Jaarboek 15 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2009. Stijn Streuvels en de Europese literatuur
(2010)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |||||||
‘We zijn de geschiedschrijvers van de tegenwoordige tijd...’.
| |||||||
[pagina 124]
| |||||||
werpen de wereld zag. De vertaling uit 1982 vormt een onderdeel van de reeks Hongaars archief van Jan Cremer. | |||||||
Zsigmond MóriczMóricz wordt beschouwd als een van de belangrijkste Hongaarse naturalistische prozaïsten. Vele hedendaagse Hongaarse schrijvers, zoals Péter Esterházy of György Spiró, doen vaak een beroep op zijn schrijfkunst. Móricz werd geboren in 1879 uit het huwelijk van een calvinistische boer en een domineesdochter van de kleine adel. Het gezin verviel gauw in armoede, zodat de vader als dagloner de kost moest verdienen. Toch kregen de acht kinderen, van wie Zsigmond de oudste was, een degelijke opleiding. Zsigmond studeerde theologie en rechten in Debrecen en daarna letteren in Boedapest. Geen van zijn studies maakte hij af. Tussen 1903 en 1909 werkte hij als journalist. Daarnaast trok hij regelmatig naar het platteland om er volksliedjes en volksverhalen te verzamelen. Een belangstelling voor het boerenleven, het platteland en het literaire verleden die hij met Streuvels deelt (men denke bijvoorbeeld aan Streuvels' hertaling van de Reinaert). Vanaf 1908, toen zijn verhaal ‘Hét krajcár’ (‘Zeven cent’) in het toen meest toonaangevende tijdschrift Nyugat (1908-1941) (Het westen) gepubliceerd werd, verschenen zijn werken in snel tempo. Hij schreef verhalen, romans, toneelstukken, kindergedichten en kinderverhalen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werkte hij als oorlogscorrespondent en schreef verhalen over het leven van de frontsoldaten. In 1918 sloot hij zich enthousiast aan bij de democratische revolutie en de daaropvolgende Radenrepubliek (21 maart - 1 augustus 1919). De repressie die gauw volgde, stelde hem teleur. Hij hield niet op met publiceren; zo volgden nog een lange reeks historische en andere romans en verhalen. Tussen 1929 en 1933 redigeerde hij samen met Mihály Babits (1883-1941) het bovenvermelde tijd- | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
schrift Nyugat, maar vanwege meningsverschillen stapte Móricz uit de redactie. Hij raakte meer geïnteresseerd in de zogenaamde volksbeweging, waarvan de leden hem als voorbeeld beschouwden. Vanaf 1939 werd hij hoofdredacteur van het tijdschrift van de volksbeweging, Kelet Népe (1935-1942) (Volk van het Oosten). Hij overleed in 1942 aan een hersenbloeding. | |||||||
Parallellen en verschillenHet is opvallend dat beide auteurs zich aan het begin van hun schrijversloopbaan bij een belangrijk modernistisch tijdschrift aansloten. Zowel Van Nu en Straks (1893-'94, 1896-1901) als Nyugat streefden naar de emancipatie van Vlaanderen respectievelijk Hongarije in de Europese context, naar een opening op de moderne Europese kunststromingen en stonden kritisch tegenover provincialisme, achterlijkheid en een geborneerd nationalisme. Beide organen wilden een raam opengooien naar het Europese culturele landschap. Streuvels en Móricz, met hun oriëntatie op het doen en laten van het volk op het platteland, vormen enigszins een anachronisme bij deze radicaal progressieve tijdschriften. Toch worden beide auteurs om bepaalde redenen ook als modern beschouwd. Deze schijnbare tegenstelling moet belicht worden. | |||||||
Stijl en onderwerpBeide auteurs beoefenden het naturalisme, een stijl die eind negentiende, begin twintigste eeuw modern was. De meest geliefde genres van het naturalisme waren romans en toneelstukken. Men denke onder andere aan Zola, Maupassant, Ibsen of Heijermans. Naturalisme viel zowel in Vlaanderen als in Hongarije samen met de analyse van het leven van de arme mensen niet alleen in de grote steden, maar ook op het platteland. In Nederland schreven onder anderen Marcellus Emants en Louis Couperus het natura- | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
listisch proza, maar de levenssfeer die ze in hun romans uitbeeldden was die van de decadente, stedelijke burgerij. Het verschil tussen het naturalisme in Nederland enerzijds en in Vlaanderen en Hongarije anderzijds heeft waarschijnlijk te maken met het erg grote verschil tussen het levensniveau van de burgerij in de steden en dat van de arme dagloners op het platteland in Vlaanderen en Hongarije, terwijl in Nederland een meer uitgebalanceerde en meer homogene burgerlijke maatschappij bestond. Men leest in de Nederlandse naturalistische literatuur zelden over arme boeren, terwijl zowel in Vlaanderen als in Hongarije de boer het grote onderwerp vormt van naturalistische romans en verhalen. Wat houdt het naturalisme