ‘'t Eerste bracht mij in bewondering, het tweede bracht mij in... verbazing!’ Tot dan toe had hij Bilderdijk en consoorten gelezen. De nieuwe verzen brachten werkelijk een nieuw geluid. ‘Het proza echter, daar stond ik versteld op... te gapen, ik begreep er niets van’. (1494)Ga naar eind78 Hij heeft die beweging van '80 van uit de verte gevolgd, maar er waren dingen die hem meer bekoorden. Zo maakte hij kennis met ‘de kleine, bedeesde jonge tijdschriftjes der Vlamingen. Die tenminste waren voor geringe prijs te krijgen’. (1495) In de schetsen, verhaaltjes en impressies herkende hij zijn volk en zichzelf, en hij kreeg het gevoel: ‘Dàt kan ik ook!’ Het besluit was genomen, de twijfel was weg.
Maar hij moest wel een schuilnaam hebben, zodat ‘niemand zou weten van wie het kwam’. (1495) 's Avonds, bij kaarslicht, begon de jonge bakker bezeten te schrijven: ‘Die nacht schreef ik mijn eerste proza en titelde het stuk: “November-Idylle”.’Ga naar eind79 ‘Het was een impressie. Ik weet nog hoe dat ding in mij levend geworden was. [...] Het was een zaterdag vóór de middag, na de markt, toen al het volk vertrokken was, dat ik buiten aan de deur een asempje kwam scheppen op straat.’ (1496) Het gaat over het moment waarop hij een hondenkar met een draaiorgel zag voorbijkomen, met een oude, halfblinde orgelman en diens vrouw en een jankende hond. In ‘Hoe men schrijver wordt’ vertelt hij dat dit moment hem later inspireerde tot ‘November-Idylle’, het allereerste stuk dat hij publiceerde - onder de schuilnaam Pijm en dat in 1899 opgenomen werd in Lenteleven onder de titel ‘In den voorwinter’. Zo vertelt hij het ook nog in Avelghem (1946): Het was hier aan dit muurke dat ik pastoor Verriest had zien voorbijstappen toen hij te Ingoyghem benoemd werd; het was eveneens aan dit muurke dat ik, een Zaterdag-morgen, na afloop van de markt, den orgelvent heb nagegaan, met zijn wijf en den jankenden hond, en het treurig, weemoedig deuntje hoorde afdraaien; het getrek dat ik van daar uit in mijn verbeelding | |
[pagina 153]
| |
gevolgd had op zijn tocht door de velden, bij den boer in de schuur, waar de hondenjongen moesten geboren worden, - heb ik uitgewerkt onder den titel: ‘November-Idylle’ [(]later: In den voorwinter) - mijn eerste bijdrage in ‘De Jonge Vlaming’.Ga naar eind80 Dit blijkt echter niet te kloppen. In In levenden lijve (1966) had hij al een correctie aangebracht op die uitspraak en die versie werd nadien ook opgenomen in Avelghem (VW 4): Nu ik de documenten nader bekeken heb, kom ik tot de ontdekking dat daar onjuistheden en vergissingen in voorkomen. Het stuk proza dat opgestuurd werd voor de prijsvraag in het tijdschrift De Jonge Vlaming, is niet de November-Idylle geweest. In het nummer van 1 november 1894 waarin de uitslag van dien Letterkundigen Prijskamp bekend gemaakt wordt, komt bij de ‘eervolle vermeldingen’ de novelle voor onder den titel Herbeginnen, en dat herken ik als mijn inzending. Het is eigenlijk mijn eerste Kerstnovelle geweest! [...] Ik bezit er geen afschrift van en op de redactie van De Jonge Vlaming zal het wel verloren gegaan zijn.Ga naar eind81 Uit deze correctie moeten we begrijpen, dat ‘Herbeginnen’ een eervolle vermelding kreeg, maar niet gepubliceerd werd. Of en onder welke schuilnaam hij zijn stuk had opgestuurd is niet bekend. Wat hij verder vertelt in ‘Hoe men schrijver wordt’ is dan ook maar gedeeltelijk correct: ‘Ik weet niet of ik gelegenheid gehad heb een tweede stuk van mij in de “Jonge Vlaming” geplaatst te krijgen. Hij was ineens gestorven en verdwenen.’ (1500) Frank Lateur stuurde wél ‘een tweede stuk’ naar De Jonge Vlaming: dat was ‘November-Idylle’ en die werd gepubliceerd in De Jonge Vlaming nr. 24 van 7 april 1895 onder het pseudoniem ‘Pijm’, een echte schuilnaam ‘omdat hij in zijn omgeving niet als schrijver bekend wilde worden. Wat de naam te betekenen had is onopgehelderd gebleven’, schrijft André Demedts.Ga naar eind82 Zijn eigen tekst gedrukt te zien was voor de jonge schrijver een sterke aanmoediging: ‘Dat was voor mij 't grootste, 't hevigste wat een mens kon | |
[pagina 154]
| |
overkomen.’ (1500) De Jonge Vlaming werd uitgegeven te Brussel, onder redactie van Toussaint van Boelaere. Die vertelde hierover in 1935 in een lezing voor radio Hilversum het volgende: Wij deden vreeslijk ernstig; en huilden daarom om ter meest: ‘sla dood’, aan 't adres van allen die, op het pad der literatuur, dat smaller nog is dan dat der deugd, ons voorafgingen. Achteraf beschouwd, een potsierlijke houding. Ook hadden wij - want het gezond verstand heerschte toen ter tijd in Vlaanderen éven krachtig als thans - ook hadden wij weinig abonnés. Toch [...] hadden wij er een te Avelghem, ergens een dorp in West-Vlaanderen.Ga naar eind83 Toussaint van Boelaere heeft in ieder geval de verdienste dat hij het talent van Stijn Streuvels ontdekt heeft en hem als eerste de kans gegeven heeft te publiceren. Nummer 24 was het laatste dat van De Jonge Vlaming verscheen. Maar Frank Lateur ontdekte al snel een ander tijdschrift: Vlaamsch en Vrij, dat onder redactie van Lode Opdebeek uitgegeven werd te Antwerpen. Frank Lateur had gevraagd of hij bijdragen mocht leveren. Toen moet hij voor het eerst het pseudoniem ‘Stijn Streuvels’ gebruikt hebben, want in de ‘Brievenbus’ van het nummer van 26 mei 1895 werd op zijn vraag geantwoord: ‘Stijn Streuvels A[velgem]. - Als ze goed zijn zeker. Hoe meer hoe liever, schrijf toch duidelijk a.u.b.’Ga naar eind84 In Vlaamsch en Vrij van 9 juni 1895 werd ‘'s Zondags’ opgenomen, een knap geschetst tafereel van Stafke op zijn duivenzolder. Hij is de naam ‘Stijn Streuvels’ blijven gebruiken en we zijn er zo vertrouwd mee geraakt dat wij het vanzelfsprekend zijn gaan vinden. Frank Lateur is gewoon Stijn Streuvels: ‘Stijn Streuvels - naam die me toen voor mezelf nog vreemd aandeed; gekozen zonder bedoeling van betekenis, enkel om in mijn omgeving onbekend te blijven.’Ga naar eind85 Nochtans beweerde hijzelf nog op het eind van zijn leven ‘onwennig gebleven te zijn’ aan zijn pseudoniem.Ga naar eind86 In Kroniek van de familie Gezelle schrijft hij: ‘het hindert mij om mijn naam te moeten uitspreken of horen uitspreken - daarom heb ik er een andere aangenomen, die mij echter al zozeer tegensteekt als de echte!’Ga naar eind87 | |
[pagina 155]
| |
Maar het was voor de beginnende schrijver-bakker een mooie tijd. Hij was dus ook een geestelijke bakker geworden: ‘De stukken werden geboren, groeiden, kregen een vorm en werden geschreven. [...] Dat was de goede tijd! De tijd van de innige, argeloze liefde voor mijn werk, de tijd zonder achterdocht of kommernis of twijfel - de tijd van volle overgave [...]. Ik had mijn weg gevonden’. (1501) Maar de roes van geluk bleef niet duren. Gelukkig was Frank Lateur ook kritisch voor zichzelf: ‘in mij ontstond het gevoel: dat ik ter plaats bleef trappelen [...] ik miste iemand om mede te spreken, ik leed om mijn verlatenheid!’ (1502) Bovendien voldeed de inhoud van Vlaamsch en Vrij hem niet ‘en hoe deerlijk kwam het meestal te kort, als ik de novellen uit mijn “Vlaamsch en Vrij” ging vergelijken met die van Björnson, en Tolstoï?!’ (1502-1503) Toen kreeg hij de prospectus in handen van Van Nu en Straks. Daarin las hij een uitnodiging tot grootse dingen: ‘Nu wij misschien vóór de machtigste aller herscheppingen van het leven staan’. (1503) De jonge Streuvels tekende in op het tijdschrift en las al in het eerste nummer de ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ van August Vermeylen. Het was voor hem als ‘Mozes die, in vlam en vuur, met de stenen tafelen de berg Sinaï aftreedt’. (1504) Hij maakte kennis met de grootse verzen van Karel van de Woestijne en met een tekst van De Bom. ‘Geen enkele van die schrijvers was mij bekend; hun naam had ik nooit gehoord, maar van eerst af voelde ik dat zij het waren, die me de weg zouden wijzen.’ (1504) En toen bracht de postbode, totaal onverwacht maar niettemin bij Streuvels met een zeker voorgevoel, op 15 mei 1896 een brief van Karel van de Woestijne, die hem de dag daarvoor geschreven had: ‘nadat wij - mijne vrienden en meêwerkers aan “Van Nu en Straks” (VDW onderstreept) en ik - Uwe “Noorsche Melodieen in Vlaamsch en Vrij (Ge schijnt me daar een lelie midden inGa naar eind88 onkruid, op een mesthoop!) gelezen en laat me zeggen, bewonderd hadden’.Ga naar eind89 In Avelghem (1946) situeert Streuvels dit moment bij het al eerder vermelde muurtje: | |
[pagina 156]
| |
En dan, op een schone morgen in de meie, de 15de van 't jaar 1896, is het wonder gebeurd. Ik stond buiten tegen het muurtje geleund, te kijken of de brievenbesteller niet opdaagde, van wie ik bestendig de mogelijkheid verwachtte de boodschap uit het onbekende te zullen krijgen. Ik had een voorgevoel. Inderdaad: boodje stapte recht op mij af en haalde met een bezorgd gebaar een brief uit zijn lederen tas. Maar was het wel een brief? dat precieuze, langwerpig ding, roze omslag op een veld van bleekroze, Franse lelietjes, en het adres als met een naald door kinderhand geschreven. Ik schrok, in de mening dat het van een meisje kwam, mogelijks een liefdeverklaring, van ergens een onbekend bakvisje.Ga naar eind90
Het witte muurtje tegenover de bakkerij Lateur te Avelgem (verz. Paul Thiers)
Het is onbegrijpelijk waarom Streuvels over deze brief niet spreekt in ‘Hoe men schrijver wordt’. Wel refereert hij aan de brief van Emmanuel de Bom die hem uitnodigde mee te werken aan het tijdschrift en naar Gent te komen voor een kennismaking. ‘Ik zou de mannen zien en [...] meedoen aan dat prachtige tijdschrift! Mijn | |
[pagina 157]
| |
werk was dus weerdig gevonden om nevens 't hunne op Hollands papier gedrukt te worden?’ (1505) Die kennismaking gebeurde op zondag 5 juli 1896, met de toen achttienjarigeGa naar eind91 Karel van de Woestijne (1878-1929) en de tien jaar oudere Emmanuel de Bom (1868-1953).Ga naar eind92 Luc Schepens blijft vaag over de precieze datum: ‘op een volgende zondag’. (KSS 21) Zowel André Demedts als Hedwig Speliers situeren deze ontmoeting foutief op 12 juli 1896. Algemeen bekend is de anekdote dat De Bom 's avonds vroeg ‘wat ik eigenlijk uitrichtte op mijn dorp? en ik hem op 't laatste ogenblik, als de trein reeds in gang was, al door het raampje antwoordde: - Ik ben bakker, meneer!’ (1505) Een week later, op 13 juliGa naar eind93 1896, beschrijft hij zichzelf in zijn eerste brief aan Emmanuel de Bom: ‘Een soort van gezapige filosoof die zoo maar alle dingen laat hunnen gang gaan en zijn meeste plezier vindt in te kijken [Streuvels onderstreept]’. Toen begon de ware, hechte vriendschap tussen Stijn Streuvels en Emmanuel de Bom, die in de eerste jaren zijn mentorGa naar eind94 was en daarna een vriend voor het leven zou blijven: ‘Als ik nu aan iets twijfelde, wist ik waar naartoe. Met Emmanuel De Bom - mijn eerste literaire vriend - was ik sedert in drukke briefwisseling gebleven - 'k geloof dat wij langzamerhand malkaar ontdekten.’Ga naar eind95 (1506) Zij schreven een ongelooflijk aantal brievenGa naar eind96 naar elkaar, die bijna allemaal bewaard zijn gebleven. In zijn lezing van 22 december 1910 te Antwerpen zegt Streuvels: ‘'k Weet niet of ik hier onbekende dingen verklap met te zeggen dat Emmanuel De Bom een ideale briefschrijver is. Als hij maar dàt gedaan had, ware 't al veel en eens dat we beiden dood zijn, zouden die brieven een aardig bundeltje vormen’.Ga naar eind97 (1506-1507) Dan vertelt Streuvels hoe het uiteindelijk gekomen is tot de bundeling van zijn vroege verhalen en schetsen in Lenteleven (1899).
