namiek van Streuvels' schriftuur, is een element dat nu waarde begint te krijgen en waar wij naar zoeken, eerder dan naar het koele verhaal. En verrassend genoeg, paradoksaal genoeg, zou het wel kunnen zijn dat Streuvels die man is, die voor jongere lezers en voor jongere auteurs wel het meest te vertellen heeft. Want voor het verhaal kunnen we naar de bioskoop of kunnen we naar de televisie kijken, voor letterkundige belevenis van een grote intensiteit waar de vorm, het materiaal, de tekst, de schriftuur zelf een intensiteit van grote waarde heeft, daarvoor moet men niet bij een verhaler zijn, maar bij een schrijver. In het kort, we moeten bij Streuvels zijn.’ (‘Langs Streuvels' wegen: filmscenario voor het huldeprogramma op 3 oktober 1966’, in: Joos Florquin, Ten huize van... [deel] 2, 2e, gewijzigde druk, 1971, p. 292-293).
In de Centrale bibliotheek van de K.U. Leuven liep van 20 maart tot 17 mei de tentoonstelling Jeanne Hebbelynck, 1891-1959, miniaturist en illustrator, een tentoonstelling ‘voor wie ooit een braaf kind was’. Naast kinderboeken en communieprentjes illustreerde ze ook twee uitgaven (1937 en 1947) van Het kerstekind (1911) van Stijn Streuvels met paginagrote, polychrome tekeningen.
Zin en onzin van een (Vlaamse) literaire canon? Marc Reynebeau (De Standaard der Letteren, 18 januari) en Frank Hellemans (Knack, 2 april) waagden zich in de discussie, met kwalificaties als ‘schertscanon’, ‘spielerei’, ‘een ouderwets vrijzinnige canon’, ‘een parodie op een enquête’, ‘bedrog’, ‘op los zand gebouwd’, ‘een autoritaire lijst’, ‘een compromis zonder kraak noch smaak’...
Uit de ‘wetenschappelijk samengestelde lijsten van wie behoort tot het pantheon van de Vlaamse literatuur uit de negentiende en de twintigste eeuw’ puurde Marc Reynebeau een lijst van veertien ‘absoluut gecanoniseerde schrijvers’ waarop onder anderen Cyriel Buysse, Willem Elsschot en Stijn Streuvels. Frank Hellemans presenteerde een top 50 van Knacks onsterfelijke Vlaamse klassiekers, waarin Stijn Streuvels met Het leven en den [sic] dood in den ast en De vlasschaard [sic] op de vijfde plaats prijkt.