bij Streuvels en Móricz in? Zoals vermeld, vormt het onderwerp - het leven van de boeren op het platteland - een van de belangrijkste overeenkomsten tussen beiden. Vooral bij Streuvels speelt het werk op het veld een cruciale rol. De verbondenheid van de arbeid met de grillen van het weer krijgt een symbolische betekenis: mens en natuur zijn van elkaar zozeer afhankelijk dat ze allebei onderdeel van elkaar zijn. De verschillende fasen van het agrarische werk worden vaak uitvoerig beschreven, zoals in De oogst (1900) of in De vlaschaard (1907). Deze beschrijvingen van de werkfasen gaan dan gepaard met het schilderen van het landschap. De lange beschrijvingen en schilderingen hebben niet alleen als rol de specifieke sfeer van het Vlaamse landschap en het boerenwerk te creëren. De voornaamste functie is een nakende tragedie voor te bereiden en van het lyrische naar het tragische over te gaan. Zo is dat het geval in de twee bovengenoemde werken; zo ook in het verhaal ‘Lente’, waar de langdradige beschrijving van de voorbereidingen van Horienekes eerste communie haar tragische toekomstige lot dient te contrasteren. Móricz werkt op een andere manier. Zijn personages zijn niet alleen arme boeren: hij heeft aandacht voor de brede waaier aan sociale lagen in het begin van de twintigste eeuw in Hongarije. De arme boeren staan zonder twijfel centraal, maar daarnaast zijn er de welgestelde boeren met wat minder grondbezit, de kleine | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
en de grote adel met grootgrondbezit plus de intellectuelen op het platteland: leraren, dokters en juristen die op het - in de Hongaarse literatuur symbool geworden - Hongaarse braakland niet kunnen uitblinken. Móricz bouwt in zijn werk een krachtveld op van al deze sociale lagen die elkaars belangen kruisen. Vanuit dit krachtveld ontstaat een dynamische handeling die vaak naar een tragedie leidt. Dit is het geval in zijn eerste roman Sárarany (Moddergoud) uit 1911, die zich afspeelt in een klein plattelandsdorp in Oost-Hongarije. Het leven van de mensen loopt er al eeuwen op dezelfde manier: ze zwoegen van vooijaar tot najaar op het veld, 's winters zijn ze van de buitenwereld volkomen geïsoleerd. Ze leven afgestompt en onverschillig en nemen hun lot zonder protest aan. Eén enkel iemand echter, het hoofdpersonage Turi Dani (Turi, zijn achternaam staat naar Hongaars gebruik vooraan), wil méér. Hij is niet tevreden met de saaie alledaagse tredmolen en evenmin met zijn vrouw - door wie hij trouwens een welgestelde boer is geworden. Hij wil veel meer vrouwen en nog veel meer grondbezit, met name dat van de graaf. Hij is ook een getalenteerde boer die allerlei nieuwe, moderne werkmethoden wil introduceren. Zijn seksuele driften en zijn ambities zijn niet in toom te houden en monden uit in meerdere moorden. Turi Dani wordt door de gendarmen gearresteerd en weggevoerd.
Men mag samenvattend stellen dat bij Streuvels en bij Móricz het naturalisme zich in twee verschillende gedaanten laat zien. Terwijl Streuvels een nietzscheaanse eeuwige terugkeer, aan de hand van de vier jaargetijden, uitbeeldt, waarbij de mens zich moet neerleggen, heeft Móricz meer aandacht voor de driften die de mens overheersen. Bij Streuvels overheerst het fatalisme, een berusten in het (nood)lot; bij Móricz (een vergeefs) verzet tegen de sociale omstandigheden en tegen de eigen natuur. Dat de auteurs allebei door moderne tijdschriften verwelkomd werden, heeft juist te maken met de moderne aandachtspunten van het naturalisme: het overheersende noodlot, de symbolische functie van de droom en de uitvoerige beschrijvingen van het leven van de arme mensen | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
bij Streuvels; de centrale rol van de seksualiteit en andere driften van de mens, het verzet tegen armoede, achterlijkheid en primitiviteit op het Hongaarse platteland (het al genoemde Hongaars braakland, de ‘oegar’) bij Móricz. Wat beide schrijvers verbindt, is de nauwkeurige psychologische analyse van de personages, de afbeelding van de innerlijke strijd die bij Streuvels vaak door de menselijke conditie (bijvoorbeeld de oude Vermeulen in De vlaschaard), bij Móricz door de sociale omstandigheden bepaald is. | |||||||