In ‘Hoe men schrijver wordt’ vindt Streuvels dat hij hier zou kunnen eindigen. Maar hij heeft het alleen nog maar gehad over het schrijver ‘worden’: ‘Schrijver “zijn” is eigenlijk de zaak en daar was ik nog ver àf!’ (1507) In het dorp leefde hij gewoon voort als bakker, maar toen de uitvoerige bespreking van Lenteleven door | |
[pagina 158]
| |
Alfred Hegenscheidt verscheen kreeg hij opnieuw een stevige duw in de rug: ‘Die diepgrondige beschouwing in mijn werk miek mij waarlijk bewust aan mij zelf en gaf mij ineens meer stevigheid en was van grote invloed op mijn verdere ontwikkeling. [...] Zo zijn opeenvolgend bundels en boeken ontstaan.’ (1508-1509) Stille avonden (1905) noemt hij ‘het afscheid, het vaarwel, de innige groet aan alles wat me daar omringd heeft... toen ik schrijver werd!’ (1511) Over Het uitzicht der dingen (1906) zegt hij: ‘Het Uitzicht der Dingen’ is het nieuw geluid, de verkenningsroep van uit mijn nieuwe standplaats, van uit mijn nieuwe omgeving, nieuwe woonst, nieuw leven en nieuw bestaan. Van nu voort zit ik uit te staren uit de hoogte met een vergezicht rond en rond, [...] voor het oneindig veranderend schouwtoneel der eeuwige, der grote natuur. [...] ‘'t Uitzicht der dingen’ vormde de inzet, de verkenning, de proeve, de platte-grond, waar een jaar later, de ‘Vlaschaard’ zou in groeien en gestalte krijgen. [...] De omgeving, het milieu is alles voor een schrijver en, op zulk een hoogte, met zulk een uitzicht, moet men wel meesterstukken maken, weder men wil of niet! (1511) Intussen heeft Streuvels zijn gedroomde huisGa naar eind98 het Lijsternest op de ‘klijtheuvel’ in Ingooigem. Op 25 juli 1905 is hij er gaan wonen. Alleen. Drie maanden later, op 19 september 1905, huwt hij Alida Staelens. In diezelfde periode wordt hem de Vijfjaarlijkse prijs in de Nederlandse Letterkunde toegekend. Hij voelt zich tevreden en zelfzeker. Deze levenshouding heeft in 1907 De vlaschaard opgeleverd, het meesterlijke epos over een generatieconflict vader/zoon. Over het ontstaan van De vlaschaard schreef Streuvels mij in een brief van 29 oktober 1960: De Vlaschaard is een organisme, gegroeid als een plant of boom,Ga naar eind99 met als aanleiding en oorzaak misschien, omdat ik in 1905-06 en 07 voor 't eerst bewust als schrijver mijn plaats had ingenomen op den uitkijkpost te vollen te [sic, n.v. Bs] lande, waar ik | |
[pagina 159]
| |
de bewerking op het veld onder den blooten hemel voortdurend kon zien gebeuren, het heele jaar rond, door de vier seizoenen. De uitvoerige behandeling van zaaien, wieden en slijten is te motiveren omdat het de hoofdmotieven zijn waarop de roman gebouwd is. [...] De Vlaschaard van toen is mij voorgekomen als een groote symfonie, in vier movementen, opklinkend onder den weidschen hemelkoepel.Ga naar eind100 In zijn lezing van 1910 te Antwerpen vindt hij het ‘verkeerd en onrechtveerdig van de kritiek’, van de ‘mannen van 't vak’ (1512), dat zij zijn vroegste werk, de schetsen, die ik onbewust, onnadenkend, zonder ondervinding, zonder oefening [...], uit liefhebberij eruit had geflapt, dat die dingen toch veel beter waren, dan 't geen ik later uit de hoogte en heel op mijn duizend gemakken voor 't grijpen heb en maar afschrijven moet! (1512) Streuvels is kennelijk geërgerd door de kritiek die hem als de schrijvende bakker heeft opgehemeld en nu voor altijd dezelfde literaire broodjes op de plank wil zien komen: ‘Ik zou het aan niemand wensen, dat hij met zijn eerste boek al naam make; want dan blijft gij uw leven lang de schrijver van dat eerste boek. Ondervinding, oefening, ontwikkeling, bewustwording tellen voor niets.’ (1512) Streuvels is er blijkbaar door geïrriteerd, dat de kritiek nu zwijgt over het kleine werk ‘De Bomen’ (uit Najaar, 1909), waarover hijzelf - en terecht - zeer tevreden is: - al 't geen ik in één blik heb kunnen omvademen en in één greep samenvatten om het neer te zetten tot één stuk - daar spreken die kunstkenners niet van... omdat hun gevoelig zieltje nog altijd onder de bekoring leeft van 't geen de bakkersjongen in zijn hemdsmouwen neerpende over... de koeiertjes die zaten te koekeloeren op hun duivenhok en over het zieke orgeltje... Die aardige dingetjes uit ‘Lenteleven’ moeten nu maar 't beste | |
[pagina 160]
| |
blijven. 't Enig echte voor hen is: 't geen de bakker schreef. [...] Intussen laten we maar begaan en we zijn de kritiek al heel dankbaar dat ze zich geweerdigt de kunst aan 't publiek voor te leggen. Wie zich laat verblinden door de genialiteit van zijn beschrijvingen ziet slechts de omlijsting, het versiersel en heeft niet door dat het stille of het roerende leven van de mensen daarin het grote onderwerp vormt. Dat is de boodschap van ‘Hoe men schrijver wordt’. Op een hoogtepunt van zijn scheppingskracht had hij al in ‘Zomerdagen op het vlakke land’ (opgenomen in Stille avonden, 1905) een zelfbewust manifest geschreven, waarin hij aan de schrijver zelfs meer mogelijkheden lijkt toe te schrijven dan aan zijn vrienden-schilders.Ga naar eind102 Hij (of de ik-verteller) bezoekt daar enkele bevriende schilders, die met elkaar over de schilderkunst discussieren. Deze tekst bevat interessante beschouwingen over het onvermogen van de (natuur-)schilders om het echte leven weer te geven. Alle pogingen van de schilders om ‘het uitzicht en het leven’ in | |
[pagina 161]
| |
‘lijn en kleur tot een harmoniërend geheel samen te brengen’ (VW 2, 319-320) raakten de essentie niet: maar het innige leven, de atmosfeer van het landelijk bestaan overzagen zij, 't ontsnapte aan hun ogen. En nu werd het me volbewust: die samenhang van lijn en kleur, het uitzicht van het land, de werkelijke zon en de vorm der dingen die ze opnamen, waren hier in de natuur enkel de omlijsting van dat andere waar ze te vergeefs naar zochten. De groei en de gang der dingen, het altijd wentelend leven, de polsslag die 't al bezielde, lag er nochtans overal op. Die schijnbaar alledaagse gebeurtenis: de mensen en hun stille doen in die zomerse zondagavond, dàt was het groot onderwerp, het roerende leven in de omlijsting van dat schone versiersel van land en lucht en licht’. (VW 2, 320) ‘Hoe men schrijver wordt’ is niet zomaar een lezing van Streuvels over zijn evolutie tot schrijver. Het is een literair manifest van een schrijver die zich bewust is van zijn kunnen. Het is paradoxaal en in zekere mate tragisch te noemen, dat hij - na lang aarzelen - deze lezing geeft op het moment dat zijn onstuitbare, opborrelende creativiteit het laat afweten. Alleen De werkman (1913) zou nog een hoogtepunt vormen. Dan kwam de oorlog die veel langer werd dan verwacht, fnuikend werkte en deprimerend tot jaren nadien. Pas in 1926 zal Streuvels bewijzen dat zijn vroeger creatief vermogen nog helemaal niet was uitgeput.
Stijn Streuvels heeft nog een mooie afsluiter: ‘Daarmede nu heb ik verteld, niet alleen: hoe ik schrijver werd, maar ook: hoe ik schrijver ben en verder hoop: schrijver te worden.’ (1514) Met zijn lezing ‘Hoe men schrijver wordt’ bewijst Stijn Streuvels wat voor een goed inzicht hij heeft in zijn schrijfkunst. Hij beklemtoont de verschillen die er zijn tussen zijn eerste schetsen, die hij schreef in de beslotenheid van zijn kleine kamer in het ouderlijk huis te Avelgem en de werken die hij nu kan schrijven van op zijn ‘heuvelhoogte’ in Ingooigem. Hij laat ook duidelijk verstaan dat hij | |
[pagina 162]
| |
eenvoudige schetsen als ‘'s Zondags’ - hoe vaak ook bejubeld - en ‘In den voorwinter’ (‘over... de koeiertjes die zaten te koekeloeren op hun duivenhok en over het zieke orgeltje...’) (1513) niet meer zo hoog inschat. Toch moeten we hierbij de kanttekening maken dat de scheidingslijn niet zo duidelijk is als Streuvels wil doen voorkomen. Zonder het nieuwe uitzicht vanuit zijn Lijsternest was De vlaschaard vermoedelijk niet geschreven. Dat is correct. Maar vanaf Lenteleven is in Streuvels' werk, zij het minder spectaculair, ook al ‘de brede ruimte’ aanwezig (‘In 't water’, De oogst), waarvoor hij ‘de grote, grove borstel’ hanteert, en daarnaast ‘de dingen van naderbij gezien; het kleine leven als hoofdrol in de grote natuur’ (eveneens in De oogst, maar ook ‘Wit leven’, ‘Het einde’, ‘Jantje Verdure’, ‘De blijde dag’) waarvoor hij ‘het fijne penseel’ gebruikt. Het spreekt vanzelf dat Streuvels in de meeste verhalen en romans zowel in de breedte werkt als in de diepte, zowel met de grove borstel als met het fijne penseel.