MotievenInteressant is dat bij beide auteurs één leidmotief in hun meeste werken terugkeert. Bij Streuvels is dat de zon. In De oogst, De vlaschaard, ‘Lente’ en nog vele andere werken speelt de zon een cruciale rol. Ze is niet zozeer het hoopgevende symbool van leven, maar eerder een wreed middel van de natuur waaraan de zwoegende mens ten offer valt. De zon is, veel meer dan een impressionistisch decorum van het zomerlandschap, een gewelddadige moordenaar. Geen idyllisch, wel een angstwekkend, alles opbrandend natuurelement. Daarom heeft Walter van den Broeck de verhalen van Streuvels fuiken genoemd: de lezer wordt door de schoonheid van de natuur verleid om daarna met de vernietigende kracht van dezelfde natuur geconfronteerd te worden. (Van den Broeck 1998: 9-16) Bij Móricz heeft het modder-motief dezelfde functie. Zoals het ‘braakland’ een pars pro toto voor het hele Hongaarse landdeel van de Donaumonarchie in de toenmalige Hongaarse literatuur is, zo krijgt modder een dergelijke rol in de werken van Móricz: modder die in de kleine dorpjes en op de velden overheersend is, die het gebrek aan verstedelijking en civilisatie betekent, die de mens naar beneden trekt en niet loslaat. Het meest prominent komt modder in de roman Sárarany voor. Aan het eind, nadat hij twee moorden heeft gepleegd, vraagt het hoofdpersonage, Turi Dani zich af: | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
Wat is het leven? Modder is dus het symbool van de achterlijke Hongaarse, grotendeels agrarische maatschappij waar zelfs getalenteerde, energieke mensen niet kunnen doorbreken. In plaats van een grootse carrière te doorlopen, gaat Turi Dani de gevangenis in voor moord. God krijgt alle schuld voor het feit dat de mens zelf zijn eigen situatie niet overziet. Van een verzachtend geloof zoals bij Streuvels is er geen sprake. De personages van Móricz geloven weliswaar in God; de één als katholiek, de ander als calvinist, maar tegelijkertijd leven ze in een goddeloze - of beter gezegd in een door God verlaten - wereld. | |||||||
TaalgebruikStreuvels gebruikt in zijn vroege romans en verhalen het West- en Oost-Vlaamse dialect. Móricz gebruikt het dialect van het Oost-Hongaarse platteland, maar alleen in zijn zogenaamde boerenromans. In hoeverre het door Streuvels gebruikte dialect het lezen van toenmalige en huidige recipiënten hindert, kan ik niet beoordelen. In ieder geval zijn de uitgaven van zijn werk ruim van voetnoten voorzien, waarin de dialectwoorden uitgelegd worden. Bij Móricz bestaat het dialect niet zozeer uit het gebruik van streekgebonden woorden zoals bij Streuvels. Hij geeft de spreekwijze van zijn personages eerder weer door een fonetisch taalgebruik dat vandaag nog steeds geen hindernis vormt bij het lezen van zijn werk. | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
Wat het taalgebruik van Streuvels en dat van Móricz veel meer onderscheidt, is het volgende. Terwijl Streuvels overeenkomstig de homogeniteit van de sociale groep die hij in zijn vroege werken afbeeldt, grotendeels hetzelfde dialect gebruikt, gebruikt Móricz verschillende sociolecten. In de meeste werken van Móricz komen alle sociale lagen van de toenmalige Hongaarse maatschappij voor: de hoge adel, de aristocratie, de kleine adel, de hoge en kleine burgerij, de rijke en de arme boeren. Door de variatie in taalgebruik van deze sociale groepen schept Móricz een discursieve ruimte waarin de verschillende, vaak oppositionele belangen van al deze groepen niet alleen in de handeling maar ook door de botsing van hun taalgebruik prominent gerepresenteerd worden. | |||||||
De Eerste WereldoorlogDe Eerste Wereldoorlog gaf schrijvers veel stof om hun ervaringen in proza en poëzie of in egodocumenten (dagboeken, memoires, brieven) uit te drukken. Om alleen enkele namen te noemen uit de wereldliteratuur: Guillaume Apollinaire, Henri Barbusse, André Breton, Herman Broch, Ernest Hemingway, Erich Maria Remarque, Georg Trakl - ze hebben ‘hun’ Grote Oorlog allemaal beschreven.Ga naar eind3 Geen wonder natuurlijk dat zowel in België als in Hongarije vele schrijvers dit grote cataclysme, dat zich niet alleen in Europa, maar ook in Afrika, Azië en het Midden-Oosten afspeelde, in verschillende vormen beschreven. Ook Stijn Streuvels en Zsigmond Móricz hebben zich nadrukkelijk geuit over de Eerste Wereldoorlog. Daarbij zijn ze alle twee gevestigde schrijvers met een voorname plaats in de literaire canon van hun landen. Streuvels en Móricz hanteerden voor het beschrijven van de oorlog wel een in grote mate verschillend genre: Streuvels schreef een dagboek vanaf het eerste tot en met het laatste jaar van de oorlog, terwijl Móricz aan het begin van de oorlog als oorlogscorrespondent kleine stukjes over het leven van de frontsoldaten schreef en daarnaast vele literaire verhalen | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