Streuvels' lezing te Antwerpen werd een groot succes. Hij had de tekst naar eigen zeggen ‘op één dag geschreven’.Ga naar eind103 Nadien werd de tekst onmiddellijk gedrukt, zodat Streuvels niet meer de gelegenheid zag enkele volgens hem noodzakelijke wijzigingen aan te brengen: ‘'t was al te laat -: wijzigen mocht ik wel maar bijvoegen of weglaten niet. Het n[umme]r zat reeds ineen en de pagineering was gedaan!’Ga naar eind104 André de Ridder had natuurlijk duidelijk begrepen dat de ‘fatsoenlijk opgezette jonge heer’ een persiflage was op zijn voorkomen en zijn literaire reportagestijl. Aan Streuvels stuurde hij direct nadien zijn eigen roman Gesprekken met den wijzen jongeling. Streuvels schrijft op 26 december 1910 aan De Bom: Ik leef in de beste herinneringen aan Antwerpen: de menschen waren alle om 't even vriendelijk en de Schelde was nooit zoo schoon! Als de menschen nu zoo tevreden zijn gelijk de Antwerpsche gazetten - dan heeft er niemand te klagen! Van De Ridder kreeg ik zijn ‘Wijzen Jongeling’ met een briefje dat ik ‘wreed’ ben geweest!Ga naar eind105 | |
[pagina 163]
| |
Diezelfde dag schreef Streuvels ook een brief aan André de Ridder: Dat ik wreed geweest ben, kan ik me niet inbeelden. [...] Ik heb 1o geen enkele kwade bedoeling gehad - ik heb gesproken van ‘den Reporter’ in 't algemeen en er duidelijk bijgevoegd dat hij tegenwoordig, de bemiddelaar is tusschen den kunstenaar en het publiek en dat hij zoodoende de kunst aan het volk uitlevert. Ik zie geen wreedheid in 't aanhalen van dat feit maar wel in het feit zelf!Ga naar eind106 Voor de goede verstaander - en dat zal De Ridder hier wel geweest zijn - is het duidelijk. De sfeer tussen De Ridder en Streuvels was overigens al een tijdlang verziekt. Op 22 oktober 1909 schreef Streuvels een briefkaart aan De Bom. De laatste zin daarvan luidt: ‘Hebt ge gezien wat voor een smoutpeere [afstraffing, oorveeg] Hr A[n]dreas de Ridder krijgt in “Hooger Leven” door Prof. De Cock?’Ga naar eind107 In een bijdrage ‘Uit de brieven van Stijn Streuvels aan André de Ridder’Ga naar eind108 in het vijfde Streuvelsjaarboek verwijst Marcel De Smedt naar Streuvels' lezing ‘Hoe men schrijver wordt’ van 22 december 1910 in Antwerpen: ‘De lezing moet bij De Ridder echter niet in goede aarde gevallen zijn. Hij moet Streuvels' woorden op zichzelf betrokken hebben. Immers, in zijn brief van 26 december 1910 rechtvaardigt Streuvels zich ten opzichte van De Ridder.’Ga naar eind109 De houding van Streuvels tegenover De Ridder was grondig veranderd. In de oudst bewaarde brief van Streuvels van 21 april 1907, geschreven kort na de publicatie van De Ridders Kritische studie, had Streuvels De Ridder nog bedankt ‘voor de diepe genegenheid en schoone bewondering die dikke liggen in die grondige studie.’Ga naar eind110 Kort nadien is de correspondentie tussen Streuvels en De Ridder stilgevallen.Ga naar eind111 | |
Onze streek (1910)‘Onze streek’ is een tekst die al uit 1910 dateert, maar die pas in 1924 voor het eerst verschijnt. Streuvels had hem in zijn sierlijk handschrift als geschenk aan uitgever Joris Lannoo bezorgd. In januari 1972 zal ‘Onze streek van Streuvels in facsimile, in nauw- | |
[pagina 164]
| |
keurige nabootsing van het geschreven stuk en van de band’Ga naar eind112 als bibliofiel werk verschijnen, in aansluiting bij het Streuvelsjaar 1971. Het is een uitvoerige beschrijving van de mooie streek waar
| |
[pagina 165]
| |
Streuvels woont. Dat deze beschrijving op zichzelf staat is een groot nadeel voor de artistieke kwaliteit en voor de manier waarop de tekst inwerkt op de lezer. Het verschil met bijvoorbeeld de beschrijvingen in De vlaschaard bestaat erin, dat de beschrijvingen daar geïntegreerd zijn in het verhaal en een structurele functie hebben, bijvoorbeeld inzoomend, stuwend of vertragend. In ‘Onze streek’ krijgen we een mooie tekst, maar ik krijg als lezer het gevoel dat hij volgestouwd is met clichés van mooie plaatjes. Ik laat hem hier verder buiten beschouwing. | |
Mijn rijwiel (1911)‘Mijn rijwiel’ is een graag en goed geschreven stuk, met een sterke dosis heimwee naar vroeger, ‘de goede eenvoudige tijd, toen elk dorp nog zijn “rare kerels” had.’ (1537) Ook in teksten die schijnbaar autobiografisch, vanuit de herinnering geschreven zijn, lopen realiteit en fictie soms door elkaar. In ‘Mijn rijwiel’, uit 1911, daagt ook Streuvels' jeugdvriend Herman op, maar in een variatie op de echte Richard Vandorpe, die we uit Avelghem kennen.Ga naar eind113 In ‘Mijn rijwiel’ is Herman de zoon van de timmerman Benignus Kamslager, die in het dorp de ‘uitvinder’ genoemd wordt. Samen met de smid Livinus bouwt hij een fiets. De zoon van Benignus heet Herman: ‘In de diepten van onze hof had ik een kot getimmerd dat wij zo geheimzinnig mogelijk inrichtten; we hielden er ons opgesloten, ver van de buitenwereld. Mijn vriend Herman had het vernuft van zijn vader en een handigheid die hem nooit in de steek liet. Hij wist mij te verbluffen, want alle mogelijke droombeelden beweerde hij te kunnen uitvoeren...’ (1540) Streuvels beschrijft hoe Benignus Kamslager op zekere dag met een vreemd tuig voor de dag komt, een prototype van een fiets: ‘een overgroot wiel met fijne speken’ (1537) door een ijzeren staaf verbonden met een klein wieltje. ‘Dat was de eerste proef van rijwielsport die we op ons dorp te zien gekregen hebben.’ (1539) In de memoires (Avelghem) is het Richard Vandorpe zelf, alias Herman, die op zekere dag met een zelfgemaakte fiets komt aanrijden. Ik citeer hier liefst, omwille van de authentieke oude sfeer, uit de eerste uitgave: | |
[pagina 166]
| |
Zekeren avond dat we, als naar gewoonte, aan den overkant der straat tegen het muurke onder de overhangende takken der kastanjeboomen, een luchtje schepten, hoorden we een vreemd ratelend gerucht in de verte, dat naderde. En nu verscheen daar zoo waarachtig mijn kameraad Herman op een zonderling tuig met houten wielen, en hij reed, met rechten hals, zonder op of omkijken, of naar mij eenige mensie te maken, tegen ons voeten voorbij. [...] Zonder er mij of iemand van te spreken, had hij in 't geheim dat vreemde tuig samengeknutseld en om ons met zijn uitvinding te verrassen, was hij opzettelijk door de straten van Avelghem die glorieuze demonstratie komen doen. [...] Dat gebeurde ten tijde der opkomst van de ‘velocipèden’. De evolutie van 't geen we nu ‘fietsen’ noemen heb ik van nabij kunnen gadeslaan in de opeenvolgende fasen en vormen.Ga naar eind114 Terug naar ‘Mijn rijwiel’: ‘Maar nog lange tijd heeft het een echte opschudding verwekt, telkens er een “vlossepeerd” aangekondigd werd.’ (1539) Vlossepeerd: een mooi voorbeeld van volksetymologie, spontaan afgeleid van vélocipède. Zijn vriend Herman heeft al tamelijk vroeg een ‘gewone’ fiets en met zijn hulp leert de jonge Streuvels fietsen. Alle perikelen daarvan worden lang en breed uitgesmeerd. Wat later heeft hij een eigen fiets, ‘een fonkelnieuwe ‘Dürkopp’: Nu eerst mocht ik ondervinden wat ‘ruimte’ betekent. Dit is voor mij de aanvang geweest van een nieuwe levensperiode - een gelukkige tijd! Met mijn makker werd het weer als vroeger: twee zielen in één zak. Hij zowel als ik voelde de jeugdige drang om zijn lusten te vieren in de ruimte, verre tochten te maken, het onbekende te ontdekken. (1546) ‘Mijn rijwiel’ doet mij af en toe denken aan de clichés die je moderne wielertoeristen met hoogtechnologische apparatuur nu nog hoort gebruiken en waarvan ik op een mooie zomerdag op een terrasje wel eens flarden opvang: ‘Dan komt er nog bij: de liefhebberij, het behagen in de vorm, de glans, de hoedanigheden van het | |
[pagina 167]
| |
rijwiel zelf, - iets dat men zou willen liefkozen, strelen, meenemen naar bed, om het maar te bekijken...’ (1544) En ook al in 1911 schreef Streuvels: ‘Het heeft er de liefhebberij in gebracht van de wielersport, die buitengewone omvang genomen heeft. Men schreeuwt die sport-furie wel eens uit als een gevaar dat het te ver gaat met die wedrennen die bij velen een drift geworden is.’ (1547) In principe verdient deze tekst een plaats in de Herinneringen, maar in zijn geheel genomen is hij zo gedateerd dat het leven eruit is. Marcel Janssens verklaart met een treffende allegorie hoe dat komt: De naïeve verrukking en overdrijving van de moeilijkheden en gevaren van het leren fietsen, vervolgens van het genot (en de wellust) van het kunnen fietsen, kunnen wellicht uit de tijdsgeest verklaard worden. [...] Dit neemt niet weg dat Streuvels hier rond zijn 40e jaar kinderlijk free-wheelt, lustig peddelend op zijn platgereden clichés die toen zoveel goedkoper waren dan... een fiets (wellusten - dronken roes- genot - zijn lusten vieren - de roes te smaken van het bewegen in snelheid door eigen kracht en middels...).Ga naar eind115 Het is een vriendelijk maar vernietigend oordeel, waarmee over ‘Mijn rijwiel’ alles gezegd is. | |
Volkslectuur (Over Vrouwe Courtmans) (1923)In 1911 hield Stijn Streuvels zijn inaugurale rede ‘Over Vrouwe Courtmans’ voor de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.Ga naar eind116 Deze tekst werd (in lichte mate bewerkt) in 1924 opgenomen in Herinneringen uit het verleden. Streuvels heeft met deze tekst Johanna Courtmans (1811-1890) - met haar eigen naam Johanna Berchmans - onder de aandacht gehouden, anders was zij vermoedelijk in de vergetelheid verdwenen. De taal waarin zij schreef gebruikte het soort van verheven stijl, waarin juist Stijn Streuvels vanaf zijn vroegste werk een resolute vernieuwing bracht met frisheid van de echte levende taal. Voor Streuvels' jeugdlectuur was zij een belangrijke figuur geweest: ‘Want wat kreeg een volksjongen | |
[pagina 168]
| |
te dien tijde anders te lezen dan de voortbrengselen van onze eigen schrijvers - de toen nog levende en werkende Vlaamse romantiekers?’ (1550) Deze tekst bespreek ik hier niet. Marcel Janssens besteedt er vrij veel aandacht aan in zijn ‘Inleiding’ tot het tweede deel van Volledig Werk (1972): ‘Streuvels geeft blijk van een juist inzicht en intelligente appreciatie van de Vlaamse romantiek, waarvan hij de regionalistische beperktheid en de achterstand t.o.v. het buitenland, dat tijdens de bloeiperiode van de romantiek in Vlaanderen al volop realistisch schreef, goed heeft gezien.’Ga naar eind117 | |
Voor de oorlog (1914)‘Voor de oorlog’ is - in tegenstelling tot wat de titel laat vermoeden - in feite een dagboekimpressie van 17 augustus 1914 uit In oorlogstijd, en is met enkele wijzigingen opnieuw opgenomen in Herinneringen uit het verleden in 1924. In zijn oorlogsdagboek begint Streuvels die dag met ‘Nu heb ik iets wonders gezien!’ (1171) In een terugblik mag het eigenaardig klinken dat Streuvels dit schrijft op een moment dat het Teutoonse barbarendom de gruwelen al aaneengeregen had. Om maar een paar voorbeelden te geven: het stadje Visé was met de grond gelijk gemaakt, en achtendertig burgers geëxecuteerd. In het dorpje Mélen werden op 6 augustus 72 dorpelingen, de handen achter de rug gebonden, in een wei bijeengebracht en gefusilleerd. [...] En elke vertraging in de opmars van het Duitse leger werd op de burgers gewroken, elk verdwaald schot heette het werk van franc-tireurs te zijn, en lokte verschrikkelijke vergeldingsacties uit.Ga naar eind118 Op dat moment had Streuvels er in een permanente onrust alles aan gedaan om als kroniekschrijver op de hoogte te zijn van wat er gebeurde. Op 5 augustus reist hij met de tram naar Kortrijk, op 12 augustus raakt hij met Emmanuel Viérin per trein tot Tienen. De 13de spoort hij naar Brugge, de dag daarop naar Brussel en tot Borgworm. Maar behalve enkele indrukken en de confrontatie met gekwetsten komt hij zo goed als niets te weten. De 19de au- | |
[pagina 169]
| |
gustus zou de Duitse gruwel Aarschot treffen, een week later Leuven. Maar Ingooigem zelf lag nog lange tijd ver van de frontlijn. Tegen die achtergrond schreef Stijn Streuvels zijn impressie van 17 augustus 1914, die we als een teder gebarenspel zouden kunnen omschrijven. In zijn latere bewerking heeft hij de bedrieglijke rust nog geaccentueerd door een uitgebreide sfeerschepping van de landelijke rust, waarin hij nietsvermoedend door zijn raam kijkt: ‘Nog is er niets van de beroering tot hier doorgedrongen. [...]. Nog wist of vermoedde ik allerminst wàt mij als schoonheidsvisioen te wachten stond. [...] En nu ik het wonder vóór mijn blik heb zien gebeuren [...] komt het geheel mij zo ongrijpelijk voor dat ik besluiteloos sta’. (1585-1586) Moet hij de impressie eerst laten bezinken? Maar dan bestaat de kans dat het beeld ‘zo gauw weer verbleekt, opdampt en in het blauw van de lucht verzwindt’. (1586) Die besluiteloosheid had hij ook al, nog fragieler, verwoord in 1914: ‘Te teder om aan te raken, te benaderen of te noemen; zo edel fijn als het bloemenweefsel van een sneeuwvlokje waarbij men de adem moet ophouden als men het bewonderen wil! [...] “Le passé a ses mirages” en de fantasie zou het nog mooier maken.’ (1171) Nu gaan we verder met de versie ‘Voor de oorlog’ uit Herinneringen. De auteur besluit zijn impressie meteen neer te schrijven: ‘- van naderbij beschouwd is het niets dan een stemming waar de diafane adem van de dageraad zijn tover omweeft, door een weelderige natuur omlijst, doch waar elk woord te zwaar van klank is om er de juiste toon aan te geven. Het ware beter met kleuren te doen.’ (1587) In de oorspronkelijke versie ontbreekt de laatste zin. Het lijkt mij een retorische toevoeging, want de schrijver is op 17 augustus 1914 de uitdaging aangegaan de broze impressie uit te schrijven, een uitdaging waarin hij zich welbewust met de schilders kan en wil meten. Hijzelf is vermoedelijk zo tevreden geweest over het resultaat, dat hij die literaire impressie tien jaar later opneemt in zijn Herinneringen. Zij heeft er een verdiende ereplaats gekregen. Alleen maar om aan te tonen dat Streuvels in de latere tekst geen essentiële wijzigingen aangebracht heeft, citeer ik een fragment uit het origineel en daarnaast uit de min of meer bewerkte versie: | |
[pagina 170]
| |