die de problematiek van de mens in de oorlog behandelen. Een dagboek is per definitie een persoonlijk genre dat veel reflectie en zelfreflectie bevat; schetsen en verhalen behoren eerder tot de fictie. Toch noemt Móricz heel veel werkelijke evenementen en namen, onder andere - en dit persoonlijke gegeven kan ik niet ongenoemd laten - de naam van mijn eigen grootvader die onder de eersten gewond is geraakt in Servië en die zelf een oorlogsdagboek bijhield. Ondanks alle verschillen lijkt het me zinvol om op de houding van deze twee schrijvers en op enkele facetten van hun werk ten opzichte van de Eerste Wereldoorlog in te gaan. Voor de vele onderwerpen van het dagboek die Streuvels als schrijver in een veel moderner licht plaatsen dan dat waarin men hem op grond van zijn fictie zou geneigd zijn te plaatsen, is hier geen ruimte. Ze zijn allemaal een apart artikel waard. Ik denk onder andere aan de thematische verwantschap met de oorlogsgedichten van Paul van Ostaijen (zeppelins, fietstochten, de aanval op Antwerpen etc.), zijn kritiek op de katholieke kerk, zijn verlichte gedachten over de oorlog, zijn pacifisme, zijn scherpe analyse van de historische situatie, zijn moderne lectuur van de Europese literatuur en vooral zijn stijl die soms het expressionisme (‘we moeten schreeuwen in de storm’), soms het vitalisme (‘Wie geen oorlog te beleven kreeg, weet niet en kan nooit weten welke geheime krachten er in het mensenras verborgen liggen...’), soms het surrealisme (‘De gekste romantieker zal voortaan vrij spel mogen laten aan zijn verbeelding en over een onmeetelijk veld beschikken voor zijn waarneming; zonder gevaar de kop te stoten tegen de balken van de waarschijnlijkheid, zal hij in de kamers van zijn verbeelding de zotste sprongen mogen maken...’) oproept. In dit essay vergelijk ik alleen dat onderdeel van Streuvels' dagboek dat over de eerste twee jaren van de oorlog gaat, omdat Móricz zijn stukken en verhalen ook vooral in deze periode schreef. Ik analyseer enkele opvallende elementen van het dagboek die ook in de schrijfwereld van Móricz te vinden zijn. Deze betreffen het beeld van de vijand en de drift in de mens, en door beide heen de psychologie van de oorlog. | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
Het beeld van de vijandDe tekst van Streuvels' dagboek laat een aantal voorbeelden van zijn beeldvorming van de vijand - de Duitsers - zien. Aan de hand van een kortverhaal van Móricz analyseer ik diens beeldvorming van de vijand, in zijn geval de Russen. De twee teksten vergelijken levert interessante conclusies op. Al aan het begin wanneer Streuvels de mobilisatie in België verneemt, scheert hij als het ware Frankrijk en Duitsland over één kam: [...] nu zal het zijn om de grens te bewaken en te beletten dat Duitsland of Frankrijk onze grenzen overschrijde - een paradetocht, meer niet, want daar is: onze heilige, onschendbare onafhankelijkheid, onze neutraliteit die ons vrijwaart voor de oorlog (48). Zozeer aan het begin van de oorlog, is Streuvels overtuigd van de Belgische neutraliteit en ziet hij geen onderscheid tussen de rol van Duitsland en Frankrijk. Hij noemt de situatie ironisch een ‘paradetocht’, zonder enig gevoel van gevaar of bedreiging. Het wij-gevoel, dat in het citaat sterk opvalt door de herhaling van het bezittelijk voornaamwoord ‘onze’, laat een Belgisch bewustzijn zien. Als hij de Belgische vlag ergens ziet wapperen, veroorzaakt dat bij hem een feestgevoel. Even later schrijft hij: ‘Op mijn mast wappert voortaan, bij de Belgische, ook de Franse en Engelse vlag; dat wekt meer vertrouwen bij de bevolking - drie landen tegen één, dat moet onvermijdelijk een zegepraal geven, zegt men!’ (55). Door de laatste toevoeging - ‘zegt men’ - schept Streuvels een duidelijke afstand tussen zichzelf en wat anderen zeggen, denken en schrijven. Die afstand blijft hij - minstens in het eerste jaar van de oorlog - bewaren. Het is een afstand van de intellectueel die liever de positie van een toeschouwer dan die van deelnemer inneemt. | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
Naast tekens van een Belgische identiteit, geeft Streuvels meermaals een genuanceerd beeld van de Duitsers. Zoals vermeld doet hij herhaalde pogingen om de oorlog steeds op een afstand te bekijken en de politiek erachter uit de doeken te doen. Dat men door het oorlogsgebeuren, van buitenaf dus, zijn sympathieën opgelegd krijgt, analyseert hij uitvoerig en overtuigend, zoals in dit wat langere citaat: Onze sympathie wordt ons opgedrongen zowel als onze haat. Enige dagen geleden, eer onze onmiddellijke levensbelangen op 't spel stonden, mochten wij de Duitser beschouwen als een oudere broer en onze genegenheid tonen voor de Duitse Kultuur. Nu zou zulk een belijdenis klinken als een vloek en men hoort niets dan de roem, de heldhaftigheid verkondigen van het Franse en Engelse volk. Iedereen doet er aan mee - 't hangt in de lucht. Vroeger voelden wij ons verwant met Duitsland en mochten erop rekenen aldaar een krachtige steun te vinden. Het was een jong en gezond volk, sterk en rechtschapen, wat brutaal in zijn optreden, maar vatbaar voor verfijning. Van Frankrijk kwam het verderf - de overbeschaving, de rotheid van het hogere bestuur, de goddeloosheid en al de ondeugden van een ras dat uitgeleefd en welhaast vergaan moet. De Engelsen had men ons afgebeeld met hun egoïsme, hun verwaandheid, vol bedriegelijke streken en sluwheid en sedert de boerenoorlog vooral, werd het hele ras verfoeid als onderdrukkers en overweldigers van alles wat minder sterk was dan zij zelf [...]. (66) Ook elders analyseert hij de politieke situatie, waarbij hij zijn objectiviteit meestal bewaart. Zo vindt hij dat keizer Frans-Jozef, die met miljoenen katholieke Oostenrijkers en Duitsers aan dezelfde God voor overwinning bidt als de eveneens katholieke Belgen, die de genoemde keizer altijd hartelijk hadden ontvangen, geen oorlog had moeten beginnen vanwege de moordaanslag op zijn zoon, maar het gebeuren ‘als een beproeving van de Allerhoogste’ (35) beschouwen. | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
Wat bij sommigen de indruk wekte dat Streuvels met de vijand heulde, was zijn oprechte belangstelling voor de gewone soldaat, die aan om het even welke kant zijn leven moest riskeren: Mijn bewondering gaat daarom nog altijd onverdeeld naar de eenvoudige infanterist - le petit troupier - de kerel die erin gesleurd wordt en er naamloos zijn plicht doet en zijn vel waagt, zonder frasen, zonder pose, zonder enig vooruitzicht om in de ogen der menigte te schitteren of iets te bekomen; - die ontbering lijdt, in koude en regen voortstapt, zijn huis en familie vergeet, en die sterft omdat het moet, enkel omdat het moet en hij er niet aan ontkomen kan. (150) Zo kan hij ook een Duitse soldaat geen kwaad wensen: ‘Ik staar hem lange tijd na, de ruiter die naar zijn dood rijdt en ik wens dat hij behouden zijn makkers mocht terugvinden.’ (185) Onder de vele beschrijvingen van de vaak dikke, grove en paraderende Duitse soldaten vindt men passages als: ‘Twee oude, magere mannetjes sluiten de stoet; ze hebben niets militërisch - ze kunnen evengoed hier op 't dorp geboortig zijn’ (213) of: ‘Waar ik hen bezig zie in hun bedrijf, vraag ik me af: is dat wel hetzelfde volk waarvan wij al die gruwelen hebben gehoord?’ (214). Zelfs bij zo'n vervelende gebeurtenis als de inkwartiering van Duitse soldaten schrijft hij: Daar gebeurt de kennismaking en nu zij gewaar worden dat ik Duits versta, gaat het ineens veel vertrouwelijker. De mannen voelen zich thuis en zijn vooral tevreden dat zij zich goed kunnen uitrusten [...] Onder 't gesprek merk ik dat het uiterst voorname en vooral sympathieke mensen zijn die ik voorhanden heb; bij geen enkele is er iets van de morgue of het verwaande dat het uitzicht van veel militaire overheden zo onverdragelijk maakt. (258) | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
Soortgelijke opmerkingen hebben er sommigen toe kunnen bewegen om Streuvels van sympathie met de vijand te beschuldigen, zoals Frans Bastiaanse, die hierover een hekeldicht heeft geschreven. Evenwel getuigt het gegeven citaat ‘gewoon’ van het vermogen van Streuvels om in de vijand ook de medemens te ontdekken, die door omstandigheden van buitenaf gedwongen wordt vijand te worden. Streuvels wordt door zijn werkmeisje op de hoogte gehouden van de kleine gebeurtenissen in de buurt. De schrijver merkt echter op: ‘[...] maar om de voorvallen in al hun sappigheid te genieten, moet men de mensen en figuren kennen met wie de dingen voorvallen.’ (236) De Hongaar Móricz voldeed aan deze voorwaarde: hij trok zelf, vanuit belangstelling en ja, ook vanuit een algemene nationalistische geestdrift, naar het front om ‘de voorvallen in al hun sappigheid te genieten’. Wat hij echter mocht meemaken, vernietigde het opgezadelde nationalisme en zijn humanistische schrijverschap nam de overhand. Ook hij begon het menselijk gezicht onder het masker van de vijand te zien. Dat menselijke gezicht toont hij in zijn schetsen over de frontsoldaten. Zo gebeurt dat in ‘Kis Samu Jóska’ (Móricz 1927: 144-150), een verhaal over twee bevriende Hongaarse soldaten. De ene heet Kis Samu, de ander Samu Jóska. Hun namen worden door de andere kameraden samengetrokken en dan wordt het: Kis Samu Jóska. Ze hebben honger en vragen zich af hoe ze aan voedsel zouden kunnen komen. Ze besluiten om van wat kruiden en water soep te maken. Eén van hen, Kis Samu, gaat op zoek naar kruiden en ziet een Russische soldaat die vredig in het bos slaapt. Naast hem ligt een grote broodzak. De Hongaarse soldaat denkt er even aan de soldaat te vermoorden. Hij krijgt echter medelijden en noemt de slapende Rus bij zichzelf zelfs ‘broeder’, pakt diens zak en geweer en gaat weg. Wanneer hij bij zijn kameraad terugkeert, blijkt in de zak behalve wat brood ook een houten wiegje te zitten. Nu raakt Samu Jóska op zijn beurt ontroerd: de soldaat heeft blijkbaar, net als hijzelf, een kindje thuis. Samu Jóska brengt het wiegje naar de | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