1914 Dagboeknotitie 17 augustus. In: Luc Schepens (red.), In oorlogstijd (1979), p. 70-72.Het meisje had zich neergeflokt op de knieen, waar ze met 't lijf rechtop, rank als een hinde, zitten bleef. De jongeling stond en hield met de handen bachten de rug, de dwarsstok der landrol waartegen hij aanleunde. Het meisje zat met opgesteken kin en keek de jongen drukkelijk aan, om hem te plagen. En als hij daar staan bleef, opeens, als door een veer gestuwd, springt het schalke ding op de benen, en verraads, eer hij de handen gelost heeft om haar af te weren, hangt zij hem om de hals en blijft aan zijn lijf vastgeklampt. Lenig als de eekhoorn glijdt zij naar beneden en herneemt haar houding en speelt met de handen achteloos in 't zand. Gelijk zij daar zit, tekent haar tengere hals en de fijne snit van haar gelaat, de neerhangende armen langs het rijzige lijf, als een Tanagra!Ga naar eind119 op een achtergrond van Menard.Ga naar eind120 De jongeling, in zijn goedige houding, rechtopstaand met 't hoofd aan de gebogen hals, die haar aankijkt zonder roeren, gelijkt een AntinousGa naar eind121 in rust. In 't opheffen van's meisjes hoofd ligt duidelijk de uitdrukking van een begeerte of het guitig afsmeken van een gunst uitgedrukt; en in het neerblikken schijnt de jongen goedig af te wachten tot de guitige geest van het meisje zal bedaren. [...] Ik houd de adem op uit vrees dat bij de minste beweging, de schoonheid zal vergaan en het weer mensen zullen worden die leven! [... ] De zon schijnt mij allang in 't gelaat als ik nog altijd zit uit te staren; maar met 't opkomen van het volle licht is de bekoring verbroken. Ik zie niets dan gewone arbeiders en 't geen hier vóór mij, in de maagdelijke uchtendschemer gebeurd is, komt me nu reeds zo onwezenlijk voor als een droom. | |
1924 'Voor de oorlog' (1914), opgenomen in Herinneringen VW 2, p. 1588-1590.Het meisje zat neergeflokt met de knieen in 't zand, waar zij met 't lijf rechtop, rank als een hinde, zitten bleef. De jongen stond ten voeten uit en hield met de handen bachten de rug, de dwarsstok der landrol waartegen hij aanleunde - vlak tegenover het meisje. Met opgestoken kin en pierende ogen keek zij hem blijkbaar plagend aan, als ware 't om hem uit te dagen iets te doen dat hij niet durven zou. En als hij daar lange tijd besluiteloos gestaan had, opeens, als door een veer opgestuwd, springt het schalke ding op de benen, en verraads, eer hij de handen heeft kunnen lossen om haar af te weren, hangt zij hem aan de hals, met beide armen aan zijn lijf vastgeklampt. Even vlug gelijk de sprong gebeurde, lenig als de eekhoorn, glijdt ze naar beneden, herneemt haar houding en speelt achteloos met de vingeren in 't zand, zonder nog op te kijken. Gelijk ze daar zit in profiel tegen de lucht uitgebeeld, tekent haar tengere hals en de fijne snit van het gelaat, de neerhangende armen langs de rijzige gestalte, als een Tanagra-beeldje op het doek van een Menard of een Corot!Ga naar eind122. De jongeling, in zijn goedige houding, rechtop staand met 't hoofd aan de neergebogen hals, haar met vergoedlijkende blik aankijkend, doet denken aan een Antinoüs in rust. In 't heffen van 's meisjes hoofd ligt een begeerte of 't afsmeken van een gunst duidelijk uitgedrukt; en in 't gezapig neerblikken schijnt de jongen af te wachten dat de guitige geest van het plaagspook tot bedaren komen zal. [... ] Ik houd me stil, durf niet ademen uit vrees dat, bij de minste beweging, die pure schoonheid zal vergaan, dat het “beeld” weer leven worden zal zonder meer. [...] De zon bleistert mij reeds lange tijd in 't gelaat als ik nog immer onverdroten uit te staren zit. Maar met 't opkomen van het volle daglicht gaat de bekoring er geleidelijk af de tover is verbroken. Het idyllisch koppel is in gewone landarbeiders veranderd die lastig wroeten in de opkomende hitte van de zomerdag. En 't geen hier voor mij, in de maagdelijke schoonheid van de uchtendschemer gebeurd is, komt me nu al zo wonderbaar en onwezenlijk voor als een droom. | |
[pagina 171]
| |
Vroeg in de morgen, wanneer ‘de helderheid openplooit van een nieuwe dag’, zit Stijn Streuvels dus voor zijn ‘breed open raam’ (1587) in het Lijsternest, als zijn aandacht gewekt wordt door een onverwachte beweging op het veld. Wat hier nu weergegeven wordt verraadt niet alleen de observerende schrijver, maar ook de door fotografie, later ook door film, gefascineerde Streuvels: kijk maar naar de beschrijving van het licht in de vroege zomermorgen, waarin die jongen en dat meisje, vooral het meisje, een teder en fragiel liefdesspel uitvoeren. De goede lezer merkt de wisselingen in de beeldsnit, soms het bijna doorschijnende, diafane ochtendpanorama, soms de details van die jonge lichamen, de gestrekte hals van het meisje, de lenigheid waarmee zij zich aan hem vastklampt en weer neerglijdt, haar handen die in het zand spelen, de smekende, guitige blik van het meisje, de goedige afwachting van de jongen. De vergelijkingen die de erudiete schrijver maakt (Tanagra-beeldje, Antinoüs, Ménard, Corot, Virgilius) passen perfect in het literaire plaatje, maar zouden in een fotografische of gefilmde versie overbodig worden. Streuvels begon zijn ‘verhaal’ met ‘Nu heb ik iets wonders gezien!’ Die teder-wonderlijke en ook erotische spanning behoudt hij de hele tijd over zijn vertelling. Het is zeldzaam, maar iets dergelijks bestaat ook in het (zelfs commerciële) filmcircuit: ik denk daarbij - mutatis mutandis - aan de ragfijne, ook erotische spanning die uitgaat van Girl with a Pearl Earring (2003) van Peter Webber (o1951). Ik mag aannemen dat gevoeligheid voor dergelijke fijngestemde filmmomenten ook nog in 2010 bij attente bioscoopgangers aanwezig is. Later op de dag ziet Streuvels op het dorpsplein een groep jonge kerels die zich als vrijwilliger gemeld hebben en die nu afscheid nemen van familie en vrienden. Hij herkent er het meisje en de jongen van diezelfde ochtend op het veld, maar nu houdt het meisje zich schuchter opzij. Hun liefde is een geheim ‘en geen van beiden denkt er allerminst aan dat een onbescheiden blik hun doening op de akker heeft afgespied.’ (1591)
In het veertiende Streuvelsjaarboek geeft Remco Ensel enkele voorbeelden van Streuvels' spieden. Hij citeert bijvoorbeeld uit ‘Hoe men | |
[pagina 172]
| |
schrijver wordt’ (1910): ‘Ik had maar mijn venster open te zetten om de velden te zien bewerken en bezaaien, om de geelgroene vrucht te zien wassen, om de liedjes te horen der wiedsters en het spel te zien en de leute der slijting’.Ga naar eind123 Een relevant citaat, waaruit Ensel besluit: ‘De schrijver Streuvels presenteert zich hier in letterlijke zin als voyeur. Soms kunnen we zelfs spreken van voyeurisme [Ensel cursiveert].’Ga naar eind124 Hij verwijst ook naar de puberanekdote uit Avelghem waar de jonge Frank Lateur vanuit zijn venster naar een voorbijlopend zigeunermeisje keek, die ook leek terug te kijken. Ensel ziet het venster als ‘het frame waardoor wordt gekeken én soms teruggekeken. Het is daarbij opvallend dat Streuvels spiedt, maar niet graag bespied wil worden. [...] Hier raakt voyeurisme aan het bredere fenomeen van scoptofilie, het innige en intieme verlangen te observeren alsook de, schuldbeladen, angst bekeken te worden.’Ga naar eind125 Het klinkt goed geformuleerd en zo geleerd dat je geneigd bent het te geloven, maar de specifieke toepassing op Streuvels is zwaar overtrokken. Het zou nog enigszins kunnen opgaan voor de vluchtige anekdote over een voorbijlopend zigeunermeisje. Maar de specifieke uitbreiding naar Streuvels' uitkijk op het landschap en de wereld van De vlaschaard snijdt geen hout. De schrijver, hetzij Streuvels of een willekeurige andere schrijver, is bijna altijd iemand die de mensen en vooral hun gedrag observeert of bespiedt, dan innerlijk verwerkt en met taalmiddelen neerschrijft. Aan zijn breed open raam bespiedt Streuvels het jonge koppel, maar evengoed alles wat er zich in de vier seizoenen op de vlaschaard afspeelt. Hij verschilt daarin niet van Simon Carmiggelt die in de kroeg de mensen observeerde en dan zijn schitterende cursiefjes schreef. Terug naar Streuvels nu en naar zijn dagboekverhaal van 17 augustus 1914.
Eerst wilde de schrijver het mooie tafereel laten bezinken: ‘“Le passé a ses mirages” en de fantasie zou het nog mooier maken. Maar te zelfdertijde bevangt me de vrees dat de impressie, het beeld kan verbleken, dat het opdampen zal in de lucht - zo teder als het is!’ (1171) Ook al zou Streuvels maar even hebben gewacht | |
[pagina 173]
| |
om neer te schrijven wat zich voor zijn ogen had afgespeeld, dan nog zou het door de schrijf- en vooral door de vertelact getransformeerd worden en, zeker in dit geval, gesublimeerd. Zelfs dan geldt al wat Streuvels hier aanhaalde: ‘Le passé a ses mirages’. Stijn Streuvels heeft dit mooie tafereel voor het grote raam van zijn schrijfkamer geobserveerd. Maar zodra hij het neerschrijft, speelt een derde, fictionaliserende, instantie mee, de ‘verteller’ die als een cameralens registreert, maar een verteller met literair-artistieke, plastische talenten, die in het geval van de auteur Lateur-Streuvels de juiste woorden voor de fijnzinnige zintuiglijke en emotionele waarneming inspireren. En zo belandde dit fijne stuk van 17 augustus in Streuvels' oorlogsdagboek In oorlogstijd, midden in de gruwelmaand van het vreselijke jaar 1914. Met enkele minieme wijzigingen werd het opnieuw opgenomen in Herinneringen, onder de titel ‘Voor de oorlog’ (1914). Een duidelijke reminiscentie aan dit tedere verhaal komt nog terug in het hoofdstukje ‘Na de oorlog’ (1921). Het mooie fragment uit In oorlogstijd is ook Karel van Isacker opgevallen. Hij citeert in Mijn land in de kering bijna het hele tafereeltje en hij besluit: ‘Het is een rustpoos, voor de nieuwe weg wordt ingeslagen: de blijheid om de jeugd, het één zijn met het land en het leven, en daarachter het onbekende onheil dat een wereld aanvoert waarin geen plaats meer is voor innigheid.’Ga naar eind126 | |
Onze fiets in oorlogstijd (1920)In ‘Onze fiets in oorlogstijd’ doet Stijn Streuvels het verhaal van twee fietstochten, in mei en augustus 1915. Onder die titel publiceerde hij dat verslag in 1922 in het Nederlandse sportblad De Kampioen. In 1924 werd die tekst opgenomen in Herinneringen uit het verleden onder de titel ‘Mijn fiets in oorlogstijd’. Van het oorlogsdagboek waren tot 1978 alleen de delen van augustus tot en met december 1914 bekend - en gepubliceerd. Pas in 1978 ontdekte Luc Schepens het vervolg (van januari 1915 tot november 1918), maar dagboekaantekeningen van april tot augustus 1915 waren niet te vinden. ‘Toch moet Streuvels er gemaakt hebben’ | |
[pagina 174]
| |
schrijft Luc Schepens, want ‘Onze fiets in oorlogstijd’ is ‘duidelijk gebaseerd op zijn dagboeknotities’.Ga naar eind127 In zijn publicatie van Streuvels' In oorlogstijd (1979) heeft Luc Schepens de tekst opgenomen ‘zoals die voorkomt op pp. 1602-1624 van deel 2 van het Volledig Werk (Brugge 1972).’ (IOS 448) Daar begint de tekst echter al tien bladzijden eerder (1593), omdat Streuvels er voor De Kampioen een lange inleiding aan toegevoegd had, met beschouwingen a posteriori over de oorlogssituatie: Tussen degenen die in 't bezette gebied gebleven waren en de uitgewekenen, was de gemeenschap der gedachten verbroken [...]. (De uitgewekenen) stelden zich aan als de enige ‘intègres’; [...] zij aanveerdden geen verzachtende omstandigheden en scholden hun medeburgers voor defaitisten, activisten, landverraders, boches [moffen] en woekeraars. [...] Naderhand hebben de gebeurtenissen en toestanden van de nieuwe vredestijd veel overspannen geesten wat tot bezinning en tot inkeer gebracht, de gemoederen zijn in beide kampen tot bedaren gekomen, de hitsigheid wat geluwd [...]. (1593-1595) Streuvels legt uit hoe de mensen tijdens de bezetting probeerden van de nood een deugd te maken en hoe het bijna als een burgerdeugd beschouwd werd de Duitsers bij de neus te nemen en ‘de verordeningen van de bezetter te omzeilen’. (1597) In de eerste weken van de oorlog heerste ‘er íets als een feestelijke roes’. (1597) De dagbladen deden het voorkomen alsof het rond Luik ‘heel en al zegepraal’ (1598) was. Niemand op de streek had nog een gewonde of dode gezien [...] en de mening bleef: dat de vijand het niet wagen zou dieper in 't land te dringen, - velen koesterden zelfs de vaste overtuiging dat ons eigen leger bij machte zou zijn de Duitse soldaten tegen te houden. Als enige verontschuldiging kunnen wij inbrengen: onze onwetendheid! (1598) | |
[pagina 175]
| |
De tekst zoals die door Luc Schepens in In oorlogstijd werd opgenomen, begint in Herinneringen (VW 2) midden in de tekst: ‘Ik vroeg dus een paspoort aan om “voor zaken” naar Gent te reizen en bekwam er een voor heel het Etappengebied [de zone achter het front]. Wààr dat Etappen-gebied begon of eindigde wist toentertijde geen enkel buitenmens’. (1602) Streuvels' eerste opzet was zijn broer en zuster in Brugge te gaan bezoeken en vooral ook om de stad eens terug te zien, want sedert het treinverkeer was opgeschort lag Brugge zo goed als onbereikbaar. ‘Dat Brugge buiten het Etappen-gebied gelegen was en tot het Marine- of Kustgebied behoorde, daar wist ik heus geen kik van’. (1602) Dan begint het verslag van de fietstoerist - eerder dan de oorlogstoerist - Streuvels. Het is een enthousiaste tekst met enkele Streuvelsclichés, maar die doen het goed in deze context: ‘Het was prachtig meiweer; de heerlijke natuur, de kalmte van de buiten en 't behagelijk gevoel, vrij en los, een verre reis te mogen afleggen en op 't eind als doel, Brugge en de naastbestaanden weer te zien, dreef alle gedacht aan oorlog en aan Duitsers op de achtergrond.’ (1602-1603) Hoewel hij in Ingelmunster verneemt dat de Brugse steenweg verboden is, zeker voor fietsers, beslist hij toch maar verder te rijden. In de bossen van Waardamme spreekt hij zijn mondvoorraad aan: Met de hoge beuken langs de brede steenweg leek het hier als in een tempelgebouw met een toverpracht van mist en zonneschijn omwonden. Ik herinner het mij nog als een moment van hoog geestelijk genot, hoe ik met welgevallen te luisteren lag naar de zotte kreten van de houtspecht die er huishield alsof hij alleen op de wereld was en zich om geen oorlog bekreunen moest. (1603-1604) Met zijn paspoort slaagt hij erin twee wachtposten te passeren. Het weerzien van Brugge wekt sterke emoties op: ‘Maar nooit heeft het zicht der torens van Brugge op mij zulke overweldigende indruk gemaakt’. (1604) In Brugge gelooft er niemand dat | |
[pagina 176]
| |
hij zonder probleem per fiets via de Kortrijkse steenweg gekomen is. Hij is dan maar via een omweg naar Ingooigem teruggekeerd.
De tweede fietstocht wordt door Luc Schepens gesitueerd op 8 of 9-14 augustus 1915. (IOS 452) Ook hier vinden we in de tekst van Herinneringen een inleiding, ditmaal slechts 17 regels. In verband met de Streuvelsclichés moet de aandachtige lezer toch de nodige omzichtigheid aan de dag leggen om de kritische intentie niet te laten overwegen. Zo schrijft bijvoorbeeld Marcel Janssens - nochtans een van de grootste Streuvelskenners: ‘Op zijn fietstocht door het geteisterde Vlaanderen proeft hij “wellustig” de wonderen die het Vlaamse landschap hem “voor de ogen tovert” (Onze fiets in oorlogstijd, 1606).’Ga naar eind128 Die interpretatie is niet correct. De zinsnede komt voor in de inleidende beschouwing die Streuvels maakt over zijn ‘jonge tijd’, toen hij ‘een felle liefhebber [was] van verre fietstochten’ (1606) door het betoverend landschap. Maar nu zijn de omstandigheden anders, legt Streuvels uit, er rijden geen treinen, ook aan ‘auto's en paardenspannen [valt] niet meer te denken’ en dus blijft ‘nog enkel de fiets, en de drang [...] om streken te bezoeken die door de oorlog geteisterd waren, en veel meer nog: de behoefte bloedverwanten en vrienden te zien en te spreken...’ (1606) Het eigenlijke verslag begint met: ‘In augustus van 1915 hadden wij, drie makkers, een fietstocht beraamd om de verwoeste steden en de slagvelden te gaan bezichtigen.’ (1606). In het begin van de reportage schrijft Streuvels enthousiast over het ‘toeristengeluk’ - kort na hun vertrek, op weg naar Oudenaarde - nog lang voor ze het geteisterde gebied bereiken: Het natuurschoon, de frisse lucht, de vogelen en de gedurige afwisseling langs een prachtige baan met grote bomen beplant, - het snelle voortbewegen door eigen krachten, de onbekommerde afwachting van 't geen men ontmoeten zal, het openstaan voor vele verrassingen, - dat alles samen verwekt die eigenaardige gemoedstoestand die het ‘toeristengeluk’ uitmaken. (1607) | |
[pagina 177]
| |
Zo staat het er, in al zijn ontwapenende, bijna naïeve eerlijkheid. Anderzijds heeft bij Streuvels zeker de haast onbedwingbare drang meegespeeld om op de hoogte te zijn, wat dan weer het tegendeel is van naïviteit. Vooral in de eerste drie maanden van de oorlog hebben we in In oorlogstijd die dwang regelmatig kunnen constaterenGa naar eind129 en men kan zich daarbij afvragen of het voor een huisvader met vrouw en twee kinderen (Paula en Paul) wel verantwoord was zulke tochten te ondernemen. Ik kan me niet ontdoen van de vraag - die ik niet kan beantwoorden: Wat zou Alida daar op dat moment over gedacht hebben? De drie vrienden, dat zijn naast Streuvels zo goed als zeker zijn vaste reisgezel Emmanuel Viérin en vermoedelijk ook Jozef (Seppen) de Coene. Onder het voorwendsel van ‘handelszaken’ hadden zij hun paspoort aangevraagd, maar het was er hun natuurlijk om te doen ‘Aalst, Diest, Halen, Aarschot, Lier en Dendermonde te bezoeken.’ (1607) Leuven ook natuurlijk, maar dat was ‘met een dikke, blauwe potloodstreep, als “nicht genehmigt” doorgehaald.’ (1607) Tegen de avond bereiken ze Brussel en daar drukt hij uit wat er bij de echte Streuvels leeft achter de toerist: ‘Brussel met Duitsers had ik me nog niet voorgesteld, en die grijze uniformen in de straten met enkel voetgangers, was iets heel onverwachts dat akelig aandeed.’ (1608) Als ze 's anderendaags Mechelen naderen krijgen ze de eerste puinen te zien en zij ervaren er de verschrikking bij de mensen. Op een kerkhof van Belgische soldaten vernemen ze ‘dat er nog een menigte in 't veld en langs de baan begraven lagen’. (1610) Zo vinden ze het graf ‘van een jongen uit Kortrijk, omdat de vader ons de juiste plaats had aangeduid waar zijn zoon gevallen was. [...] Nooit ten ander heb ik een gevoel van piëteit en eerbied bij een graf ondergaan gelijk hier bij dat hoopje eerde, te midden het open veld, langs een gracht...’ (1610) Naar Leuven rijden wordt hun door Duitse wachten verboden, maar met een omweg raken ze via ‘het trakelpad [jaagpad, trekpad] langs het kanaal’ toch in Leuven. De veertigers (Streuvels is bijna vierenveertig) genieten ervan: ‘De toer was gespeeld en we ondervonden een echte kwajongensvreugd om die commissaris met een neus te hebben gezet.’ | |
[pagina 178]
| |
(1611) Onderweg krijgen ze ‘het wee van de oorlog in heel zijn gruwelijkheid te zien, - de mensen hadden er niets meer te verliezen en ze zaten er lamgeslagen, verdwaasd nog door de schrik’. (1612) Bij het binnenrijden van Leuven hadden we 't ineens: de onvergetelijke aanblik over de puinen! De eerste indruk deed denken aan iets lijk Pompeï, - een stad die zo even uit de as zou opgegraven zijn, waar gevels en muurpanden - duizend jaren oud - vervaarlijk hoog en fantastisch van vorm, met opengapende deur- en vensterholten, tegen 't ijle van de lucht overeind stonden. [...] Daarboven uit tekende zwart en zwaar, het verminkte geraamte der Sint-Pieterskerk, vereend [akelig] en spookachtig als een stenen gedrocht. (1613) Het is duidelijk dat de visionair-beeldende Streuvels hier zijn indrukken neerschrijft. Ze rijden vandaar naar het eveneens zwaar getroffen Aarschot en stellen daar stomverbaasd vast hoe ‘op hetzelfde marktplein waar een jaar geleden de hele bevolking van Aarschot die gruwelijke tonelen had beleefd [...] de kinderen zich verlustigen zouden met oorlog-spelen!’ (1617) In Scherpenheuvel vinden ze echter een ‘gemoedelijk intieme atmosfeer’. De Streuvelsclichés komen weer naar boven, maar opnieuw slaagt Streuvels erin ze zinvol in te passen: ‘'t Zilveren maanlicht en de zoele atmosfeer van de stille zomeravond toverden er een waas van romantieke tederheid over heel de omgeving. [...] Die avond is mij bijgebleven als iets enigs, waar ik met de ziel, een heel bijzonder genot heb gesmaakt.’ (1618) Streuvelsclichés, dat wel, maar opnieuw zijn ze geïntegreerd in het grotere geheel, ditmaal contrasterend met de daarstraks nog geziene oorlogsellende. Marcel Janssens signaleert ook dit fragment,Ga naar eind130 maar hij isoleert het ten onrechte. Men moet het echt in zijn context zien. Ook de volgende morgen ‘heerste nog altijd diezelfde vrome stemming; [...] men kon er zich weg van de wereld wanen, verplaatst in een middeleeuwse kloostergemeente ergens op een Zuiders eiland gelegen, waar men in rechtstreeks betrek leeft met God en de natuur.’ (1618) | |
[pagina 179]
| |
De volgende bestemming is Diest, vandaar naar het ‘jammervol uitzicht, barbaarse vernietiging’ (1620) van de puinen van Lier. Van Antwerpen gaat het naar Sint-Niklaas en Dendermonde, door ‘een weelderig landschap vol hoge bomen, waar kronkelende beken door vruchtbare landouwen heenvlieten; in die lustwarande is 't dat de schilder Edmond Verstraete zijn grandioze doeken borstelt.’ (1622) Nogmaals past de lof van het landschap bij het moment van de fietstocht. Des te sterker is het contrast met de ervaringen in Dendermonde. Deze stad had al spoedig ‘- misschien omdat er zo hardnekkig gevochten werd? -’ (1622) de reputatie van puinenstad gekregen. Hier is de Streuvels aan het woord die genadeloos het menselijk gedrag observeert: Wij troffen er dan ook, in tegenstelling van de andere plaatsen die wij bezocht hadden, een groot aantal vreemdelingen: hele familiën en benden excursionisten in rijtuigen. Aan verschillende bijzonderheden konden wij merken dat neringdoeners en hoteliers zich op de toeloop van bezoekers hadden ingericht. We kwamen er rond de middag aan en wij, die gemeend hadden ons in de verwoeste stad met een stuk brood te zullen moeten verhelpen, zagen overal menu's uithangen met reclamen van gasthoven, waarvan enkele in houten barakken. (1622) Via Gent, Deinze, Kortrijk raken de drie vrienden veilig weer thuis: ‘Nu eerst beseften wij de uitgestrektheid der ramp door de oorlog in ons Land teweeg gebracht, al hadden wij er maar een klein deel van te zien gekregen, en we vermoedden vooral niet: wat er nog komen moest, - dat 't ergste ons nog te wachten stond.’ (1624) Hier eindigt de tekst van het oorlogsdagboek. In een laatste (toegevoegd) deel vertelt Streuvels over het verbod om nog per fiets door het land te rijden. Wat later moesten de fietsbanden en nadien ook de fietsen ingeleverd worden. Streuvels vertelt humoristisch over de vindingrijkheid waarmee de fietsen verstopt werden. Hijzelf verstopte er vier op een zoldertje, ‘in koortsige angst, | |
[pagina 180]
| |
want [...] er waren een tiental soldaten, waaronder vijf officieren, ingekwartierd’. (1628) Tegen het einde van de oorlog kwamen door de beschieting (door de geallieerden) de fietsen her en der te voorschijn in de kapotgeschoten huizen. En na de bevrijding ‘zijn de fietsen als bij toverslag uit de grond, te voorschijn gekomen, met duizenden! [...] de fiets beschouwde men als het symbool der herkregen vrijheid, het teken dat de oorlog had uitgewoed!’ (1630) | |
Damme (1921)Op 30 augustus 1921 schrijft Streuvels aan De Bom, dat hij even weg wil uit de drukte: ‘Ik heb de laatste hand gelegd aan de correctie der 17 deelen voll[edige] werkenGa naar eind131 - Intusschen loopt het hier zoo vol van allerlei bezoekers, dat ik besloten heb er uit te trekken en een paar weken rustig te werken onder de hoede van vader V[an] Maarlant [sic] te Damme!’ 's Anderendaags vertrekt hij inderdaad per fiets met zijn goede vriend, kunstschilder Emmanuel Viérin, naar Brugge en vandaar met de fiets op de boot naar Damme waar hij enkele dagen zal verblijven en de streek verkennen. In Ingooigem II schrijft hij: ‘Zomerverblijf met de schilder Viérin, te Damme. Met zwerftochten door de streek van het Blote.’ (VW 4, 1351) Zijn impressies over het verblijf in Damme van de maand daarvoor werkt hij definitief uit in oktober en die worden in 1922 gepubliceerd in Elsevier's Geïllustreerd MaandschriftGa naar eind132 onder de titel ‘Damme’. Als ‘Damme’ wordt dit verslag in 1924 opgenomen in Herinneringen uit het verleden. Ik bespreek deze tekst hier niet. Het schrijven ervan zal wel een therapeutische waarde gehad hebben voor Stijn Streuvels, die op dat moment in een depressie zat, maar de kwaliteit van ‘Damme’ is gering. Veel meer dan met betrekking tot ‘Voor de oorlog’ en ‘Onze fiets in oorlogstijd’ heeft Marcel Janssens gelijk met zijn oordeel over ‘Damme’: ‘Ook in Damme trekken de clichés in drommen voorbij: droomgedaanten, droomvertoon, droomstad, droomsluier, toverwonder, als een wonder, gelijk in een droom...’Ga naar eind133 | |
[pagina 181]
| |
Mijn schooltijd (1920)Deze korte tekst over zijn schooltijd van 1883 tot 1886 in het Pensionnat du Bienheureux Jean Berchmans te Avelgem is niet oninteressant als autobiografisch geschrift, maar dezelfde informatie is grotendeels en veel uitgebreider beschreven in het deel Avelghem van Streuvels' memoires. Ik wijs er terloops op dat Streuvels deze tekst begint met ‘Le passé a ses mirages’, een uitspraak die hij ook opneemt in zijn tekst ‘Voor de oorlog’. Zijn schooltijd herinnert hij zich echter ‘als een zwaar stuk verdrietigheid met donkere dagen vol treurnis en wee.’ (1661) | |