Russische soldaat terug. Deze is al ontwaakt en snapt niet goed wat er gebeurd is. ‘De Rus nam die [=het wiegje] weer in bezit. De twee vaders keken elkaar aan, vervolgens hebben ze zich van elkaar afgewend. Ze hebben zich beiden voor de tranen in hun mannenogen op het slagveld beschaamd gevoeld [...]’ (Idem 150; eigen vertaling). Het verhaal begint met de beschrijving van de twee Hongaarse vrienden: ze kwamen uit hetzelfde dorpje op de grens met Transsylvanië, waren altijd vrolijk en opgewekt. In de omstandigheden van de oorlog komen de menselijke behoeften, zoals honger, met elementaire kracht naar boven. Naast de vijand moet ook de honger overwonnen worden. Als de eerste Hongaar onderweg naar de Rus diens snurken hoort, associeert hij dat met het slapen in zijn thuisdorp na een harde werkdag in het zachte stro. Door de gemeenschappelijk menselijke behoefte aan slaap legt Móricz al een psychologische band tussen de zich herinnerende Hongaar en de slapende Rus. Als Kis Samu de slapende Rus ook te zien krijgt - let op de dramatische geleidelijkheid: eerst horen en later ook zien van de vijand - komt er een beschrijving die allesbehalve een vijandbeeld biedt: Daar ligt hij in het gras, helemaal uitgestrekt in zijn groene pak, zijn pet is halverwege zijn kop gevallen, zijn lange, lichtbruine haar ligt op zijn zwetende, warme voorhoofd. Zijn mond is een beetje open, zijn hoofd, mild en vredig zoals dat van een kind, ligt op een struik. Zijn geweer is uit zijn hand gevallen, zijn broodzak naast zich, hij slaapt als een zuigeling in de schoot van zijn moeder, zich gelukkig vertrouwend overgelaten. (Idem 147, eigen vertaling) Door de slapende Rus met een zuigeling in de schoot van zijn moeder te vergelijken, versterkt Móricz weer de verwantschap tussen Hongaar en Rus, tussen de vijanden dus: ze waren beiden - zoals ieder van ons - ooit zuigeling. Hoe kan men iemand vermoorden die op een slapende zuigeling gelijkt? Móricz laat de ge- | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
dachte van de moord geboren worden in Kis Samu en dan wordt de Rus in zijn gedachten met zijn spotnaam genoemd: ‘muszka’. Zo laat Móricz zien hoe veranderende emoties een veranderend taalgebruik genereren. Maar de Hongaarse soldaat bedenkt zich: hij vermoordt de Rus niet, hij pakt alleen de broodzak. Als hij nog een blik op de slapende Rus werpt, ziet hij hoe uitgeput diens trekken zijn: ‘zoals die van vaders die in de strijd van het leven gesloopt worden’ (148). Na dat van kind en moeder komt het beeld van de vader naar voren. Een rol die algemeen menselijk is en de vijanden weer kan verbinden met de beschouwer. Kis Samu zegt bij zichzelf als hij de soldaat achterlaat: ‘Slaap, mijn broer [...]’ (148). Zo wekt het beeld van de slapende vijand alle familiale relaties. Als de Rus een geluidje laat horen, wordt Kis Samu bang: mocht de Rus ontwaken, moet hij hem vermoorden. Pas als ze beiden in volle bewustzijn verkeren, zijn ze - officieel - vijanden. Dan zijn ze gelijkwaardige tegenstanders. In slaap is de Rus echter in een benadeelde situatie; het zou niet eerlijk zijn hem zo te vermoorden. Een bijna instinctieve menselijke ethiek krijgt de overhand. Net zoals bij de gedachte dat het wiegje evengoed zou kunnen verwijzen naar het dochtertje van Samu Jóska. Het is niet meer dan een vage gedachte die meteen verdreven wordt als Samu Jóska zijn vriend vraagt: ‘Waar slaapt die wees?’ Dat hij de Rus een wees noemt, geeft aan dat de oorlog al die bindende familiale banden vernietigt. Maar omdat Samu Jóska uit eigen ervaring weet, wat het betekent vader te zijn, brengt hij zelf de wieg naar de Rus terug. Ze leggen er ook een stukje brood in. Als mensen, als vaders zijn ze solidair met elkaar. Hun soldaat-zijn wordt naar de achtergrond verdrongen. Het verhaal geeft een prachtig beeld van de psychologie van de oorlog en hoe die in taal weergegeven wordt. Elementaire driften worden, op bepaalde momenten, door humanistische reflexen overwonnen. | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