Na de oorlog (1921)In Dag Streuvels noemt Speliers de periode van 1919 tot 1924 ‘Een beroerd interbellum’.Ga naar eind134 In dat verband vindt hij Streuvels' tekst ‘Na de oorlog’ ‘een betekenisvolle tekst’: Na de oorlog is een betekenisvolle tekst. Betekenisvol al door het motto dat voorop staat: ‘Van het uitzicht tot het inzicht’. In zijn beruchte oorlogsdagboek had Streuvels zich vooral beperkt tot de buitenkant met het Lijsternest als uitkijktoren. Nu verschuift hij de blik van buiten naar binnen en die blik wordt somber. Na de oorlog is een crisistekst die de geestelijke inzinking van zijn maker weerspiegelt. De ‘ondergang van 't mensdom’, de ‘rampmaren’, ‘de rampzalige wereldtragedie’ treffen hem persoonlijk en als hij schrijft ‘hoeveel verwachtingen, wat een toekomsten gebroken’ zijn, geldt dit wel in de eerste plaats de miljoenen jonge mensen die zinloos stierven, maar ook zijn privé-tragedie: de bedrogen vriendschap, de broodnijd van zovele schrijvende collega's, de jarenlange angst voor zijn gezin, het financiële gevecht om als professioneel schrijver het hoofd boven water te houden en de gedeeltelijke vernieling van het Lijsternest.Ga naar eind135 Hier heeft Speliers in zekere mate gelijk. Hij legt ook veel begrip aan de dag in verband met Streuvels' ‘privé-tragedie’. Maar het motto ‘Van het uitzicht tot het inzicht’ buigt hij helemaal om naar | |
[pagina 182]
| |
zijn thesis en interpreteert hij verkeerd. Juist als we het over Streuvels hebben, dringt zich voor dit motto een veel ruimere interpretatie op. Marcel Janssens heeft al in zijn ‘Inleiding’ tot deel 2 van Volledig Werk (1972) - waarin ‘Na de oorlog’ werd opgenomen - beklemtoond dat het ‘zo kenmerkende Streuveliaanse kijken’ zoveel meer is ‘dan kijken-met-de-ogen’.Ga naar eind136 Janssens wil ditzelfde motto - Van het uitzicht tot het inzicht - toepassen op de periode van overgang van Stille avonden naar De vlaschaard. Ik ben echter van mening dat we de zo toepasselijke formulering van Marcel Janssens, dit ‘verinwendigd kijken’ kunnen toepassen op al het betere literair-artistieke werk van de grote West-Vlaamse meester: ‘Het verinwendigd kijken, dat symboolscheppend en synthetisch naar de diepte toe werkt, gaat “door mijn zinnen naar mijn ziel” (Zomerdagen op het vlakke land, 300).’Ga naar eind137 Maar dit terzijde. We hadden het over Speliers' interpretatie van ‘Na de oorlog’. Die tekst wordt door Speliers doorgeïnterpreteerd, tot hij in zijn stelling past. De ‘ondergang van 't mensdom’ staat al in de eerste alinea van Streuvels' tekst en heeft niets te maken met de periode van het interbellum, maar met het smachten naar het einde van de oorlog ‘wiens uitblijven de ondergang van 't mensdom te betekenen had!’ (1667) Ook de ‘rampmaren’ en Speliers' andere aanhalingen verwijzen bij Streuvels naar de oorlog zelf, naar de vreselijke gebeurtenissen uit andere landen en de miserie waarin veel mensen van de eigen streek waren overgebleven: ‘Wat voor rampmaren zijn er uit den vreemde tot hier doorgedrongen, en wat heeft het slot van die rampzalige wereldtragedie hier ter plaats zelf niet uitgericht! Hoeveel bedrogen verwachtingen, wat een toekomsten gebroken!’ (1667) Streuvels verwijst nog even naar de jongen van de idylle uit zijn dagboeknotitie van 17 augustus 1914: die jongeman is een van de gesneuvelde vrijwilligers uit het dorp. Intussen heeft de tijd al veel ‘tekenen weggeveegd’ (1668). De echte Streuvels, zoals we die uit zijn creatief werk kennen, merkt op dat de natuur gewoon haar gang gegaan is, zonder zich aan de zotte razernij van de mensen te storen. De mensen zelf hebben alles wat vernietigd was zo vlug mogelijk weer opgebouwd. | |
[pagina 183]
| |
De natuur zelf heeft er zich ten ander nooit aan gestoord om 't geen de mensen in hun zotte waanzin uitvoerden; al hun pogen en porren om het aanschijn der aarde te veranderen blijkt achterna van klein bedied [...]. (1668) Dit zijn beschouwingen die elke lezer kan volgen. Ook waar Streuvels betreurt dat het landschap kaal gebleven is, dat de bomen verdwenen zijn, ‘bijzonderlijk de ranke olmen, die in dubbele rij langs de grote banen een sleep van groen en lommer door het landschap slingerden’. Wat in de plaats gekomen is, zijn de betonnen elektriciteitspalen: ‘ze doen vreemd en lelijk in het landschap’. Profetisch is zijn visie dat zij ‘de voorboden [zijn] der albeheersende, alles inpalmende groot-nijverheid’ (1671), dat het landschap opgeofferd wordt aan de groeiende industrie. Bijna een eeuw later zijn Streuvels' beschouwingen nog altijd geldig en helaas meer dan ooit. Vandaag lopen de meeste verbindingswegen tussen steden en gemeenten, als ze al niet verknoeid waren door de lintbebouwing, langs inspiratieloze industrieterreinen en men heeft het raden naar restanten van het landschap die er misschien achter verscholen lig- | |
[pagina 184]
| |
gen. Ook zijn visie op de bouwstijl van de nieuwe huizen kan men - in esthetisch en intellectueel opzicht - goed volgen, zonder daarom in de denkpatronen van een conservatieve ouwe knar te vervallen en ze zijn evengoed van toepassing op de latere fermettes, de Spaanse villa's en de nog recentere pastoriehuizen: Waar vroeger elke woning - de grootste hofstede zo goed als de hutte van de werkman - elk in zijn aard en wezen, in vorm en gedaante uit de bodem als een natuurgewas gegroeid, op de eenvoudigste wijze aan hun doel beantwoordden, en als delen van het geheel, de schoonheid van het uitzicht verlevendigde, zijn de nieuwe woonhuizen uit materiaal vreemd aan de streek en buiten alle verhouding opgetrokken; kleuren van dak en gevel blekken te fel of vals en de versiering dient uitsluitelijk om de weelde - en de wansmaak - van de bewoner te laten blijken. (1671-1672) De schrijver krijgt een gevoel van vervreemding in de eigen streek, en het went niet: ‘Intussen overvalt u de weemoed bij de gedachte hoe het vroeger anders was... en beter.’ (1672-1673) Nostalgie, weemoed... Ze zijn er wel, maar we kunnen er toch niet direct de conclusies uithalen die Speliers formuleert. Die merkt bij Streuvels verstarring, bewustzijnsvernauwing en hij voorspelt zelfs het toekomstbeeld van de schrijver. Het gaat om een tekst uit 1921 en we moeten hem in zijn context zien. De oorlog had bij Streuvels nog diepe sporen nagelaten, met gevoelens van ontgoocheling en pessimisme. Ik herinner aan de brief van 6 februari 1921 aan zijn vriend De Bom: ‘Ik heb het geloof, de hoop en de liefde in de menschen... verloren’. Maar de verstarring waarover Speliers het heeft kan ik in ‘Na de oorlog’ (1921) niet herkennen. Vergeten we niet dat Streuvels vijf jaar later het meesterwerk Het leven en de dood in den ast (1926) publiceert en een jaar nadien De teleurgang van den Waterhoek (1927), werken die hij dus in deze periode heeft voorbereid. Zoals vaker roept Speliers de spoken op die hij wil zien om zijn stelling te ondersteunen. Ik zie | |
[pagina 185]
| |
hier in geen geval de kwezelachtige godsdienstigheid van vader Kamiel opdoemen, wel de begrijpelijke weemoed om wat voorbij is, maar niet het angstige conservatisme van moeder Louise. Speliers ontpopt zich als een ziener, of eerder als een horoscoopvoorspeller: Het is duidelijk dat Streuvels zijn ogen sluit voor de geestelijke revolutie en de materiële ontwikkeling rondom hem. [...] Deze tekst weerspiegelt de geestelijke crisis waarin Streuvels verkeert, de verstarring en de conservatieve bewustzijnsvernauwing. In dat klimaat zet hij de bakens uit voor zijn toekomst als schrijver. Louise in haar angstige behoudsgezindheid en Kamiel in zijn bigotte godsdienstigheid komen om de hoek kijken. (DS 439) Tegen het einde van ‘Na de oorlog’, een tekst die slechts acht bladzijden telt, denkt Streuvels nog even terug aan de kleine idylle van 17 augustus 1914. De herinnering blijft, maar wordt verinnerlijkt tot emotie en symbolisch uitgedrukt in het beeld van de vlinders: ‘Zie hoe ginder op datzelfde betenveld waar de jongen en het meisje eens gestoeid en de lust van hun jeugd hebben uitgevierd, nu een klisje witte vlinders aan 't dansen zijn boven en rond elkander, licht op de lucht...’ (1673) Streuvels mist de bevriende landschapsschildersGa naar eind138, die vroeger op de tegenoverliggende Tiegemberg tussen de twee molens woonden en die 's avonds vaak naar het Lijsternest kwamen, ‘zodat wij soms tot laat in de nacht [...] onze idealen uitpraatten [...]. Dit ook is onherroepelijk voorbij, afgelopen, hoort tot het verleden.’ (1674) Het klinkt nostalgisch, Streuvels is vijftig: begrijpelijk dat hij al eens in weemoed terugkijkt. Maar een crisistekst is dit niet. | |
De schoonste deugd (1922)Streuvels schreef deze tekst voor Gudrun, het blad van de Katholieke Vlaamse Vrouwenbeweging. Hij richt zich op een lichtjes humoristische wijze tot de bestuursleden van die meisjesbonden met de duidelijk moraliserende boodschap, dat de schoonste deugd ‘die Vlaamse meisjes moeten bezitten en behouden, “bescheiden- | |
[pagina 186]
| |
heid” heet [...] want zonder de bekoorlijke “bescheidenheid” gaat gij iets worden als... Vlaamse suffragetten!’ (1678) Moraliserend, met wat milde humor. Daarmee is in feite over deze tekst alles gezegd. Ik kan begrijpen dat Speliers zich ergert aan ‘De schoonste deugd’, waarvan hij de door hem gewraakte passage in Omtrent Streuvels (1968) over 18 regels in drukletters uitsmeert.Ga naar eind139 | |
Veurn-Ambacht (1923)Het verblijf met kunstschilder Emmanuel Viérin in Damme en omgeving (september 1921) deed Streuvels in september 1923 over in Veurne. Hij werkte er aan Land en leven in Vlaanderen en schreef er ‘Schoonheid’, dat het jaar daarnaGa naar eind140 opgenomen werd in Herinneringen uit het verleden. De indrukken die hij in Veurne en omgeving had opgedaan schreef hij uit in november onder de titel ‘Veurn-Ambacht’, dat eveneens bij die Herinneringen opgenomen werd. Het is niet ongepast hier naar Hedwig Speliers te verwijzen, die zelf uit die streek (Diksmuide) afkomstig is: Als kind van de polders, sta ik graag even stil bij de uitvoerige beschouwingen die Streuvels/Lateur in Veurn-Ambacht (1923) aan mijn land van herkomst wijdt. Wat Streuvels/Lateur in een stadje als Veurne bijv. biezonder boeit is de ‘stadsziel’, die er in zijn bewoners het ‘middeleeuws karakter’ heeft bewaard. Hij herkent er opnieuw ‘al de tekenende kenmerken van het Noorderse ras’ en de gehele reis met zijn vriend, wordt een heroppoetsen van ‘de dingen uit het schone verleden’ het herontdekken van ‘een droomwereld, er 't verleden weer opwekken en 't tegenwoordige vergeten.’ [...] Deze nostalgie du passé [...] onderstreept hier eens te meer op pijnlijke wijze het karakter van deze oerkonservatief.Ga naar eind141 Speliers verteert deze tekst niet, zeker als Streuvels dan ook nog eens bevlogen gaat schrijven over zijn bezoek aan Cyriel Verschaeve, die daar ‘als dorpskapelaan, te denken, te dichten en te werken zit.’ (1706) Het zijn zeker de meest waarderende bladzijden die Streu- | |
[pagina 187]
| |
vels over Verschaeve geschreven heeft. Echte vrienden waren zij niet. Maar Speliers en Verschaeve, dat is pas water en vuur en Streuvels deelt in de klappen: Vanzelfsprekend passend in dit kader, beschrijft Streuvels/Lateur hier zijn bezoek aan Cyriel Verschaeve, het kapelaantje wiens geest dan al langzaam aan het zwelgen en zwellen was in de fascistische wind die over Europa en Vlaanderen waaide. [...] Dit werden dan ook twee droevige bladzijden streuveliaanse [sic] proza, van een typische bourgeoisschrijver die blijkbaar in Verschaeve de leider vindt om ‘alle kleinzieligheid en verwekelijking waarin wij nu ademen’ te vergeten.Ga naar eind142 We moeten toch voor ogen houden dat Streuvels zijn waarderende impressie over het bezoek aan Verschaeve neerschreef in 1923. Vijfenveertig jaar later (Omtrent Streuvels, 1968) was het voor Speliers wel erg eenvoudig om, vanuit een terugblik op de geschiedenis en met onze kennis van Verschaeves radicale collaboratie met het nazisme, Streuvels' impressies over het bezoek aan de kapelaan van Alveringem uit te spuwen. Ik moet Speliers gelijk geven als hij ‘Veurn-Ambacht’ geen goede tekst vindt. Maar bij Speliers wortelt zijn afkeer minstens even sterk in de afwijzing van de streek en het traditionele culturele klimaat waarin hijzelf is opgegroeid, zeker als het zijn geboortestad Diksmuide betreft of Nieuwpoort, waar hij in 1968 woonde: Over mijn geboortestad [Diksmuide] schrijft Streuvels/Lateur dat ze ‘alle traditie met 't verleden verloren heeft, wel weer opgebouwd maar nooit meer “leefbaar” kan worden.’ [...] Helaas, hoe moet ik deze Streuvels ontgoochelen, maar deze in de oude trant herbouwde stadjes zoals Diksmuide en Nieuwpoort (waar ik tans [sic] woon) zijn middeleeuwser dan ooit!Ga naar eind143 ‘Veurn-Ambacht’ heeft als tekst zowat hetzelfde karakter als ‘Damme’ en past wat de opvattingen betreft bij Land en leven in Vlaande- | |
[pagina 188]
| |
ren. Marcel Janssens formuleert het zo: ‘tijdens het werk aan Land en Leven in Vlaanderen in Veurne, bezint hij zich als vijftigjarige over zijn wezensverwantschap met het oude Vlaanderen dat hem sinds zijn kinderjaren fascineert.’Ga naar eind144 Dat wezenlijke, authentieke Vlaanderen vindt Streuvels zo goed als ongeschonden terug in Veurne en omgeving. Voor een uitvoerige bespreking van ‘Veurn-Ambacht’ verwijs ik graag naar Marcel Janssens' ‘Inleiding’ tot deel 2 van het Volledig Werk.Ga naar eind145 Ik heb daaraan met betrekking tot deze tekst niets toe te voegen. | |
Schoonheid (1923)Streuvels begint met een anekdote over zijn oom Guido Gezelle, die hem ooit bij het bekijken van een aantal platen uit een nieuw verschenen kunstgeschiedenis had gezegd: ‘Schoonheid moet gij niet hier en daar of ginder gaan zoeken, zoek ze in uzelf’. (1721) Streuvels heeft het dan over de vanzelfsprekende natuurschoonheid en de geleerde, spitsvondige ‘schoonheid der estheten’. (1723) Uit zijn kinderjaren en vooral zijn schooltijd herinnert Streuvels zich een ‘zee van verdrietigheid’ (1725), maar in drie momenten of stappen kan hij zich de openbaring van schoonheid herinneren. Een eerste maal in de kleuterschool bij de nonnen, waar hij tijdens een verhaal dat de zuster vertelde uit de Gewijde Geschiedenis, in een soort van trance kwam. Een tweede keer gebeurde dit in de lagere school, toen de meester zijn klas meenam naar de altijd verboden moes- en groentetuin en de kinderen daar vrij liet bessen plukken en stoeien. Voor de jonge Frank Lateur was het ‘de openbaring [...] der natuurpoëzie.’ (1727) Sedertdien bleef bij hem een gevoel van dankbaarheid voor de meester: ‘ik voelde hem verwant met mijn vader.’ (1728) Ook dit positieve gevoel voor zijn vader is hier het noteren waard.Ga naar eind146 De derde openbaring deed zich voor in de kostschool, toen op zekere dag de anders zo strenge surveillant een verhaal voorlas ‘en het was mij alsof de studiezaal en heel de omgeving, de leerlingen en ikzelf, ophield te bestaan’. (1730) Daar knoopt Streuvels nog enkele tamelijk ijle beschouwingen aan vast, om te eindigen met de wijsheid die hij van zijn | |
[pagina 189]
| |
oom Guido Gezelle geleerd had: ‘Zoek de schoonheid in u zelf.’ (1732)
Bij Speliers vinden we opnieuw ergernis, nu omdat volgens hem die schoonheidsopvatting ‘diametraal [staat] tegenover de nietsontziende brutaliteit en het scherp analitische, realistische proza uit zijn eerste en tweede grote kreatieve periode.’Ga naar eind147 Een essayist (en biograaf) die alles voortdurend op zijn eigen emoties en ideologie betrekt heeft een moeilijk leven en vooral weinig overtuigingskracht. Wie Streuvels leest vindt veel meer schoonheid dan wat in ‘Schoonheid’ eerder braafjes geformuleerd stond. De schoonheid en de wreedheid van de natuur, de onschuld van de kinderziel, de seksuele drift, de schoonheid van jonge meisjes, de wrede onverschilligheid van mensen voor elkaar, de brutaliteit van de dood van Maarten Folle, van Rik op het korenveld maar ook van de zwerver Knorre, de opleving en de frustratie van Hélène Grisar, de ongrijpbare verleidelijkheid van Mira, enzovoort. Het is allemaal aanwezig in het leven, in de kunst in het algemeen en zeker in het werk van Stijn Streuvels - niet alleen in de observatie maar ook en vooral in de symbolische, literaire verwerking. Al deze elementen hebben eveneens te maken met een diepgaande artistieke schoonheidservaring. Daar hebben we niet de fuik van (eender welke) ideologie voor nodig. Niets menselijks is de lezer vreemd als hij goed Stijn Streuvels leest, en dat hele spectrum kunnen wij herkennen omdat wij het vinden in onszelf. | |
Het lied van de weemoed (1924)Het motto bij deze mooie tekst zegt heel veel over de inhoud: ‘Et mon coeur pénétré de leur triste parfum / Pleure les jours enfuis et le charme défunt.’ (Tristan Derème) Streuvels schrijft hier over de lagen van het geheugen, die zoals in de aardkorst niet ‘alle even bloot en duidelijk [...] afgelijnd in onze geest blijven [...]. Vreugde, plezier, momenten van welbehagen en geluk vergaan meestal gelijk strovuur, [...]. Verdriet, rampen en ongelukken van 't zelfde: ons onderbewustzijn stoot die dingen als schadelijk uit het geheugen | |
[pagina 190]
| |
weg’. (1753) Wat echter diep in ons geheugen, zelfs uit de eerste kinderjaren, gegrift staat zijn ‘de indrukken van weemoed, [...] neerslachtigheid of zwaarmoedigheid die ons, al ware 't zonder gekende reden of oorzaak overvalt.’ (1754) De oorzaak vergeten we, wat later overblijft is ‘een innige overlommering van wellust’ (1754), een soort van heimwee om dat gevoel bij te houden. Hij geeft een paar voorbeelden uit zijn kindertijd van ‘hopeloos wee en het onuitsprekelijk verdriet’ om een ontsnapte vogel, ‘de wanhopige verveling [...] en de eindeloze verdrietigheid’ (1755) in de kleuterschool, ‘schrijnend verdriet, met vrees voor een treurig verloop’ om een zieltogende, ‘halfverzopen mus’. (1756) Wat hij verder formuleert mag dan aansluiten bij de weemoed van zijn kinderjaren om een dode mus, het zegt vooral veel over de wereldbeschouwing van de latere schrijver: De hopeloos angstige verwachting van het noodlottig verloop, [...] de eindeloze verlatenheid, waar ieder levend schepsel slaapt en alle medelijden gedoofd wordt, [...] het onherroepelijke van het afgelopen feit, het schouwen op de reddeloos verloren lieveling, die met uitgestrekte leden, open bek en geloken ogen, de vreselijke dood is ingegaan’. (1756) Die visie heeft hij in zijn grote creatieve werken buitengewoon sterk verwoord, zo trefzeker met zijn autonome talige middelen uitgeschreven. Ik denk aan Maarten Folle uit ‘Een speeldag’ - ‘lijk een gekwetst vogeljong dat uitgemergeld is en dood van honger’Ga naar eind148 -, aan Rik uit De oogst, aan Louis uit De vlaschaard. Dan volgt een beschouwing over een eenvoudig feit uit het verre verleden, dat opduikt uit ‘de grondeloze diepten van het onderbewuste’ (1757) en waarvan de stemming plots, door een toeval en zonder schijnbare samenhang weer kan opgewekt worden. Streuvels geeft het voorbeeld van een droevig lied dat zijn moeder soms zong en dat klonk als een lamentatie: | |
[pagina 191]
| |
Nu onlangs is het gebeurd, terwijl ik hooggezeten in de kruin van een kriekelaar, de rijpe karmijnrode kersen aan 't plukken was - een merel in 't goudgroene bladergewelf aan 't lierlauwen ging, - dat mij opeens de wijs, of een deel er van, uit een oud, vergeten lied te binnen schoot. (1757-1758) Het hele lied komt hem weer voor de geest en wekte een visioen op uit het verste verleden: ‘Wij zaten, vier kleine kleuters een zondagavond bij 't deemster van het vesperuur, in de halfdonkere keuken, rond de kachel, inniglijk samengekrompen in de wellust der warmte, en te luisteren naar moeder die zong.’ (1759) Het is een klagend lied over een gevangen vogeltje en de vijftigjarige schrijver ziet het tafereel voor zich, de vele malen dat zijn moeder het lied zong versmolten ‘tot één enkele gebeurtenis [...] de symbolische samenvatting [...] van de wereldweemoed - de algemene desillusie van elke geluksdroom - de schrille tegenstelling van het smachtend verlangen met de droeve werkelijkheid van het bestaan.’ (1761) De manier waarop Streuvels dit vertelt is zo geloofwaardig, dat we het reële verband tussen de weemoed van nu en die van het prille kind niet kunnen negeren. Zelfs het aanvaarden van een flink aandeel fictionalisering impliceert niet de ontkenning van de authenticiteit van de uitgedrukte gevoelens. Zo is bijvoorbeeld in volgend citaat het verband van het ‘lierlauwen’ van de merel met de sfeer van toen aanvaardbaar, maar in de interpretatie van de inhoud zie ik een sterke, zeer waarschijnlijk onbewuste fictionalisering, die van de schrijver komt en niet van het kind: In het treurlied van de vogel die weeklaagt om zijn verloren vrijheid, erkende ik, in de persoon van mijn moeder, het bedrogen meisje dat, na een korte stonde van geluk, onder de last van het leven te zuchten zit; de jager stelde ik mij voor onder de gedaante van de barbaarse overweldiger die zich eerst als verleider had voorgedaan en nu zijn botte macht liet gelden, - beide figuren als de verzinnebeelding van het mensenpaar in de el- | |
[pagina 192]
| |