De drift in de mensBeide auteurs laten ook het beest in de mens zien, dat onder invloed van de oorlog steeds sterker wordt. De verbeestelijking van de mens vormt trouwens een van de belangrijkste thema's van het naturalisme, waarvan zowel Streuvels als Móricz representanten zijn. Streuvels ziet het ontwaken van het dier in de mens als een van de ergste gevolgen van de oorlog: Ik heb hier dees dagen een briefkaart ontvangen van een vriend - een deftig, beschaafde jongen. Hij schrijft: ‘Ik word elke dag wat meer beest en dus wat moediger soldaat!’ Dat vooral is tekenend en ik denk dat men op een volgende generatie zal moeten wachten om de gevolgen van die ‘moed en dapperheid’ weer goed te maken! (106) De moraal van de oorlog en de moraal van de vrede staan diametraal tegenover elkaar. Enkele dagen voor Kerstmis filosofeert Streuvels over de psychologische achtergrond, over het rare mechanisme van de oorlog. Hij stelt een aantal retorische vragen: Hoe kan men de massa zo voor de plicht stellen dat er géén enkeling durft achteruitwijken? En wat is die plicht? Want wat kan men toch elementairder uitdenken dan het recht om te leven?? Hoe kan men het zich voorstellen dat de ene mens van de andere eisen kan dat hij zijn leven offere en dat er bij hele hopen vallen die zelfs onbewust zijn dat ze een heldendaad begaan? Of moet men in dit onverklaarbaar verschijnsel rekening houden met het dierlijke in de mens dat hem door het primitieve instinct, in die aandrang ter hulp komt met een soort vervoering waar de kans om gedood te worden opweegt tegen de dronken lust om te... moorden? (356) Het irrationele van het moorden wordt hier in de verf gezet. Het verschijnsel oorlog blijft voor Streuvels een raadsel. Een uitleg kan | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
hij alleen in het irrationele vinden: het dierlijke in de mens, het primitieve instinct, de vervoering, de lust om te moorden. En dit allemaal onder de valse leuzen van vaderlandsliefde. Op nieuwjaarsdag 1915 beschrijft hij het volgende visioen: We staan er ongeveer voor als Adam die uit het Aards Paradijs werd verdreven - ontwakend uit een heerlijke droom, met de herinnering alleen nog en de treurnis om iets dat voorbij is en nooit meer zal terugkeren. Hier en ook later spreekt Streuvels een pathetische, Bijbelse taal en schrijft het cataclysme van de oorlog aan het losslaan van de driften toe. Elders ziet hij de oorlog als ‘een periodieke schoonmaak’, een gedachte die ook in zijn fictionele werk te vinden is: de eeuwige wederkeer van de seizoenen en het zich steeds herhalende lot van de mens. Hij stelt vast dat ‘drift een burgerdeugd geworden is’ (398). Als hij van ‘de volledige ontkenning van al hetgeen men placht te aanzien als menselijke waardigheid - een ontaarding en verwarring in geest en gemoed die aan 't ongelooflijke grenst’ (398) spreekt, is het alsof hij een inleiding schrijft tot het verhaal ‘Arme mensen’ van Zsigmond Móricz uit 1916. Het verhaal speelt zich af in een niet nader genoemd dorpje in Hongarije. Een jonge soldaat, die evenmin een naam heeft, krijgt een verlof van 28 dagen. De naamloosheid van plaats en personage | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
versterkt de algemene aard van het verhaal. De jonge soldaat heeft al 26 maanden aan het front doorgebracht en voelt zich in het dorp vervreemd. Aan het front kreeg hij eten genoeg en voelde hij zich veilig. In het achterland, paradoxaal genoeg, verliest hij dit veilige gevoel. Hij wordt geconfronteerd met de armoede van zijn vrouw en hun drie kleine kinderen. Ze hebben nauwelijks geld om eten te kopen, de vrouw heeft schulden bij een dorpeling. Als de man samen met een oudere boer aan het spitten is en deze hem attent maakt op de ongeschiktheid van zijn spade, besluit hij ineens dat hij hoe dan ook geld wil hebben om een nieuwe spade te kopen en om de schulden van zijn vrouw terug te betalen. Des te meer omdat de oude boer een kleine monoloog houdt over hoe onverantwoordelijk het is om vele kinderen te verwekken, waarop hij - schertsend - de jonge soldaat aanraadt om te gaan stelen, of geld te vragen van de buren en indien ze weigeren geld te geven, ze te vermoorden. De jonge soldaat neemt die als scherts bedoelde ‘raad’ echter heel serieus en gaat uit stelen bij de familie Varga. De ouders vindt hij niet thuis, de twee kleine kinderen echter wel en ook nog een kindermeisje. Zonder veel nadenken vermoordt de jonge soldaat het oudste kind en het kindermeisje. De in de wieg liggende zuigeling laat hij in leven. Zonder zich te realiseren wat hij heeft aangericht, gaat hij naar de man bij wie zijn vrouw schulden heeft en betaalt een deel van de schulden. Daarna keert hij terug naar huis, waar zijn zoontje zijn bloedige hand ziet. De jonge soldaat weet het jongetje ervan te overtuigen dat zijn eigen hand bloedt en legt er een verband rond. Zijn vrouw wast zijn bloedige overhemd. Daarna gaan ze samen naar de markt, waar de soldaat de nieuwe spade koopt en van het resterende geld speculaas voor zijn kinderen. Dit tot grote verbazing van zijn vrouw, die liever vlees, aardappelen en andere levensmiddelen wilde aanschaffen. Als ze weer thuiskomen, wachten de gendarmen de jonge soldaat op. Als een agent zijn zoontje vraagt waarom zijn hand verbonden is, antwoordt het jongetje dat hij dat niet weet en dat zijn vader zijn hand heeft verbonden terwijl zijn eigen hand bloedde. Op | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