lende van een moeizaam en kommervol bestaan, in de strijd tegen rampen en miserie van het dagelijks leven. (1762) In welke mate de fictionalisering meespeelt is moeilijk te zeggen. In Kleine dagen (2009) van Bernard Dewulf lees ik: ‘“We herschrijven allemaal onze eigen geschiedenis,” zeggen de jongste neurologische ontdekkingen.’Ga naar eind149 Dat Streuvels zelf zich van deze onvermijdelijke invloed tijdens het schrijven van herinneringen bewust was, blijkt uit het motto dat hij boven Avelghem (1946) heeft gezet: Se souvenir c'est imaginer son passé. (Proust) (VW 4, 1001) De herinnering is beladen met verbeelding. ‘Het lied van de weemoed’ is een sfeerschepping van Stijn Streuvels ten voeten uit, een sfeer die wortelt in de sombere diepte van zijn levensbeschouwing en die hij in zijn beste werken op een grootse en visionaire wijze heeft uitgebeeld, niet door objectivistische weergave, maar door een ‘verinwendigd kijken’Ga naar eind150 dat zijn geschreven neerslag vindt in een kunsttaal die vooral gekarakteriseerd wordt door echtheid. ‘Het lied van de weemoed’ is een mooi geschreven tekst en een van de belangrijkste in Herinneringen, omdat hij, zoals Marcel Janssens al schreef, ‘iets van de zwaarmoedigheid van de jongeman Streuvels reveleert en omdat hij tevens de symboliserende (veralgemenende) inslag in de werkwijze van de latere schrijver illustreert.’Ga naar eind151 In de achteruitkijkspiegel ziet de schrijver veel neerslachtigheid in zijn leven vanaf zijn kinderjaren. We moeten er ons echter voor hoeden aan Streuvels als kind en als jongvolwassene al te veel zwaarmoedigheid toe te schrijven. In Heule geeft Streuvels duidelijk aan dat er in zijn kindertijd een evenwicht was: Van iemand die in zijn leven aan alles heeft meegedaan, van alle goede dingen zijn deel heeft gekregen zegt men: hij zal niet moeten terugkeren omdat hij te weinig plezier en leute heeft gehad. Dit mag ik gerust nazeggen: van vreugde en plezier heb ik in mijn kindertijd te Heule, wel mijn deel gehad, - en achteraf beschouwd zelfs, heeft het verdriet ook nog de vreugde verhoogd. (VW 4, 922) | |
[pagina 193]
| |
Weemoed, neerslachtigheid, depressie... Ze hebben ongetwijfeld een grote rol gespeeld in het leven van Frank Lateur/Stijn Streuvels. Als beginnend schrijver leed hij onder de kleinburgerlijke benepenheid van zijn familie (vooral zijn vader) die zijn vrijheid van denken en handelen beknotte (zie noot 146). Op 25 december 1896 schreef hij aan Mane de Bom ‘Vanuit de diepten mijner ellende’. Tegelijk vond hij kracht in het schrijven en zo kwam hij de crisis te boven. Op 25 januari 1900 schreef hij een bemoedigende brief aan Emmanuel de Bom, die zelf regelmatig aan depressies leed: ‘Waarom interesseert ge u alleenlijk niet aan al wat “Schoon” is, ne mensch moet iets hebben dat hem Emuleert! 't Is algelijk wat. [...] - Hentouziasme! is de groote levens-veer!’Ga naar eind152 Kathryn Smits schrijft: Streuvels wist wat depressies waren, maar zijn strenge zelfdiscipline verbood hem er aan toe te geven en hij verstond de kunst - zeker in zijn vroege jaren - negatieve stemmingen voor zijn werk vruchtbaar te maken. Jaar in jaar uit beurt hij Mane de Bom op, geeft hem raad - niet helemaal zoals een hedendaags psycholoog het zou doen, maar van ganser harte.Ga naar eind153 Een zware crisis maakte hij door in de jaren na de Eerste Wereldoorlog. In het eerste deel van deze bijdrage heb ik aan de biografische omstandigheden daarvan veel aandacht besteed. ‘Het lied van de weemoed’ wortelt in de depressie, maar is tegelijk een literair-verbeeldend middel om eraan te ontkomen: ‘de symbolische samenvatting [...] van de wereldweemoed’. (1761) Dit is dus totaal in overeenstemming met het citaat van Proust dat hij boven Avelghem (het tweede deel van zijn memoires) plaatste. | |
Na vijfentwintig jaren (1924)In 1924 was het vijfentwintig jaar geleden dat Stijn Streuvels debuteerde met de bundel Lenteleven. Bij die gelegenheid zou tevens de 25ste verjaardag van de stichting van Van Nu en Straks herdacht worden, met de achterliggende bedoeling ‘om de Vereniging van | |
[pagina 194]
| |
de Vlaamse Letterkundigen nieuw leven in te blazen’.Ga naar eind154 Naar aanleiding daarvan schreef Streuvels ‘Na vijfentwintig jaren’ (1924). Hijzelf geeft ons daarover in zijn memoires volgende informatie: De 23ste maart zou de 25ste verjaring gevierd worden van Van Nu en Straks, met een banket te Antwerpen. Bij zulke gelegenheid kwam de fleur van de Hollandse schrijvers dan ook aanzitten en meevieren. Het was de goede tijd der vriendschap en samenhorigheid. Aan tafel heerste de gewone gezelligheid, maar toen heb ik voor 't eerst kunnen bemerken dat er iets als een breuk of scheiding ontstaan was tussen ouderen en jongeren en het gezag en de eerbied een deuk had gekregen. Het was de tijd van Het Fonteintje, Ruimte, Het Roode Zeil, Pogen en andere groeperingen van de jongere generatie. Toen Vermeylen namelijk zijn feestrede begon uit te spreken, ging Maurice Roelants, met enige van de jongeren brutaal aan het fluiten en kwinkslagen er door te gooien. Vermeylen liet zich echter niet uit zijn lood slaan, hij veranderde plotseling zijn rede in moderne stijl, met dynamieke flitswoorden à la Van Ostayen, gelijk ze toen aan de mode waren, en het kabaal der jonge kornuiten was meteen gesmoord onder daverend lachen. Uit Vermeylens tafelrede bleek het dan verder dat die 25ste verjaring van Van Nu en Straks maar een schijngelegenheid geweest was om de 25ste verjaring van het verschijnen van Lenteleven te camoufleren, en ik in een hinderlaag gelokt werd. Ik heb mij dan ook uit de slag getrokken met het stuk voor de dag te halen dat voor die verjaring geschreven werd en bestemd om opgenomen te worden in Herinneringen, onder de titel: Na vijfentwintig jaren. Hetgeen voor mij betekende: een periode afgesloten - een paal in de grond.Ga naar eind155 (VW 4, 1354) Dat Streuvels zich niet meer wilde laten verenigen hebben we in zijn brieven aan De Bom duidelijk kunnen lezen. Van persoonlijke huldigingen hield hij evenmin. In verband met deze viering citeert Speliers uit een brief van Streuvels aan Eugène de Bock: | |
[pagina 195]
| |
Verleden week kwamen de vrienden van Van Nu en Straks mij hier vinden met het voorstel het vijfentwintig verjaren te vieren van het verschijnen van Lenteleven. Het is inderdaad op 23 maart aanstaande dat de verjaring valt. Ik heb dit plan totaal en beslist afgewezen, - van een betoging [huldiging, n.v. Bs] of banket zal dus hoegenaamd geen spraak zijn...Ga naar eind156 (DS 483) Streuvels nam wel deel aan de herdenking van Van Nu en Straks. Dat hij daarbij een tekst had voorbereid over Lenteleven is in die omstandigheden zeer aanvaardbaar. Hij begint met: ‘Vijfentwintig jaar! - Een paal in de grond.’ (1781) Speliers ziet in Streuvels' gedrag een inconsequentie: Streuvels is formeel. Geen feest dus. Maar in de vroege ochtend van 23 maart 1923 trekt de ‘verstokte anti-vierder’ zijn beste pak aan en neemt hij aan de Sterhoek de trein naar Antwerpen. [...] Streuvels was terug van weggeweest. Hij zat eindelijk weer onder de oude vrienden. (DS 484) ‘Terug van weggeweest’ is wel correct. Maar dat is een goed signaal: het geeft aan dat Streuvels wegraakt uit de diepte van de depressie. Een paar maanden later zal hij met Jozef de Coene, op diens boot Het Haantje, samen met Arthur Deleu en Albert Saverys gedurende enkele dagen een rondvaart maken Op de Vlaamsche binnenwateren. Onder die titel publiceert hij in 1925 het verslag van die heuglijke tocht. Maar ‘Na vijfentwintig jaren’ is een kanteltekst. In de achteruitkijkspiegel lijkt het alsof dat verleden ‘tot een àndere wereld behoorde [...] waarop een toverachtig droomwaas alle begrenzing wegdoezelt’. (1781) Relativerend zegt Streuvels: ‘Is het niet alsof de appelen en peren, de kersen en pruimen toch smakelijker, sappiger waren’? (1781) Ook Streuvels beseft immers dat terugblikken een vorm van verbeelding en fictionalisering is. In die weemoedige terugblik schrijft hij: | |
[pagina 196]
| |
We leven feitelijk van het verleden; hetgeen voorbij is, bevolkt, vervult effenaan ons geheugen en verrijkt ons gemoed, - het vormt een [...] Aards Paradijs, een wonnegaarde vol geneuchte [...]. Uit dit bekoorlijk oord werden wij verdreven en de toegang blijft ons onwederroepelijk ontzegd, daarom staan wij er met treurnis, reikhalzend naar uit te zien en wenden de binnenwaartse blik met welgevallen op dit droomvisioen, omdat het ons enige troost en toeverlaat is in het tegenwoordige leven, waar het lelijke ons zo nabij staat dat het voortdurend het genot aan het schone komt bederven.Ga naar eind157 (VW 2, 1782) Voor Streuvels hangt ‘die paradijsweelde uit het verleden’ uiteraard samen met de publicatie van ‘het boekje dat “Lenteleven” heet en op eenentwintigste maart [...] vijfentwintig jaar geleden, ter wereld kwam.’ (1782) Dit moment biedt hem een mooie gelegenheid ‘eens te gedenken en na te gaan: hoe alles toen was en gebeurd is.’ (1782) Net als in ‘Hoe men schrijver wordt’ uit 1910 herinnert hij zich ten onrechte ‘November-Idylle’ (= ‘In den voorwinter’) als zijn ‘eerste proza’. Zoals we eerder gezien hebben zal hij dit pas veel later rechtzetten. (Zie noot 81) Terecht echter herinnert hij zich die periode van ‘opborrelende weelde [...], ik had mijn onderwerpen voor 't grijpen, ze kwamen uit de mysterieuze diepten van het onderbewuste opduiken’. (1783) Het liefst lijkt hij zich ‘Lente’ te herinneren: ‘dit onderwerp vervulde mij met een soort wijding en liefde, ik zou er alle mogelijke zorg toe dragen en de documenten ter plaats gaan opnemen. Die tijd is mij een hoogtepunt geweest, waarop ik het zuiverst genot van het “voortbrengen” heb gesmaakt’. (1784) Het was ook rond die tijd dat hij de eerste brief kreeg van Karel van de Woestijne (24 mei 1896) en dat hij medewerker werd aan Van Nu en Straks. In ‘Hoe men schrijver wordt’ hebben we dit verhaal al gelezen. Daarnet noemde ik ‘Na vijfentwintig jaren’ een kanteltekst. Die reikhalzende blik op het verleden, op die ‘wonnegaarde vol geneuchte’ leidt bij de schrijver niet fataal tot verschrompeling of verstarring. Hoe sterk, haast mythisch de herinnering ook mag zijn, in 1924 is de schrijver Stijn | |
[pagina 197]
| |
Streuvels helemaal terug van weggeweest. Eind 1924 is hij al begonnen aan De teleurgang van den Waterhoek (1927) en in het voorjaar van 1926 zal hij een - of zo men wil het - meesterwerk schrijven: Het leven en de dood in den ast, over drie oudere landbouwproletariërs, drie stumpers die in een halfbewuste toestand, met ‘de binnenwaartse blik’, weemoedig dromen over het verleden en over de relativiteit van het leven, van seks en bezit, in het aangezicht van de dood, die in het verhaal zelf aanwezig is in de figuur van de stervende zwerver Knorre. Ook in dit meesterlijke verhaal is het reikhalzend terugkijken naar het verloren verleden dominant aanwezig, maar tot een stagnatie heeft dit niet geleid: ‘Is er 25 jaar na Lenteleven een periode afgesloten en een paal in de grond geheid [...], de vijftiger Streuvels had zijn laatste woord nog lang niet geschreven.’Ga naar eind158 (Marcel Janssens)
‘Na vijfentwintig jaren’ is een tekst vol heimwee naar wat voorbij is. Maar Streuvels is zich bewust van hernieuwde creatieve mogelijkheden. Over de mooie lente van zijn schrijversleven ‘is nu een felbewogen zomergetijde heengegaan, we zijn reeds Barnesse [1 oktober, St.-Bavomis, Bamis] voorbij en zelfs een eind in de herfst, met vaste stap, moedig vooruit op de levensbaan...’ Streuvels besluit deze tekst met: ‘En nu met volle zeilen naar andere oorden, vooruit!’ (1786) In de oorspronkelijke uitgave wordt daar nog de datering aan toegevoegd: ‘Ingoyghem, den 21 Maart van 't jaar 1924.’Ga naar eind159 Dit klinkt als een nieuw lentegeluid en het vertolkt de optimistische stemming van dat moment. ‘Een paal in de grond.’ De depressie is voorbij. Er zit krachtig en zelfbewust leven in Stijn Streuvels. Het nieuwe leven in het Lijsternest met het intussen bijna anderhalfjarige dochtertje Isa heeft daar zeker toe bijgedragen. |
|