die manier wordt de vader door zijn eigen zoontje verraden. Hij wordt gearresteerd en weggevoerd. Wat het verhaal een psychologische diepte geeft, zijn onder andere de vele flashbacks van de soldaat. De soldaat herinnert zich steeds de bloedige taferelen van de oorlog, waar moord op bevel plaatsvond, zonder persoonlijke verantwoordelijkheid. Moord werd tot een automatisme dat hij ook in de context van het achterland niet van zich af kan schudden. Zijn allereerste moord was op een jong meisje. Het moorden kan de soldaat psychisch niet verwerken; de context rationaliseert de moordgevallen als het ware. Moord wordt zelfs onderdeel van de ethiek van de oorlog. Terug in zijn oude omgeving wordt de soldaat psychisch onzeker omdat hij zich daar in een context bevindt waar andere ethische wetten heersen dan die op het slagveld. Hij voelt zich vervreemd en heeft angst omdat hij het bevel tot de moord, de context van de oorlog mist. Zo kan het gebeuren dat hij bij de eerste aanwijzing - die van de oude boer die zijn advies helemaal niet ernstig bedoelt en als het ware als een omgekeerde, ironische preek uitspreekt - een idee van moord in praktijk brengt. Iemand vermoorden wordt een automatisme; de mens wordt een machine. De psychologische diepgang wordt verder bewerkstelligd door de symmetrische opbouw van het verhaal. Tegenover de flashbacks over de oorlog van de jonge soldaat staat het armoedige leven in het dorpje. De oudere boer en de jonge soldaat vormen eveneens een tegenpool: de ene met zijn rijke ervaringen van het leven in het armoedige achterland; de andere, die in zijn eigen dorp zijn plaats niet meer vindt. De jonge soldaat heeft zelf drie kinderen; ook bij de buren zijn er drie (twee van het huis en een kindermeisje) - van wie hij twee meisjes vermoordt. Bij het plegen van deze moorden denkt hij steeds aan de vele moordgevallen op het slagveld. Hij kan het onderscheid niet meer maken tussen moord buiten en binnen de oorlog. Het verhaal wordt door een niet aanwezige, alwetende verteller verteld, die verder de focalisatie grotendeels aan de jonge soldaat overlaat. De verteller kruipt in de huid van het hoofdpersonage: de | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
vrije indirecte rede domineert in de tekst. Zo maakt de verteller identificatie met de jonge soldaat mogelijk. Hoe wreed de moord die hij pleegt ook is, toch voelt de lezer aan dat de soldaat op een of andere manier ook slachtoffer van de oorlog is geworden en kan hij zijn motivatie begrijpen. Niet voor niets is de titel van het verhaal ‘Arme mensen’. Het is een titel met vele betekenislagen: ze zijn letterlijk arm, omdat ze geen geld en geen bezit hebben, maar ze zijn ook emotioneel arm geworden omdat moord niet langer een verbod is, maar eerder een plicht, een automatisme is geworden. De mensen zijn dus ook innerlijk arm geworden door de oorlog. Ten slotte drukt de titel ook de emoties van de lezers uit. Hij klinkt als een medelijdende zucht: wat zijn dit allemaal arme mensen, wat moeten ze allemaal ondergaan! Net als in de titel kan Móricz in het verhaal, vertrekkend van de objectieve beschrijving via de analyse van de emotionele verarming van de mens, het medelijden van zijn lezers opwekken. | |||||||
BesluitBeide auteurs laten twee kanten van de Eerste Wereldoorlog zien. De ene kant is die van de kleine mensen die onder de druk van de grote politiek waarin ze niets te zeggen hebben en onder invloed van een kunstmatig opgedrongen nationalisme tegen elkaar moeten vechten. Zowel Streuvels als Móricz beschikken over het vermogen de medemens in de vijand te ontdekken. De andere kant is het proces van de ontmenselijking: het beest in de mens wordt steeds sterker. De ethiek van de oorlog en de ethiek van de vrede zijn niet meer met elkaar te verzoenen. In de oorlog zijn andere wetten van toepassing dan in vredestijd. Dit veroorzaakt een verwarring van de morele waarden en maakt moord langzamerhand tot een automatisme. Beide auteurs laten het irrationele van de menselijke handelingen zien door de psychologische werking van de oorlog te beschrijven. Hier is het om het even aan welke kant de soldaat en/of de schrijver staat. Ze zijn | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
slachtoffers van de politieke wil van de grootmachten. De schrijvers - de Vlaming en de Hongaar - staan ondanks de historische feiten aan dezelfde kant: aan die van de mens met al zijn goede en slechte eigenschappen. | |||||||
Bibliografie
|
|